NL1031479C2 - Vloeistofhouder en printplaat voor vloeistofhouder. - Google Patents

Vloeistofhouder en printplaat voor vloeistofhouder. Download PDF

Info

Publication number
NL1031479C2
NL1031479C2 NL1031479A NL1031479A NL1031479C2 NL 1031479 C2 NL1031479 C2 NL 1031479C2 NL 1031479 A NL1031479 A NL 1031479A NL 1031479 A NL1031479 A NL 1031479A NL 1031479 C2 NL1031479 C2 NL 1031479C2
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
electrode
fluid
sensor unit
sensor
electrodes
Prior art date
Application number
NL1031479A
Other languages
English (en)
Other versions
NL1031479A1 (nl
Inventor
Akihisa Wanibe
Minoru Yajima
Akira Ichihashi
Original Assignee
Seiko Epson Corp
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Priority claimed from JP2005103265A external-priority patent/JP4613667B2/ja
Priority claimed from JP2005140437A external-priority patent/JP4984429B2/ja
Priority claimed from JP2005357276A external-priority patent/JP4710582B2/ja
Priority claimed from JP2005357275A external-priority patent/JP4710581B2/ja
Priority claimed from JP2005357278A external-priority patent/JP4710584B2/ja
Priority claimed from JP2005357277A external-priority patent/JP4710583B2/ja
Application filed by Seiko Epson Corp filed Critical Seiko Epson Corp
Publication of NL1031479A1 publication Critical patent/NL1031479A1/nl
Application granted granted Critical
Publication of NL1031479C2 publication Critical patent/NL1031479C2/nl

Links

Classifications

    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B41PRINTING; LINING MACHINES; TYPEWRITERS; STAMPS
    • B41JTYPEWRITERS; SELECTIVE PRINTING MECHANISMS, i.e. MECHANISMS PRINTING OTHERWISE THAN FROM A FORME; CORRECTION OF TYPOGRAPHICAL ERRORS
    • B41J2/00Typewriters or selective printing mechanisms characterised by the printing or marking process for which they are designed
    • B41J2/005Typewriters or selective printing mechanisms characterised by the printing or marking process for which they are designed characterised by bringing liquid or particles selectively into contact with a printing material
    • B41J2/01Ink jet
    • B41J2/17Ink jet characterised by ink handling
    • B41J2/175Ink supply systems ; Circuit parts therefor
    • B41J2/17566Ink level or ink residue control
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B41PRINTING; LINING MACHINES; TYPEWRITERS; STAMPS
    • B41JTYPEWRITERS; SELECTIVE PRINTING MECHANISMS, i.e. MECHANISMS PRINTING OTHERWISE THAN FROM A FORME; CORRECTION OF TYPOGRAPHICAL ERRORS
    • B41J2/00Typewriters or selective printing mechanisms characterised by the printing or marking process for which they are designed
    • B41J2/005Typewriters or selective printing mechanisms characterised by the printing or marking process for which they are designed characterised by bringing liquid or particles selectively into contact with a printing material
    • B41J2/01Ink jet
    • B41J2/17Ink jet characterised by ink handling
    • B41J2/175Ink supply systems ; Circuit parts therefor
    • B41J2/17503Ink cartridges
    • B41J2/17526Electrical contacts to the cartridge
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B41PRINTING; LINING MACHINES; TYPEWRITERS; STAMPS
    • B41JTYPEWRITERS; SELECTIVE PRINTING MECHANISMS, i.e. MECHANISMS PRINTING OTHERWISE THAN FROM A FORME; CORRECTION OF TYPOGRAPHICAL ERRORS
    • B41J2/00Typewriters or selective printing mechanisms characterised by the printing or marking process for which they are designed
    • B41J2/005Typewriters or selective printing mechanisms characterised by the printing or marking process for which they are designed characterised by bringing liquid or particles selectively into contact with a printing material
    • B41J2/01Ink jet
    • B41J2/17Ink jet characterised by ink handling
    • B41J2/175Ink supply systems ; Circuit parts therefor
    • B41J2/17503Ink cartridges
    • B41J2/17526Electrical contacts to the cartridge
    • B41J2/1753Details of contacts on the cartridge, e.g. protection of contacts

Description

* i ;;
Titel: Vloeistofhouder en printplaat voor vloeistofhouder
TECHNISCH VELD
De onderhavige uitvinding heeft betrekking op een vloeistofhouder voor toepassing bij een vloeistofuitstootapparaat (vloeistofverbruikend apparaat) zoals een registreerapparaat van een inktstraal-type. De 5 onderhavige uitvinding heeft ook betrekking op een printplaat voor de vloeistofhouder.
ACHTERGROND
Typische voorbeelden van een vloeistofuitstootapparaat 10 (vloeistofverbruikend apparaat) omvatten een registreerapparaat van een inktstraal-type dat een registreerkop van een inktstraal-type voor het registreren van een afbeelding omvat. Voorbeelden van andere vloeistofuitstootapparaten omvatten een inrichting omvattende een kleurmateriaaluitstootkop ten gebruike voor het vervaardigen van een 15 kleurfilter van een vloeibaar-kristal beeldscherm, een inrichting omvattende een elektrodemateriaal (geleidende pasta of PEDOT:PSS dispersie)-uitstootkop ten gebruike voor het vormen van een elektrode van een organisch EL display of een veldemissiedisplay (FED), een inrichting omvattende een bio-organisme uitstootkop ten gebruike voor het 20 vervaardigen van een bio-chip, en een inrichting omvattende een monsteruitstootkop om een precisiepipet te zijn.
Het registreerapparaat van het inktstraal-type volgens het typische voorbeeld van het vloeistofuitstootapparaat heeft een zodanige structuur dat een inktstraal-registreerkop met drukgenererende middelen 25 voor het onder druk zetten van een drukgenererende kamer en een mondopening voor het uitstoten van een onder druk gebrachte inkt als een inktdruppel, aangebracht is op een wagen, en de inkt in een inkthouder 1031479 2 wordt opeenvolgend toegevoerd aan de registreerkop door een doorgang, en afdrukken kan aldus continu worden uitgevoerd. De inkthouder is samengesteld als een verwijderbare cassette die eenvoudig uitgewisseld kan worden door een gebruiker wanneer de inkt verbruikt is, bijvoorbeeld.
5 Om informatie tussen het registreerapparaat en de inkthouder over te dragen is een elektrische of elektronische uitrusting aangebracht op de inkthouder. Bijvoorbeeld worden een verbruikte inkthoeveelheid, een rest-inkthoeveelheid, etc. als informatie overgedragen tussen het registreerapparaat en de inkthouder.
10 JP-2002-337358-A (EP-1199178-A) openbaart een technologie waarbij een geheugen aangebracht is aan een inkthouder en een verbruikte inkthoeveelheid of een rest-inkthoeveelheid is opgeslagen in het geheugen.
JP-2001-146030-A (EP-1053877-A) en JP-147146-A (EP-1053877- A) openbaren een technologie waarbij een piëzoelektrische sensor aan een 15 inkthouder wordt verschaft om een inkteinde te detecteren.
JP-2005-66902-A (EP-1462263-A) openbaart een technologie waarbij elektroden contact met elkaar maken of van elkaar separeren in afhankelijkheid van de aanwezigheid of afwezigheid van een op inkt uitgeoefende druk en ook in afhankelijkheid van een rest-inkthoeveelheid 20 aan een inkthouder worden verschaft om een inkteinde, enzovoort, te detecteren.
JP-2004-106382 openbaart een technologie waarbij een piëzoelektrische sensor aan een inkthouder wordt verschaft om een inkteinde te detecteren, en informatie draadloos wordt overgedragen tussen 25 de inkthouder en een registreerapparaat.
Verder openbaart EP0710569-A een structuur voor elektrische verbinding tussen een wagen van een registreerapparaat en een registreereenheid van het inktstraaltype aangebracht op de wagen.
3
In een geval waarin een elektrische of elektronische voorziening verschaft is aan een inkthouder die verwijderbaar aangebracht kan worden aan een registreerapparaat: (1) is het noodzakelijk op betrouwbare wijze een elektrische 5 verbinding te bewerkstelligen tussen het registreerapparaat en de voorziening; (2) is het noodzakelijk de voorziening te beschermen tegen een externe kracht die de inkthouder ontvangt van een elektrode van het registreerapparaat; 10 (3) is het noodzakelijk de voorziening te beschermen tegen inktnevel en stof; (4) is het noodzakelijk de inkthouder te ontwerpen zodanig dat deze gemakkelijk en efficiënt onderworpen kan worden aan een recycleproces na het gebruik van de inkthouder; en 15 (5) is het noodzakelijk kosten voor het vervaardigen van de inkthouder te onderdrukken.
OPENBAARMAKING VAN DE UITVINDING
De onderhavige uitvinding is gedaan met het oog op deze 20 omstandigheden.
Als een illustratieve, niet-limiterende uitvoeringsvorm, verschaft de onderhavige uitvinding een vloeistofhouder die verwijderbaar aan een vloeistofverbruikend apparaat kan worden aangebracht, waarbij de vloeistofhouder omvat: een houderlichaam met een 25 vloeistofverzamelgedeelte, daarin vloeistof herbergend, een vloeistoftoevoerpoort vanuit welke de vloeistof afgegeven kan worden aan het vloeistofverbruikend apparaat, en een vloeistoftoevoerpad dat in fluïdum communicatie is met het vloeistofverzamelgedeelte en de vloeistoftoevoerpoort; een buitenelectrode kontakteerbaar met een electrode 30 van het vloeistofverbruikend apparaat; een elektrode ondersteunend 4 element dat de buitenelectrode ondersteunt en aangebracht is aan het houderlichaam; een piëzoelektrische sensoreenheid die discreet is ten opzichte van het elektrode ondersteunend element, welke aangebracht is aan het houderlichaam voor het detecteren van de vloeistof aanwezig in een 5 deel van het vloeistoftoevoerpad en welke een piëzoelektrisch element met een elektrode bevat; en een connector welke een elasticiteit heeft en welke de buitenelektrode elektrisch verbindt met de elektrode van het piëzoelektrische element.
Als een illustratieve, niet-limiterende uitvoeringsvorm, verschaft 10 de onderhavige uitvinding een printplaat voor het elektrisch verbinden van contactplaten van een piëzoelektrische sensoreenheid aangebracht in een vloeistofhouder aan elektroden van een vloeistofverbruikend apparaat wanneer de vloeistofhouder aangebracht is aan het vloeistofverbruikend apparaat, waarbij de printplaat omvat: een plaathoofdlichaam; een paar 15 eerste elektroden voor kontakt met en elektrische verbinding met de elektroden van het vloeistofverbruikend apparaat, waarbij de eerste elektroden gevormd zijn aan een eerste oppervlak van het plaathoofdlichaam; en een paar tweede elektroden voor kontakt met en elektrische verbinding met de contactplaten van de sensoreenheid, waarbij 20 de tweede elektroden gevormd zijn aan een tegenovergelegen, tweede oppervlak van het plaathoofdlichaam en elektrisch verbonden respectievelijk met de eerste elektroden.
Als een illustratieve, niet-limiterende uitvoeringsvorm, verschaft de onderhavige uitvinding een printplaat voor het elektrisch verbinden van 25 contactplaten van een piëzoelektrische sensoreenheid aangebracht in een vloeistofhouder aan elektroden van een vloeistofverbruikend apparaat wanneer de vloeistofhouder aangebracht is aan het vloeistofverbruikend apparaat, waarbij de printplaat omvat: een plaathoofdlichaam; een paar eerste elektroden voor elektrische verbinding met de elektroden van het 30 vloeistofverbruikend apparaat, waarbij de eerste elektroden gevormd zijn 5 aan een eerste oppervlak van het plaathoofdlichaam; een paar tweede elektroden voor elektrische verbinding met de contactplaten van de sensoreenheid, waarbij de tweede elektroden gevormd zijn aan een tegenovergelegen, tweede oppervlak van het plaathoofdlichaam en 5 elektrisch verbonden respectievelijk met de eerste elektroden; een geheugen aangebracht aan het tweede oppervlak van het plaathoofdlichaam; en derde elektroden gevormd aan het eerste oppervlak van het plaathoofdlichaam en elektrisch verbonden met het geheugen, waarbij: de eerste elektroden en de derde elektroden zijn op rij gelegen in een eerste rij; en de eerste elektroden 10 zijn respectievelijk gelegen aan uiterste einden van de rij.
Volgens een aspect van de onderhavige uitvinding, wordt een vloeistofhouder die verwijderbaar aan een vloeistofverbruikend apparaat kan worden aangebracht, verschaft, waarbij de vloeistofhouder omvat: een houderlichaam met een vloeistofverzamelgedeelte voor het daarin 15 verzamelen van vloeistof, en een vloeistoftoevoerpoort vanuit wélke de vloeistof afgegeven kan worden aan het vloeistofverbruikend apparaat; een buitenelectrode kontakteerbaar met een electrode van het vloeistofverbruikend apparaat; een elektrode ondersteunend element dat de buitenelectrode ondersteunt en aangebracht is aan het houderlichaam; een 20 sensoreenheid die discreet is ten opzichte van het elektrode ondersteunend element, aangebracht is aan het houderlichaam en een elektrode bevat; en een connector welke een elasticiteit heeft en welke de buitenelektrode elektrisch verbindt met de elektrode van de sensor.
Volgens een ander aspect van de onderhavige uitvinding, wordt 25 verschaft een connectorplaat voor het elektrisch verbinden van contactplaten van een sensoreenheid aangebracht aan een vloeistofhouder aan elektroden van een vloeistofverbruikend apparaat wanneer de vloeistofhouder aangebracht is aan het vloeistofverbruikend apparaat, waarbij de connectorplaat omvat: een plaathoofdlichaam; een paar eerste 30 elektroden voor elektrische verbinding met de elektroden van het 6 .
vloeistofverbruikend apparaat, waarbij de eerste elektroden gevormd zijn aan een eerste oppervlak van het plaathoofdlichaam; en een paar tweede elektroden voor elektrische verbinding met de contactplaten van de sensoreenheid, waarbij de tweede elektroden gevormd zijn aan een 5 tegenovergelegen, tweede oppervlak van het plaathoofdlichaam en elektrisch verbonden respectievelijk met de eerste elektroden.
Het is niet wenselijk om toe te staan dat alle vloeistof in het vloeistofpad van de vloeistofhouder naar de vloeistofuitstootkop verbruikt wordt, omdat schade kan optreden als de vloeistofuitstootkop in afwezigheid 10 van de vloeistof in bedrijf is. Door te voorzien in een piëzoelektrische sensoreenheid in het vloeistofpad, is het mogelijk om te detecteren dat de vloeistof in de vloeistofcassette verbruikt is, terwijl vloeistof resteert in het vloeistofpad dat leidt naar de vloeistofuitstootkop. Op deze wijze kan de cassette vervangen worden terwijl er nog steeds vloeistof in de 15 vloeistofuitstootkop is, en aldus kan schade vermeden worden.
Door de piëzoelektrische sensor te situeren in de vloeistofcassette nabij de vloeistoftoevoerpoort, is het mogelijk om de hoeveelheid vloeistof te maximaliseren die uit de vloeistofcassette gehaald kan worden voordat de piëzoelektrische sensor detecteert dat de vloeistof verbruikt is. Dat wil 20 zeggen, slechts een kleine hoeveelheid vloeistof is nodig om het vloeistofpad te vullen tussen de piëzoelektrische sensor en de vloeistofkop zodra de piëzoelektrische sensor detecteert dat alle inkt in het reservoir van de vloeistofcassette verbruikt is.
De onderhavige openbaarmaking heeft betrekking op de 25 inhoudelijke materie van Japanse octrooiaanvrage nummers: 2005-103265 ingediend op 31 maart 2005; 2005-140437 ingediend op 12 mei 2005; 2005-357275 ingediend op 12 december 2005; 2005-357276 ingediend op 12 december 2005; 30 2005-357277 ingediend op 12 december 2005; en 2005-357278 ingediend op 12 december 2005, elk waarvan in zijn geheel uitdrukkelijk hierin geïncorporeerd is door verwijzing.
7
5 KORTE BESCHRIJVING VAN DE TEKENINGEN
Uitvoeringsvormen van de onderhavige uitvinding zullen nu beschreven worden, slechts als verdere voorbeelden en onder verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin:
Fig. 1 toont in perspectief een schematische structuur van een 10 inktstraal-type registreerapparaat (vloeistofverbruikend apparaat) waarin een inktcassette volgens een eerste uitvoeringsvorm van de uitvinding gebruikt is.
Fig. 2 toont in perspectief en in uiteengenomen toestand een schematische structuur van de inktcassette volgens de eerste 15 uitvoeringsvorm van de uitvinding.
Fig. 3 toont in perspectief gedetailleerde structuren van componenten inclusief een sensoreenheid (vloeistofdetecterende inrichting) voorzien aan de inktcassette van Fig. 2.
Fig. 4 toont in perspectief de gedetailleerde structuur van 20 componenten inclusief de sensoreenheid (vloeistofdetecterende inrichting) voorzien aan de inktcassette van Fig. 2 zoals gezien in een andere richting.
Fig. 5 toont in perspectief en in uiteengenomen toestand de sensoreenheid in Fig. 3 en 4.
Fig. 6 toont in perspectief en in uiteengenomen toestand de 25 sensoreenheid in Fig. 3 en 4 in een andere aanzichtshoek.
Fig. 7 toont een langsdoorsnede-aanzicht van een gedeelte van de inktcassette in Fig. 2 waarop de sensoreenheid aangebracht is.
Fig. 8 is een uitvergroot doorsnede-aanzicht van een hoofddeel van de sensoreenheid in Fig. 7.
30 Fig. 9 is een doorsnede-aanzicht over een lijn IX-IX in Fig. 8.
8
Fig. 10 toont in perspectief en in uiteengenomen toestand een schematische structuur van een inktcassette volgens een tweede uitvoeringsvorm van de uitvinding.
Fig. 11 toont in vooraanzicht een gedeelte waarin een 5 sensoreenheid samengesteld is in de inktcassette.
Fig. 12 is een doorsnede-aanzicht vanuit dezelfde richting als die in
Fig. 11.
Fig. 13 toont in perspectief een voorbeeld van een printer.
Fig. 14 toont in perspectief een inktcassette volgens een derde 10 uitvoeringsvorm van de onderhavige uitvinding.
Fig. 15 toont in perspectief en in uiteengenomen toestand de inktcassette volgens de derde uitvoeringsvorm.
Fig. 16 toont in perspectief een plaat en een dekselelement getoond in Fig. 15.
15 Fig. 17A, 17B en 17C tonen de plaat getoond in Fig. 15.
Fig. 18A en 18B tonen in perspectief en in uiteengenomen toestand een sensor getoond in Fig. 15.
Fig. 19 is een doorsnede-aanzicht van de inktcassette genomen over een vlak parallel aan zijoppervlakken op A-A van Fig. 14.
20 Fig. 20 is een doorsnede-aanzicht van de inktcassette genomen over een vlak parallel aan een voorzijdeoppérvlak op A-A van Fig. 14.
Fig. 21 is een blokdiagram dat een inktstromingspad toont van de in Fig. 14 getoonde inktcassette.
Fig. 22A en 22B zijn een bovenaanzicht en een achteraanzicht die 25 een toestand tonen waarin de inktcassette aangebracht is aan een wagen.
Fig. 23 is een doorsnede-aanzicht genomen over een vlak B-B van
Fig. 22A.
Fig. 24 is een doorsnede-aanzicht genomen over een vlak C-C van
Fig. 22A.
30 9
BESTE WIJZE VOOR HET UITVOEREN VAN DE UITVINDING
Een inktcassette, welke een voorbeeld is van een vloeistofhouder, volgens een eerste uitvoeringsvorm van de uitvinding zal onderstaand beschreven worden onder verwijzing naar de tekeningen.
5 Fig. 1 toont een schematische structuur van een registreerapparaat van een inktstraal-type (een vloeistofverbruikend apparaat) waarin de inktcassette volgens de uitvoeringsvorm gebruikt is. In Fig. 1 wordt met referentienummer 1 een wagen aangeduid. De wagen 1 is geconstrueerd om geleid te worden door middel van een geleidingselement 4 en heen en weer 10 bewogen te worden in een axiale richting van een geleiderol 5 door een tandriem 3 die aandrijfbaar is door middel van een wagenmotor 2.
Een registreerkop 12 van een inktstraaltype is aangebracht aan een zijde van de wagen 1 die gekeerd is naar een registreervel 6, en een inktcassette 100 voor het toevoeren van een inkt naar de registreerkop 12 is 15 losneembaar aangebracht op een bovengelegen deel daarvan.
Een kapelement 13 bevindt zich op een beginpositie bestemd om een niet te bedrukken gebied van het registreerapparaat te zijn (een rechterkant in de tekening). Het kapelement 13 heeft een zodanige structuur om tegen een mondvormend oppervlak van de registreerkop 12 20 aangedrukt te worden en een hermetisch gesloten ruimte te vormen samen met het mondvormend oppervlak wanneer de registreerkop 12 aangebracht op de wagen 1 naar de beginpositie bewogen wordt. Een pompeenheid 10 voor het bewerkstelligen van een negatieve druk in de hermetisch gesloten ruimte gevormd door het kapelement 13 voor het uitvoeren van reiniging 25 bevindt zich onder het kapelement 13.
Bovendien bevinden zich afstrijkmiddelen 11 die een elastische plaat zoals rubber omvatten in de nabijheid van een afdrukgebiedszijde van het kapelement 13 om vrij heen en weer bewogen te worden in een horizontale richting ten opzichte van een bewegingstraject van de 30 registreerkop 12, bijvoorbeeld, en deze hebben een zodanige structuur om 10 zonodig langs het mondvormend oppervlak van de registreerkop 12 te strijken wanneer de wagen 1 heen en weer bewogen wordt naar de zijde van het kapelement 13.
Voor wat betreft de details van de wagen 1 wordt verwezen naar 5 Fig. 22A-24 en de daarbij behorende beschrijving omdat de structuur van de wagen 1 soortgebjk is aan de structuur van een wagen 19.
Fig. 2 toont in perspectief een schematische structuur van de inktcassette 100. De inktcassette 100 omvat een sensoreenheid 200 als een elektrische of elektronische uitrusting.
10 De inktcassette 100 heeft een cassettehuis (een houderlichaam) 101 gevormd van hars en omvattende een inktverzamelgedeelte (vloeistofverzamelgedeelte), en een kap 102 gevormd van hars en aangebracht om een ondergelegen eindoppervlak van het cassettehuis 101 te bedekken. De kap 102 is voorzien om diverse afdichtfolies bevestigd aan 15 het ondergelegen eindoppervlak van het cassettehuis 101 te beschermen. Een inktafgiftegedeelte 103 steekt uit ten opzichte van het ondergelegen eindoppervlak van het cassettehuis 101 en een afdekfolie 104 ter bescherming van een inktafgifteuitlaat (vloeistofuitlaatopening die niet getoond is) is bevestigd aan het ondergelegen eindoppervlak van het 20 inktafgiftegedeelte 103.
Het cassettehuis 101 heeft een vorm van een ongeveer rechthoekig parallellepipedum met een kleine dikte (diepte) welke een paar zijoppervlakken 101a met een grote breedte, een paar zijoppervlakken 101b met een kleine breedte, een topvlak 101c en een bodemvlak lOld omvat.
25 Een sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110 voor het op nemen van de sensoreenheid 200 is voorzien in een ondergelegen gedeelte van het kleine breedte zijoppervlak lOlbl in het cassettehuis 101. De sensoreenheid 200 en een veer (dwingend element) 300 zijn aangebracht in het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110.
11
De veer 300 drukt de sensoreenheid 200 tegen een sensorontvangende wand 120 (zie Fig. 7) in een inwendig bodemgedeelte van het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110 teneinde een afdichtring 270 te vervormen, waarbij een afdichtende werking in stand gehouden wordt 5 tussen de sensoreenheid 200 en het cassettehuis 101, hetgeen onderstaand beschreven zal worden.
In dit geval is een schroefdrukveer met een cylindrische vorm gebruikt voor de veer 300 en zijn de veer 300 en de sensoreenheid 200 gerangschikt in een richting orthogonaal aan het topvlak 101c en het 10 bodemvlak lOld van het cassettehuis 101, dat wil zeggen een richting van een hoogte van het cassettehuis 101. De sensoreenheid 200 en de veer 300 zijn zodanig opgenomen in het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110 dat de sensoreenheid 200 gepositioneerd is aan een bovengelegen zijde van de sensorontvangende wand 120 en de veer 300 is verder gepositioneerd aan 15 een bovengelegen zijde van de sensoreenheid 200.
Het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110 heeft een inbrengopening aan het kleine breedte zijoppervlak lOlbl van het cassettehuis 101, en de sensoreenheid 200 en de veer 300 worden ingebracht vanuit de inbrengopening. De inbrengopening van het sensoropneem-20 uitsparingsgedeelte 110 wordt vanaf een buitenzijde bedekt (zonodig afgedicht) door een afdekelement (elektrode ondersteunend element) 150 in een toestand waarin de sensoreenheid 200 en de veer 300 daarin opgenomen zijn. Het afdekelement 150 is opgebouwd uit een deksel 400 met een zodanige afmeting dat de inbrengopening van het sensoropneem-25 uitsparingsgedeelte 110 afgedekt wordt en een printplaat 500 separaat van het deksel 400 gevormd en aangebracht en vastgezet in het deksel 400, hetgeen onderstaand in detail beschreven zal worden. Zonodig kan het deksel 400 een afdichtende functie hebben voor het afdichten van de inbrengopening van het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110.
12
Fig. 3 en 4 tonen in perspectief en in uiteengenomen toestand elk van de structuren van de sensoreenheid 200, de veer 300, het deksel 400 en de printplaat 500. Bovendien toont Fig. 5 in perspectief en in uiteengenomen toestand de sensoreenheid 200, toont Fig. 6 toont in 5 perspectief en in uiteengenomen toestand de sensoreenheid 200 onder een andere aanzichtshoek, en toont Fig. 7 in langsdoorsnede-aanzicht het sensoreenheidopneemgedeelte van de inktcassette 100. Bovendien toont Fig. 8 in doorsnede-aanzicht een hoofddeel van de sensoreenheid 200 en is Fig. 9 een doorsnede-aanzicht over een lijn IX-IX in Fig. 8.
10 Zoals getoond in Fig. 7, is de sensorontvangende wand 120 voor het ontvangen van een ondergelegen einde van de sensoreenheid 200 voorzien aan de inwendige bodem van het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110 van het cassette huis 101. De sensorontvangende wand 120 heeft een bovengelegen oppervlak met daarop de sensoreenheid 200 aangebracht. Dat 15 wil zeggen, de sensorontvangende wand 120 is een gedeelte waarmee de afdichtring 270 voorzien aan een ondergelegen einde van de sensoreenheid 200 in drukkend contact komt door een elastische kracht van de veer 300.
Een paar van een stroomopwaartse sensorbufferkamer 122 en een stroomafwaartse sensorbufferkamer 123 zijn voorzien aan een ondergelegen 20 zijde van de sensorontvangende wand 120. De sensorbufferkamers 122 en 123 zijn van elkaar gescheiden door een daartussen geplaatste scheidingswand 127. De sensorontvangende wand 120 is voorzien van een paar communicatieopeningen 132 en 133 behorend bij de sensorbufferkamers 122 en 123.
25 Het inktcassettehuis 101 heeft een toevoerpad (vloeistoftoevoerpad) zodat de inkt opgeslagen in het inktopslaggedeelte (vloeistofverzamelgedeelte) afgegeven kan worden vanuit de inkttoevoerpoort (inkttoevoerpoort) aan het uitwendige, hetgeen niet in het bijzonder getoond is. Het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110 is 30 gesitueerd in de nabijheid van het einde van het toevoerpad, dat wil zeggen 13 in de nabijheid van de inkttoevoerpoort, en de sensoreenheid 200 is voorzien in het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110. Bijgevolg communiceert in dit geval de stroomopwaartse sensorbufferkamer 122 met een stroomopwaartse toevoerdoorgang van het toevoerpad door een verbindingsopening 124 en 5 communiceert de stroomafwaartse sensorbufferkamer 123 met een stroomafwaartse toevoerdoorgang van het toevoerpad door een verbindingsopening 125. De stroomafwaartse toevoerdoorgang van het toevoerpad gaat door tot aan de inkttoevoerpoort (vloeistoftoevoerpoort). De sensoreenheid 200 is geplaatst om te detecteren of al dan niet inkt aanwezig 10 is in de nabijheid van het einde van het toevoerpad, dat wil zeggen in een gedeelte van het inkttoevoerpad.
Bovendien kunnen ondergelegen oppervlakken van de sensorbufferkamers 122 en 123 afgedicht zijn door een rigide wand, maar geopend in het uitvoeringsvoorbeeld, en de openingen zijn afgedekt door een 15 dunne afdichtfolie 105 gevormd van een hars.
Zoals getoond in Figuren 5 en 6, is de sensoreenheid 200 opgebouwd uit een plaatvormige eenheidsbasis 210 met een uitsparingsgedeelte 211 aan een bovengelegen oppervlak en gevormd van een hars, een plaatvormige sensorbasis 220 opgenomen in het 20 uitsparingsgedeelte 211 voorzien aan het bovengelegen oppervlak van de eenheidsbasis 210 en gevormd van een metaal, een sensorchip 230 aangebracht en bevestigd aan het bovengelegen oppervlak van de sensorbasis 220, een hechtfolie 240 voor het hechten van de sensorbasis 220 aan de eenheidsbasis 210, een paar elastisch vervormbare contactplaten 25 (connectoren) 250 zich uitstrekkend aan een bovengelegen zijde van de eenheidsbasis 210, een plaatvormig drukdeksel 260 voor het aandrukken van de contactplaten 250 en voor het beschermen van de sensorchip 230, en de afdichtring 270 voorzien aan een ondergelegen oppervlak van de eenheidsbasis 210 en gevormd van een rubber.
14
Elk van de onderdelen zal in detail beschreven worden. Zoals getoond in Fig. 6 heeft de eenheidsbasis 210 het uitsparingsgedeelte 211 dat voorzien is aan een bovengelegen oppervlakcentrum en waaraan de sensorbasis 220 is aangebracht. De eenheidsbasis 210 heeft ook een paar 5 aanbrengwanden 215 die gesitueerd zijn aan een uitwendige van een bovengelegen oppervlakwand 214 rondom het uitsparingsgedeelte 211 en die uitgelegd zijn om een stap hoger te zijn dan de bovengelegen oppervlakwand 214. De aanbrengwanden 215 zijn naar elkaar toe gericht over het uitsparingsgedeelte 211 en vier draagpinnen 216 zijn gesitueerd 10 aan de aanbrengwanden 215 en zijn opgericht ter plaatse van vier hoeken van het bovengelegen oppervlak van de eenheidsbasis 210.
Bovendien strekken een ingangszijdekanaal 212 en een uitgangszijdekanaal 213 (vloeistofreserveruimte) gevormd als cirkelvormige doorgaande openingen uit door een bodemwand van het uitsparingsgedeelte 211. Verder 15 is een elliptisch uitstekend gedeelte 217 waartegen de afdichtring 270 is aangebracht, voorzien aan een ondergelegen oppervlak van de eenheidsbasis 210 zoals getoond in Fig. 5, en het ingangszijdekanaal 212 en het uitgangszijdekanaal 213 zijn gesitueerd in het uitstekende gedeelte 217. De afdichtring 270 wordt gevormd door een ringpakking gevormd van een 20 rubber en heeft een ondergelegen oppervlak voorzien van een ringvormig uitstekend gedeelte 271 met een halfcirkelvormige dwarsdoorsnede.
De sensorbasis 220 wordt gevormd door een metalen plaat, zoals roestvrij hetgeen een grotere stijfheid heeft dan een rubber teneinde de akoestische eigenschappen van de sensor te verbeteren. De sensorbasis 220 25 heeft een rechthoekige plaatvorm waarvan vier hoeken afgeschuind zijn en bevat een ingangszijdekanaal 222 en een uitgangszijdekanaal 223 (vloeistofreserveruimten) gevormd als twee doorgaande openingen corresponderend met het ingangszijdekanaal 212 en het uitgangszijdekanaal 213 in de eenheidsbasis 210.
15
Een hechtlaag 242 is gevormd aan het bovengelegen oppervlak van de sensorbasis 220 door het hechten van een dubbelzijdige hechtfolie, of het toepassen van een hechtmiddel, bijvoorbeeld, en de sensorchip 230 is aangebracht en bevestigd aan de hechtlaag 242.
5 De sensorchip 230 heeft een sensorholte 232 voor het opnemen van een te detecteren inkt (vloeistof). De sensorholte 232 heeft een ondergelegen oppervlak geopend teneinde de inkt vrij te ontvangen en een bovengelegen oppervlak afgesloten door een oscillerende plaat 233, en een piëzoelektrisch element 234 is voorzien aan een bovengelegen oppervlak van de oscillerende 10 plaat 233.
Meer in het bijzonder, zoals getoond in Fig. 7 en 8, is de sensorchip 230 opgebouwd uit een keramisch gemaakt chiplichaam 231 met, ter plaatse van een centrum, de sensorholte 232 gevormd door een cirkelvormige opening, de oscillerende plaat 233 lamellair op het bovengelegen oppervlak 15 van het chiplichaam 231 en een bodemgerichte wand van de sensorholte 232 vormend, het piëzoelektrisch element 234 lamellair op de oscillerende plaat 233, en kontakten 235 en 236 lamellair op het chiplichaam 231.
De piëzoelektrische eenheid (piëzoelektrisch element) 234 wordt gevormd door bovengelegen en ondergelegen elektrodelagen verbonden met 20 de elektroden 235 en 236 en een piëzoelektrische laag lamellair tussen de bovengelegen en ondergelegen elektrodelagen, hetgeen niet specifiek getoond is. De piëzoelektrische eenheid dient om een einde van inkt te bepalen gebaseerd op een verschil in een elektrische eigenschap in afhankelijkheid van de aanwezigheid van de inkt in de sensorholte 232, 25 bijvoorbeeld. Als een materiaal van de piëzoelektrische laag kan loodzirkonaattitanaat (PZT), lanthanum lood zirkonium titanaat (PLZT), of een loodvrije piëzoelektrische folie die geen gebruik maakt van lood gebruikt worden.
In de sensorchip 230 is een ondergelegen oppervlak van het 30 chiplichaam 231 aangebracht op een centraal gedeelte van het bovengelegen 16 oppervlak van de sensorbasis 220 en is aldus integraal bevestigd aan de sensorbasis 220 door de hechtlaag 242, en de sensorbasis 220 en de sensorchip 230 worden tegelijkertijd afgedicht door de hechtlaag 242. De ingangszijdekanalen 222 en 212 en de uitgangszijdekanalen 223 en 213 (de 5 vloeistofreserveruimten) in de sensorbasis 220 en de eenheidsbasis 210 communiceren met de sensorholte 232 van de sensorchip 230. Door deze structuur gaat de inkt in de sensorholte 232 door de ingangszijdekanalen 212 en 222 en verlaat de sensorholte 232 door de uitgangszijdekanalen 223 en 213.
10 Aldus is de sensorbasis 220 gevormd van een metaal waarop de sensorchip 230 is aangebracht, opgenomen in het uitsparingsgedeelte 211 aan het bovengelegen oppervlak van de eenheidsbasis 210. De hechtfolie 240 gevormd van een hars wordt van daarbovenuit geplaatst zodanig dat de sensorbasis 220 en de eenheidsbasis 210 integraal aan elkaar gehecht zijn. 15 Meer in het bijzonder heeft de hechtfolie 240 een opening 241 in een centrum en is van bovenaf geplaatst in een toestand waarin de sensorbasis 220 opgenomen is in het uitsparingsgedeelte 211 aan het bovengelegen oppervlak van de eenheidsbasis 210 zodat de sensorchip blootgesteld vanuit de opening 241 in het centrum. Bovendien heeft de 20 hechtfolie 240 een binnengelegen rondgaande zijde gehecht aan het bovengelegen oppervlak van de sensorbasis 220 door de hechtlaag 242 en een buitengelegen rondgaande zijde gehecht aan de bovengelegen oppervlakwand 214 voorzien rondom het uitsparingsgedeelte 211 van de eenheidsbasis 211, dat wil zeggen de hechtfolie 240 is gehecht over de 25 bovengelegen oppervlakken van de twee onderdelen (de sensorbasis 220 en de eenheidsbasis 210), zodanig dat de sensorbasis 220 en de eenheidsbasis 210 tegelijkertijd aan elkaar gehecht en afgedicht zijn.
In dit geval is het bovengelegen oppervlak van de sensorbasis 220 naar boven toe uitstekend ten opzichte van het uitsparingsgedeelte 211 van 30 de eenheidsbasis 220. Bijgevolg is de hechtfolie 240 gehecht aan het 17 bovengelegen oppervlak van de sensorbasis 220 op een positie hoger dan een hechtpositie aan de bovengelegen oppervlakwand 214 die het uitsparingsgedeelte 211 van de eenheidsbasis 210 omgeeft. Aldus is de hoogte van het foliehechtoppervlak aan de sensorbasis 220 hoger uitgelegd 5 dan de hoogte van een foliehechtoppervlak aan de eenheidsbasis 210. Bijgevolg kan de sensorbasis 220 door de hechtfolie 240 onder gebruikmaking van een stap tegen de eenheidsbasis 210 gedrukt worden zodat een fïxeerkracht van de sensorbasis 220 tegen de eenheidsbasis 210 versterkt kan worden. Bovendien is het ook mogelijk het aanbrengen zonder 10 losheid uit te voeren.
Bovendien heeft elk van de contactplaten 250 een bandvormig plaatgedeelte 251, een veerdeel 252 dat uitsteekt ten opzichte van een zijrand van het plaatgedeelte 251, aanbrengopeningen 253 gevormd aan beide zijden van het plaatgedeelte 251, en buigdelen 254 gevormd aan beide 15 einden van het plaatgedeelte 251. Elk van de contactplaten 250 strekt zich uit aan bovengelegen oppervlakken van de aanbrengwanden 215 van de eenheidsbasis 210 in een toestand waarin de draagpinnen 216 door de aanbrengopeningen 253 gebracht zijn om positionering uit te voeren. Het drukdeksel 260 is van daarbovenuit aangebracht zodat de contactplaten 250 20 tussen de eenheidsbasis 210 en het drukdeksel 260 geplaatst zijn en daardoor vastgehoüden worden. De veerdelen 252 zijn in contact gebracht met de contactplaten 235 en 236 voorzien aan het bovengelegen oppervlak van de sensorchip 230 in die vasthoudtoestand.
Het drukdeksel 260 heeft een plaatgedeelte 261 om aangebracht te 25 worden op de bovengelegen oppervlakken van de aanbrengwanden 215 van de eenheidsbasis 210 met de plaatgedeelten 251 van de contactplaten 250 daartussen geplaatst, vier aanbrengopeningen 262 voorzien ter plaatse van vier hoeken van het plaatgedeelte 261 en aangebracht rondom de draagpinnen 216 van de eenheidsbasis 210, een opstaande wand 263 30 voorzien aan een bovengelegen oppervlak van een centrum van het 18 plaatgedeelte 261, een veeropnemende zitting 264 voorzien aan de opstaande wand 263, en concave gedeelten 265 voorzien aan een ondergelegen oppervlak van het plaatgedeelte 261 en een ontspanning vormend voor de veerdelen 252 van de contactplaten 250. Het drukdeksel 5 260 is aangebracht op het bovengelegen oppervlak van de eenheidsbasis 210, terwijl het de contactplaten 250 van bovenaf aandrukt en zo de sensorplaat 220 en de sensorchip 230 beschermt die opgenomen zijn in het uitsparingsgedeelte 211 gevormd aan het bovengelegen oppervlak van de eenheidsbasis 210.
10 Teneinde de sensoreenheid 200 samen te stellen met de bovengenoemde componenten, wordt allereerst de hechtlaag 242 gevormd op het in hoofdzaak gehele bovengelegen oppervlak van de sensorbasis 220 en wordt de sensorchip 230 aangebracht op de hechtlaag 242. Bijgevolg worden de sensorchip 230 en de sensorbasis 220 integraal aan elkaar gehecht en 15 afgedicht door de hechtlaag 242.
Vervolgens wordt de sensorbasis 220 die integraal gevormd is met de sensorchip 230 opgenomen in het uitsparingsgedeelte 211 gevormd aan het bovengelegen oppervlak van de eenheidsbasis 210, en wordt de hechtfolie 240 van bovenaf in die toestand geplaatst. Bijgevolg wordt de 20 binnengelegen rondgaande zijde van de hechtfolie 240 gehecht aan het bovengelegen oppervlak van de sensorbasis 220 door de hechtlaag 242 en wordt de buitengelegen rondgaande zijde van de hechtfolie 240 gehecht aan de bovengelegen oppervlakwand 214 voorzien rondom het uitsparingsgedeelte 211 van de eenheidsbasis 210. Bijgevolg kunnen de 25 sensorbasis 220 en de eenheidsbasis 210 integraal aan elkaar gehecht en afgedicht door de hechtfolie 240.
Vervolgens worden de contactplaten 250 aan de eenheidsbasis 210 voorzien, terwijl de aanbrengopeningen 253 rondom de draagpinnen 216 van de eenheidsbasis 210 aangebracht worden, en het drukdeksel 260 wordt 30 daarboven aangebracht. Bovendien wordt de afdichtring 270 aangebracht 19 rondom het uitstekend gedeelte 217 gevormd aan het ondergelegen oppervlak van de eenheidsbasis 210 in een optionele fase. Aldus kan de sensoreenheid 200 samengesteld worden.
De sensoreenheid 200 is opgebouwd zoals bovenbeschreven en is 5 opgenomen in het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110 van het cassettehuis 100 samen met de veer 300. Wanneer de veer 300 het drukdeksel 260 neerwaarts drukt in de op genomen toestand als getoond in Fig. 7, komt de afdichtring 270 voorzien aan het ondergelegen oppervlak van de eenheidsbasis 210 in drukcontact met de sensorontvangende wand 10 120 in het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110 terwijl het vervormt.
Bijgevolg wordt een afdichtende werking tussen de sensoreenheid 200 en het cassettehuis 101 in stand gehouden.
Door uitvoering van het samenstellen communiceert de stroomopwaartse bufferkamer 122 in het cassettehuis 101 met de 15 ingangszij de kanalen 212 en 222 in de sensoreenheid 200 door de communicatieopening 132 van de sensorontvangende wand 120 en communiceert de stroomafwaartse bufferkamer 123 in het cassettehuis 101 met de uitgangszijdekanalen 213 en 223 in de sensoreenheid 200 door de communicatieopening 133 van de sensorontvangende wand 120 in de 20 conditie dat de afdichtende werking in stand gehouden wordt. De ingangszijdekanalen 212 en 222, de sensorholte 232 en de uitgangszijdekanalen 223 en 213 zijn op rij voorzien in het toevoerpad in het cassettehuis 101 om in deze volgorde vanaf de stroomopwaartse zijde gerangschikt te zijn.
25 Meer in het bijzonder bevat het toevoerpad in de cassette 100 het stroomopwaartse kanaal verbonden met de sensorholte 232 en het stroomafwaartse kanaal verbonden met de sensorholte 233. Het stroomopwaartse kanaal verbonden met de sensorholte 232 bevat de stroomopwaartse bufferkamer 122 die een grote kanaaldwarsdoorsnede 30 heeft, en in het cassettehuis 101 de communicatieopening 132 in de 20 sensorontvangende wand 120 van het cassettehuis 101, en de ingangszijdekanalen 212 en 222 (stroomopwaartse nauwe en kleine kanalen) met kleine kanaaldwarsdoorsneden en in de sensoreenheid 200. Bovendien bevat het stroomafwaartse kanaal verbonden met de sensorholte 5 232 de stroomafwaartse bufferkamer 123 die een grote kanaaldwarsdoorsnede heeft en in het cassettehuis 101, de communicatieopening 133 in de sensorontvangende wand 120 van het cassettehuis 101, en de uitgangszijdekanalen 213 en 223 (stroomafwaartse nauwe en kleine kanalen) met kleine kanaaldwarsdoorsneden en in de 10 sensoreenheid 200.
Bovendien heeft het deksel 400 voor het afsluiten van de opening van het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110 aan het zijoppervlak lOlbl een zodanige structuur als getoond in Fig. 3 en 4. Een uitwendig oppervlak van een plaatvormig bedekkingslichaam 401 is voorzien van een 15 uitsparingsgedeelte 402 waaraan de printplaat 500 is bevestigd. Een bodemwand van het uitsparingsgedeelte 402 is voorzien van twee openingen 403 (doorgaande openingen) van waaruit de buigdelen (uitstekende gedeelten) 254 van de contactplaten 250 zich uitstrekken. Pinnen 406 en 407 voor het positioneren van de printplaat 500 steken uit vanuit de 20 bodemwand van het uitsparingsgedeelte 402. Een binnengelegen oppervlak van het bedekkingslichaam 401 is voorzien van een veerdraaggedeelte 409 dat een halfcylindrisch oppervlak definieert voor zijdelingse ondersteuning van een uitwendig rondgaand oppervlak van de veer 300. Een paar ingrijpingsarmen (uitstekende ingrijpingsgedeelten) 405 steken uit vanuit 25 het inwendige oppervlak van het bedekkingslichaam 401 voor samenwerking met voorafbepaalde delen (samenwerkende uitsparingsgedeelten) in het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110. De ingrijpingsarmen 405 zijn voorzien in zodanige posities om de veer 300 zijdelings daartussen te plaatsen. Bovendien is het deksel 400 voorzien van 30 positioneeropeningen 411 en 412 waarin een paar van bovengelegen en 21 ondergelegen positioneerpinnen 101p en lOlp uitstekend vanuit een omtrekswand van het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110 aangebracht zijn.
Bovendien heeft de printplaat 500 kontakten 50IA en 501B 5 gevormd aan uitwendige en inwendige oppervlakken van een isoleerplaat 501 die afmetingen heeft om exact te passen in het uitsparingsgedeelte 402 van het bedekkingslichaam 401. Zonodig kan de printplaat 500 voorzien zijn van een elektronisch circuit (niet getoond) dat een elektronische component bevat zoals een geheugen M zoals in het huidige uitvoeringsvoorbeeld. De 10 isoleerplaat 501 is voorzien van een inkeping 506 en een opening 507 om samen te werken met de positioneerpinnen 406 en 407 op het deksel 400.
In dit geval wordt elk van de binnencontacten 501B blootgesteld vanuit een inwendig oppervlak van de printplaat 500 in contact gebracht met en elektrisch geleid met een bijbehorende van de buigdelen 254 van de 15 contactplaten 250 van de sensoreenheid 200 wanneer het sensoropneem- uitsparingsgedeelte 110 afgesloten is door het elektrodedragende element 150. Elk van de buitencontacten 501A is elektrisch geleid, direct of door het elektronische circuit, met een bijbehorende van de binnencontacten 501B, en dient om een elektrische verbinding te realiseren met een extern 20 apparaat.
Het afdekelement 150 opgebouwd uit het deksel 400 en de printplaat 500 is aangebracht op het cassettehuis lOlmet de sensoreenheid 200 en de veer 300 opgenomen in het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110, en in die toestand worden de buitencontacten 50 IA voorzien aan het 25 uitwendige oppervlak van de printplaat 500 geleid met de contactplaten 250.
Hierna wordt een inktdetectieprincipe beschreven door de sensoreenheid 200.
Wanneer de inkt in het cassettehuis 101 verbruikt wordt, passeert 30 de opgeslagen inkt door de sensorholte 232 van de sensoreenheid 200 en 22 wordt deze gevoerd van het inktafgiftegedeelte 103 naar de registreerkop 12 van het inktstraal-type registreerapparaat.
In een stadium waarin voldoende inkt aanwezig is in de inktcassette 100, is in dit geval de sensorholte 232 gevuld met de inkt. Aan 5 de andere kant, wanneer de hoeveelheid restinkt in de inktcassette 100 verminderd wordt, is de inkt niet aanwezig in de sensorholte 232.
Derhalve detecteert de sensoreenheid 200 een verschil in akoestische impedantie welke veroorzaakt is door een verandering in deze toestand. Bijgevolg is het mogelijk te detecteren of de inkt in voldoende 10 mate aanwezig is of dat een bepaalde hoeveelheid inkt of meer verbruikt is en de resthoeveelheid verminderd is.
Meer in het bijzonder, wanneer een voltage toegepast wordt op de piëzoelektrische eenheid 234, wordt de oscillerende plaat 233 vervormd door een vervorming van de piëzoelektrische eenheid 234. Wanneer de 15 piëzoelektrische eenheid 234 geforceerd vervormd wordt en de toepassing van het voltage dan opgeheven wordt, blijft gedurende enige tijd een buigingsoscillatie in de oscillerende plaat 233. De restoscillatie is vrije oscillatie van de oscillerende plaat 233 en een medium in de holte 232. Door het op de piëzoelektrische eenheid 234 toe te passen voltage in te stellen als 20 een puls golfvorm of als rechthoekige golf, is het bijgevolg mogelijk om eenvoudig een resonantie toestand te verkrijgen van de oscillerende plaat 233 en het medium na de toepassing van het voltage.
De restoscillatie wordt gegenereerd vanuit de oscillerende plaat 233 en vervormt de piëzoelektrisch eenheid 234. Daarom genereert de 25 piëzoelektrisch eenheid 234 een tegen-elektromotorische kracht met de restoscillatie. De tegen-elektromotorische kracht wordt gedetecteerd door een extern apparaat door de contactplaat 250.
Door de aldus gedetecteerde tegen-elektromotorische kracht is het mogelijk een resonantiefrequentie te specificeren. Derhalve is het mogelijk 23 de aanwezigheid of afwezigheid van de inkt in de inktcassette 100 te detecteren gebaseerd op de resonantiefrequentie.
De vloeistofhouder 100 volgens het onderhavige uitvoeringsvoorbeeld heeft: de buitenelektrode 501A contacteerbaar met de 5 elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat; het elektrodedragende element 150 die de buitenelektrode 50 IA draagt en gefixeerd is aan het houderlichaam 101; de piëzoelektrische sensoreenheid 200 welke discreet is ten opzichte van het elektrodedragende element 150, welke aangebracht is aan het houderlichaam 101 voor het detecteren van de vloeistof aanwezig in 10 een deel van het vloeistoftoevoerpad en welke het piëzoelektrische element 220 bevat met de elektrode 235, 236; en de connector 250 die een elasticiteit heeft en die de buitenelektrode 501A elektrisch verbindt met het piëzoelektrische element 220.
Het elektrodedragende element 150 dat de buitenelektrode 50IA 15 draagt is discreet ten opzichte van de piëzoelektrische sensoreenheid 200, en de buitenelektroden 501A en de elektrode 235, 236 van het piëzoelektrische element 220 van de piëzoelektrische sensoreenheid 200 zijn elektrisch met elkaar verbonden door de connector 500 die elasticiteit heeft. Omdat het elektrodedragende element 150 discreet is ten opzichte van de 20 piëzoelektrische sensoreenheid 200, wordt een externe kracht ontvangen door de buitenelektrode 501A van de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat niet direct overgebracht naar de piëzoelektrische sensoreenheid 200, en daarom is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 200 te beschermen, in het bijzonder het 25 piëzoelektrische element 220 dat een precisieuitrusting is, tegen de externe kracht. Verder wordt een uitvoersignaal van het piëzoelektrische element 220 significant beïnvloed door een fixeertoestand van het piëzoelektrische element 220. Door het toepassen van een zodanige structuur dat de externe kracht niet direct kan worden overgedragen naar het piëzoelektrische 30 element 220, kunnen de uitvoereigenschappen van het piëzoelektrische 24 element 220 in stand gehouden worden. Ofschoon de printplaat 500 en het deksel 400 gebruikt worden als het elektrodedragende element in het huidige uitvoeringsvoorbeeld, is het elektrodedragende element niet beperkt tot deze configuratie. Bijvoorbeeld kan de printplaat 500 alleen gebruikt 5 worden als het elektrodedragende element, dat wil zeggen de printplaat 500 kan direct aangebracht worden aan het houderlichaam 101. Als alternatief kan de buitenelektrode 501A voorzien zijn aan het deksel 400 (in dit geval kan het elektrodedragende element geconstrueerd zijn door het deksel 400 alleen).
10 Omdat de buitenelektrode 501A en de elektrode 235, 236 van het piëzoelektrische element 220 elektrisch met elkaar verbonden zijn door de connector 250 met de elasticiteit, kan de connector 250 gebruik maken van zijn elasticiteit ter absorbering van de externe kracht ontvangen door de buitenelektrode 50 IA. Verder, zelfs als de externe kracht toe gepast wordt op 15 de buitenelektrode 501A, kan de connector 250 gebruik maken van zijn elasticiteit om de elektrische verbinding in stand te houden tussen de buitenelektrode 50IA en de elektrode 235, 236 van het piëzoelektrische element 220. Ofschoon de contactplaat 250 gebruikt wordt als de connector in het huidige uitvoeringsvoorbeeld, is de connector daartoe niet beperkt.
20 Bijvoorbeeld kan de buitenelektrode 501A elektrisch verbonden worden met de elektrode 235, 236 van het piëzoelektrische element 220 door een elektrische draad die elasticiteit heeft, een FPC, of dergelijke.
De buitenelektrode 50 IA en het afdekelement 150 dat de buitenelektrode 50 IA draagt worden direct gecontacteerd door het 25 vloeistofverbruikend apparaat wanneer de vloeistofhouder aangebracht wordt aan en verwijderd wordt van het vloeistofverbruikend apparaat. Daarentegen wordt de piëzoelektrische sensoreenheid 200 niet direct gecontacteerd door het vloeistofverbruikend apparaat of heeft een beperkte mogelijkheid om direct gecontacteerd te worden door het 30 vloeistofverbruikend apparaat ofschoon het afhangt van een locatie waar de 25 piëzoelektrische sensoreenheid 200 aan het houderlichaam 101 aangebracht is. Verder zijn het afdekelement 150 inclusief de buitenelektrode 501A en de piëzoelektrische sensoreenheid 200 inclusief het piëzoelektrische element 220 ten minste deels van verschillend materiaal gevormd. Verder is een 5 methode voor het controleren van de prestatie van het afdekelement 150 inclusief de buitenelektrode 501A verschillend van een methode voor het controleren van de prestatie van de piëzoelektrische sensoreenheid 200 inclusief het piëzoelektrische element 220. Omdat het afdekelement 150 inclusief de buitenelektrode 501A discreet is ten opzichte van de 10 piëzoelektrische sensoreenheid 200 inclusief het piëzoelektrische element 220, kan de vloeistofhouder gebruikt door een gebruiker en verzameld bij de gebruiker efficiënt onderworpen worden aan een recycling proces.
De piëzoelektrische sensoreenheid 200 is discreet ten opzichte van het elektrode dragende element 150. De positie waar het afdekelement 150 15 zich op het houderlichaam 101 bevindt is beperkt in relatie tot de positie van de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat, maar de piëzoelektrische sensoreenheid 200 kan op iedere gewenste positie van het houderlichaam 101 aangebracht worden zolang als het piëzoelektrische element 220 van de piëzoelektrische sensoreenheid 200 elektrisch 20 verbonden is met de buitenelektrode 50 IA gedragen door het elektrodedragende element 150. Dat wil zeggen, de piëzoelektrische sensoreenheid 200 kan geplaatst zijn op een positie waar deze beschermd kan worden tegen inktnevel en stof.
De vloeistofhouder 100 volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld 25 heeft: het vervormbare afdichtelement 270 geplaatst tussen de piëzoelektrische sensoreenheid 200 en de wand 120 van het houderlichaam 101; en het dwingend element 300 dat de piëzoelektrische sensoreenheid 200 tegen de wand 120 van het houderlichaam 101 dwingt. De piëzoelektrische sensoreenheid 200 is aangebracht aan het houderlichaam 30 101 door het afdichtelement 270 en het dwingend element 300.
26
Omdat de piëzoelektrische sensoreenheid 200 aangebracht is aan het houderlichaam 101 door het afdichtelement 270 en het dwingend element 300, worden een op het houderlichaam 101 toegepaste externe kracht en impuls geabsorbeerd door het afdichtelement 270 en het 5 dwingend element 300 en daarom niet direct overgedragen op de piëzoelektrische sensoreenheid 200. Bijgevolg is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 200, in het bijzonder het piëzoelektrische element 200, te beschermen.
Omdat het mogelijk is de positie van de piëzoelektrische 10 sensoreenheid 200 fijn te stellen onder gebruikmaking van de elastische kracht van het afdichtingselement 270 en de dwingende kracht van het dwingend element 300 kan de piëzoelektrische sensoreenheid 200 op een positie geplaatst worden waar de piëzoelektrische sensoreenheid 200 een beoogd gedrag kan vertonen, in afhankelijkheid van een individueel 15 gedragsverschil van de piëzoelektrische sensoreenheid 200. Verder is het, bij het recyclen, mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 200 eenvoudig te verwijderen van het houderlichaam 101. Bovendien is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 200 elastisch te ondersteunen aan het houderlichaam 101 onder gebruikmaking van het afdichtingselement 270 20 dat geplaatst is tussen de piëzoelektrische sensoreenheid 200 en de wand 120 van het houderlichaam 101 voor fhrïdumcommunicatie met het vloeistoftoevoerpad.
Ofschoon in de huidige uitvoeringsvorm de spiraaldrukveer 300 gebruikt wordt als dwingend element, is het dwingende element niet 25 daartoe beperkt. Een plaatveer, een rubberdeel, een trekveer of dergelijke kan gebruikt worden als het dwingend element. Het afdichtelement 270 is niet beperkt tot de getoonde struktuur, configuratie of dergelijke.
In de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is de connector 250 elastisch vervormbaar in een richting DD (zie fign. 3 en 4) 27 in hoofdzaak loodrecht op de richting UD (zie fign. 3, 7, 10 en 11) waarin het dwingend element 300 de piëzoelektrische sensoreenheid 200 dwingt.
Omdat de dwingende richting UD waarin het dwingend element 300 en het afdichtelement 270 de piëzoelektrische sensoreenheid 200 elastisch 5 ondersteunen aan het houderlichaam 101 in hoofdzaak loodrecht is op de vervormbare richting DD van de connector 250, kan de piëzoelektrische sensoreenheid 200 stabiel elastisch ondersteund worden aan het houderlichaam 101.
In de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld 10 ontvangt de buitenelektrode 50IA een kracht van de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat in een eerste richting FD (zie fign. 2, 3 en 10) wanneer de buitenelektrode 501A de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat contacteert, is de connector 250 elastisch vervormbaar in een tweede richting DD, en is de eerste richting FD dezelfde 15 als of in hoofdzaak parallel aan de tweede richting DD.
Omdat de vervormbare richting DD van de connector 250 en de krachtrichting FD waarin de buitenelektrode 50IA de externe kracht opneemt in hoofdzaak parallel aan elkaar zijn, is het mogelijk de uitwendige kracht efficiënt te absorberen door de connector 250. Bijgevolg werkt de 20 externe kracht niet direct op de piëzoelektrische sensoreenheid 200. De elektrische verbinding tussen de connector 250 en de buitenelektrode 50IA wordt niet aangetast door de aanwezigheid of afwezigheid van de externe kracht en kan betrouwbaar in stand gehouden worden.
De vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft: 25 het vervormbare afdichtingselement 270 geplaatst tussen de piëzoelektrische sensoreenheid 200 en een wand 120 van het houderlichaam 101; en het dwingend element 300 dat de piëzoelektrische sensoreenheid 200 naar de wand 120 van het houderlichaam 101 dwingt in een derde richting UD in hoofdzaak loodrecht op de tweede richting DD. De 28 piëzoelektrische sensoreenheid 200 is aan het houderlichaam aangebracht door het afdichtelement 270 en het dwingend element 120.
Omdat de piëzoelektrische sensoreenheid 200 door het afdichtelement 270 en het dwingend element 300 aan het houderlichaam 5 101 is aangebracht, worden een externe kracht en een stoot, uitgeoefend op het houderlichaam 101, geabsorbeerd door het afdichtelement 270 en het dwingend element 300 en worden daarom niet direct overgebracht op de piëzoelektrische sensoreenheid 200. Bijgevolg is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 200, in het bijzonder het piëzoelektrische 10 element 220 te beschermen.
Omdat het mogelijk is de positie van de piëzoelektrische sensoreenheid 200 ten opzichte van de wand 120 van het houderlichaam 101 fijn te stellen onder gebruikmaking van de elastische kracht van het afdichtelement 270 en de dwingende kracht van het dwingend element 300 15 kan de piëzoelektrische sensoreenheid 200 op een positie geplaatst worden waar de piëzoelektrische sensoreenheid 200 een beoogd gedrag kan vertonen, in afhankelijkheid van een individueel gedragsverschil van de piëzoelektrische sensoreenheid 200. Verder is het, bij recycling, mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 200 eenvoudig te verwijderen van het 20 houderlichaam 101. Bovendien is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 200 elastisch te ondersteunen aan het houderlichaam 101 onder gebruikmaking van het afdichtelement 270 geplaatst tussen de piëzoelektrische sensoreenheid en de wand 120 van het houderlichaam voor fluïdumcommunicatie met het vloeistoftoevoerpad.
25 Omdat de dwingende richting UD waarin het dwingend element 300 en het afdichtelement 270 de piëzoelektrische sensoreenheid 200 elastisch ondersteunen aan het houderlichaam 101 in hoofdzaak loodrecht is op de vervormbare richting DD van de connector 250, kan de piëzoelektrische sensoreenheid 200 stabiel elastisch ondersteund worden 30 aan het houderlichaam 101.
29
In de vloeistofhouder volgens het huidige uit voe rings voorbeeld heeft het houderlichaam 101 een uitsparing 110 voor het daarin opnemen van de piëzoelektrische sensoreenheid 200, en het elektrode ondersteunend element 150 sluit een opening van de uitsparing 120 af.
5 Omdat de piëzoelektrische sensoreenheid 200 geplaatst is in een gesloten ruimte gevormd door de uitsparing 110 van het houderlichaam 101 en het elektrode ondersteunend element 150 kan de piëzoelektrische sensoreenheid 200 beschermd worden tegen inktnevel, stof en externe kracht.
10 Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat het houderlichaam 101 een eerste wand lOlbl en een tegenovergelegen, tweede wand 101b2, is de vloeistoftoevoerpoort op een verschoven positie geplaatst dichter bij de eerste wand lOlbl dan bij de tweede wand 101b2, en is de piëzoelektrische sensoreenheid 200 op een 15 verschoven positie geplaatst dichter bij de eerste wand lOlbl dan de tweede wand 101b2.
De piëzoelektrische sensoreenheid 200 kan geplaatst zijn nabij de vloeistoftoevoerpoort. In het algemeen heeft een gedeelte van het houderlichaam 101 dat nabij de vloeistoftoevoerpoort is een grote rigiditeit. 20 Bijgevolg, door het plaatsen van het piëzoelektrische sensoreenheid 200 ter plaatse van zulk een hoog rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam 101, is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 200 te beschermen en de piëzoelektrische sensoreenheid stabiel te installeren.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is 25 de piëzoelektrische sensoreenheid geplaatst tussen de vloeistoftoevoerpoort en de eerste wand lOlbl in een horizontale richting Dh (zie fig. 2) waarin de eerste wand lOlbl en de tweede wand 101b2 tegenover elkaar geplaatst zijn.
De piëzoelektrische sensoreenheid 200 kan geplaatst zijn ter 30 plaatse van een hoger rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam 101.
30
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat het houderlichaam 101 een topwand 101c en een bodemwand lOld met de inkttoevoerpoort, en is de piëzoelektrische sensoreenheid 200 op een verschoven positie geplaatst dichter bij de bodemwand 10ld dan bij de 5 topwand 101c.
De piëzoelektrische sensoreenheid 200 kan geplaatst zijn ter plaatse van een hoger rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam 31.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is de piëzoelektrische sensoreenheid 200 opgenomen in een uitsparing 110 van 10 het houderlichaam 101.
Omdat de plaats waar de piëzoelektrische sensoreenheid 200 geplaatst is het hoger rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam 101 is, kan een noodzakelijk en voldoende rigiditeit van dat gedeelte van het houderlichaam 101 veilig gesteld worden zelfs als de uitsparing 110 die de 15 rigiditeit kan verlagen, gevormd is in het houderlichaam 101. Daarom is de uitsparing 110 gevormd in het houderlichaam 101 en is de piëzoelektrische sensoreenheid 200 opgenomen in de uitsparing 110. Omdat de piëzoelektrische sensoreenheid 200 geplaatst kan worden in het houderlichaam 101 is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 200 te 20 beschermen tegen inktnevel, stof en externe kracht.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is een opening van de uitsparing 110 afgesloten door het elektrodeondersteunend element 150 aangebracht aan de eerste wand lOlbl.
25 Omdat het elektrodeondersteunend element 150 als een versterkend element dient voor het gedeelte van het houderlichaam 101 waar de uitsparing 110 is gevormd, kan de piëzoelektrische sensoreenheid 200 geplaatst zijn ter plaatse van een hoger rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam.
31
Omdat de piëzoelektrische sensoreenheid 200 geplaatst is in een gesloten ruimte gevormd door de uitsparing 110 van het houderlichaam 101 en het elektrodeondersteunend element 150, is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 200 te beschermen tegen inktmist, stof en 5 externe kracht.
De vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft een binnenelektrode 501B die elektrisch verbonden is met de buitenelektrode 50 IA en welke ondersteund wordt door het elektrodeondersteunend element 150. De connector 250 contacteert de 10 binnenelektrode 501B voor elektrische verbinding met de buitenelektrode 501a.
Wanneer de vloeistofhouder 100 aangebracht wordt aan en verwijderd wordt uit het vloeistofverbruikend apparaat wordt de buitenelektrode 501A onderworpen aan glijdend contact door de elektrode 15 91c van het vloeistofverbruikend apparaat. Omdat de connector 250 de binnenelektrode 501B, verschillend van de buitenelektrode 501a, contacteert om elektrisch verbonden te worden met de buitenelektrode 501A wordt het contactgedeelte van de connector 250 niet onderworpen aan het glijdende contact van de elektrode 91c van het vloeistofgebruikend 20 apparaat. Bijgevolg is de elektrische verbinding tussen de connector 250 en de buitenelektrode 50IA vrij van het glijdende contact van de elektrode 91c van het vloeistofgebruikend apparaat om daardoor een betrouwbare elektrische verbinding te bewerkstelligen.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld 25 bevat de connector 250 een elastische contactplaat 250, is de elastische contactplaat aangebracht aan de piëzoelektrische sensoreenheid 200 en elektrisch verbonden met de elektrode 235,236 van het piëzoelektrische element 220 en contacteert de elastische contactplaat 250 de binnenelektrode 501B voor elektrische verbinding tussen de buitenelektrode 30 501A en de elektrode 235,236 van het piëzoelektrische element 220.
32
Omdat de elastische contactplaat 250 aangebracht is aan de piëzoelektrische sensoreenheid 200 kan de elastische contactplaat 250 ook behandeld worden als een van de eenheidscomponenten van de piëzoelektrische sensoreenheid 200. Dat wil zeggen de piëzoelektrische 5 sensoreenheid 200 inclusief de elastische contactplaat 250 kan aangebracht worden aan en verwijderd worden van het houderlichaam 101 als een eenheid. Bijgevolg is het mogelijk de efficiëntie van het vervaardigingsproces en van het recyclingproces te verbeteren.
Het contact van de elastische contactplaat 250 met de 10 binnenelektrode 501B kan de elektrische verbinding tussen de buitenelektrode 501A en de elektrode 235,236 van het piëzoelektrische element 220 bewerkstelligen. Derhalve, omdat het elektrodeondersteunend element 150 met de buitenelektrode 501A en de binnenelektrode 501B discreet kan zijn van het piëzoelektrische sensoreenheid 200 met het 15 piëzoelektrische element 220 en de elastische contactplaat 250, is het mogelijk de efficiëntie van het vervaardigingsproces en van het recyclingproces te verbeteren.
Omdat de elastische contactplaat 250 positief gecontacteerd kan worden met de binnenelektrode 501B onder gebruikmaking van de 20 elasticiteit van de elastische contactplaat 250, kan de elastische contactplaat 250 elektrisch verbonden worden met de binnenelektrode 501B met hoge betrouwbaarheid.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is de elastische contactplaat 250 verplaatsbaar ten opzichte van de 25 binnenelektrode 501B terwijl contact met de binnenelektrode 501B in stand gehouden wordt.
Het contact van de elastische contactplaat 250 met de binnenelektrode 501B, dat wil zeggen de elektrische verbinding, kan betrouwbaar veilig gesteld worden zelfs als de relatieve positie van de 30 elastische contactplaat 250 ten opzichte van de binnenelektrode 501B meer 33 of minder verschoven is. Het is ook mogelijk om het gemakkelijk te maken de dimensionele precisie van componentonderdelen en de assemblage precisie van de componentdelen tijdens vervaardiging en recycling te beheersen.
5 Deze rangschikking is voordelig ook in het geval waarin de piëzoelektrische sensoreenheid 200 elastisch ondersteund is aan het houderlichaam 101. Dat wil zeggen zelfs als de piëzoelektrische sensoreenheid 200 meer of minder verschoven is ten opzichte van het elektrodeondersteunend element 150 in de richting DD, de richting UD en 10 een richting loodrecht op deze richtingen DD en UD is het mogelijk het contact van de elastische contactplaat 250 met de binnenelektrode 501B in stand te houden door eenvoudigweg de contactpositie van de elastische contactplaat 250 met binnenelektrode 501B overeenkomstig te veranderen.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld 15 bevat het elektrodeondersteunend element 150 een printplaat 500 die een eerste oppervlak heeft waarop de buitenelektrode 501A is gevormd en een tegenovergelegen, tweede oppervlak waarop de binnenelektrode 501B is gevormd, en de printplaat 500 is aan het houderlichaam 101 zodanig aangebracht dat het tweede oppervlak gelegen is tussen het eerste 20 oppervlak en de piëzoelektrische sensoreenheid 200.
Omdat het elektrodeondersteunend element geconstrueerd is door de printplaat 500 kan de buitenelektrode 50IA en de binnenelektrode 501B eenvoudig gevormd worden bijvoorbeeld door een geleider printtechnologie.
De buitenelektrode 501A is gevormd aan het eerste oppervlak 25 (vooroppervlak) van de printplaat 500 en de binnenelektrode 501B is gevormd aan het tweede oppervlak (achteroppervlak) van de printplaat 500. Derhalve, omdat een zijde waarin de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat de buitenelektrode 501A en een zijde waarin de contactplaat 250 de binnenelektrode 501B contacteert op zekere wijze 30 gepartitioneerd kunnen worden ten opzichte van elkaar door de printplaat 34 500, wordt het contactgedeelte tussen de contactplaat 250 en de binnenelektrode 501B niet onderworpen aan het glijdende contact door de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat.
Omdat de piëzoelektrische sensoreenheid 200 ook geplaatst is in de 5 zijde waarin de contactplaat 250 de binnenelektrode 501B, de piëzoelektrische sensoreenheid 200 ook vrij van het glijdende contact door de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat.
Door de printplaat 500 zodanig aan het houderlichaam 101 aan te brengen dat de contactplaat 250 onder druk contacteert met de 10 binnenelektrode 501B van het tweede oppervlak onder gebruikmaking van de elasticiteit van de contactplaat 250, is het mogelijk om eenvoudig de elektrische verbinding te bewerkstelligen tussen de buitenelektrode 50IA en de elektrode 235,236 van het piëzoelektrische element 220.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld 15 bevat het elektrodeondersteunend element 150 verder een printplaatondersteunend element 400 die de printplaat 500 steunt en de printplaat 500 is aangebracht aan het houderlichaam 101 door het printplaatondersteunend element 400.
Bijvoorbeeld is het mogelijk de printplaat 500 aan het 20 printplaatondersteunend element 400 aan te brengen voordat het printplaatondersteunend element 400 aan het houderlichaam 101 aangebracht wordt. In dit geval, omdat de printplaat 500 aangebracht is aan het printplaatondersteunend element 400, is het mogelijk de printplaat 500 eenvoudig te behandelen en de printplaat 500 te beschermen.
25 Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft het printplaatondersteunend element 400 een doorgaande opening 403 waarin een uitstekend gedeelte 254 van de elastische contactplaat 250 ingebracht wordt voor contact met de binnenelektrode 501B van de printplaat 500.
35
Zelfs in een geval waarin het printplaatondersteunend element 400 tussengeplaatst is tussen de printplaat 500 en de sensoreenheid 200, kan de contactplaat 250 eenvoudig in contact gebracht worden met de binnenelektrode 501B onder gebruikmaking van de doorgaande opening 5 403.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is een vrije ruimte voorzien tussen de doorgaande opening 403 en het uitstekende gedeelte 254 zodanig dat het uitstekende gedeelte 254 verplaatsbaar is ten opzichte van de doorgaande opening 403 zonder te 10 contacteren met de doorgaande opening 403.
De doorgaande opening 403 kan de verandering van de contactpositie van de elastische contactplaat 250 met de binnenelektrode 501B toestaan.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is 15 de doorgaande opening 403 afgedekt door de printplaat 500.
Het is mogelijk om te voorkomen dat inktnevel en stof door de doorgaande opening 403 passeren om het contactgedeelte te bereiken tussen de binnenelektrode 501B en de elastische contactplaat 250 en de piëzoelektrische sensoreenheid 200.
20 Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft het printplaat ondersteunend element 400 een uitstekend ingrijpingsgedeelte 405, en het houderlichaam 101 een corresponderend samenwerkingsuitsparingsgedeelte voor samenwerking met het uitstekende ingrijpingsgedeelte 405 wanneer het printplaatondersteunend element 400 25 op zijn plaats geplaatst is ten opzichte van het houderlichaam 101.
Het printplaat ondersteunend element 400 kan worden aangebracht aan het houderlichaam 101 door de samenwerking tussen het uitstekende ingrijpingsgedeelte 405 en het samenwerkingsuitsparingsgedeelte. In het bijzonder, in een geval waarin de 30 printplaat 500 aangebracht is aan het printplaat ondersteunend element 36 400 voordat het printplaat ondersteunend element 400 aangebracht is aan het houderlichaam 101, kan het printplaat ondersteunend element 400 met de printplaat 500 aangebracht worden aan het houderlichaam 101 door de samenwerking tussen het uitstekende ingrijpingsgedeelte 405 en het 5 samenwerkende uitsparingsgedeelte. Het printplaat ondersteunend element 400 met de printplaat 500 kan van het houderlichaam 101 verwijderd worden door het uitstekende ingrijpingsgedeelte 405 los te koppelen van het samenwerkende uitsparingsgedeelte. Bijgevolg kan deze rangschikking de werkbaarheid vergroten, bijvoorbeeld wanneer een fijnstelling voor de 10 piëzoelektrische sensoreenheid 200 (zoals een fijnstelling voor de positie van de piëzoelektrische sensoreenheid 200 ten opzichte van het houderlichaam 101) of een uitwisseling van de piëzoelektrische sensoreenheid 200 benodigd is nadat de printplaat 500 aangebracht is aan het houderlichaam 101.
De vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft 15 een geheugen M aangebracht aan het tweede oppervlak (achteroppervlak) van de printplaat 500, en een geheugenelektrode 501M elektrisch verbonden met het geheugen M en gevormd aan het eerste oppervlak (vooroppervlak) van de printplaat 500.
Diverse informatie gerelateerd aan het vloeistofverbruikend 20 apparaat en de vloeistofhouder kan opgeslagen worden in de printplaat 500 onder gebruikmaking van het geheugen M.
Omdat het geheugen M aangebracht is aan het tweede oppervlak (achteroppervlak) van de printplaat 500 soortgeüjk aan de binnenelektrode 501B, is het mogelijk het geheugen M te beschermen.
25 Omdat de geheugenelektrode 501M glijdend contacteert door de elektrode van het vloeistofverbruikend apparaat gevormd is aan het eerste oppervlak (vooroppervlak), wordt het contactgedeelte tussen de contactplaat 250 en de binnenelektrode 501B niet onderworpen aan het glijdende contact door de elektrode van het vloeistofverbruikend apparaat.
37
De printplaat 500 volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft: een plaathoofdlichaam 501; een paar eerste elektroden 501A voor contact met en elektrische verbinding met de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat, waarbij de eerste elektroden 501A gevormd 5 zijn aan een eerste oppervlak (vooroppervlak) van het plaathoofdlichaam 501; en een paar tweede elektroden 501B voor contact met en elektrische verbinding met de contactplaten 250 van de sensoreenheid 200, waarbij de tweede elektroden 501B gevormd zijn aan een tegenover liggend, tweede oppervlak (achteroppervlak) van het plaathoofdlichaam 501 en elektrisch 10 verbonden zijn respectievelijk met de eerste elektroden 501A.
Het paar elektroden 501A voor contact met en elektrische verbinding met de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat zijn gevormd aan het eerste oppervlak (vooroppervlak) van het plaathoofdlichaam 501, en het paar elektroden 501B voor contact met en 15 elektrische verbinding met de contactplaten 250 van de sensoreenheid 200 zijn gevormd aan het tegenoverliggende tweede oppervlak (achteroppervlak) van het plaathoofdlichaam 501. Bijgevolg, omdat een zijde waarin de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat de eerste elektroden 50 IA contacteren, en een zijde waarin de contactplaten 250 de tweede 20 elektrode 501B contacteren op zekere wijze uit elkaar gepartitioneerd kunnen worden door het plaathoofdlichaam 501, worden de contactgedeelten tussen de contactplaten 250 en de tweede elektroden 501B niet onderworpen aan het glijdende contact door de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat.
25 Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft elk van de eerste elektroden 501A een binnenrand en een buitenrand. Dat wil zeggen, zoals getoond in Fig. 3, heeft de rechterzijde eerste elektrode 501 AR een binnenrand 501ARIE en een buitenrand 501AROE. De linkerzijde eerste elektrode 501 AL heeft een binnenrand 501ALIE en een buitenrand 30 501ALOE.
38
Elk van de tweede elektroden 501B heeft een binnenrand en een buitenrand. Dat wil zeggen, zoals getoond in Fig. 4, de rechterwijze tweede elektrode 501BR zoals gezien vanuit het vooroppervlak, heeft een binnenrand 501BRIE en een buitenrand 501BROE. De linkerzijde tweede 5 elektrode 501BL heeft een binnenrand 501BLIE en een buitenrand 501BLOE.
Een afstand D-AIE tussen de binnenrand 501ARIE van een 501AR van de eerste elektroden en de binnenrand 501ALIE van de andere 501AL van de eerste elektroden is kleiner dan de eerste hart-hart afstand D-CLU 10 (zie Fig. 23). De eerste hart-hart afstand D-CLU is een afstand tussen hartlijnen van de vloeistofverbruikend apparaat elektroden 91c respectievelijk gecontacteerd door de elektroden 501AR en 501AL. In het huidige uitvoeringsvoorbeeld contacteren de elektroden 501AR en 501AL respectievelijk de vloeistofverbruikend apparaat elektroden 91c in een 15 bovengelegen elektroderij.
Een afstand D-AOE tussen de buitenrand 501AROE van een 501 AR van de eerste elektroden en de buitenrand 501 ALOE van de andere 501AL van de eerste elektroden is groter dan de eerste hart-hart afstand D-CLU.
20 Een afstand D-BIE tussen de binnenrand 501BRIE van de ene 501BR van de tweede elektroden en de binnenrand 501BLIE van de andere 501BL van de tweede elektroden is kleiner dan de tweede hart-hart afstand D-CLT. De tweede hart-hart afstand D-CLT (zie Fig. 5) is een afstand tussen hartlijnen van de sensoreenheid contactplaten 250 respectievelijk 25 gecontacteerd door de elektroden 501BR en 501BL.
Een afstand D-BOE tussen de buitenrand 501BROE van de ene 501BR van de tweede elektroden en de buitenrand 501BLOE van de andere 501BL van de tweede elektroden is groter dan de tweede hart-hart afstand D-CLT.
39
Door deze rangschikking kan het contact tussen de eerste elektroden 501A en de vloeistofverbruikend apparaat elektroden 91c, en derhalve de elektrische verbinding daartussen, betrouwbaar gemaakt worden zelfs als de relatieve posities van de eerste elektroden 501A ten 5 opzichte van de vloeistofverbruikend apparaat elektroden 91c meer of minder verschoven zijn. Door deze rangschikking kunnen de contacten tussen de tweede elektroden 501B en de contactplaten 250, en derhalve de elektrische verbinding daartussen, betrouwbaar gemaakt worden zelfs als de relatieve posities van de tweede elektroden 501b ten opzichte van de 10 contactplaten 250 meer of minder verschoven zijn.
Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft het plaathoofdlichaam 501 een hartlijn CL-500, en zijn de eerste elektroden 501 AR, 501 AL symmetrisch geplaatst ten opzichte van elkaar met betrekking tot de hartlijn CL-500.
15 In het algemeen is, in een geval waarin de vloeistofhouder 100 aangebracht is aan het vloeistofverbruikend apparaat, een hartlijn CL-sp van de vloeistoftoevoerpoort een van de belangrijke elementen vanuit het gezichtspunt van het juist positioneren van de vloeistofhouder ten opzichte van het vloeistofverbruikend apparaat. Om deze reden, in een geval waarin 20 de printplaat 500 voorzien is aan de vloeistofhouder 100, is de printplaat 500 aangebracht aan de vloeistofhouder 100 zodanig dat de hartlijn CL-500 van het plaathoofdlichaam 501 samenvalt met de hartlijn CL-sp van de vloeistoftoevoerpoort zoals gezien in een richting loodrecht op het oppervlak (vooroppervlak, achteroppervlak) van de printplaat 500. Bijgevolg is het 25 mogelijk, door de eerste elektroden 501AR, 501AL symmetrisch te plaatsen ten opzichte van elkaar met betrekking tot de hartlijn CL-500 van het plaathoofdlichaam 501, de eerste elektroden 501AR, 501AL op geschikte wijze en nauwkeurig te positioneren ten opzichte van de vloeistofverbruikend apparaatelektroden 91c.
40
De printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft een eerste positioneeruitsparing 506 of doorgaande opening 507 geplaatst op een hartlijn CL-500 en een tweede positioneeruitsparing 506 of doorgaande opening 507 geplaatst op de hartlijn CL-500.
5 Door deze rangschikking kan de printplaat 500 nauwkeurig gepositioneerd worden ten opzichte van de vloeistofhouder 100.
Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld zijn de tweede elektroden 501BR, 501BL asymmetrisch geplaatst ten opzichte van elkaar met betrekking tot de hartlijn CL-500, en een afstand D-BR (D-BL) 10 tussen de binnen- en buitenranden 501BRIE, 501BROE (501BLIE, 501BLOE) van elk van de tweede elektroden 501BR (501BL) is groter dan een afstand D-AR (D-AL) tussen de binnen- en buitenranden 501ARIE, 501AROE (501ALIE, 501ARIE) van elk van de eerste elektroden 501AR (501AL).
15 Ofschoon het ook de voorkeur verdient de contactplaten 250 van de sensoreenheid 200 symmetrisch ten opzichte van elkaar te plaatsen met betrekking tot de hartlijn CL-500 van het plaathoofdlichaam 501 zoals gezien in een richting loodrecht op het oppervlak (vooroppervlak, achteroppervlak) van de printplaat 500, is er een geval waarin de 20 contactplaten 250 niet symmetrisch ten opzichte van de hartlijn CL-500 geplaatst kunnen worden in relatie tot een ruimtebeperking van de vloeistofhouder 100, een ander element (een zijdeksel 102 in de huidige uitvoeringsvorm) van de vloeistofhouder 100, of dergelijke. In een dergelijk geval kunnen de tweede elektroden 501BR, 501BL asymmetrisch ten 25 opzichte van elkaar geplaatst worden met betrekking tot de hartlijn CL-500 teneinde te corresponderen met plaatsen van de contactplaten 250. In een dergelijk geval verdient het de voorkeur de breedte van de tweede elektroden 501BR, 501BL dat wil zeggen de afstand D-BR, D-BL groter te maken teneinde te voorzien in een meer betrouwbare elektrische 30 verbinding tussen de tweede elektrode 501BR, 501BL en de contactplaat 45.
41
Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld zijn de eerste elektroden 501A elektrisch verbonden met de tweede elektroden 501B door printsporen PC gevormd aan het eerste oppervlak, een binnengelegen omtrekswand van een doorgaande opening TH van het plaathoofdlichaam 5 en het tweede oppervlak (zie Fign. 17A en 17B).
De elektrische verbinding tussen de eerste elektrode 501A en de tweede elektrode 501B kan gemakkelijk bereikt worden door een geleider printtechnologie. Het gebruik van de binnengelegen omtrekswand van de doorgaande opening TH van het plaathoofdlichaam 501 kan de lengte 10 verkorten van het printspoor PC benodigd voor elektrische verbinding tussen de eerste elektrode 50 IA en de tweede elektrode 501B. In het bijzonder, omdat de eerste elektrode 501A en de tweede elektrode 501B elektrisch verbonden zijn met de contactplaat 250 van de piëzoelektrische sensoreenheid 200, zijn signalen overgebracht tussen de piëzoelektrische 15 sensoreenheid 200 en het vloeistofverbruikend apparaat door de eerste elektrode 501A en de tweede elektrode 501B analoge signalen. Derhalve is het mogelijk, door de lengte van het printspoor PC te verkorten geluid te voorkomen van het superponeren over de analoge signalen.
Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is een 20 501AR (501AL) van de eerste elektrode 50IA, welke elektrisch verbonden is met een overeenkomstige 501BR (501BL) van de tweede elektrode 501B, tenminste gedeeltelijk overlappend met de bijbehorende 501BR (501BL) van de tweede elektroden 501B zoals gezien in een richting loodrecht op de eerste en tweede oppervlakken.
25 Door deze rangschikking is het mogelijk de verbindingslengte tussen de eerste elektrode 501AR (501AL) en de bijbehorende tweede elektrode 501BR (501BL) te verkorten.
De printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft een geheugen M aangebracht op het tweede oppervlak van het 30 plaathoofdlichaam en derde elektroden 501M gevormd aan het eerste 42 oppervlak van het plaathoofdlichaam en elektrisch verbonden met het geheugen M. De eerste elektroden 501A en de derde elektroden 501M zijn in een eerste rij opgesteld en de eerste elektroden 501A zijn respectievelijk geplaatst op uiterste einden van de rij.
5 In een geval waarin de vloeistofhouder elektroden contacteert door vloeistofverbruikend apparaat elektroden wanneer de vloeistofhouder aangebracht is aan het vloeistofverbruikend apparaat in een elektrode rij gerangschikt zijn (in het huidige uitvoeringsvoorbeeld zijn de eerste elektroden 501A en de derde elektroden 501M in een bovengelegen rij 10 gerangschikt), hebben de uiterste elektroden in de elektrode rij de grootste mogelijkheid om verschoven te worden ten opzichte van de vloeistofverbruikend apparaat elektroden. Met andere woorden als de uiterste elektroden in de elektrode rij geschikt gepositioneerd zijn ten opzichte van de bijbehorende vloeistofverbruikend apparaat elektroden, dan 15 zijn de elektroden tussen de uiterste elektroden in de elektrode rij op geschikte wijze gepositioneerd zeker ten opzichte van de bijbehorende vloeistofverbruikend apparaat elektroden.
Wanneer de vloeistofhouder aangebracht is op het vloeistofverbruikend apparaat, detecteert het vloeistofverbruikend apparaat 20 ten eerste of de vloeistofhouder al dan niet vloeistof daarin herbergt. In een geval waarin de vloeistofhouder de vloeistof daarin herbergt, benadert het vloeistofverbruikend apparaat vervolgens het geheugen om diverse informatie uit het geheugen te verkrijgen. Derhalve benadert het vloeistofverbruikend apparaat ten eerste de eerste elektrode 50IA en dan de 25 derde elektrode 501M.
Met het oog op deze punten is het voordelig de eerste elektrode 50 IA op de uiterste einden van de rij als volgt te plaatsen:
In een geval waarin het vloeistofverbruikend apparaat de eerste elektrode 501A probeert te benaderen maar de eerste elektroden 501A niet 30 kan benaderen kan het vloeistofverbruikend apparaat vaststellen dat de 43 vloeistofhouder niet op de juiste wijze gepositioneerd is ten opzichte van het vloeistofverbruikend apparaat. Bijgevolg kan het vloeistofverbruikend apparaat zonder het geheugen te benaderen een gebruiker informeren omtrent een feit dat de vloeistofhouder niet juist gepositioneerd is en kan de 5 gebruiker informeren de vloeistofhouder opnieuw aan te brengen. Het is ook mogelijk schade aan het geheugen te voorkomen veroorzaakt door het op onjuiste wijze benaderen van het geheugen.
Een geval waarin het vloeistofverbruikend apparaat de eerste elektroden 50 IA gesitueerd aan de uiterste einden van de elektrode rij kan 10 benaderen betekent dat de derde elektroden 501M gesitueerd tussen de eerste elektroden 50IA ook juist gepositioneerd zijn, en daarom als het vloeistofverbruikend apparaat gerangschikt is om de derde elektroden 501M te benaderen nadat het vloeistofverbruikend apparaat de eerste elektroden 501A heeft benaderd, is het mogelijk schade aan het geheugen te voorkomen 15 veroorzaakt door het onjuist benaderen van het geheugen. Met andere woorden, door het plaatsen van de eerste elektrode 501A aan de uiterste einden van de elektrode rij, is het mogelijk niet alleen te detecteren of er al dan niet vloeistof aanwezig is in de vloeistofhouder maar ook om te detecteren of de vloeistofhouder al dan niet juist gepositioneerd is ten 20 opzichte van het vloeistofverbruikend apparaat.
Het voltage toegepast op de eerste elektrode 501A elektrisch verbonden met de contactplaten 250 van de piëzoelektrische sensoreenheid 200 is groter dan het voltage toegepast op de derde elektrode 501M elektrisch verbonden met geheugen M. Daarom is het plaatsen van de eerste 25 elektroden 501AR, 501AL aan de uiterste einden van de elektrode rij (dat wil zeggen het groter maken van een afstand tussen de eerste elektroden 501AR, 501AL en een afstand tussen de tweede elektroden 501BR, 501BL) ook voordelig vanuit het gezichtspunt om een kortsluiting tussen de eerste elektroden 501AR, 501AL en tussen de tweede elektroden 501BR, 501BL te 30 voorkomen.
44
Bij de printplaat volgens de huidige uitvoeringsvorm is elk van de tweede elektroden groter in oppervlak dan elk van de eerste elektroden. Het contact tussen de tweede elektrode 501B en de contactplaat 250 van de sensoreenheid 200, dat wil zeggen de elektrische verbinding daartussen, 5 kan betrouwbaarder gemaakt worden door een ruimte van het tweede oppervlak (achteroppervlak) van het plaathoodlichaam 501 effectief te benutten.
Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld hebben de eerste en derde elektroden een zelfde vorm en afmeting.
10 Het is mogelijk de positioneringsnauwkeurigheid van de eerste en derde elektroden 501A, 501M ten opzichte van de elektroden van het vloeistofverbruikend apparaat te verbeteren. Omdat de elektroden van het vloeistofverbruikend apparaat welke respectievelijk de eerste en derde elektroden 501A, 501M contacteren, gemaakt kunnen worden om een zelfde 15 vorm en afmeting te hebben is het mogelijk de vervaardigingskosten te verminderen.
Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld liggen de eerste en derde elektroden op dezelfde hoogte in een rij.
Het is mogelijk de positioneringsnauwkeurigheid van de eerste en 20 derde elektroden 501A, 501M ten opzichte van de elektroden van het vloeistofverbruikend apparaat te verbeteren. Omdat de elektroden van het vloeistofverbruikend apparaat welke respectievelijk de eerste en derde elektrode 50 IA, 501M contacteren, op dezelfde hoogte in een rij gelegd kunnen worden is het mogelijk de vervaardigingskosten te verminderen.
25 De printplaat 500 volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft: een plaathoofdlichaam 501; een paar eerste elektroden 501A voor elektrische verbinding met de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat, waarbij de eerste elektroden 50IA gevormd zijn aan een eerste oppervlak van het plaathoofdlichaam; een paar tweede elektroden 501B 30 voor elektrische verbinding met de contactplaten 250 van de sensoreenheid 45 200, waarbij de tweede elektroden 501B gevormd zijn aan een tegenoverliggende, tweede oppervlak van het plaathoofdlichaam 501 en elektrisch verbonden respectievelijk met de eerste elektroden 50 IA; een geheugen M aangebracht op het tweede oppervlak van het 5 plaathoofdlichaam 501; en derde elektroden 501M gevormd aan het eerste oppervlak van het plaathoofdlichaam 501 en elektrisch verbonden met het geheugen M. De eerste elektroden 501A en de derde elektroden 501M liggen op rij in een eerste rij en de eerste elektroden 501A zijn respectievelijk geplaatst op uiterste einden van de rij.
10 Het paar van de elektroden 50IA voor elektrische verbinding met de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat zijn gevormd aan het eerste oppervlak (vooroppervlak) van het plaathoofdlichaam 501A, en het paar van de elektroden 501B voor elektrische verbinding met de contactplaten 250 van de sensoreenheid 200 zijn gevormd aan het 15 tegenoverliggende, tweede oppervlak (achteroppervlak) van het plaathoofdlichaam 501. Bijgevolg, omdat een zijde waarin de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat elektrisch verbonden zijn met de eerste elektroden 501A, en een zijde waarin de contactplaten 250 elektrisch verbonden zijn met de tweede elektroden 501B op zekere wijze uit elkaar 20 gepartitioneerd kunnen worden door het plaathoofdlichaam 501, worden de elektrische verbinding tussen de contactplaten 250 en de tweede elektroden 501B niet nadelig beïnvloed door de elektrische verbinding tussen de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat en de eerste elektroden 50 IA.
25 Door het plaatsen van de eerste elektroden 501A aan de uiterste einden van de elektrodenrij is het mogelijk niet alleen te detecteren of er al dan niet vloeistof aanwezig is in de vloeistofhouder maar ook om te detecteren of de vloeistofhouder al dan niet op juiste wijze gepositioneerd is ten opzichte van het vloeistofverbruikend apparaat.
46
Het is ook voordelig de eerste elektroden 501A aan de uiterste einden van de elektroderij te positioneren vanuit een gezichtspunt van het voorkomen van een kortsluiting tussen de eerste elektroden 50 IA en tussen de tweede elektroden 501B.
5 Volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld, omdat het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110 voor het opnemen van de sensoreenheid 200 betrouwbaar afgedekt wordt (zonodig afgedicht) door het afdekelement 150 kan de sensoreenheid 200 die daarin voorzien is beschermd worden zodanig dat een betrouwbaarheid en een veiligheid 10 verbeterd kan worden. In het bijzonder kan het binnendringen van een inktnevel (vloeistofnevel) in het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110 voorkomen worden door het afdekelement 150. Daarom is het mogelijk een mogelijkheid te elimineren dat de inktnevel kan plakken aan de piëzoelektrische eenheid 234. Bovendien treedt een uitwendige luchtstroom 15 niet in het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110. Daarom is het mogelijk de hoeveelheid restinkt te detecteren zonder de invloed van een turbulentie van de luchtstroom.
Ook in het geval waarin de inktcassette 100 valt, kan bovendien voorkomen worden dat de sensoreenheid 200 een directe shock ondervindt. 20 Aldus is het mogelijk de fijne piëzoelektrische eenheid 234 en de omgevingsstruktuur daarvan te beschermen. Bovendien is het contact 50IA geleid met de contactplaat 250 aan de sensoreenheid 200 zijde voorzien aan het externe oppervlak van het afdekelement 150. Daarom is het mogelijk eenvoudig een elektrische verbinding uit te voeren tussen de sensoreenheid 25 200 en het apparaat door het contact 50IA.
Verder is een deel van het afdekelement 150 opgebouwd door de printplaat 500. Door de contacten 50IA en 501B eenvoudig aan de printplaat 500 te voorzien, is het daarom mogelijk de elektrische verbinding van de sensoreenheid 200 aan het apparaat uit te voeren. Verder is het ook 30 mogelijk om eenvoudig een geschikte elektronische component aan te 47 brengen bijvoorbeeld een geheugen aan de printplaat 500. Aldus is het ook mogelijk informatie omtrent de inktcassette 100 en informatie omtrent het inkt te registreren.
Bovendien wordt de printplaat 500 separaat van het deksel 400 5 gefabriceerd en kan hij later aangebracht worden aan het deksel 400.
Derhalve kan slechts het deksel 400 een gemeenschappelijke component zijn en de printplaat 500 kan ook voorzien zijn als een individuele component die uitgewisseld kan worden afhankelijk van specificaties.
Verder is het mogelijk de veer 300 te steunen door middel van de 10 veersteun van het veersteungedeelte 409 en/of de ingrijpingsarmen 405 die voorzien zijn aan een intern oppervlak van het deksel 400. Aldus is het mogelijk te voorkomen dat de veer 300 verschoven raakt en de veer 300 eenvoudig te assembleren.
Bovendien zijn in het uitvoeringsvoorbeeld de veer 300 en de 15 sensoreenheid 200 gerangschikt in de richting van de hoogte van het cassetehuis 101, de vorm aannemend van een rechthoekig parallellepipedum (een orthogonale richting op het topvlak 101c en het bodemvlak 10ld) en worden zo geassembleerd. Daarom kan een reactiekracht van de veer 300 op genomen worden door een wandoppervlak 20 in de richting van de hoogte van het cassetehuis 101 (een bovengelegen wandoppervlak van het sensoropneem uitsparingsgedeelte 110). Doorgaans heeft het cassettehuis 101 een grote afmeting in de richting van de hoogte. Ook in het geval waarin de veerkracht van de veer 300 toegenomen is het daarom mogelijk de kracht van de veer 300 op te nemen met een sterkte met 25 een marge door middel van het wandoppervlak in de richting van de hoogte (het bovengelegen wandoppervlak van het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110).
Verder is een inbrengopening HOh van het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 110 voorzien aan het zijoppervlak 101b met een smalle 30 breedte in het cassetehuis 101 en het afdekelement 150 met het contact 48 501A op het externe oppervlak is daarop geplaatst. Daarom is het mogelijk de elektrische verbinding uit te voeren met het apparaat door het contact 501A aanwezig op het zijoppervlak 101b met een kleine breedte. Wanneer een groot aantal cassettehuizen 101 gerangschikt zijn om compact te zijn als 5 geheel, zijn de cassettehuizen 101 zodanig op rij gelegen dat de grote breedte zijoppervlakken 101a van de cassettehuizen 101 nabij elkaar gelegen zijn. In dit geval kunnen alle contacten 50IA op de smalle breedte zijoppervlakken 101b van de cassettehuizen 101 gerangschikt zijn om gekeerd te zijn naar het apparaat zodanig dat de verbinding met het 10 apparaat eenvoudig uitgevoerd kan worden.
Volgens het uitvoeringsvoorbeeld is het mogelijk, door eenvoudigweg incorporeren van de sensorbasis 220, de sensorchip 230 van bovenuit aanbrengen in de eenheidsbasis 210 en de hechtfolie 240 plakken over bovengelegen oppervlakken van twee componenten die opgesteld zijn 15 dat wil zeggen dat het mogelijk is terwijl van de bovengelegen oppervlakken van de sensorbasis 220 en de eenheidsbasis 210 in die toestand, twee componenten gevormd door verschillende materialen (de sensorbasis 220 gevormd van een metaal en de eenheidsbasis gevormd van een hars) op hetzelfde tijdstip te fixeren en af te dichten. Aldus is een 20 assembleerwerkbaarheid zeer excellent. Bovendien wordt de hechtfolie 240 eenvoudig geplakt over de twee componenten. Daarom is het mogelijk de componenten af te dichten zonder een grote invloed van precisie in de afmeting van elk van de componenten. In het geval waarin de hechtfolie 240 gelast moet worden door middel van verhitting en onder druk brenging door 25 een massaproductiemachine, bijvoorbeeld, is het mogelijk een afdichtgedrag te verbeteren door eenvoudig een temperatuur en een druk te beheren door de massaproductiemachine. Daarom is het mogelijk om eenvoudig een stabilisatie in de massaproductie te bereiken. Verder kan de hechtfolie 240 om de afdichteigenschappen te beïnvloeden eenvoudig aangebracht worden 49 en verder is een ruimte-efficiëntie hoog. Daarom is het mogelijk de afmeting van de sensoreenheid te reduceren.
Bovendien is een struktuur toegepast waarin de ingangszijdekanalen 212 en 222 en de uitgangszijdekanalen 213 en 223 voor 5 de sensorholte 232 gevormd zijn in de eenheidsbasis 210 en de sensorbasis 220, respectievelijk, en de inkt in de sensorholte 232 stroomt door de ingangszijdekanalen 212 en 222 en doorgegeven wordt door de uitgangszijdekanalen 223 en 213. Daarom stroomt de inkt aanhoudend naar de sensorholte 232. Aldus is het mogelijk een foutieve detectie te voorkomen 10 veroorzaakt door de aanwezigheid van vloeistof of luchtbellen in de sensorholte 232.
Verder is de hoogte van het hechtoppervlak van de hechtfolie 240 aan de eenheidsbasis 210 uitgelegd om kleiner te zijn dan die van het hechtoppervlak aan de sensorbasis 220. Daarom is het mogelijk de 15 sensorbasis 220 met een stap aan te drukken door middel van de hechtfolie 240 en een fixeerkracht van de sensorbasis 220 tegen de eenheidsbasis 210 te vergroten. Bovendien is het mogelijk een bevestiging uit te voeren zonder losheid.
Verder is de sensoreenheid 200 geplaatst in de nabijheid van het 20 einde van het toevoerpad in het cassettehuis 101 en de ingangszijdekanalen 212 en 222, de sensorholte 232 en de uitgangszijdekanalen 223 en 213 in de sensoreenheid 200 zijn voorzien op rij in de toevoerdoorgang teneinde gerangschikt te zijn vanuit de stroomopwaartse zijde in deze volgorde. Daarom is het mogelijk de hoeveelheid restinkt in de inktcassette 100 25 nauwkeurig te detecteren.
Terwijl de beschrijving gegeven is voor het geval van de structuur waarin de sensorontvangende wand 120 voorzien is aan de benedengelegen zijde van het sensoropneemuitsparingsgedeelte 110 en de twee sensorbufferkamers 122 en 123 geopend aan het ondergelegen oppervlak 30 van het cassettehuis 101 voorzien zijn aan de ondergelegen zijde daarvan, 50 en de veer 300 en de sensoreenheid 200 verticaal gerangschikt zijn en geplaatst in het sensoropneemuitsparingsgedeelte 110 op een zodanige manier dat de aandrukrichting van de veer 300 benedenwaarts werkt op de sensorontvangende wand 120 in het uitvoeringsvoorbeeld, kan een 5 structuur van een inktcassette 100B getoond in Fign. 10 tot 12 toegepast worden.
Meer in het bijzonder is bij de inktcassette 100B volgens het tweede uitvoeringsvoorbeeld een sensoropneemuitsparingsgedeelte 110 voorzien aan een kleine breedte zijoppervlak lOlbl van een cassettehuis 101B 10 vormgegeven om dezelfde uitwendige vorm aan te nemen als die in het eerste uitvoeringsvoorbeeld op dezelfde wijze. Echter, een sensorontvangende wand 120 is voorzien aan een zijkant dat wil zeggen een grote breedte zijoppervlak 101a zijde niet de ondergelegen zijde, van het sensoropneemuitsparingsgedeelte 110. Twee sensorbufferkamers 122 en 123 15 zijn voorzien aan de grote breedte zijoppervlak 101a zijde van de sensorontvangende wand 120, en geopend aan het grote breedte zijde oppervlak 101a. Een veer 300 en een sensoreenheid 200 zijn gerangschikt in een laterale richting die orthogonaal is ten opzichte van het grote breedte zijde oppervlak 101a, en zijn geplaatst in het 20 sensoropneemuitsparingsgedeelte 110 op zodanige wijze dat een aandrukrichting van de veer 300 lateraal werkt op de sensorontvangende wand 120 geplaatst op de zijkant.
Met andere woorden zijn de sensorbufferkamers 122 en 123 voorzien in een orthogonale richting ten opzichte van die in het geval 25 volgens het eerste uitvoeringsvoorbeeld, en de sensoreenheid 200 en de veer 300 zijn overeenkomstig zijdelings geplaatst. Anderen hebben dezelfde structuren behalve dat de richting verschilt. Daarom hebben de componenten dezelfde bestemmingen en de beschrijving zal achterwege gelaten worden. Op dezelfde wijze wordt een inbrengopening HOh van het 51 sensoropneemuitsparingsgedeelte 110 afgedekt door een afdekelement 150 opgebouwd uit een deksel 400 en een printplaat 500.
Door een zodanige structuur toe te passen dat de veer 300 en de sensoreenheid 200 gerangschikt zijn en geïncorporeerd zijn in een richting 5 van een dikte van het cassettehuis 101B die de vorm aanneemt van een rechthoekig parallelepipedum (een orthogonale richting ten opzichte van het grote breedte zijde oppervlak 101a) is het aldus mogelijk een dikte van het cassettehuis 101B te reduceren overeenkomend met de afmetingen van de sensoreenheid 200 en de veer 300. Andere voordelen zijn hetzelfde als die in 10 het eerste uitvoeringsvoorbeeld.
Een derde uitvoeringsvoorbeeld van de huidige uitvinding zal besproken worden onder verwijzing naar de bijgaande tekeningen.
Fig. 13 toont in perspectief een voorbeeld van een printer (vloeistofverbruikend apparaat). De printer 81 zoals getoond in fig. 13 15 functioneert als een registreerapparaat dat karakters, beelden etc. registreert door inkt te ejecteren op een medium zoals een papier P.
De printer 81 heeft een wagen 91 die beweegbaar is langs een as 92 in een richting loodrecht op een toevoerrichting van het medium P en die aangedreven wordt door een motor 94 via een riem 93.
20 Op een wagen 91 is losneembaar een inktcassette (vloeistofhouder) 21 aangebracht en de wagen heeft een kop (niet getoond) op een positie gekeerd naar het medium P om inkt toegevoerd vanuit de inktcassette 21 te ejecteren.
Fig. 14 toont in perspectief de inktcassette (vloeistofhouder) 21 25 volgens het derde uitvoeringsvoorbeeld van de huidige uitvinding. In Fig. 15 is, in perspectief en in uiteengenomen toestand, de inktcassette 21 volgens het derde uitvoeringsvoorbeeld getoond.
De inktcassette 21 bevat een cassettehoofdlichaam (houderlichaam) 31, een sensor (sensoreenheid) 35 voor het detecteren van een inktuitputting 52 in het cassettehoofdlichaam 31, een afdekelement 33 waaraan een printplaat 32 is aangebracht, en een zijafdekking 34.
Een sensoropneemuitsparingsgedeelte 31c is gevormd in een vooroppervlak van het cassettehoofdlichaam 31 en de sensor 35 is geplaatst 5 in het sensoropneemuitsparingsgedeelte 31c. In het sensoropneemuitsparingsgedeelte 31c is de sensor 35 geplaatst op een wand van het cassettehoofdlichaam 31 (een bodemwand van het uitsparingsgedeelte 31c), en wordt gedwongen tegen die wand door een terugbrengkracht van een veer (dwingend element) 36. Het afdekelement 10 (plaatondersteunend element) 33 met de plaat (printplaat) 32 daarop aangebracht wordt aangebracht op een open eind van het sensoropneemuitsparingsgedeelte 31c om de sensor 35 te bedekken. Het afdekelement 33 en de plaat 32 vormen een elektrodeondersteunend element in het huidige uitvoeringsvoorbeeld. Het zijdeksel 34 voor het 15 afdekken van een zijoppervlak en een gedeelte van een bodemoppervlak van het cassettehoofdlichaam 31 is aangebracht aan het cassettehoofdlichaam 31 door samenwerking zoals een klikpassing.
De gedetailleerde structuur van deze componenten zal hierna besproken worden.
20 Allereerst wordt het cassettehoofdlichaam 31 besproken.
Zoals getoond in Fig. 15 heeft het cassettehoofdlichaam 31 een vorm van een in hoofdzaak rechthoekig parallelepipedum, en bevat: een arm 31a die zich uitstrekt aan een vooroppervlak (eerste wand) 31wl en gebruikt als een bedieningsgedeelte voor het aanbrengen en verwijderen van de 25 inktcassette 21; en een inktuitlaat (vloeistoftoevoerpoort) 31b gevormd in een bodemoppervlak (bodemwand 31wb). Het houderhoofdlichaam 31 bevat verder een inktverzamelgedeelte (vloeistofverzamelgedeelte) 61 en een keerklep 62 in het containerhoofdlichaam 31 (zie fig. 24). Het cassettehoofdlichaam 31 is integraal gevormd van hars en zijn 53 zijoppervlakken die tegenover elkaar liggen zijn afgedicht door folies zodat inkt gevuld kan worden in het inktverzamelgedeelte.
Het sensoropneemuitsparingsgedeelte 31c is gevormd op een plaats die tegenover het vooroppervlak van het cassettehoofdlichaam 31 ligt en die 5 verschoven is ten opzichte van het bodemoppervlak daarvan. Het vooroppervlak van het cassettehoofdlichaam 31 heeft assen 3ld, 31e die gevormd zijn juist boven het sensoropneemuitsparingsgedeelte 31c, en een positioneringsuitsteeksel (asgedeelte) 31f en een semi-cylindrisch uitstekend gedeelte 31g welke gevormd zijn juist onder het 10 sensoropneemuitsparingsgedeelte 31c. De assen 31d, 31e, 31f en het uitstekend gedeelte 31g worden gebruikt voor het aanbrengen van het afdekelement 33.
Het sensoropneemuitsparingsgedeelte 31c definieert een in hoofdzaak parallelepipedum ruimte, en heeft samenwerkende uitsparingsgedeelte 31h 15 respectievelijk gevormd in zijn zijoppervlaktebinnenwanden. De bovengelegen oppervlaktebinnenwand van het uitsparingsgedeelte 31c is gevormd door een uitstekend gedeelte 31i dat zich uitstrekt in een diepterichting van het sensoropneemuitsparingsgedeelte 31c. De achteroppervlak binnenwand van het uitsparingsgedeelte 31c is gevormd 20 door een semi-cylindrisch uitsparingsgedeelte 3 lj zodanig georiënteerd dat de axiale richting samenvalt met de hoogterichting. De bodemoppervlakte binnenwand van het sensoropneemuitsparingsgedeelte 31c is gevormd door een deel van het inktstromingspad (vloeistoftoevoerpad) zoals getoond in fig.
20. Wanneer het afdekelement 33 aangebracht wordt, worden tipuiteinden 25 van pallen (uitstekende samenwerkingsgedeelten) 33a van het afdekelement 33 aangebracht in de samenwerkende uitsparingsgedeelten 31h, respectievelijk. Het uitstekend gedeelte 31i en het uitsparingsgedeelte 31j worden gebruikt voor het aanbrengen van de veer 36.
Vervolgens wordt het afdekelement 33 besproken.
54
Fig. 16 toont in perspectief de plaat 32 en het afdekelement 33 getoond in fig. 15.
Zoals getoond in fign. 15 en 16 is het afdekelement 33 integraal gevormd van hars en heeft het een zodanige vorm dat twee pallen 33a 5 uitsteken ten opzichte van een achteroppervlak van een in hoofdzaak rechthoekig plaatgedeelte in een in hoofdzaak loodrechte richting. Het tipeind van elk van de twee pallen 33a is gevormd in een slanke tapse vorm en heeft een haak die uitwendig georiënteerd is. De pal 33a is geplaatst op een verschoven positie dichter bij het ene eind (ondergelegen eindoppervlak 10 in fig. 16) van het afdekelement 33 dan bij het andere uiteinde daarvan (bovengelegen eindoppervlak in fig. 16). Openingen 33b, 33c zijn gevormd door het bovengelegen eindgedeelte van het afdekelement 33 teneinde zich uit te strekken tussen het vooroppervlak en het achteroppervlak. Een uitsteeksel 33d is gevormd aan het ondergelegen einde van het 15 afdekelement 33 voor samenwerking met een flensgedeelte 34a van het zij deksel 34. De openingen 33b, 33c worden gebruikt voor het aanbrengen van het afdekelement 33 aan het cassettehoofdlichaam 31. Van deze openingen wordt de opening 33c alleen gebruikt voor het positioneren en de twee openingen 33b worden gebruikt voor thermische dichting of thermische 20 vastklinking.
Thermische dichting of thermisch vastklinken heeft betrekking op de praktijk van het samenplaatsen van twee onderdelen van thermoplastisch materiaal en dan verhitten en vervormen van tenminste een van deze materiaaldelen teneinde de twee delen samen te voegen. Bij wijze van 25 voorbeeld en niet van beperking, is een manier om dit te doen te voorzien in een eerste deel met een uitsteeksel en een tweede deel met een opening gedimensioneerd om het uitsteeksel op te nemen, waarbij het uitsteeksel zich uitstrekt door en verder dan de opening wanneer de delen samengeplaatst worden. De delen worden samen gebracht zodat het 30 blootliggende einde van het uitsteeksel zich uitstrekt verder dan de opening 55 en dan dat het blootliggende einde verhit wordt. Wanneer het plooibaar is, wordt het blootliggende einde vervormd (vlak gemaakt) om wijder te zijn dan de opening. Het uitsteeksel koelt af en wordt inflexibel en kan niet terug getrokken worden door de opening zodat het uitsteeksel de twee delen 5 samen houdt.
Het vooroppervlak van het afdekelement 33 is gevormd met een uitsparingsgedeelte 33el voor het daarin opnemen van de plaat 32, en een uitsparingsgedeelte 33e2 voor het daarin opnemen van een uitstekend gedeelte op het achteroppervlak van de plaat 32. Het vooroppervlak van het 10 afdekelement 33 is gevormd met een uitstekend gedeelte 33f dichter bij het bovengelegen eind en een uitstekend gedeelte 33g dichter bij het ondergelegen eind. De uitstekende gedeelten 33f, 33g worden gebruikt voor het aanbrengen van de plaat 32 aan het afdekelement 33. De uitstekende gedeelten 33f, 33g zijn assen voor het positioneren en thermische dichting, 15 respectievelijk. Inbrengopeningen (doorgaande openingen) 33hl zijn gevormd om door het afdekelement 33 te gaan en strekken zich uit tussen het vooroppervlak en het achteroppervlak. Een uitsparingsgedeelte 33h2 is gevormd ter plaatse van aan de achteroppervlakszijde gelegen open einden van de twee inbrengopeningen 33hl, en een eindgedeelte van de sensor 35 is 20 geplaatst bij het uitsparingsgedeelte 33h2.
Een openingsgedeelde 33i en een uitsparingsgedeelte 33j zijn gevormd in het aan het achteroppervlak gelegen ondergelegen eindgedeelte van het afdekelement 33. Een semi-cylindrisch uitsparingsgedeelte 33k is gevormd tussen de twee pallen 33a en is zodanig georiënteerd dat de axiale 25 richting samenvalt met de hoogterichting. De openingen 33i en het uitsparingsgedeelte 33j worden gebruikt voor het positioneren en voor het aanbrengen van het afdekelement 33 aan het cassette hoofdlichaam 31. Het uitsparingsgedeelte 33k wordt gebruikt als een geleider wanneer de veer 33 aangebracht is. De opening 33i en het uitsparingsgedeelte 33j worden alleen 56 gebruikt voor positionering, en de opening 33i wordt niet gebruikt voor thermische dichting.
Uitstekende gedeelten 33m zijn gevormd op twee posities aan elk zijoppervlak van het afdekelement 33. Met andere woorden vier uitstekende 5 gedeelten 33m in totaal zijn gevormd aan de zijoppervlakken van het afdekelement 33. Bijgevolg, wanneer de inktcassette 21 aan de wagen 91 is aangebracht, contacteren deze uitstekende gedeelten 33m de wagen 91 om de positioneringsnauwkeurigheid van contacten (contacten 32c, 32d in fig.
17) op de plaat 32 aangebracht op het afdekelement 33 ten opzichte van de 10 contacten (contacten 91c in fig. 24) van de wagen 91, te verbeteren. Verder is het mogelijk, omdat de uitstekende gedeelten 33m integraal gegoten zijn met het deksel 33 kleiner in afmeting dan het cassette hoofdlichaam 31, te voorkomen dat de positioneringsnauwkeurigheid vermindert ten gevolge van krimpen tijdens gieten.
15 Zoals boven beschreven zijn het uitsparingsgedeelte 33e 1 en de uitstekende gedeelten 33f, 33g aan het vooroppervlak van het afdekelement 33 gevormd als aanbrenggedeelten voor het aanbrengen van de plaat 32, en zijn de twee pallen 33a gevormd aan het tegenovergelegen, achteroppervlak daarvan voor het aanbrengen aan het cassette hoofdlichaam 31. Bijgevolg is 20 de plaat 32 aangebracht aan het afdekelement 33 om niet daarvan gesepareerd te worden, en is het afdekelement 33 aangebracht aan het cassette hoofdlichaam 31 om niet daarvan gesepareerd te worden. Dat wil zeggen het afdekelement 33 dient als een plaat aanbrengelement voor het aanbrengen van de plaat aan het cassette hoofdlichaam 31.
25 Vervolgens zal de plaat (printplaat) 32 besproken worden. Fign.
17A tot 17C tonen de plaat 32 getoond in Fig. 15. Fig. 17A toont in vooraanzicht het vooroppervlak van de plaat 32. Fig. 17B toont in achteraanzicht het achteroppervlak van de plaat 32. Fig. 17C is een zijaanzicht van de plaat 32.
57
Een plaathoofdlichaam 32M is een hardboard van glasepoxy of dergelijke, welke schakelingspatronen aan beide oppervlakken daarvan gevormd heeft. Het bovengelegen eind van het plaathoofdlichaam 32M is gevormd met een uitsparing 32a, en het ondergelegen eind daarvan is 5 gevormd met een opening 32b. De uitsparing 32a en de opening 32b worden gebruikt voor het aanbrengen van de plaat 32 aan het afdekelement 33. De uitsparing 32a wordt gebruikt voor thermische dichting.
Zeven geheugencontacten (geheugenelektroden) 32c voor elektriciteitsvoorziening aan het geheugen 32f en gegevens invoer/uitvoer 10 van het geheugen 32f en twee uitvoercontacten (buitenelektroden) 32d voor elektrische signaaluitvoer vanuit de sensor 35 zijn gevormd aan het vooroppervlak van het plaathoofdlichaam 32M. Deze contacten 32c, 32d worden geconstrueerd door aansluitpunten op de printplaat en worden gecontacteerd door contacten (elektroden zie Fig. 24) 91c van de wagen 91 15 wanneer de inktcassette aangebracht is aan de wagen 91. Het geheugen 32f is een niet-vluchtig halfgeleider geheugen door de printer 81 benaderd om gegevens over een inktverbruikhoeveelheid of een inktresthoeveelheid daaruit te lezen en daarin te schrijven.
Twee contacten (binnenelektroden) 32e zijn gevormd aan het 20 achteroppervlak van het plaathoofdlichaam 32M, welke gecontacteerd worden door elastisch vervormbare contactplaten (elektrodecontacten 45 in Fig. 18) van de sensor 35 en aan welke elektrische signalen worden toegevoerd vanuit de sensor 35. Deze contacten 32e worden ook geconstrueerd door aansluitpunten op de printplaat.
25 Het invoercontact 32e is groter in oppervlak dan elk van de twee uitvoercontacten 35d gebruikt voor elektrische signaaluitvoer vanuit de sensor 35. Het invoercontact 32e bevindt zich op een zodanige locatie om tenminste gedeeltelijk te overlappen met het uitvoercontact 32d zoals gezien in een richting waarin het invoercontact 32e tegenover het contact 32d ligt 30 met het plaathoofdlichaam 32M daar tussen geplaatst, dat wil zeggen in een 58 richting loodrecht op de voor- en achteroppervlakken van het plaathoofdlichaam 32M. Een centrumpunt tussen de twee invoercontacten 32e bevindt zich op een locatie die verschoven is ten opzichte van een breedtegewijs centrum (hartlijn CL-32M) van het plaathoofdlichaam 32M 5 met een hoeveelheid overeenkomend met de dikte van het zijdeksel 34.
Het achteroppervlak van het plaathoofdlichaam 32M heeft het uitstekend gedeelte 32g dat gevormd is als gevolg van afdichting van het geheugen 32f door gietproces nadat het geheugen 32f verbonden is met het schakelpatroon om aangebracht te worden aan het plaathoofdlichaam 32M. 10 Het geheugen 32f aan het achteroppervlak van het plaathoofdlichaam 32M en de geheugencontacten 32c aan het vooroppervlak daarvan zijn elektrisch samen verbonden door het schakelpatroon (niet getoond) op de voor- en achteroppervlakken van het plaathoofdlichaam 32M en doorgaande openingen (niet getoond) die zich uitstrekken tussen de voor-15 en achteroppervlakken van het plaathoofdlichaam 32M. Op soortgelijke wijze zijn de contacten 32e aan het achteroppervlak van het plaathoofdlichaam 32M en de uitvoercontacten 32d aan het vooroppervlak daarvan elektrisch verbonden door het soortgelijke schakelpatroon en doorgaande openingen (zie printgeleiders PC gevormd aan het 20 vooroppervlak, een binnenomtrekswand van een doorgaande opening TH van het plaathoofdlichaam 32M en het achteroppervlak in Fig. 17A en 17B).
Nu zal de sensor 35 besproken worden. Fign. 18A en 18B tonen in perspectief en in uiteen genomen toestand de sensor 35 getoond in Fig. 15. Fig. 18A toont in perspectief en in uiteen genomen toestand de sensor 35 25 zoals gezien vanuit de bovengelegen oppervlaktezijde en Fig. 18B toont in perspectief en in uiteengenomen toestand de sensor 35 zoals gezien vanuit de bodemoppervlaktezijde.
Zoals getoond in Fign. 18A en 18B bevat de sensor 35 een sensorelement 41, een plaat 42, een ondergelegen behuizing 43 gemaakt van 59 hars, een afdichting 44, twee elektrodecontacten (connectors) 45 gemaakt van metaal en een bovengelegen behuizing 46 gemaakt van hars.
Het sensorelement 41 is een element voor het detecteren van de aanwezigheid of afwezigheid van inkt in een inkttoevoerpad binnen de 5 sensor 35. In het huidige uitvoeringsvoorbeeld maakt het sensorelement 41 gebruik van een piëzoelektrisch element om een piëzoelektrisch transductoreffect te bewerkstelligen. Het sensorelement 41 ontvangt elektrisch vermogen om trillingen te genereren voor een vooraf bepaalde periode en detecteert daarna trillingen om een bijbehorend elektrisch 10 signaal uit te voeren als een signaalindicatie van de aanwezigheid of afwezigheid van inkt. Dat wil zeggen een golfvorm van de elektrische signaaluitvoer vanuit het sensorelement 41 verandert in afhankelijkheid van het feit of er al dan niet inkt aanwezig is in het inkttoevoerpad. Het aandrijfvoltage toegepast op het sensorelement 41 is groter dan het 15 stroombronvoltage toegepast op het geheugen 32f van de plaat 32.
Twee elektroden 41a zijn gevormd aan het bovengelegen oppervlak van het sensorelement 41 en twee inkttoevoerpoorten 41b zijn gevormd door het ondergelegen oppervlak van het sensorelement 41. De inktstroompoorten 41b zijn zodanig voorzien dat het inwendige van het 20 sensorelement 41 een deel van het inktstromingspad vormt.
Het sensorelement 41 is gehecht en aangebracht aan de van metaal vervaardigde plaat 42 en de plaat 42 waaraan het sensorelement 41 is geplaatst in een uitsparing 43a van de onder gele gen behuizing 43.
Bijgevolg zijn de inktstroompoorten 41b van het sensorelement 41, 25 inktstroomdoorgangopeningen 42a van de plaat 42 en inktstroomdoorgangopeningen 43b van de ondergelegen behuizing 43 continue gemaakt zodat de inwendige ruimte en inktstroompoorten 41b van het sensorelement 41, de inktstroom doorgangopeningen 42a van de plaat 42 en de inktstroom doorgangopeningen 43b van de ondergelegen behuizing 60 43 deel uitmaken van het inktstroompad welk gelegen is binnen de sensor 35.
Twee elektrodecontacten 45 bevinden zich aan het bovengelegen oppervlak van het sensorelement 41. Elk van de elektrodecontacten 45 is op 5 zodanige wijze gepositioneerd dat steunkolommen 43c van de ondergelegen behuizing 43 in respectieve openingen 45b gebracht worden. De elektrodecontacten 45 contacteren de elektroden 41a van het sensorelement 41. Elk van de elektrodecontacten 45 heeft een zodanige vorm dat een vlakke plaat gemaakt van metaal gebogen wordt aan beide einden. Gebogen 10 gedeelten 45a aan beide einden zijn blootgesteld vanuit de sensor 35 aan het uitwendige. Het binnengelegen gedeelte van het buiggedeelte 45a is geperforeerd om een voldoende elasticiteit te verzorgen op de buigplaats. Door het voorzien in de elasticiteit in de buigrichting op de buigplaats kan een excellente contactdruk gegenereerd worden wanneer het 15 elektrodecontact 45 de plaat 32 contacteert, en een belasting toegepast op het elektrodecontact 45 heeft niet direct invloed op het binnengelegen gedeelte (in het bijzonder het sensorelement 41) van de sensor 35.
De bovengelegen behuizing 46 bevindt zich op de twee elektrodecontacten 45. De bovengelegen behuizing 46 is op zodanige wijze 20 gepositioneerd dat de steunkolommen 43c van de ondergelegen behuizing 43 in openingen 46a gebracht worden. Nadat de steunkolommen 43c van de ondergelegen behuizing 43 in de openingen 46a van de bovengelegen behuizing 46 gebracht zijn, worden de bovengelegen eindgedeelten van de steunkolommen 43c van de ondergelegen behuizing 43 thermisch 25 versmolten zodanig dat de bovengelegen behuizing 46 aan de ondergelegen behuizing 43 gefixeerd wordt door thermische dichting. Bijgevolg worden ook de elektrodecontacten 45, het sensorelement 41 en de plaat 42 samen gefixeerd binnen de sensor 35 zodat de elektrodecontacten 45 stabiel elektrisch geleid worden aan de elektroden 41a van het sensorelement 41.
61
De afdichting (afdichtelement) 44 is aangebracht aan een bodemoppervlak uitsparingsgedeelte 43d van de ondergelegen behuizing 43. De afdichting 44 is meer elastisch dan de ondergelegen behuizing 43 en de bovengelegen behuizing 46. Het bovengelegen oppervlak van de 5 bovengelegen behuizing 46 is gevormd met een zitting 46b voor opname van veer (dwingend element) 36.
Vervolgens zal het samenstellen van de bovenbeschreven componenten aan het cassette hoofdlichaam 31 en de struktuur na het samenstellen besproken worden. Fig. 19 is een doorsnede-aanzicht van de 10 inktcassette 21 in een vlak over een lijn A-A van Fig. 14 en parallel aan de zijoppervlakken. Fig. 20 is een doorsnede-aanzicht van de inktcassette 21 in een vlak over de lijn A-A van Fig. 14 en parallel aan het vooroppervlak. Fig. 21 is een blokdiagram dat een inktstroompad van de inktcassette 21 toont.
Allereerst wordt de sensor 35 geplaatst in het sensoropneem-15 uitsparingsgedeelte 31c van het cassettehoofdlichaam 31 zodanig dat het bodemoppervlak (afdichting 44) van de sensor 35 de binnenwand contacteert aan de ondergelegen zijde van het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 31c, dat wil zeggen aan de inktuitlaat 31b zijde daarvan.
Vervolgens wordt de veer 36 in een samengedrukte toestand tussen 20 de zitting 46b van de sensor 35 en het uitstekend gedeelte 31i van het cassettehoofdlichaam 31 geplaatst en dan ontspannen. Door de herstelkracht van de veer 36 wordt het bodemoppervlak van de sensor 35 tegen de binnenwand van het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 31c gedrukt om elastisch de afdichting 44 van de sensor 35 te vervormen 25 waardoor de sensor 35 in strak contact komt met het cassettehoofdlichaam 31. Bijgevolg is de sensor 35 niet rigide gefixeerd aan het cassettehoofdlichaam 31 maar is elastisch aangebracht aan het cassettehoofdlichaam 31 door de elastische elementen van de veer 36 en de afdichting 44 in een trillingsrichting (amplitude richting) van het 30 sensorelement 41, dat wil zeggen in de hoogterichting.
62
Zoals getoond in Fig. 20 is een deel (een stroomopwaartszijdebuffer 31p en een stroomafwaartszijdebuffer 31q) van het inktstroompad in het cassettehoofdlichaam 31 verbonden met het inktstroompad in de sensor 35 (zie een gebroken lijn in Fig. 20). Zoals getoond in Fig. 21 is de sensor 35 5 geplaatst op een gedeelte op een deel van het inktstroompad welk deel geplaatst is tussen het inktverzamelgedeelte 61 en de keerklep (terugstroming voorkomende klep) 62 in het cassettehoofdlichaam 31.
Aldus, voor zover inkt aanwezig is in het inktverzamelgedeelte 61, is er inkt in het inktstroompad tussen het inktverzamelgedeelte 61 en de keerklep 62, 10 en als de inkt in het inktverzamelgedeelte 61 volledig uitgeput is, dan ontstaat er afwezigheid van de inkt in het inktstroompad tussen het inktverzamelgedeelte 61 en de keerklep 62. Derhalve kan de sensor 35 detecteren of er al dan niet inkt aanwezig is in de inktcassette 21. De sensor 35 kan de inkthoeveelheid in de inktcassette 21 detecteren.
15 De plaat 32 wordt op het afdekelement 33 aangebracht op de volgende wijze: het uitstekend gedeelte 33f van het afdekelement 33 wordt geplaatst in de uitsparing 32a van de plaat 32, het uitstekend gedeelte 33g van het afdekelement 33 wordt geplaatst in de opening 32b van de plaat 32, en daarna wordt het vooreind van het uitstekend gedeelte 33f versmolten 20 om de plaat te fixeren aan het afdekelement 33 door thermische dichting. Door deze fixatie zijn de contacten 32e aan het achteroppervlak van het plaathoofdlichaam 32M op posities geplaatst gekeerd naar de inbrengopeningen 33hl van het afdekelement 33.
Daarna wordt het afdekelement 33 aan het cassettehoofdlichaam 25 31 aangebracht op de volgende wijze. Eerst gaan de pallen 33a van het afdekelement 33 in samenwerking met en worden vast gehouden door de samenwerkende uitsparingsgedeelten 31h van het cassettehoofdlichaam 31. De assen 3 ld van het cassettehoofdlichaam 31 worden in de openingen 33d van het afdekelement 33 gebracht, de as 31e wordt in de opening 33c 30 gebracht, de as 31f wordt in de opening 33i gebracht, en het uitstekend 63 gedeelte 31g wordt in het uitsparingsgedeelte 33j geplaatst. Op dit moment contacteren de elektroden 45 van de sensor 35 de plaat 32, en de elastische kracht van de elektrodecontacten 45 dwingt de plaat 32, en zo het afdekelement 32, in een richting afgekeerd van het cassettehoofdlichaam 31.
5 Daarna wordt het afdekelement 33 gedrukt om het cassettehoofdlichaam 31 te contacteren tegen de elastische kracht van de elektrodecontacten 45, en worden de assen 3 ld versmolten, terwijl de drukcontacttoestand in stand gehouden wordt zodat het afdekelement 33 gefixeerd is aan het cassettehoofdlichaam 31 door thermische dichting. De thermische dichting 10 is toegepast op de assen 31d ter plaatse van de arm 31a zijde van de plaat 32, en is niet toegepast op de as en het uitstekend gedeelte aan de tegenover liggende zijde, dat wil zeggen het cassettehoofdlichaam bovenoppervlakzijde van de plaat 32.
Zoals getoond in Fig. 19 ligt een eindoppervlak van de sensor 35 in 15 deze toestand aan tegen een slanke ribbe 31r van het achteroppervlak van het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 31c, en de gebogen gedeelten 45a van de elektrodecontacten 45, welke uitsteken ten opzichte van de ander, tegenover het eindoppervlak van de sensor 35, gaan door de inbrengopeningen 33hl van het afdekelement 33 om aan te liggen tegen de 20 contacten 32e aan het achteroppervlak van het plaathoofdlichaam 32M. Aldus wordt de elektrische verbinding tussen het sensorelement 41 van de sensor 35 en de uitvoercontacten 35d van de plaat 32 bewerkstelligd.
Omdat de veer 36 geleid is door een cylindrische ruimte gedefinieerd door de combinatie van de semi-cylindrische 25 uitsparingsgedeelten 31i en 31j die naar elkaar gericht zijn wordt voorkomen dat de veer 36 verwijderd wordt van het uitstekend gedeelte 31i en de zitting 46b binnen het sensoropneem-uitsparingsgedeelte 31c van het cassettehoofdlichaam 31. Verder heeft het vooroppervlak van het cassettehoofdlichaam 31 een stap tussen de proximale gedeelten van de arm 30 31a en de proximale gedeelten 31d, 31e, en derhalve, wanneer het 64 afdekelement 33 aangebracht is aan het cassettehoofdlichaam 31, ligt het voorzijde vooreindoppervlak van het afdekelement 33, zoals getoond in Fig. 14, in hoofdzaak vlak met het oppervlak van het cassettehoofdlichaam 31 waar het proximale gedeelte van de arm 31a voorzien is.
5 Op deze wijze worden de plaat 32, het afdekelement 33, sensor 35 en de veer 36 samengesteld aan het cassettehoofdlichaam 31. Verder is het zijdeksel 34 zodanig aangebracht aan het cassette hoofdlichaam 31 dat het flensgedeelte 34a van het zijdeksel 34 de beweging beperkt van het uitstekend gedeelte 33d van het afdekelement 33. Het zijdeksel 34 dicht 10 openingen 3 lk af aan het bodemoppervlak van het cassettehoofdlichaam 31.
Vervolgens wordt de beschrijving gegeven omtrent hoe de in cassette 21 aan de wagen 91 aan te brengen. Figuren 22a en 22b tonen in bovenaanzicht en in achteraanzicht een toestand waarin de inktcassette 21 aan de wagen 91 is aangebracht. Figuur 23 toont in doorsnedeaanzicht een 15 vlak B-B van figuur 22A, en figuur 24 toont in doorsnedeaanzicht een vlak C-C van figuur 22A.
De wagen 91 getoond in figuren 22A tot 24 is ontworpen om daarop aan te brengen zes inktcassettes, elk inkt van een respectievelijke kleur opslaand. Figuren 22A tot 23 tonen een toestand waarin slechts één 20 inktcassette 21 van één kleur aangebracht is op de wagen 91.
Zoals getoond in figuren 22A tot 23 heeft de wagen 91 in het huidige uitvoeringsvoorbeeld een as 91a, geleiders 91b, contacten (elektroden) 91c en een samenwerkende opening 91d voor elk van de inktcassettes 21. De as 91a is hol en heeft een inktinlaatpoort aan het vooreind daarvan. Wanneer 25 de inktcassette 21 aangebracht is aan de wagen 91, wordt de as 91a ingebracht in de inktuitlaat 31b van de inktcassette 21. De inkt wordt door het inwendige van de as 91a getrokken om toegevoerd te worden aan een kop (niet getoond). De geleider 91b is een uitstekend gedeelte dat zich uitstrekt in de hoogterichting van de wagen 11, en tijdens een proces van 30 het aanbrengen van de inktcassette 21 aan de wagen 91 en ook nadat de 65 inktcassette volledig aan de wagen 91 is aangebracht, contacteert een paar van de geleiders 91b de uitstekende gedeelten 33m van het afdekelement 33 om de beweging van de inktcassette 21 te beperken en de inktcassette 21 in de breedterichting te positioneren (in een richting waarin de inktcassettes 5 21 op rij gelegen zijn).
Het contact 91c is een van metaal gemaakt contact voor contact met het contact 32c, 32d aan het vooroppervlak van de plaat 32. Het aantal van de contacten 91c is hetzelfde als het aantal van de contacten 32c, 32d. In het huidige uitvoeringsvoorbeeld zijn negen contacten 91c voorzien voor een 10 inktcassette 21.
Zoals getoond in figuur 24 is elk van de contacten 91c gebogen over 180 graden ter plaatse van een centraal gedeelte, en elk van de vooreinden van het contact 91c is dik en buigt uitwaarts. Elk van de contacten 91c is zodanig aangebracht dat zijn centraal buiggedeelte een vooreindgedeelte 15 van een plaat 91e van de wagen 91 klemt. Wanneer de inktcassette 21 aangebracht is aan de wagen 91 genereert elk contact 91c een elastische kracht zoals een plaatveer zodat een vooreind van elk contact 91c in drukkend contact gebracht wordt met het bijbehorende contact 32c, 32d van de plaat 32, en het andere vooreind daarvan in drukkend contact gebracht 20 wordt met een bijbehorend contact (niet getoond) van een codeerplaat 51 aangebracht aan de wagen 91.
Wanneer de inktcassette 21 aan de wagen 91 is aangebracht, wordt het uitstekend gedeelte (samenwerkingsgedeelte) 31ae van de arm 31a van de inktcassette 21 aangebracht aan de samenwerkingsopening 9 ld, terwijl 25 daardoor de beweging van de inktcassette 21 in de hoogterichting beperkt wordt.
Op deze wijze is, wanneer de inktcassette 21 aangebracht is aan de wagen 91, het elektrisch systeem van de inktcassette 21 losneembaar verbonden met het elektrische systeem van de wagen 91 en het 66 inktstroompad (vloeistoftoevoerpad) van de inktcassette 21 is losneembaar verbonden met het inktstroompad van de wagen 91.
Zoals getoond in figuur 24 strekt het inktstroompad zich continu uit vanuit inktverzamelgedeelte 61 door de sensor 35 en de keerklep 62 naar de 5 inktuitlaat en verder naar de as 91a van de wagen 91. Het inktverzamelgedeelte 61 is verdeeld door partities in meerdere secties die met elkaar communiceren via stroomdoorgangopeningen die niet getoond zijn. De inktuitlaat 31b, de keerklep 62, de sensor 35 en de plaat 32 zijn dichter bij een oppervlak van het cassettehoofdlichaam 31 geplaatst (hier 10 het vooroppervlak), en derhalve is het inktstroompad vanuit het inktverzamelgedeelte 61 naar de inktuitlaat 31b kort gemaakt zelfs als de sensor 35 en keerklep 62 geplaatst zijn op tussengelegen gedeelten van het inktstroompad.
Krachtens deze rangschikking, kan in hoofdzaak alle inkt in de 15 cassette 21 verbruikt worden zonder schade aan de printkop, omdat op het tijdstip wanneer de sensor 35 vaststelt dat de inkt verbruikt is, nog steeds inkt aanwezig zal zijn stroomafwaarts van de sensor in het inktpad dat zich uitstrekt vanuit de keerklep 62 naar de printkop. Omdat de hoeveelheid inkt die overblijft in het inktpad tamelijk klein is, kan in hoofdzaak alle inkt 20 in het inktverzamelgedeelte 61 verbruikt worden voordat de uitputting van inkt gedetecteerd is waardoor de gebruiksefficiëntie van de inktcassette 21 verbeterd wordt.
Tijdens het proces van het aanbrengen van de inktcassette 21 aan de wagen 91, wordt de cassette 91 gedrukt tegen en ingebracht in de wagen 91 25 in neerwaartse richting in de verticale richting DV in figuur 24 zodat de as 91a ingebracht wordt in de inktuitlaat 31b en de arm 31a aangebracht wordt in de samenwerkingsopening 9ld. Op soortgelijke wijze, benaderen de contacten 91c de inktcassette 21 vanuit de bodemoppervlaktezijde van de inktcassette 21 en contacteren dan de inktcassette 21. Derhalve contacteren 30 de contacten 91c contactgedeelten van het zijdeksel 34 en afdekelement 33 67 het vooroppervlak van de inkteassette 21 en glijden daarover, en uiteindelijk contacteren ze de contacten 32c, 32d van de plaat 32 wanneer het aanbrengen voltooid is.
In het huidige uitvoeringsvoorbeeld, zoals getoond in figuren 14 en 5 15, maakt het vooroppervlak van de inkteassette 21 geen gebruik van de thermische dichting in een gebied dat zich uitstrekt vanuit het bodemoppervlak naar de contacten 32c, 32d van de plaat 32 en derhalve kunnen de contacten 91c van de wagen 91 niet contacteren met de thermische dichtingsgedeelten. Omdat het deksel 33 en het zijdeksel 34 10 gemaakt zijn van hars maar gegoten zijn om gladde oppervlakken te hebben is het onwaarschijnlijk dat verzwakkingen of snijdelen ontstaan vanuit het deksel 33 en het zijdeksel 34 zelfs als het deksel 33 en het zijdeksel 34 gecontacteerd worden door de contacten 91c van de wagen 91.
De vloeistofhouder 21 volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft: 15 de buitenelektrode 32d die contacteerbaar is met de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat; het elektrodesteunelement 32, 33 welke de buitenelektrode 32d steunt en aangebracht is aan het houderlichaam 31; de piëzoelektrische sensoreenheid 35 welke discreet is ten opzichte van het elektrode steunelement 32, 33 welke is aangebracht aan het houderlichaam 20 31, voor het detecteren van de vloeistof aanwezig in een gedeelte van het vloeistoftoevoerpad en welke het piëzoelektrische element 41 met de elektrode 41a bevat; en de connector 45 welke een elasticiteit heeft en welke de buitenelektrode 32d elektrisch verbindt met de elektrode 41a van het piëzoelektrische element 41.
25 Het elektrodedraagelement 32,33 dat de buitenelektrode 32d draagt is discreet ten opzichte van de piëzoelektrische sensoreenheid 35, en de buitenelektroden 32d en de elektrode 41a van het piëzoelektrische element 41 van de piëzoelektrische sensoreenheid 35 zijn elektrisch verbonden met elkaar door de connector 45 die de elasticiteit heeft. Omdat het 30 elektrodedraagelement 32,33 discreet is ten opzichte van de piëzoelektrische 68 sensoreenheid 35, wordt een externe kracht ontvangen door de buitenelektrode 32d van de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat niet direct overgebracht aan de piëzoelektrische sensoreenheid 35, en daarom is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 35 te 5 beschermen, in het bijzonder het piëzoelektrische element 41 dat een precisie-uitrusting is, tegen een externe kracht. Verder wordt een uitvoersignaal van het piëzoelektrische element 41 significant beïnvloed door een fixeertoestand van het piëzoelektrische element 41. Door het toepassen van een zodanige structuur dat de externe kracht niet direct 10 overgebracht kan worden aan het piëzoelektrische element 41, kunnen de uitvoereigenschappen van piëzoelektrische element 41 in stand gehouden worden. Ofschoon de printplaat 32 en het deksel 33 gebruikt worden als het elektrode dragend element in het huidige uitvoeringsvoorbeeld is het elektrodedraagelement niet beperkt tot deze rangschikking. Bijvoorbeeld 15 kan de printplaat 32 alleen gebruikt worden als het elektrodedraagelement, dat wil zeggen de printplaat 32 kan direct aangebracht zijn aan het houderlichaam 31. Bij wijze van alternatief, kan de buitenelektrode 32d voorzien zijn aan het deksel 33 (in dit geval kan het elektrodedraagelement opgebouwd zijn uit het deksel 33 alleen).
20 Omdat de buitenelektrode 32d en de elektrode 41a van het piëzoelektrische element 41 elektrisch verbonden zijn met elkaar door de connector 45 met de elasticiteit, kan de connector 45 gebruik maken van zijn elasticiteit om de externe kracht ontvangen door de buitenelektrode 32d te absorberen. Verder, zelfs als de externe kracht toegepast wordt op de 25 buitenelektrode 32d, kan de connector 45 zijn elasticiteit gebruiken om de elektrische verbinding in stand te houden tussen de buitenelektrode 32d en de elektrode 41a van het piëzoelektrische element 41. Ofschoon de contactplaat 45 gebruikt wordt als de connector in het huidige uitvoeringsvoorbeeld is de connector niet beperkt daartoe. Bijvoorbeeld kan 30 de buitenelektrode 32 elektrisch verbonden worden met de elektrode 41a 69 van het piëzoelektrische element 41 door een elektrische draad met een elasticiteit, een FPC of dergelijke.
De buitenelektrode 32d en het elektrodedraagelement 32,33 dat de buitenelektrode 32d draagt worden direct gecontacteerd door het 5 vloeistofverbruikend apparaat wanneer de vloeistofhouder aangebracht is aan en verwijderd wordt van het vloeistofverbruikend apparaat. Daarentegen wordt de piëzoelektrische sensoreenheid 35 niet direct gecontacteerd door het vloeistofverbruikend apparaat of heeft een geringe mogelijkheid om direct gecontacteerd te worden door het 10 vloeistofverbruikend apparaat ofschoon het afhangt van een locatie waar de piëzoelektrische sensoreenheid 35 aangebracht is aan het houderlichaam 31. Verder zijn het elektrodedraagelement 32,33 inclusief de buitenelektrode 32d en de piëzoelektrische sensoreenheid 35 inclusief het piëzoelektrische element tenminste gedeeltelijk gevormd van verschillend 15 materiaal. Verder verschilt een proces voor het controleren van het gedrag van het elektrodedraagelement 32,33 inclusief de buitenelektrode 32d van een proces voor het controleren van het gedrag van de piëzoelektrische sensoreenheid 35 inclusief het piëzoelektrische element 41. Omdat het elektrodedraagelement 32,33 inclusief de buitenelektrode 32d discreet is ten 20 opzichte van de piëzoelektrische sensoreenheid 35 inclusief het piëzoelektrische element 41, kan de vloeistofhouder gebruikt door een gebruiker en verzameld van de gebruiker efficiënt onderworpen worden aan een recycling proces.
De piëzoelektrische sensoreenheid 35 is discreet ten opzichte van het 25 elektrodedraagelement 32,33. De positie waar het elektrodedraagelement 32,33 aan het houderlichaam 31 geplaatst is, is beperkt in relatie tot de positie van de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat, maar de piëzoelektrische sensoreenheid 35 kan aan iedere gewenste positie van het houderlichaam 31 aangebracht worden, zo lang als het piëzoelektrische 30 element 41 van de piëzoelektrische sensoreenheid 35 elektrisch verbonden is 70 met de buitenelektrode 32d gedragen door het elektrodedraagelement 32,33. Dat wil zeggen, de piëzoelektrische sensoreenheid 35 kan op een positie geplaatst zijn waar het beschermd kan worden tegen inktnevel en stof.
De vloeistofhouder 21 volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft 5 het vervormbare afdichtingselement 44 geplaatst tussen de piëzoelektrische sensoreenheid 35 en de wand van het containerlichaam 35 en het dwingend element 36 dat de piëzoelektrische sensoreenheid 35 tegen de wand van het houderlichaam 31 dwingt. De piëzoelektrische sensoreenheid is aan het houderlichaam 31 aangebracht door het afdichtelement 44 en het dwingend 10 element 36.
Omdat de piëzoelektrische sensoreenheid 35 aangebracht is aan het houderlichaam 31 door het afdichtelement 44 en het dwingend element 36, worden een externe kracht en een stoot toegepast op het houderlichaam 31 geabsorbeerd door het afdichtelement 44 en het dwingend element 36 en 15 derhalve worden ze niet direct overgebracht op de piëzoelektrische sensoreenheid 35. Aldus is het mogelijk de piëzoelektrische sensor 35, in het bijzonder het piëzoelektrische element 41, te beschermen.
Omdat het mogelijk is de positie van de piëzoelektrische sensoreenheid 35 fijn te stellen onder gebruikmaking van de elastische 20 kracht van het afdichtingselement 44 en de dwingende kracht van het dwingende element 36 kan de piëzoelektrische sensoreenheid 35 geplaatst zijn op een positie waar de piëzoelektrische sensoreenheid 35 een beoogd gedrag kan vertonen, in afhankelijkheid van een individueel gedragsverschil van de piëzoelektrische sensoreenheid 35. Verder is het, bij recycling, 25 mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 35 eenvoudig te verwijderen van het houderlichaam 31. Bovendien is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 35 elastisch te ondersteunen aan het houderlichaam 31 onder gebruikmaking van het afdichtelement 44 geplaatst tussen de piëzoelektrische sensoreenheid 35 en de wand van het houderlichaam 31 30 voor fluïdum communicatie met het vloeistoftoevoerpad.
71
Ofschoon de schroefdrukveer 36 gebruikt wordt als het dwingend element in het huidige uitvoeringsvoorbeeld is het dwingend element niet beperkt daartoe. Een plaatveer, een rubber element, een trekveer of dergelijk kan gebruikt worden als het dwingend element. Het 5 afdichtelement 44 hoeft niet beperkt te zijn tot de geïllustreerde structuur, configuratie of dergelijke.
In de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld, is de connector 45 elastisch vervormbaar in een richting DD (zie figuren 15, 19 en 24) in hoofdzaak loodrecht op een richting UD (zie figuren 15, 19, 20 en 24) 10 waarin het dwingend element 36 de piëzoelektrische sensoreenheid 35 dwingt.
Omdat de dwingende richting UD waarin het dwingend element 36 en het afdichtelement 44 de piëzoelektrische sensoreenheid 35 ondersteunen aan het houderlichaam 31 in hoofdzaak loodrecht is op de vervormbare 15 richting DD van de connector 45, kan de piëzoelektrische sensoreenheid 35 stabiel elastisch ondersteund worden aan het houderlichaam 31.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld neemt de buitenelektrode 32d een kracht op van de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat in een eerste richting FD (zie figuren 15, 19 20 en 24) wanneer de buitenelektrode 32d de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat contacteert, is de connector 45 elastisch vervormbaar in een tweede richting DD, en is de eerste richting FD in hoofdzaak parallel aan de tweede richting DD.
Omdat de vervormbare richting DD van de connector 45 en de 25 krachtrichting FD waarin de buitenelektrode 32d de externe kracht opneemt in hoofdzaak parallel aan elkaar zijn, is het mogelijk de externe kracht door de connector 45 efficiënt te absorberen. Aldus werkt de externe kracht niet direct op de piëzoelektrische sensoreenheid 35. De elektrische verbinding tussen de connector 45 en de buitenelektrode 32d wordt niet 72 beïnvloed door de aanwezigheid of afwezigheid van de externe kracht en kan betrouwbaar in stand gehouden worden.
De vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft: het vervormbare afdichtelement 44 geplaatst tussen de piëzoelektrische 5 sensoreenheid 35 en een wand van het houderlichaam 31; en het dwingend element 36 dat de piëzoelektrische sensoreenheid 35 naar de wand van het houderlichaam 31 dwingt in een derde richting UD in hoofdzaak loodrecht op de tweede richting DD. De piëzoelektrische sensoreenheid 35 is aan het houderlichaam aangebracht door het afdichtelement 44 en het dwingend 10 element 36.
Omdat de piëzoelektrische sensoreenheid 35 aan het houderlichaam is aangebracht door het afdichtelement 44 en het dwingend element 36 worden een op het houderlichaam 31 toegepaste externe kracht en een stoot geabsorbeerd door het afdichtelement 44 en het dwingend element 36 en 15 worden derhalve niet direct overgebracht op de piëzoelektrische sensoreenheid 35. Aldus is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 35 te beschermen, in het bijzonder het piëzoelektrische element 41.
Omdat het mogelijk is de positie van de piëzoelektrische sensoreenheid 35 fijn te stellen ten opzichte van de wand van het 20 houderlichaam 31 onder gebruikmaking van de elastische kracht van het afdichtelement 44 en de dwingende kracht van het dwingend element 36, kan de piëzoelektrische sensoreenheid 35 geplaatst zijn op een positie waar de piëzoelektrische sensoreenheid 35 een beoogd gedrag kan vertonen, in afhankelijkheid van een individueel gedragsverschil van de piëzoelektrische 25 sensoreenheid 35. Verder is het, bij recycling, mogelijk om de piëzoelektrische sensoreenheid 35 eenvoudig te verwijderen van het houderlichaam 31. Bovendien is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 35 elastisch te ondersteunen aan het houderlichaam 31 onder gebruikmaking van het afdichtelement 44 geplaatst tussen de 73 piëzoelektrische sensoreenheid 35 en de wand van het houderlichaam 31 voor fluïdum communicatie met het vloeistof toevoerpad.
Omdat de dwingende richting UD waarin het dwingend element 36 en het afdichtelement 44 de piëzoelektrische sensoreenheid 35 elastisch 5 ondersteunen aan het houderlichaam 31 in hoofdzaak loodrecht is op de vervormbare richting DD van de connector 45, kan de piëzoelektrische sensoreenheid 35 stabiel elastisch ondersteund worden aan het houderlichaam 31.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft 10 het houderlichaam 31 een uitsparing 31c voor het daarin opnemen van de piëzoelektrische sensoreenheid 35, en het elektrodedraagelement 32,33 sluit een opening van de uitsparing 31c af.
Omdat de piëzoelektrische sensoreenheid 35 geplaatst is in een gesloten ruimte gevormd door de uitsparing 31c van het houderlichaam 31 15 en het elektrodedraagelement 32,33, kan de piëzoelektrische sensoreenheid 35 beschermd worden tegen inktnevel, stof en externe kracht.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat het houderlichaam 31 een eerste wand 31wl en een tegenovergelegen, tweede wand 31w2, is de vloeistoftoevoerpoort 31b geplaatst op een 20 verschoven positie dichter bij de eerste wand 31wl dan bij de tweede wand 31w2, en is de piëzoelektrische sensoreenheid 35 geplaatst op een verschoven gedeelte dichter bij de eerste wand 31wl dan bij de tweede wand 31w2.
De piëzoelektrische sensoreenheid 35 kan geplaatst zijn dicht bij de 25 vloeistoftoevoerpoort 31b. In het algemeen, heeft een gedeelte van het houderlichaam 31 dat dicht bij de vloeistoftoevoerpoort 31b is een hoge rigiditeit. Aldus is het mogelijk, door de piëzoelektrische sensoreenheid 35 te plaatsen op zulk een hoog rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam 31, de piëzoelektrische sensoreenheid 35 te beschermen en de piëzoelektrische 30 sensoreenheid 35 stabiel te installeren.
74
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is de piëzoelektrische sensoreenheid 35 geplaatst tussen de vloeistoftoevoerpoort 31b en de eerste wand 31wl in een horizontale richting Dh (zie figuren 15 en 24) waarin de eerste wand 31wl en de tweede wand 31w2 tegenover 5 elkaar liggen.
De piëzoelektrische sensoreenheid 35 kan geplaatst zijn op een hoger rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam 31.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld, bevat het houderlichaam 31 een topwand 31wt en een bodemwand 31wb met de 10 inkttoevoerpoort 31b, en is de piëzoelektrische sensoreenheid 35 geplaatst op een verschoven positie dichter bij de bodemwand 31wb dan bij de topwand 31wt.
De piëzoelektrische sensoreenheid 35 kan geplaatst zijn op een hoger rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam 31.
15 Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is de piëzoelektrische sensoreenheid 35 opgenomen in een uitsparing 31c van het houderlichaam 31.
Omdat de plaats waar de piëzoelektrische sensoreenheid 35 geplaatst is het hoger rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam 31 is, kan een 20 noodzakelijk en voldoende rigiditeit van dat gedeelte van het houderlichaam 31 zeker gesteld worden zelfs als de uitsparing 31c welke de rigiditeit kan verlagen, gevormd is in het houderlichaam 31. Derhalve is de uitsparing 31c gevormd in het houderlichaam 31 en is de piëzoelektrische sensoreenheid 35 opgenomen in de uitsparing 31c. Omdat de piëzoelektrische sensoreenheid 25 35 geplaatst kan zijn in het houderlichaam 31 is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 35 te beschermen tegen inktnevel, stof en externe kracht.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is een opening van de uitsparing 31c afgesloten door het 30 elektrodedraagelement 32,33 aangebracht aan de eerste wand 31wl.
75
Omdat het elektrodedraagelement 32,33 dient als een versterkend element voor het gedeelte van het houderlichaam 31 waar de uitsparing 31c is gevormd kan de piëzoelektrische sensoreenheid 35 geplaatst zijn op een hoger rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam.
5 Omdat de piëzoelektrische sensoreenheid 35 geplaatst is in een afgesloten ruimte gevormd door de uitsparing 31c van het houderlichaam 31 en het elektrodedraagelement 32,33 is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 35 te beschermen tegen inktnevel, stof en externe kracht.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat 10 het houderlichaam 31 een eerste wand 31wl, een tegenovergelegen, tweede wand 31w2 en een arm 31a met een samenwerkingsgedeelte 31ae dichter geplaatst bij de eerste wand 31wl dan bij de tweede wand 31w2 en verplaatsbaar naar en afgekeerd van de eerste wand 31 wl voor samenwerking met het vloeistofverbruikend apparaat, is de vloeistof 15 toevoerpoort 31b geplaatst op een verschoven positie dichter bij de eerste wand 31wl dan bij de tweede wand 31w2 en is de piëzoelektrische sensor eenheid 35 geplaatst op een verschoven gedeelte dichter bij de eerste wand 31wl dan bij de tweede wand 31w2.
De piëzoelektrische sensoreenheid 35 kan geplaatst zijn dicht bij de 20 vloeistof toevoerpoort 31b, dat wil zeggen op een hoog rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam, om de piëzoelektrische sensoreenheid 35 te beschermen en stabiel te installeren.
De vloeistof toevoerpoort 31b en het samenwerkingsgedeelte 31ae van de arm 31a zijn referentiegedeelten voor het positioneren van de 25 vloeistofhouder ten opzichte van het vloeistofverbruikend apparaat. Derhalve kan een gedeelte van het houderlichaam 31 dat dicht bij de vloeistoftoevoerpoort 31b en het samenwerkingsgedeelte 31ae is geplaatst worden met hoge precisie ten opzichte van het vloeistofverbruikend apparaat. Om deze reden is in het algemeen de elektrode 32d die 30 gecontacteerd moet worden door de elektrode 91c van het 76 vloeistofverbruikend apparaat geplaatst op het gedeelte van het houderlichaam 31 dat dichtbij de vloeistoftoevoerpoort 31b en het samenwerkingsgedeelte 31ae is. Door de piëzoelektrische sensoreenheid 35 te plaatsen dichtbij de vloeistoftoevoerpoort 31b en het 5 samenwerkingsgedeelte 31ae, is het mogelijk de lengte van een elektrisch pad tussen de elektrode 41a van de piëzoelektrische sensoreenheid 35 en de elektrode 32d te verkorten, en derhalve de betrouwbaarheid van het signaaloverdracht tussen het vloeistofverbruikend apparaat en het piëzoelektrische element 41 door de elektrode 91c, de elektrode 32d, de 10 elektrode 41a etc. te vergroten.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is de piëzoelektrische sensoreenheid 35 geplaatst tussen de vloeistoftoevoerpoort 31b en het samenwerkingsgedeelte 31ae in een horizontale richting Dh waarin de eerste wand 31wl en de tweede wand 15 31w2 tegenover elkaar gelegen zijn.
De piëzoelektrische sensor 35 kan geplaatst zijn op een hoger rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam 31. De lengte van een elektrisch pad tussen de elektrode 41a van de piëzoelektrische sensoreenheid 35 en de elektrode 32d kan verkort worden.
20 Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is de piëzoelektrische sensoreenheid 35 geplaatst tussen de vloeistoftoevoerpoort 31b en het samenwerkingsgedeelte 31ae in een verticale richting Dv (zie Fig. 24) loodrecht op de horizontale richting Dh.
De piëzoelektrische sensoreenheid 35 kan geplaatst zijn op een 25 hoger rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam 31. De lengte van een elektrisch pad tussen de elektrode 41a van de piëzoelektrische sensoreenheid 35 en de elektrode 32d kan verkort worden.
Bij de vloeistofhouder volgens het onderhavige uitvoeringsvoorbeeld is de piëzoelektrische sensoreenheid 35 opgenomen in 30 een uitsparing 31c van het houderlichaam 31.
77
Omdat de piëzoelektrische sensoreenheid 35 geplaatst kan worden in het houderlichaam 31, is het mogelijk de piëzoelektrische sensoreenheid 35 te beschermen tegen inkt, nevel, stof en externe kracht.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is 5 een opening van de uitsparing 31c afgesloten door het elektrode dragend element 32,33 aangebracht aan de eerste wand 31wl.
Omdat het elektrode draagelement 32,33 dient als een versterkend element voor een gedeelte van het houderlichaam 31 waar de uitsparing 31c gevormd is kan de piëzoelektrische sensor 35 geplaatst worden op een hoger 10 rigiditeitsgedeelte van het houderlichaam.
De vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft een binnenelektrode 32e die elektrisch verbonden is met de buitenelektrode 32d en die gedragen wordt door het elektrodedraagelement 32,33. De connector 45 contacteert de binnenelektrode 32e voor elektrische verbinding 15 met de buitenelektrode 32d.
Wanneer de vloeistofhouder 21 aangebracht is op en verwijderd van het vloeistofverbruikend apparaat wordt de buitenelektrode 32d onderworpen aan glijdend contact door de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat. Omdat de connector 45 de binnenelektrode 20 32, verschillend van de buitenelektrode 32d, contacteert om elektrisch verbonden te worden met de buitenelektrode 32d wordt het contactgedeelte van de connector 45 niet onderworpen aan het glijdend contact door de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat. Aldus is de elektrische verbinding tussen de connector 45 en de buitenelektrode 32d vrij van het 25 geleidend contact van de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat om daardoor een betrouwbare elektrische verbinding te bewerkstelligen.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat de connector 45 een elastische contactplaat 45, is de elastische 30 contactplaat 45 aangebracht aan de piëzoelektrische sensoreenheid 35 en 78 elektrisch verbonden met de elektrode 41a van het piëzoelektrische element 41, en contacteert de elastische contactplaat 45 de binnenelektrode 32e voor elektrische verbinding tussen de buitenelektrode 32d en de elektrode 41a van het piëzoelektrische element 41.
5 Omdat de elastische contactplaat 45 aangebracht is aan de piëzoelektrische sensoreenheid 35 kan de elastische contactplaat ook behandeld worden als een van eenheidscomponenten van de piëzoelektrische sensoreenheid 35. Dat wil zeggen de piëzoelektrische sensoreenheid 35 inclusief de elastische contactplaat 45 kan aangebracht 10 worden aan en verwijderd worden van het houderlichaam 31 als een eenheid. Derhalve is het mogelijk de efficiëntie van het vervaardigingsproces en de efficiëntie van het recyclingproces te verbeteren.
Het contact van de elastische contactplaat 45 met de binnenelektrode 32e kan de elektrische verbinding bewerkstelligen tussen 15 de buitenelektrode 32d en de elektrode 41a van het piëzoelektrische element 41. Derhalve is het mogelijk, omdat het electrodedraagelement 32 met de buitenelektrode 32d en de binnenelektrode 32e discreet kan zijn ten opzichte van de piëzoelektrische sensoreenheid 35 met het piëzoelektrische element 41 en de elastische contactplaat 45, de efficiëntie van het 20 vervaardigingsproces en de efficiëntie van het recyclingproces te verbeteren.
Omdat de elastische contactplaat 45 positief gecontacteerd kan worden met de binnenelektrode 32e onder gebruikmaking van de elasticiteit van de elastische contactplaat 45 kan de elastische contactplaat 45 elektrisch verbonden worden met de binnenelektrode 32e met een hoge 25 betrouwbaarheid.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is de elastische contactplaat 45 verplaatsbaar ten opzichte van de binnenelektrode 32e terwijl contact in stand gehouden kan worden met de binnenelektrode 32e.
79
Het contact van de elastische contactplaat 45 met de binnenelektrode 32e, dat wil zeggen de elektrische verbinding, kan betrouwbaar zeker gesteld worden zelfs als de relatieve positie van de elastische contactplaat 45 ten opzichte van de binnenelektrode 32e meer of 5 minder verschoven is. Het is ook mogelijk om het gemakkelijk te maken de dimensionele precisie van componentonderdelen en de assembleer precisie van de componentonderdelen tijdens vervaardiging en recycling te beheren.
Deze rangschikking is voordelig ook in het geval waarin de piëzoelektrische sensoreenheid 35 elastisch ondersteund wordt aan het 10 houderlichaam 31. Dat wil zeggen zelfs als de piëzoelektrische sensoreenheid 35 meer of minder verschoven is ten opzichte van het electrodedraagelement 32,33 in de richting DD, de richting UD en een richting loodrecht op deze richtingen DD en UD is het mogelijk het contact van de elastische contactplaat 45 met de binnenelektrode 31e in stand te 15 houden door eenvoudig de contactpositie van de elastische contactplaat 45 met de binnenelektrode 31e overeenkomstig eenvoudig te veranderen.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat het electrodedraagelement 32,33 een printplaat 32 die een eerste oppervlak heeft waarop de buitenelektrode 32d is gevormd en een 20 tegenovergelegen, tweede oppervlak waarop de binnenelektrode 32e is gevormd, en de printplaat 32 is aangebracht aan het houderlichaam 31 zodanig dat het tweede oppervlak geplaatst is tussen het eerste oppervlak en de piëzoelektrische sensoreenheid 35.
Omdat het electrodedraagelement opgebouwd is door de printplaat 25 32, kunnen de buitenelektrode 32d en de binnenelektrode 32e eenvoudig gevormd worden, bijvoorbeeld, door een printgeleider technologie.
De buitenelektrode 32d is gevormd aan het eerste oppervlak (vooroppervlak) van de printplaat 32 en de binnenelektrode 32e is gevormd aan het tweede oppervlak (achteroppervlak) van de printplaat 32e.
30 Derhalve, omdat een zijde waarin de elektrode 91c van het 80 vloeistofverbruikend apparaat de buitenelektrode 32d contacteert en een zijde waarin de contactplaat 45 de binnenelektrode 32e contacteert op zekere wijze gepartitioneerd kunnen worden ten opzichte van elkaar door de printplaat 32 wordt het contactgedeelte tussen de contactplaat 45 en de 5 binnenelektrode 32e niet onderworpen aan het geleidende contact door de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat.
Omdat de piëzoelektrische sensoreenheid 35 ook geplaatst is in de zijde waarin de contactplaat 45 de binnenelektrode 32e contacteert is de piëzoelektrische sensoreenheid 35 ook vrij van het glijdend contact door de 10 elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat.
Door de printplaat 32 aan het houderlichaam 31 zodanig aan te brengen dat de contactplaat 45 de binnenelektrode 32e van het tweede oppervlak onder druk contacteert onder gebruikmaking van de elasticiteit van de contactplaat 45, is het mogelijk eenvoudig de elektrische verbinding 15 tussen de buitenelektrode 32d en de elektrode 41a van het piëzoelektrische element 41 te bewerkstelligen.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat het electrodedraagelement verder een printplaatdragend element 33 dat de printplaat 32 draagt, en is aangebracht aan het houderlichaam 31 20 door het printplaatdragend element 33.
Bijvoorbeeld is het mogelijk de printplaat 32 aan het printplaatdragend element 33 aan te brengen voordat het printplaatdragend element 33 aangebracht wordt aan het houderlichaam 31. In dit geval, omdat de printplaat 32 aangebracht is aan 25 printplaatdragend element 33 is het mogelijk de printplaat eenvoudig te behandelen en de printplaat 32 te beschermen.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft het printplaatdragend element 33 een doorgaande opening 33hl waarin een uitstekend gedeelte 45a van de elastische contactplaat 45 30 ingebracht is voor contact met de binnenelektrode 32e van de printplaat 32.
81
Zelfs in een geval waarin het printplaatdragend element 33 tussen de printplaat 32 en de sensoreenheid 35 geplaatst is kan de contactplaat 45 eenvoudig in contact gebracht worden met de binnenelektrode 32e onder gebruikmaking van de doorgaande opening 33hl.
5 Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is een tussenruimte voorzien tussen de doorgaande opening 33hl en het uitstekend gedeelte 45a zodat het uitstekend gedeelte 45a verplaatsbaar is ten opzichte van de doorgaande opening 33hl zonder met de doorgaande opening 33hl te contacteren.
10 De doorgaande opening 33hl kan toestaan dat de contactpositie van de elastische contactplaat 45 met de binnenelektrode 32e verandert.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is de doorgaande opening 33hl afgesloten door de printplaat 32.
Het is mogelijk om te voorkomen dat inktnevel en stof passeren 15 door de doorgaande opening 33hl om het contactgedeelte te bereiken tussen de binnenelektrode 33e en de elastische contactplaat 45 en de piëzoelektrische sensoreenheid 35.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft het printplaatdragend element 33 een uitstekend 20 samenwerkingsgedeelte 33a en heeft het houderlichaam 31 een passend samenwerkingsuitsparingsgedeelte 31h voor samenwerking met het uitstekend samenwerkingsgedeelte 33a wanneer het printplaatdragend element 33 op zijn plaats geplaatst is ten opzichte van het houderlichaam 31.
25 Het printplaatdragend element 33 kan aangebracht worden aan het houderlichaam 31 door de samenwerking tussen het uitstekend samenwerkingsgedeelte 33a en het samenwerkingsgedeelte 31h. In het bijzonder, in een geval waarin de printplaat 32 aangebracht is aan het printplaatdragend element 33 voordat het printplaatdragend element 33 30 aangebracht is aan het houderlichaam 31, kan het printplaatdragend 82 element 33 met de printplaat 32 aangebracht worden aan het houderlichaam 31 door de samenwerking tussen het uitstekend samenwerkingsgedeelte 33a en het samenwerkende uitsparingsgedeelte 31h. Het printplaatdragend element 33 met de printplaat 32 kan verwijderd 5 worden van het houderlichaam 31 door het uitstekend samenwerkingsgedeelte 33a los te maken van het samenwerkend uitsparingsgedeelte 31h. Aldus kan deze rangschikking de werkbaarheid verbeteren, bijvoorbeeld wanneer een fijnstelling voor de piëzoelektrische sensoreenheid 35 (zoals een fijnstelling voor de positie van de 10 piëzoelektrische sensoreenheid 35 ten opzichte van het houderlichaam 31) of een uitwisseling van de piëzoelektrische sensoreenheid 35 benodigd is nadat de printplaat 32 aangebracht aan het houderlichaam 31.
De vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft: een geheugen 32f aangebracht aan het tweede oppervlak (achteroppervlak) 15 van de printplaat 32; en een geheugenelektrode 32c elektrisch verbonden met het geheugen 32f en gevormd op het eerste oppervlak (vooroppervlak) van de printplaat 32.
Diverse informatie betrekking hebbend op het vloeistofverbruikend apparaat en de vloeistofhouder kan opgeslagen worden in de printplaat 20 onder gebruikmaking van het geheugen 32f.
Omdat het geheugen 32f is aangebracht aan het tweede oppervlak (achteroppervlak) van de printplaat 32 op soortgelijke wijze op de binnenelektrode 32e, is het mogelijk het geheugen 32f te beschermen.
Omdat de geheugenelektrode 32c glijdend gecontacteerd door de 25 elektrode van het vloeistofverbruikend apparaat gevormd is aan het eerste oppervlak (vooroppervlak), wordt het contactgedeelte tussen de contactplaat 45 en de binnenelektrode 32e niet onderworpen aan het glijdend contact door de elektrode van het vloeistofverbruikend apparaat.
De printplaat 32 volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft: 30 een plaathoofdlichaam 32M; een paar eerste elektroden 32d voor contact 83 met en elektrische verbinding aan de elektrode 91c van het vloeistofverbruikend apparaat, waarbij de eerste elektroden 32d gevormd zijn op een eerste oppervlak (vooroppervlak) van het plaathoofdlichaam 32M; en een paar van tweede elektroden 32e voor contact met en elektrische 5 verbinding met de contactplaten 45 van de sensoreenheid 35, waarbij de tweede elektroden 32e gevormd zijn aan een tegenovergelegen, tweede oppervlak (achteroppervlak) van het plaathoofdlichaam 32M en elektrisch verbonden zijn respectievelijk met de eerste elektroden 32d.
Het paar elektroden 32d voor contact met en elektrische verbinding 10 met de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat zijn gevormd aan het eerste oppervlak (vooroppervlak) van het plaathoofdlichaam 32M en het paar van de elektroden 32e voor contact en elektrische verbinding met de contactplaten 45 van de sensoreenheid 35 zijn gevormd aan het tegenovergelegen, tweede oppervlak (achteroppervlak) van het 15 plaathoofdlichaam 32M. Aldus, omdat een zijde waarin de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat de eerste elektrode 32d contacteert, en een zijde waarin de contactplaten 45 de tweede elektrode 32e contacteren op zekere wijze gepartitioneerd kunnen worden ten opzichte van elkaar door het plaathoofdlichaam 32M, worden de contactgedeelten tussen de 20 contactplaten 45 en de tweede elektroden 32e niet onderworpen aan het glijdend contact door de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat.
Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft elk van de eerste elektroden 32d een binnenrand en een buitenrand. Dat wil 25 zeggen zoals getoond in Fig. 7A heeft de rechterzijde eerste elektrode 32dR een binnenrand 32dRIE en een buitenrand 32dROE. De linkerzijde eerste elektrode 32dL heeft een binnenrand 32dLIE en een buitenrand 32dLOE.
Elk van de tweede elektroden 32e heeft een binnenrand en een buitenrand. Dat wil zeggen, zoals getoond in Fig. 17B, heeft de rechterzijde 30 tweede elektrode 32eR, zoals gezien vanuit het vooroppervlak, een 84 binnenrand 32eRIE en een buitenrand 32eROE. De linkerzijde tweede elektrode 32eL heeft een binnenrand 32eLIE en een buitenrand 32eLOE.
Een afstand D-dlE tussen de binnenrand 32dRIE van een 32dR van de eerste elektroden en de binnenrand 32dLIE van de ander 32dL van 5 de eerste elektroden is kleiner dan de eerste hart-hart afstand D-CLL (zie Fig. 23). De eerste hart-hart afstand D-CLL is een afstand tussen hartlijnen van de vloeistofverbruikend apparaatelektroden 91c respectievelijk gecontacteerd door de elektroden 32dR en 32dL. In het huidige uitvoeringsvoorbeeld contacteren de elektroden 32dR en 32dL 10 respectievelijk de vloeistofverbruikend apparaatelektroden 91c in een ondergelegen elektroderij.
Een afstand D-dOE tussen de buitenrand 32dROE van een 32dR van de eerste elektroden en de buitenrand 32dLOE van de ander 32dL van de eerste elektroden is groter dan de eerste hart-hart afstand D-CLL.
15 Een afstand D-elE tussen de binnenrand 32eRIE van een 32eR van de tweede elektroden en de binnenrand 32eLIE van de ander 32eL van de tweede elektroden is kleiner dan de tweede hart-hart afstand D-CLT. De tweede hart-hart afstand D-CLT (zie Fig. 18B) is een afstand tussen hartlijnen van de sensoreenheid contactplaten 45 respectievelijk 20 gecontacteerd door de elektroden 32eR en 32eL.
Een afstand D-eOE tussen de buitenrand 32eROE van een 32eR van de tweede elektroden en de buitenrand 32eLOE van de ander 32eL van de tweede elektroden is groter dan de tweede hart-hart afstand D-CLT.
Door deze rangschikking kan het contact tussen de eerste 25 elektroden 32d en de vloeistofverbruikend apparaatelektroden 91c, en aldus de elektrische verbinding daartussen betrouwbaar gemaakt worden zelfs als de relatieve posities van de eerste elektroden 32d ten opzichte van het vloeistofverbruikend apparaatelektroden 91c meer of minder verschoven zijn. Door deze rangschikking kan het contact tussen de tweede elektroden 30 32e en de contactplaten 45, en aldus de elektrische verbinding daartussen 85 betrouwbaar gemaakt worden zelfs als de relatieve posities van de tweede elektroden 32e ten opzichte van de contactplaten 45 meer of minder verschoven zijn.
Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft het 5 plaathoofdlichaam 32M een hartlijn CL-32M, en zijn de eerste elektroden 32dR, 32dL symmetrisch geplaatst ten opzichte van elkaar met betrekking tot de hartlijn CL-32M.
In het algemeen is, in een geval waarin de vloeistofhouder 21 aangebracht is aan het vloeistofverbruikend apparaat een hartlijn CL-sp 10 van de vloeistoftoevoerpoort een van de belangrijke elementen vanuit het gezichtspunt van het op juiste wijze positioneren van de vloeistofhouder ten opzichte van het vloeistofverbruikend apparaat. Om deze reden is, in een geval waarin de printplaat 32 voorzien is aan de vloeistofhouder 21, de printplaat 32 aangebracht aan de vloeistofhouder 21 zodanig dat de hartlijn 15 CL-32M van het plaathoofdlichaam 32M samenvalt met de hartlijn CL-sp van de vloeistoftoevoerpoort zoals gezien in een richting loodrecht op het oppervlak (vooroppervlak, achteroppervlak) van de printplaat 32. Aldus is het mogelijk, door de eerste elektroden 32dR, 32dL symmetrisch ten opzichte van elkaar met betrekking tot de hartlijn CL-32M van het 20 plaathoofdlichaam 32M te plaatsen, is het mogelijk de eerste elektroden 32dR, 32dL op juiste wijze en nauwkeurig te positioneren ten opzichte van de vloeistofverbruikend apparaatelektroden 91c.
De printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft een eerste positioneeruitsparing 32a of doorgaande opening 32b geplaatst op de 25 hartlijn CL-32M, en een tweede positioneeruitsparing 32a of doorgaande opening 32b geplaatst op de hartlijn CL-32M.
Door deze rangschikking kan de printplaat 32 nauwkeurig gepositioneerd worden ten opzichte van de vloeistofhouder 21.
Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld: zijn de 30 tweede elektroden 32eR, 32eL asymmetrisch geplaatst ten opzichte van 86 elkaar met betrekking tot de hartlijn CL-32M; én is een afstand D-eR (DeL) tussen de binnen- en buitenranden 31eRIE, 32eROE (32eLIE, 32eLOE) van elk van de tweede elektroden 32eR (32eL) groter dan een afstand D-dR (D-dL) tussen de binnen- en buitenranden 32dRIE, 32dROE (32dLIE, 32dRIE) 5 van elk van de eerste elektroden 32dR (32dL).
Hoewel het ook de voorkeur verdient de contactplaten 45 van de sensoreenheid 45 symmetrisch ten opzichte van elkaar met betrekking tot de hartlijn CL-32M van het plaathoofdlichaam 32M zoals gezien in een richting loodrecht op het oppervlak (vooroppervlak, achteroppervlak) van de 10 printplaat 32 te plaatsen, is er een geval waarin de contactplaten 45 niet symmetrisch geplaatst kunnen worden met betrekking tot de hartlijn CL-32M in relatie tot een ruimtebeperking van de vloeistofhouder 21, een ander element (een zijdeksel 34 in het huidige uitvoeringsvoorbeeld) van de vloeistofhouder 21, of dergelijke. In zulk een geval kunnen de tweede 15 elektroden 32eR, 32eL asymmetrisch ten opzichte van elkaar geplaatst worden met betrekking tot de hartlijn CL-32M om te corresponderen met de plaatsen van de contactplaten 45. In zulk een geval verdient het de voorkeur de breedte van de tweede elektroden 32eR, 32eL dat wil zeggen de afstand D-eR, D-eL groter te maken, om een meer betrouwbare elektrische 20 verbinding te verschaffen tussen de tweede elektrode 32eR, 32eL en de contactplaat 45.
Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld zijn de eerste elektroden 32d elektrisch verbonden met de tweede elektroden 32e door printgeleiders PC gevormd op het eerste oppervlak, een 25 binnenomtrekswand van een doorgaande opening TH van het plaathoofdlichaam en het tweede oppervlak (zie Fign. 17A en 17B).
De elektrische verbinding tussen de eerste elektrode 32d en de tweede elektrode 32e kan gemakkelijk bewerkstelligd worden door een printgeleider technologie. Het gebruik van de binnenomtrekswand van de 30 doorgaande opening TH van het plaathoofdlichaam 32M kan de lengte van 87 de printgeleider PC benodigd voor elektrische verbinding tussen de eerste elektrode 32d en de tweede elektrode 32e verkorten. In het bijzonder, omdat de eerste elektrode 32 en de tweede elektrode 32e elektrisch verbonden zijn met de contactplaat 45 van de piëzoelektrische sensoreenheid 35, zijn 5 signalen overgebracht tussen de piëzoelektrische sensoreenheid 35 en het vloeistofverbruikend apparaat door de eerste elektrode 32d en de tweede elektrode 32e analoge signalen. Derhalve is het mogelijk, door de lengte van de printgeleider PC te verkorten, geluid te voorkomen afkomstig van superpositie over de analoge signalen.
10 Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is een 32dR (32dL) van de eerste elektroden 32d welke elektrisch verbonden is met een bijbehorende 32eR (32eL) van de tweede elektroden 32e, tenminste gedeeltelijk in overlap met de overeenkomstige 32eR (32eL) van de tweede elektroden 32e zoals gezien in een richting loodrecht op de eerste en tweede 15 oppervlakken.
Door deze rangschikking is het mogelijk de verbindingslengte tussen de eerste elektrode 32dR (32dL) en de corresponderende tweede elektrode 32eR (32eL) te verkorten.
De printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft een 20 geheugen 32f aangebracht aan het tweede oppervlak van het plaathoofdlichaam, en derde elektroden 32c vormt aan het eerste oppervlak van het plaathoofdlichaam en elektrisch verbonden met het geheugen 32f. De eerste elektroden 32 en de derde elektroden 32c zijn op rij opgesteld in een eerste rij, en de eerste elektroden 32d zijn respectievelijk geplaatst aan 25 uiterste einden van de rij.
In een geval waarin vloeistofhouder elektroden gecontacteerd door vloeistofverbruikend apparaat elektroden wanneer de vloeistofhouder aangebracht is aan het vloeistofverbruikend apparaat op rij gelegen zijn in een elektroderij (in het huidige uitvoeringsvoorbeeld zijn de eerste 30 elektroden 32d en de derde elektroden 32c op rij gelegen in een 88 ondergelegen rij), hebben de buitenste elektroden in de elektroderij de grootste mogebjkheid om verschoven te worden ten opzichte van de vloeistofverbruikend apparaat elektroden. Met andere woorden als de buitenste elektroden in de elektroderij op juiste wijze gepositioneerd zijn ten 5 opzichte van de bijbehorende vloeistofverbruikend apparaatelektroden dan zijn de elektroden binnen de buitenste elektroden in de elektroderij op juiste wijze gepositioneerd zeker ten opzichte van de bijbehorende vloeistofverbruikend apparaat elektroden.
Wanneer de vloeistofhouder aangebracht is aan het 10 vloeistofverbruikend apparaat detecteert het vloeistofverbruikend apparaat ten eerste of er al dan niet vloeistof aanwezig is in de vloeistofhouder. In een geval waarin de vloeistofhouder daarin vloeistof bevat benadert het vloeistofverbruikend apparaat vervolgens het geheugen teneinde diverse informatie vanuit het geheugen te verkrijgen. Derhalve benadert het 15 vloeistofverbruikend apparaat ten eerste de eerste elektrode 32 en dan de derde elektrode 32c.
Gezien deze punten is het voordelig de eerste elektroden 32d aan de buitenste einden van de rij als volgt te plaatsen:
In een geval waarin het vloeistofverbruikend apparaat de eerste 20 elektroden 32d tracht te benaderen maar de eerste elektroden 32d niet kan benaderen, kan het vloeistofverbruikend apparaat vaststellen dat de vloeistofhouder niet juist gepositioneerd is ten opzichte van het vloeistofverbruikend apparaat. Bijgevolg kan het vloeistofverbruikend apparaat zonder het geheugen te benaderen een gebruiker informeren 25 omtrent een feit dat de vloeistofhouder niet op de juiste wijze gepositioneerd is en kan de gebruiker informeren de vloeistofhouder opnieuw aan te brengen. Het is ook mogelijk de schade van het geheugen te voorkomen welke veroorzaakt wordt door het onjuist benaderen van het geheugen.
Een geval waarin het vloeistofverbruikend apparaat de eerste 30 elektroden 32d geplaatst aan de buitenste einden van de elektroderij kan 89 benaderen betekent dat de derde elektroden 32c geplaatst tussen de eerste elektroden 32d ook juist gepositioneerd zijn, en derhalve als het vloeistofverbruikend apparaat ingericht is om de derde elektroden 32c te benaderen nadat het vloeistofverbruikend apparaat de eerste elektroden 5 32d heeft benaderd, is het mogelijk de geheugenschade te voorkomen veroorzaakt door het onjuist benaderen van het geheugen. Met andere woorden, door de eerste elektroden 32d aan de buitenste einde van de elektroderij te plaatsen, is het mogelijk niet alleen te detecteren of er al dan niet vloeistof in de vloeistofhouder aanwezig is maar ook om te detecteren of 10 de vloeistofhouder al dan niet op de juiste wijze gepositioneerd is ten opzichte van het vloeistofverbruikend apparaat.
Het voltage toegepast op de eerste elektroden 32d elektrisch verbonden met de contactplaten 45 van de piëzoelektrische sensoreenheid 35 is hoger dan het voltage toegepast op de derde elektrode 32c elektrisch 15 verbonden met het geheugen 32f. Derhalve is plaatsing van de eerste elektroden 32dR, 32dL aan de buitenste einde van de elektroderij (dat wil zeggen het langer maken van een afstand tussen de eerste elektrode 32dR, 32dL en een afstand tussen de tweede elektroden 32eR, 32eL ook voordelig vanuit het gezichtspunt van het voorkomen van een kortsluiting tussen de 20 eerste elektroden 32dR, 32dL en tussen de tweede elektroden 32eR, 32eL.
Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is elk van de tweede elektroden groter in oppervlak dan elk van de eerste elektroden.
Het contact tussen de tweede elektrode 32e en de contactplaat 45 25 van de sensoreenheid 35, dat wil zeggen de elektrische verbinding daartussen, kan meer betrouwbaar gemaakt worden door het effectief gebruiken van een ruimte van het tweede oppervlak (achteroppervlak) van het plaathoofdlichaam 32M.
Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld hebben 30 de eerste en derde elektroden eenzelfde vorm en grootte.
90
Het is mogelijk de positioneringsnauwkeurigheid van de eerste en derde elektroden 32d, 32c ten opzichte van de elektroden van het vloeistofverbruikend apparaat te verbeteren. Omdat de elektroden van het vloeistofverbruikend apparaat welke respectievelijk de eerste en derde 5 elektroden 32d, 32c contacteren gemaakt kunnen worden om eenzelfde vorm en afmeting te hebben, is het mogelijk de vervaardigingskosten te verminderen.
Bij de printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld zijn de eerste en derde elektroden op eenzelfde hoogte op rij gelegen.
10 Het is mogelijk de positioneringsnauwkeurigheid van de eerste en derde elektroden 32d, 32c ten opzichte van de elektroden van het vloeistofverbruikend apparaat te verbeteren. Omdat de elektroden van het vloeistofverbruikend apparaat welke respectievelijk de eerste en derde elektroden 32d en 32c contacteren op rij geplaatst kunnen worden op 15 dezelfde hoogte is het mogelijk de vervaardigingskosten te verminderen.
De printplaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft vier elektroden 32c gevormd aan het eerste oppervlak van het plaathoofdlichaam 32M en elektrisch verbonden met het geheugen 32f. De vierde elektroden 32c zijn op rij gelegen in een tweede rij parallel aan de eerste rij, en een 20 afstand D-R2, D-L2 tussen een hartlijn CL-32M van het plaathoofdlichaam 32M en elk van uitersten van de vierde elektroden 32d in de tweede rij is kleiner dan een afstand D-Rl, D-Ll tussen de hartlijn CL-32M van het plaathoofdlichaam 32M en elk van de eerste elektroden 32d.
In een geval waarin een aantal van de elektroden 32c elektrisch 25 verbonden met het geheugen 32f groot is, verdient het de voorkeur de elektroden 32c op rij te plaatsen in meerdere elektroderijen om te voorkomen dat een afstand tussen de naastgelegen elektroden 32c te kort wordt. In het huidige uitvoeringsvoorbeeld zijn de drie elektroden 32c op rij gelegen in de ondergelegen rij (eerste rij), en de vierde elektroden 32c zijn op 30 rij gelegen in de bovengelegen rij (tweede rij). In een geval waarin de 91 elektroden 32c op rij gelegen zijn in meerdere rijen, is het voordelig dat niet alleen de derde elektroden 32 op rij gelegen zijn in de eerste rij samen met de eerste elektroden 32d maar ook dat de vierde elektroden 32c op rij gelegen in de tweede rij geplaatst zijn binnen de eerste elektroden 32d. Dit 5 is omdat door het detecteren of al dan niet de eerste elektroden 32d juist gepositioneerd zijn ten opzichte van de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat, het mogelijk is te detecteren of er al dan niet de derde en vierde elektroden 32c in de eerste en tweede rijen op juiste wijze gepositioneerd zijn ten opzichte van de overeenkomstige elektroden van het 10 vloeistofverbruikend apparaat.
De printplaat 32 volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft: een plaathoofdlichaam 32M; een paar eerste elektroden 32d voor elektrische verbinding met de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat, waarbij de eerste elektroden 32d gevormd zijn aan een eerste oppervlak van 15 het plaathoofdlichaam; een paar tweede elektroden 32e voor elektrische verbinding met de contactplaten 45 van de sensoreenheid 35, waarbij de tweede elektroden 32e gevormd zijn aan een tegenovergelegen, tweede oppervlak van het plaathoofdlichaam 32M en elektrisch verbonden zijn respectievelijk met de eerste elektroden 32d; een geheugen 32f aangebracht 20 aan het tweede oppervlak van het plaathoofdlichaam 32M; en derde elektroden 32c gevormd aan het eerste oppervlak van het plaathoofdlichaam 32M en elektrisch verbonden met het geheugen 32f. De eerste elektroden 32d en de derde elektroden 32c zijn op rij gelegen in een eerste rij, en de eerste elektroden 32d zijn respectievelijk geplaatst aan uiterste einden van 25 de rij.
Het paar elektroden 32d voor elektrische verbinding met de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat zijn gevormd aan het eerste oppervlak (vooroppervlak) van het plaathoofdlichaam 32M, en het paar elektroden 32e voor elektrische verbinding met de contactplaten 45 30 van de sensoreenheid 35 zijn gevormd aan het tegenovergelegen, tweede 92 oppervlak (achteroppervlak) van het plaathoofdlichaam 32M. Aldus, omdat een zijde waarin de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat elektrisch verbonden zijn met de eerste elektroden 32d, en een zijde waarin de contactplaten 45 elektrisch verbonden zijn met de tweede elektroden 32e 5 op zekere wijze gepartitioneerd kunnen worden ten opzichte van elkaar door het plaathoofdlichaam 32M, wordt de elektrische verbinding tussen de contactplaten 45 en de tweede elektroden 32e niet nadelig beïnvloed door de elektrische verbinding tussen de elektroden 91c van het vloeistofverbruikend apparaat en de elektroden 32d.
10 Door de eerste elektroden 32d te positioneren op uiterste einden van de elektroderij is het mogelijk niet alleen te detecteren of er al dan niet vloeistof aanwezig is in de vloeistofhouder maar ook om te detecteren op de vloeistofhouder al dan niet op juiste wijze gepositioneerd is ten opzichte van het vloeistofverbruikend apparaat.
15 Het is ook voordelig om de eerste elektroden 32d aan de uiterste einden van de elektroderij te positioneren vanuit een gezichtspunt om kortsluiting te voorkomen tussen de eerste elektroden 32d en tussen de tweede elektroden 32e.
De vloeistofhouder (inktcassette) 21 volgens het huidige 20 uitvoeringsvoorbeeld bevat: een hoofdlichaam 31 dat vloeistof (inkt) daarin opneemt en welk bij voorkeur een in hoofdzaak parallelepipedum vorm heeft; een plaat 32 met een uitvoercontact 32d voor het uitvoeren van een elektrisch signaal aan een apparaat (printer) waaraan de vloeistofhouder aanbrengbaar is; en een sensor 35 welke geplaatst is dichtbij een oppervlak 25 van het hoofdlichaam 31 (vooroppervlak) met de plaat 32 daarop en welke het elektrische signaal kan uitvoeren door het uitvoercontact 32d van de plaat 32 naar het apparaat. Het elektrische signaal is een indicatie of er al dan niet vloeistof verbruikt is tot aan een punt waar de sensor 35 geplaatst is.
93
Bij voorbeeld, wanneer het hoofdlichaam 31 de in hoofdzaak parallelepipedum vorm heeft met een eerste oppervlak (vooroppervlak) en een tweede oppervlak (achteroppervlak) tegenovergelegen aan het eerste oppervlak, is de sensor 35 geplaatst op een lokatie dichterbij het eerste 5 oppervlak waaraan de plaat 32 geplaatst is dan bij het tweede oppervlak. De sensor 35 voert, door het uitvoercontact 32d van de plaat 32, een elektrisch signaal uit in afhankelijkheid van een hoeveelheid vloeistof.
Door deze rangschikking kan een overdrachtspad voor het elektrische signaal van de sensor 35 naar de plaat verkort worden, en 10 daarom zelfs als de sensor 35 geplaatst is aan de vloeistofhouder 21, kan de afmeting van de vloeistofhouder klein gehouden worden. Aldus kan de afmeting van het apparaat (de wagen 91 en dus de printer 81) klein gehouden worden ongeacht of de sensor 35 al dan niet aangebracht is aan de vloeistofhouder 21.
15 Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld detecteert de sensor 35 een hoeveelheid vloeistof aanwezig in een gedeelte van het vloeistofstroompad (vloeistoftoevoerpad) tussen een vloeistofverzamelgedeelte (inktverzamelgedeelte) 61 en een vloeistoftoevoerpoort (inktuitlaat) 31b, en de vloeistoftoevoerpoort 31d en de 20 sensor 35 zijn geplaatst dichtbij het oppervlak (vooroppervlak) waaraan de plaat geplaatst is. De sensor 35 is geplaatst dichterbij het vooroppervlak dan de vloeistoftoevoerpoort 31b is geplaatst.
Door deze rangschikking kan niet alleen het elektrische signaaloverdrachtspad van de sensor 35 naar de plaat 32 maar ook het 25 vloeistofstroompad van het vloeistofverzamelgedeelte 61 door de sensor 35 naar de vloeistoftoevoerpoort 31b verkort worden, en daarom, zelfs als de sensor 35 geplaatst is aan de vloeistofhouder 21, kan de afmeting van de vloeistofhouder klein gehouden worden. Aldus kan de afmeting van het apparaat (de wagen 91 en aldus de printer 81) klein gehouden worden ongeacht of de sensor 35 al dan niet aangebracht is aan de vloeistofhouder 21.
94
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is een keerklep 62 geplaatst in een gedeelte van het inkttoevoerpad tussen het 5 vloeistofverzamelgedeelte 61 en de vloeistoftoevoerpoort 31b om een tegenstroom van de vloeistof te voorkomen. De sensor 35 detecteert de hoeveelheid vloeistof in het gedeelte van het vloeistoftoevoerpad tussen het inktverzamelgedeelte 61 en de keerklep 62, en de keerklep 62 en de sensor 35 zijn beide geplaatst dichtbij het oppervlak (vooroppervlak) waaraan de 10 plaat 32 is geplaatst. De sensor 35 is geplaatst dichterbij het vooroppervlak dan de keerklep 62 is geplaatst.
Door deze rangschikking kan niet alleen het elektrische signaaloverdrachtspad van de sensor 35 naar de plaat 32 maar ook het vloeistofstroompad van het vloeistofverzamelgedeelte 61 door de sensor 35 15 en de keerklep 62 naar de vloeistoftoevoerpoort 31b verkort worden, en daarom zelfs als de sensor 35 geplaatst is aan de vloeistofhouder 21 kan de afmeting van de vloeistofhouder klein gehouden worden. Derhalve kan de afmeting van het apparaat (de wagen 91 en aldus de printer 81) klein gehouden worden ongeacht of de sensor 35 al dan niet aangebracht is aan de 20 vloeistofhouder 21.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is een arm 31a voorzien, welke bediend wordt wanneer de vloeistofhouder 21 aangebracht wordt aan en verwijderd van het apparaat (de wagen 91 van de printer 81), en welke het apparaat kan bedienen (de wagen 91). De arm 31a 25 en de plaat 21 zijn voorzien aan hetzelfde oppervlak van het hoofdlichaam 31, en de sensor 35 is geplaatst dichtbij het oppervlak waaraan de arm 31a en de plaat 32 zijn voorzien.
Door deze rangschikking draagt de bediening van de arm 31a bij aan het meer zorgvuldig positioneren van de plaat 32 voorzien aan hetzelfde 30 oppervlak.
95
De vloeistofhouder 21 volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is aanbrengbaar aan de wagen 91 van het apparaat (printer) 81, en de sensor 35 is geplaatst dichtbij een oppervlak dat het dichtstbijgelegen oppervlak van het hoofdlichaam 31 is bij een codeerplaat 51 aangebracht aan de wagen 5 91 wanneer de vloeistofhouder 21 aangebracht is aan de wagen 91.
Door deze rangschikking kan een afstand van de sensor 35 door de plaat 32 naar de codeerplaat 51 verkort worden, en derhalve zelfs als de sensor 35 geplaatst is aan de vloeistofhouder 21 kan de afmeting van de vloeistofhouder klein gehouden worden.
10 Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld heeft de plaat 32 een geheugen 32f die gegevens kan opslaan betreffende een hoeveelheid vloeistof verbruikt van het hoofdlichaam 31 of een hoeveelheid vloeistof overblijvend in het hoofdlichaam 31, en een geheugencontact 32c voor het lezen van de gegevens van en het schrijven 15 van de gegevens naar het geheugen 32f.
Door deze rangschikking kan de plaat in het algemeen gebruikt worden voor het aanbrengen van het geheugen daarop en voor het uitvoeren van het elektrische signaal van de sensor 35, en derhalve zelfs als de sensor 35 geplaatst is aan de vloeistofhouder 21 kan de afmeting van de 20 vloeistofhouder klein gehouden worden. Derhalve kan de afmeting van het apparaat (de wagen 91 en aldus de printer 81) klein gehouden worden ongeacht of de sensor 35 al dan niet aangebracht is aan de vloeistofhouder 21.
De vloeistofhouder 21 volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld 25 bevat: een sensor 35, een afdekelement 33; en een plaat 32. De sensor 35 kan een elektrisch signaal uitvoeren in afhankelijkheid van een hoeveelheid vloeistof. Het afdekelement 33 bedekt tenminste een gedeelte van de sensor 35 aangebracht aan een hoofdlichaam 31 van de houder 21. De plaat 32 is aangebracht aan het afdekelement 33 en heeft een contact 32d voor het 30 uitvoeren van het elektrische signaal 35.
96
Deze rangschikking is eenvoudig maar kan zowel de uitvoer van het elektrische signaal van de sensor 35 door de plaat 32 als de isolatie van de sensor 35 ten opzichte van de omgeving realiseren. Derhalve is het mogelijk foutieve bediening en schade van de sensor 35 te elimineren 5 veroorzaakt door stof, vloeistofhevel (inktnevel), etc. Verder, zelfs in een geval waarin een elektrische of elektronische uitrusting verschillend van de sensor 35 in plaats van de sensor 35 geplaatst is, is het op soortgelijke wijze mogelijk foutieve bediening en schade van de uitrusting te elimineren.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld 10 bedekt de plaat 32 tenminste een deel van een gedeelte van de sensor 35, welk gedeelte niet bedekt is door het afdekelement 33. Bijvoorbeeld, in het huidige uitvoeringsvoorbeeld, heeft het afdekelement 33 een inbrengopening 33hl, en een gedeelte van de sensor 35 corresponderend met deze inbrengopening 33hl is bedekt door de plaat 32.
15 Door deze rangschikking kan de sensor 35 geïsoleerd worden van de omgeving, en derhalve is het mogelijk foutieve bediening en schade van de sensor veroorzaakt door stof, vloeistofnevel (inktnevel), etc. te elimineren.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is 20 de sensor 35 geplaatst in een sensoropneemuitsparingsgedeelte 31c gevormd in het hoofdlichaam 31, en het afdekelement 33 is aangebracht aan een open eind van het sensoropneemuitsparingsgedeelte 31c (dat wil zeggen aan het vooroppervlak van het hoofdlichaam 31).
Door deze rangschikking kan de sensor 35 geïsoleerd worden van 25 de omgeving, en derhalve is het mogelijk foutieve bediening en schade van de sensor 35 veroorzaakt door stof, vloeistofhevel (inktnevel), etc. te elimineren.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is, onafhankelijk van het afdekelement 33 en de plaat 32, de sensor 35 97 aangebracht aan het hoofdlichaam 31 door een veer 36 en een afdichting 44, waarvan elk funktioneert als een elastisch element.
Door deze rangschikking is de sensor 35 niet rigide gefixeerd ten opzichte van het afdekelement 33 en/of de plaat 32 die gecontacteerd worden 5 door een apparaat (printer) 81 waaraan de vloeistofhouder 21 aanbrengbaar is. Derhalve, zelfs in een geval waarin de sensor 35 dynamisch effect toepast zoals een piëzo-elektrisch element, is het mogelijk een nauwkeurig detectiesignaal te verkrijgen afhankelijk van een hoeveelheid vloeistof.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld 10 heeft de plaat 32 een geheugen 32f die gegevens kan opslaan betreffende een hoeveelheid gebruikte vloeistof van het hoofdlichaam 31 of een hoeveelheid resterende vloeistof in het hoofdlichaam 31, en een geheugencontact 32c voor het lezen van de gegevens uit en het schrijven van de gegevens in het geheugen 32f.
15 Door deze rangschikking kan de plaat in het algemeen gebruikt worden voor het uitvoeren van het elektrisch signaal van de sensor 35 daaruit en voor het daaraan aanbrengen van het geheugen 32f staat om de gegevens betreffende het gebruikte of resterende vloeistofhoeveelheid te bewaren, en derhalve zonder enige toename van het aantal platen 20 aangebracht aan de vloeistofhouder, is het mogelijk het elektrische signaal van de sensor 35 uit te voeren.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is het afdekelement 33 geplaatst tussen de sensor 35 en de plaat 32, en heeft een inbrengopening 33hl waarin een deel van de sensor 35 (een 25 elektrodecontact 45 van de sensor 35) ingebracht kan worden. Verder, in een geval waarin een verschillend geleidend element of een ander geleidend element gebruikt wordt om de sensor 35 elektrisch te verbinden met de plaat 32, kan het geleidend element ingebracht worden in de inbrengopening 33hl voor elektrische verbinding daartussen.
98
Door deze rangschikking kan het elektrisch signaalpad geplaatst zijn binnen de opening 33hl, en daarom kan meer oppervlak van de sensor 35 bedekt worden, en de sensor 35 kan geïsoleerd worden van de omgeving. Het is mogelijk foutieve bediening en schade van de sensor 35 veroorzaakt 5 door stof, vloeistofnevel (inktnevel), etc. te elimineren.
Het sensorsamenstel volgens de huidige uitvoeringsvorm bevat: een sensor 35 aanbrengbaar aan het hooflichaam 31 van een vloeistofhouder (inktcassette) 21 en in staat om een elektrisch signaal uit te voeren in afhankelijkheid van een hoeveelheid vloeistof (inkt); een afdekelement 33 10 voor het afdekken van tenminste een deel van de sensor 35, waarbij het afdekelement 33 een verbindingsgedeelte 33a heeft dat aangebracht kan worden aan het hoofdlichaam 31; en een plaat 32 aangebracht aan het afdekelement 33, waarbij de plaat 32 een contact 32d heeft voor het uitvoeren van het elektrische signaal van de sensor 35.
15 Deze rangschikking is eenvoudig maar kan zowel de uitvoer van het elektrische signaal vanuit de sensor 35 door de plaat 32 en de isolatie van de sensor 35 ten opzichte van de omgeving realiseren. Aldus is het mogelijk foutieve bediening en schade van de sensor veroorzaakt door stof, vloeistofnevel (inktnevel), etc. te elimineren.
20 Het sensorsamenstel volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat: een sensor 35 aanbrengbaar aan een hoofdlichaam 31 van een vloeistofhouder (inktcassette) 21 en in staat om een elektrisch signaal uit te voeren in afhankelijkheid van een hoeveelheid vloeistof (inkt); en een plaat 32 voor het bedekken van tenminste een deel van de sensor 35, waarbij de 25 plaat 32 een contact 32d heeft voor uitvoer van het elektrische signaal van de sensor 35.
Deze rangschikking is eenvoudig maar kan zowel de uitvoer van het elektrische signaal vanuit de sensor 35 door de plaat 32 als de isolatie van de sensor 35 ten opzichte van de omgeving realiseren. Aldus is het 99 mogelijk foutieve bediening en schade van de sensor 35 veroorzaakt door stof, vloeistofnevel (inktnevel), etc. te elimineren.
Het deksel volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat: een afdekelement 33 met een verbindingsgedeelte 33a dat aangebracht kan 5 worden aan een hoofdlichaam 31 van een vloeistofhouder (inktcassette) 21, het afdekelement 33 geconfigureerd om tenminste een gedeelte van een elektrische of elektronische uitrusting 35 te bedekken aangebracht aan het hoofdlichaam 31 wanneer het verbindingsgedeelte 33a aangebracht is aan het hoofdlichaam 31; en een plaat 32 aangebracht aan het afdekelement 33, 10 waarbij de plaat 32 een contact 32d heeft voor het uitvoeren van het elektrische signaal van de uitrusting 35.
Deze rangschikking is eenvoudig maar kan zowel de uitvoer van het elektrische signaal vanuit de elektrische of elektronische uitrusting 35 als de isolatie van de uitrusting 35 ten opzichte van de omgeving realiseren. 15 Derhalve is het mogelijk foutieve bediening en schade van de uitrusting 35 veroorzaakt door stof, vloeistofnevel (inktnevel), etc. te elimineren.
Een vloeistofhouder (inktcassette) 21 volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat een sensor 35, een afdekelement 33 en een plaat 32. De sensor 35 voert een elektrisch signaal uit afhankelijk van een 20 hoeveelheid vloeistof (inkt). Het deksel 33 bedekt tenminste een deel van de sensor 35 aangebracht aan een hoofdlichaam 31 van de vloeistofhouder. De plaat 32 is aangebracht aan het afdekelement 33, en heeft: een invoercontact 32e aan een oppervlak (achteroppervlak) daarvan, welke gecontacteerd wordt door een elektrodecontact 45 en waaraan een elektrisch 25 signaal van de sensor 35 ingevoerd wordt; en een uitvoercontact 32d aan een ander oppervlak (vooroppervlak) daarvan; vanuit welke het elektrisch signaal van de sensor 35 uitgevoerd wordt.
Deze rangschikking is eenvoudig maar kan een elektrische verbinding tussen de sensor 35 bewerkstelligen en het vloeistofhouder 30 zijdecontact (dat wil zeggen het uitvoercontact 32d van de plaat 32) voorzien 100 voor het uitvoeren van het elektrische signaal van de sensor 35 omdat het elektrodecontact 45 van de sensor 35 direct contacteert met het invoercontact 32e van de plaat 32 met het uitvoercontact 32d. Verder, omdat het invoercontact voorzien is aan een oppervlak verschillend van een 5 oppervlak waaraan het uitvoercontact voorzien is, is het mogelijk het oppervlak te vergroten van het invoercontact gecontacteerd door de sensor, en derhalve is het mogelijk samenstellingstoleranties van de sensor en de plaat te vergroten.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is 10 het invoercontact 32e van de plaat 32 elektrisch verbonden met het uitvoercontact 32d door een doorgaande opening TH die zich uitstrekt tussen het achteroppervlak van het plaathoofdlichaam 32M en het vooroppervlak daarvan.
Door deze rangschikking, omdat het invoercontact 32e en het 15 uitvoercontact 32d elektrisch verbonden zijn met elkaar door het inwendige van het plaathoofdlichaam 32M, kunnen het invoercontact 32e en het uitvoercontact 32d elektrisch met elkaar verbonden worden zonder toename van onderdelen.
Bij de vloeistofhouder volgens het onderhavige 20 uitvoeringsvoorbeeld overlapt elk invoercontact 32e van de plaat 32 tenminste gedeeltelijk met het overeenkomstige uitvoercontact 32d zoals gezien in een richting loodrecht op het achteroppervlak en het vooroppervlak van het plaathoofdlichaam 32M.
Door deze rangschikking kunnen de schakellengte tussen het 25 invoercontact 32e aan het achteroppervlak en het uitvoercontact 32d aan het vooroppervlak verkort worden.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is elk invoercontact 32e aan het achteroppervlak van de plaat 32 groter in oppervlak dan elk uitvoercontact 32d aan het vooroppervlak daarvan.
101
Door deze rangschikking, zelfs als het contactpunt tussen de sensor 35 en de plaat 32 meer of minder verschoven is, kan het contact daartussen in stand gehouden worden en derhalve kunnen de samenstellingsfouten van de sensor 35 en de plaat 32 toelaatbaar gemaakt worden in vergelijking met 5 positioneerfouten van de vloeistofhouder (inktcassette) 21 ten opzichte van het apparaat (printer) 81.
Het sensorsamenstel volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat: een sensor 35 met een sensoruitvoercontact voor het uitvoeren van een elektrisch signaal afhankelijk van een hoeveelheid vloeistof (inkt) 10 wanneer de sensor aangebracht is aan een hoofdlichaam 31 van een vloeistofhouder (inktcassette); een afdekelement 33 dat een verbindingsgedeelte 33a heeft geconfigureerd om aangebracht te zijn aan het hoofdlichaam 31 en welke tenminste een deel van de sensor 35 bedekt; en een plaat 32 aangebracht aan het afdekelement 33. De plaat 32 heeft: 15 een invoercontact 32e aan een oppervlak (achteroppervlak) daarvan, welk gecontacteerd is door het sensoruitvoercontact 45 en waaraan een elektrisch signaal van de sensor 35 toegevoerd wordt; en een uitvoercontact 32d aan een ander oppervlak (vooroppervlak) daarvan, vanuit welk het elektrisch signaal van de sensor 35 uitgevoerd wordt.
20 Deze rangschikking is eenvoudig maar kan een elektrische verbinding tussen de sensor 35 en het vloeistofhouder zijdecontact (dat wil zeggen het uitvoercontact 32d van de plaat 32) bewerkstelligen voorzien voor het uitvoeren van het elektrische signaal van de sensor 35 omdat het sensoruitvoercontact 45 van de sensor 35 direct contacteert met het 25 invoercontact 32e van de plaat 32 met het uitvoercontact 32d. Verder, omdat het invoercontact 32e voorzien is aan een oppervlak verschillend van een oppervlak waaraan het uitvoercontact 32d is voorzien, is het mogelijk het oppervlak te vergroten van het invoercontact 32e gecontacteerd door de sensor 35, en derhalve is het mogelijk samenstellingstoleranties van de 30 sensor 35 en de plaat 32 te vergroten.
102
De plaat voor de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat: een plaathoofdlichaam 32M; een invoercontact 32e aan een oppervlak (achteroppervlak) van het plaathoofdlichaam 32M, welke gecontacteerd kan worden door een contact 45 van een elektrisch of 5 elektronische uitrusting 45 aangebracht aan de vloeistofhouder en waaraan een elektrisch signaal van de uitrusting 35 ingevoerd kan worden; en een uitvoercontact 32d aan een ander oppervlak (vooroppervlak) van het hoodlichaam 32M vanuit welk het elektrische signaal van de sensor 35 uitgevoerd kan worden.
10 Deze rangschikking is eenvoudig maar kan een elektrische verbinding tussen de uitrusting 35 en het vloeistofhouderzijdecontact (dat wil zeggen het uitvoercontact 32d van de plaat 32) voorzien voor het uitvoeren van het elektrisch signaal van de sensor 35 bewerkstelligen omdat het contact 45 van de uitrusting 35 direct contacteert met het invoercontact 15 32e van de plaat 32 met het uitvoercontact 32d. Verder is het mogelijk, omdat het invoercontact 32e voorzien is aan een oppervlak verschillend van een oppervlak waaraan het uitvoercontact 32d voorzien is, het gebied van het invoercontact 32e gecontacteerd door de uitrusting 35 te vergroten, en derhalve is het mogelijk om de samenstellingstoleranties van de uitrusting 20 35 en de plaat 32 te vergroten.
De plaat volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat: een geheugen aangebracht aan het plaathoofdlichaam 32M, en een geheugencontact 32c welk gevormd is aan het ander oppervlak (vooroppervlak) met het uitvoercontact daarop en welk bestemd is voor 25 gegevensinvoer en/of gegevensuitvoer.
Door deze rangschikking kan de plaat 32 gemeenschappelijk gebruikt worden voor signaaloverdracht naar en vanuit de uitrusting 35 en voor het aanbrengen van het geheugen (zoals een geheugen voor het opslaan van gegevens betreffende verbruikt vloeistofhoeveelheid of dergelijke), en 103 derhalve zonder toename van het aantal platen, het uitvoersignaal van de uitrusting 35 kan uitgevoerd worden vanuit de vloeistofhouder.
De vloeistofhouder (inktcassette) 21 volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat een hoofdlichaam met daarin verzamelde inkt, 5 een plaat 32 en een afdekelement (plaataanbrengelement) 33. De plaat 32 heeft een contact voor een invoersignaal en/of een uitvoersignaal van een elektrische of elektronische uitrusting (een geheugen 32, een sensor 35) aangebracht aan de houder 21. De plaat 21 is aangebracht aan een aanbrengoppervlak van het afdekelement 33 en het afdekelement 33 heeft 10 een pal 33a als een aanbrenggedeelte voorzien aan een oppervlak tegenovergelegen aan het aanbrengoppervlak. Het afdekelement 33 is aangebracht aan het hoofdlichaam 31 door het aanbrenggedeelte zoals de pal 33a. Het deksel 33 dient als het plaataanbrengelement.
Door deze rangschikking zijn het afdekelement 33 en aldus de 15 plaat 32 aangebracht aan het hoofdlichaam 31 door het aanbrenggedeelte zoals de pal 33a die voorzien is aan het oppervlak van het afdekelement 33 tegenover het plaatoppervlak gecontacteerd door een contact 91c van een apparaat (printer) 91. Derhalve kan het contact 91c niet contacteren met een thermisch dichtingsgedeelte of dergelijke, en is het mogelijk het 20 genereren van gesneden harsdeeltjes of verzwakkingen veroorzaakt als gevolg van het contact door het contact 91c te onderdrukken. Aldus kan een risico van elektrisch contactfout tussen het apparaat 91 en de vloeistofhouder 21 gereduceerd worden.
Het afdekelement 33 met de plaat 32 daarop kan aangebracht zijn 25 aan het hoofdlichaam 31 op de volgende wijze. Dat wil zeggen nadat het afdekelement 33 tijdelijk vastgehouden wordt aan het hoofdlichaam 31 tegen een elastische kracht van een elektrodecontact 45 van de uitrusting 35 door het aanbrengen van de pal 33a aan het hoofdlichaam 31, is het afdekelement 33 volledig gefixeerd aan het hoofdlichaam 31 door thermische 30 dichting onder gebruikmaking van een opening 33b en een as 3 ld. Dit kan 104 een mal vereenvoudigen voor het aanbrengen van het deksel 33 met de plaat 32 daarop aan het hoofdlichaam 31.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is een eindzijde van het afdekelement 33 aangebracht door thermische 5 dichting onder gebruikmaking van de opening 33b en de as 31d, en de andere eindzijde van het afdekelement 33 is aangebracht door de pal 33a.
Door deze rangschikking kan de ene eindzijde van het afdekelement 33 eenvoudig en stevig aangebracht worden door thermische dichting en kan de andere eindzijde van het afdekelement 33 afzien van 10 thermische dichting. Aldus kan het contacteind, tijdens een proces van het aanbrengen van de vloeistofhouder (inktcassette) 21 aan het apparaat (printer) 81 waarin het contact 91c van het apparaat voortgaat vanuit de ene eindzijde en uiteindelijk gepositioneerd en in contact gebracht wordt met het contact 32c van de plaat 32, niet contacteren met een thermisch 15 dichtingsgedeelte of dergelijke. Om deze reden is het mogelijk het genereren van gesneden harsdeeltjes of verzwakkingen veroorzaakt als gevolg van het contact door het contact 91c te onderdrukken, en is het mogelijk een risico van elektrisch contactfout tussen het apparaat 91 en de vloeistofhouder 21 te reduceren.
20 Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is de pal 33a van het afdekelement 33 geplaatst op een positie dichterbij het andere eind van het afdekelement 33 dan bij het ene eind (thermische dichtingszijde) van het afdekelement 33.
Door deze rangschikking kan het afdekelement 33 stevig 25 aangebracht worden aan het hoofdlichaam 31, omdat een grotere afstand verzekerd kan worden tussen een positie waar de thermische dichting is toegepast en een positie waar de pal is aangebracht.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is de plaat 32 aangebracht, door thermische dichting, aan de ene eindzijde van 30 het afdekelement 33 welke dezelfde ene zijde is waar het afdekelement 33 105 aangebracht is aan het hoofdlichaam 31 door thermische dichting. Bijvoorbeeld is de plaat 32 aangebracht aan het afdekelement 33 door thermische dichting onder gebruikmaking van een uitstekend gedeelte 33f geplaatst in de nabijheid van de opening 33b.
5 Door deze rangschikking zijn thermische dichtingsgedeelten aan het afdekelement 33 en het hoofdlichaam 31 alleen geplaatst in de bovenzijde, en de onderzijde gebruikt de pal 33a en een zijdeksel 34 om af te zien van thermische dichting.
Ook kan door deze rangschikking de ene eindzijde van de plaat 10 eenvoudig en stevig door thermische dichting aangebracht worden, en de andere eindzijde van de plaat 32 afzien van thermische dichting. Dus, tijdens een proces van aanbrengen van de vloeistofhouder (inktcassette) 21 aan het apparaat (printer) 81 waarin het contact 91c van het apparaat voortgaat van de andere eindzijde en uiteindelijk gepositioneerd en in 15 contact gebracht wordt met het contact 32c, 32d van de plaat 32, kan het contact 91c een thermisch dichtingsgedeelte of dergelijke niet contacteren. Om deze reden is het mogelijk het genereren van gesneden harsdeeltjes of verzwakkingen veroorzaakt als gevolg van het contact door het contact 91c te onderdrukken, en is het mogelijk een risico van elektrisch contactfout 20 tussen het apparaat 91 en de vloeistofhouder 21 te reduceren.
Bij de vloeistofhouder volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld is de plaat 32 aangebracht aan het afdekelement 33 zodat de contacten 32c, 32d dichter geplaatst zijn bij het andere eind van het afdekelement 33 dan bij het ene eind (thermisch dichtingszijde) van het afdekelement 33.
25 Door deze rangschikking, tijdens een proces van het aanbrengen van een vloeistofhouder (inktcassette) 21 aan het apparaat (printer) 81 waarin het contact 91c van het apparaat voortgaat van de andere eindzijde en uiteindelijk gepositioneerd en in contact gebracht wordt met het contact 32c, 32d van de plaat 32 kan een overbruggingslengte of contactlengte van 30 het contact 91c ten opzichte van de vloeistofhouder 21 verkort worden. Om 106 deze reden is het mogelijk het genereren van gesneden harsdeeltjes of verzwakkingen veroorzaakt als een gevolg van het contact door het contact 91c te onderdrukken, en is het mogelijk een risico van elektrisch contactfout tussen het apparaat 91 en de vloeistofhouder 21 te reduceren.
5 Het plaataanbrenglement 33 voor de vloeistofhouder 21 volgens het huidige uitvoeringsvoorbeeld bevat: een aanbrenggedeelte 33f voor het aanbrengen van een plaat 32 met een contact 32c, 32d voor signaalinvoer en/of signaaluitvoer van een elektrisch of elektronische uitrusting aangebracht aan de vloeistofhouder 21; en een aanbrenggedeelte 33a voor 10 het aanbrengen aan de vloeistofhouder 21, waarbij het aanbrenggedeelte voorzien is aan een oppervlak tegenover een oppervlak waaraan het aanbrenggedeelte is voorzien.
Door deze rangschikking is het plaataanbrengelement 33 aangebracht aan de vloeistofhouder 21 door het aanbrenggedeelte 33a dat 15 voorzien is aan het oppervlak van het plaataanbrengelement 33 tegenover het plaatoppervlak gecontacteerd door een contact 91 van een apparaat (printer) 91. Derhalve kan het contact 91c niet een thermisch dichtingsgedeelte of dergelijke contacteren en is het mogelijk het genereren van gesneden harsdeeltjes of verzwakkingen veroorzaakt als gevolg van het 20 contact door het contact 91c te onderdrukken. Aldus kan een risico van elektrische contactfout tussen het apparaat 91 en de vloeistofhouder 21 gereduceerd worden.
Bij het plaataanbrengelement 33 volgens de huidige uitvoeringsvoorbeeld is een opening 33b voorzien aan een eindzijde voor 25 thermische dichting en het aanbrenggedeelte is voorzien aan de andere eindzijde.
Door deze rangschikking kan de ene eindzijde van het plaataanbrengelement 33 eenvoudig en stevig door thermische dichting aangebracht worden, en kan de andere eindzijde van het 30 plaataanbrengelement 33 afzien van thermische dichting. Aldus, tijdens een 107 proces van aanbrengen van de vloeistofhouder (inktcassette) 21 aan het apparaat (printer) 81 waarin het contact 91c van het apparaat voortgaat van de andere eindzijde en uiteindelijk gepositioneerd en in contact gebracht wordt met het contact 32c, 32d van de plaat 32, kan het contact 5 91c een thermisch dichtingsgedeelte of dergelijke contacteren. Om deze reden is het mogelijk het genereren van gesneden harsdeeltjes of verzwakkingen veroorzaakt als gevolg van het contact door het contact 91c te onderdrukken, en is het mogelijk een risico van elektrische contactfout tussen apparaat 91 en de vloeistofhouder 21 te reduceren.
10 Het bovengenoemde uitvoeringsvoorbeeld is een voorbeeld van de huidige uitvinding, en derhalve dient de huidige uitvinding niet daartoe of daardoor beperkt te worden, en kan belichaamd zijn in diverse modificaties en veranderingen zonder af te wijken van de reikwijdte van de huidige uitvinding.
15 Bijvoorbeeld in het huidige uitvoeringsvoorbeeld kan een hechtmiddel gebruikt worden in plaats van thermische dichting voor het aanbrengen van delen aan elkaar.
In het huidige uitvoeringsvoorbeeld contacteert het elektrodecontact 45 van de sensor 35 direct het contact 32e aan het 20 achteroppervlak van de plaat 32 om elektrisch de sensor 35 aan de plaat 32 te verbinden. In plaats van deze rangschikking kan een elektrisch geleidend element zoals een looddraad gebruikt worden voor elektrische verbinding, en/of kan de plaat 32 en de sensor 35 elektrisch aan elkaar verbonden worden aan het vooroppervlak van de plaat 32.
25 In het huidige uitvoeringsvoorbeeld kan de plaat 32, het afdekelement 33 en de sensor 35 geconstrueerd zijn om een samenstel (eenheid) te vormen dat discreet is ten opzichte van het houderhoofdlichaam 31 en dat aanbrengbaar is als een eenheid, aan het houderhoofdlichaam 31. Op soortgelijke wijze kunnen de plaat 32 en de sensor 35 geconstrueerd 30 worden om een samenstel (eenheid) te vormen. In een geval waarin het 108 afdekelement 33 niet benodigd is, kan de plaat 32 direct aan het houderhoofdlichaam 31 aangebracht zijn.
In het huidige uitvoeringsvoorbeeld kan de plaat 32 en het afdekelement 33 geconfigureerd zijn om een elektrische of elektronische 5 uitrusting zoals de sensor 35 te configureren.
In het huidige uitvoeringsvoorbeeld kan in plaats van de sensor 35 een sensor van een verschillend systeem gebruikt worden. Bijvoorbeeld kan in plaats van de sensor 35 die kan detecteren of al dan niet vloeistof aanwezig is een sensor gebruikt worden die een resthoeveelheid of een 10 verbruikte hoeveelheid als continue waarden kan detecteren.
De diverse rangschikkingen inclusief maar niet beperkt tot de rangschikking van de plaat 32, etc. zoals boven besproken kunnen niet alleen gebruikt worden voor een geval waarin de sensor 35 voorzien is aan de vloeistofhouder 21 maar ook voor een geval waarin een elektrische of 15 elektronische uitrusting anders dan de sensor 35 voorzien is aan de vloeistofhouder 21.
In het huidige uitvoeringsvoorbeeld is het uitstekend gedeelte (pal 33a) voorzien aan het afdekelement 33 en is het uitsparingsgedeelte 31h voorzien aan het houderhoofdlichaam 31 teneinde het afdekelement 33 aan 20 te brengen aan het houderhoofdlichaam 31, maar het uitsparingsgedeelte kan voorzien zijn aan het afdekelement 33 en het uitstekend gedeelte kan voorzien zijn aan het houderhoofdlichaam 31 ter aanbrenging.
In het huidige uitvoeringsvoorbeeld is sensor 35 getoond op een locatie in het inktpad tussen het inktverzamelgedeelte 61 en de keerklep 62. 25 Begrepen dient te worden dat andere rangschikkingen toegepast kunnen worden. Bij wijze van niet beperkend voorbeeld zou de sensor 35 geplaatst kunnen zijn in het inktpad tussen de keerklep 62 en de inkttoevoerpoort 31b.
109
Deze uitvinding dient niet beperkt te zijn tot de keerklep die hierin beschreven is; iedere geschikte struktuur voor het reguleren van inktstroming kan gebruikt worden.
Ook is de bespreking van de locatie van de sensor 35 gelijkwaardig 5 toepasbaar op het eerste uitvoeringsvoorbeeld van de uitvinding.
In het huidige uitvoeringsvoorbeeld dient de printer 81 waaraan de inktcassette 21 aanbrengbaar is niet beperkt te worden tot hetgeen geïllustreerd is in Fig. 13, en kan geconstrueerd zijn zodanig dat de inktcassette aanbrengbaar is aan een gedeelte van de printer binnen een 10 printerbehuizing maar anders dan de wagen, en een buis of dergelijke is gebruikt om inkt toe te voeren vanuit de inktcassette 21 naar een inktejectiekop van de wagen.
De sensoreenheid volgens de huidige uitvinding is niet beperkt tot een specifieke struktuur besproken onder verwijzing naar sensoreenheid 35, 15 200. Bijvoorbeeld kan de plaat 42 of sensorbasis 220 gewijzigd of achterwege gelaten worden, de ondergelegen behuizing 43 of eenheidsbasis 210 kan gewijzigd of achterwege gelaten worden, enzovoort.
INDUSTRIËLE TOEPASBAARHEID
20 De huidige uitvinding is toepasbaar op een vloeistofhouder voor een vloeistofverbruikend apparaat en ook op een schakeling of andere plaat voor de vloeistofhouder. Typische voorbeelden van een vloeistofverbruikend apparaat bevatten een inktstraaltype registreerapparaat. Voorbeelden van andere vloeistofverbruikende apparaten bevatten een apparaat omvattende 25 een kleuringsmateriaal ejecteerkop om gebruikt te worden voor het vervaardigen van een kleurfilter van een vloeistofkristal display, een apparaat omvattende een elektrodemateriaal (geleidingspasta) ejecteerkop om gebruikt te worden voor het vormen van een elektrode van een organisch EL display of een veldemissie display (FED), een apparaat omvattende een 30 bioorganisme ejecteerkop om gebruik te worden voor het vervaardigen van 110 een biochip, en een apparaat omvattende een doseerejecteerkop om een precisiepipet te zijn.
Uitvoeringsvoorbeelden van de huidige uitvinding zullen nu beschreven worden bij wijze van verder voorbeeld slechts en onder 5 verwijzing naar de bijgevoegde tekeningen, waarin: t o 314/a

Claims (32)

1. Een vloeistofhouder losneembaar aanbrengbaar aan een vloeistofverbruikend apparaat, waarbij de vloeistofhouder omvat: een houderlichaam met een vloeistofverzamelgedeelte voor het daarin verzamelen van vloeistof, en een vloeistoftoevoerpoort vanuit welke 5 de vloeistof afgegeven kan worden aan het vloeistofverbruikend apparaat; een buitenelectrode kontakteerbaar met een electrode van het vloeistofverbruikend apparaat; een elektrode ondersteunend element dat de buitenelectrode ondersteunt en aangebracht is aan het houderlichaam; 10 een sensoreenheid die discreet is ten opzichte van het elektrode ondersteunend element, aangebracht is aan het houderlichaam en een elektrode bevat; en een connector welke een elasticiteit heeft en welke de buitenelektrode elektrisch verbindt met de elektrode van de sensor. 15
2. Eën vloeistofhouder volgens conclusie 1, waarbij het houderlichaam een vloeistoftoevoerpad heeft dat in fluïdumcommunicatie is met het vloeistofverzamelgedeelte en de vloeistoftoevoerpoort; en de sensor voor het detecteren van vloeistof in een deel van het 20 vloeistoftoevoerpad is.
3. Een vloeistofhouder volgens conclusie 1 of 2, waarbij de sensoreenheid een piëzoelektrische sensoreenheid is.
4. Een vloeistofhouder volgens een der voorgaande conclusies, waarbij: 1031479 de buitenelectrode een kracht ontvangt van de electrode van het vloeistofverbruikend apparaat in een eerste richting wanneer de buitenelectrode de electrode van het vloeistofverbruikend apparaat kontakteert, 5 de connector elastisch vervormbaar is in een tweede richting, en de eerste richting dezelfde is als of in hoofdzaak parallel is aan de tweede richting.
5. Een vloeistofhouder volgens een der voorgaande conclusies, verder 10 omvattende: een vervormbaar afdichtelement geplaatst tussen de sensoreenheid en een wand van het houderlichaam; en een dwingend element dat de sensoreenheid naar de wand van het houderlichaam dwingt, 15 waarbij de sensoreenheid aangebracht is aan het houderlichaam door het afdichtelement en het dwingend element.
6. Een vloeistofhouder volgens conclusie 5, waarbij de connector elastisch vervormbaar is in een richting die in hoofdzaak loodrecht staat op 20 een richting waarin het dwingend element de sensoreenheid dwingt.
7. Een vloeistofhouder volgens een der voorgaande conclusies, waarbij: de sensoreenheid opgenomen is in een uitsparing van het 25 houderlichaam.
8. Een vloeistofhouder volgens conclusie 7, waarbij: een opening van de uitsparing afgesloten is door het elektrode ondersteunend element. 30
9. Een vloeistofhouder volgens een der voorgaande conclusies, waarbij: het houderlichaam bevat: een eerste wand; en een tegenovergelegen, tweede wand; 5 de vloeistoftoevoerpoort is geplaatst op een verschoven positie dichter bij de eerste wand dan bij de tweede wand.
10. Een vloeistofhouder volgens conclusie 9, waarbij de sensoreenheid is geplaatst op een verschoven gedeelte dichter bij de eerste wand dan bij de 10 tweede wand.
11. Een vloeistofhouder volgens conclusie 9 of 10, waarbij: de sensoreenheid is geplaatst tussen de vloeistoftoevoerpoort en de eerste wand in een horizontale richting waarin de eerste wand en de tweede 15 wand tegenover elkaar liggen.
12. Een vloeistofhouder volgens een der conclusies 9 t/m 11, waarbij: het houderlichaam bevat een arm met een ingrijpingsgedeelte dat geplaatst is dichter bij de eerste wand dan bij de tweede wand en 20 verplaatsbaar naar en afgekeerd van de eerste wand voor samenwerking met het vloeistofverbruikend apparaat; en de sensoreenheid is geplaatst op een verschoven gedeelte dichter bij de eerste wand dan bij de tweede wand.
13. Een vloeistofhouder volgens conclusie 12, waarbij: de sensoreenheid geplaatst is tussen de vloeistoftoevoerpoort en het ingrijpingsgedeelte in een horizontale richting waarin de eerste wand en de tweede wand tegenover elkaar liggen.
14. Een vloeistofhouder volgens conclusie 13, waarbij: de sensoreenheid geplaatst is tussen de vloeistoftoevoerpoort en het ingrijpingsgedeelte in een verticale richting loodrecht op de horizontale richting.
15. Een vloeistofhouder volgens een der conclusies 9 t/m 14, waarbij het elektrode ondersteunend element aangebracht is aan de eerste wand.
16. Een vloeistofhouder volgens een der voorgaande conclusies, waarbij: 10 het houderlichaam bevat een topwand en een bodemwand met de inkttoevoerpoort; en de sensoreenheid is geplaatst op een verschoven positie dichter bij de bodemwand dan bij de topwand.
17. Een vloeistofhouder volgens een der voorgaande conclusies, verder omvattende: een binnenelectrode die elektrisch verbonden is met de buitenelektrode en die ondersteund wordt door het elektrode ondersteunend element, 20 waarbij de connector de binnenelectrode kontakteert voor elektrische verbinding met de buitenelektrode.
18. Een vloeistofhouder volgens conclusie 17, waarbij: de connector een elastische kontaktplaat bevat; 25 de elastische kontaktplaat aangebracht is aan de sensoreenheid en verbonden is met een voelend element van de sensoreenheid; en de elastische kontaktplaat de binnenelektrode kontakteert voor elektrische verbinding tussen de buitenelectrode en een electrode van het voelend element. 30
19. Een vloeistofhouder volgens conclusie 18, waarbij: de elastische kontaktplaat verplaatsbaar is ten opzichte van de binnenelectrode, terwijl kontakt met de binnenelectrode in stand gehouden wordt. 5
20. Een vloeistofhouder volgens conclusie 18 of 19, waarbij: het elektrode ondersteunend element een printplaat bevat die een eerste oppervlak heeft waaraan de buitenelectrode gevormd is en een tegenovergelegen, tweede oppervlak waaraan de binnenelectrode gevormd 10 is, en de printplaat aangebracht is aan het houderlichaam zodanig dat het tweede oppervlak geplaatst is tussen het eerste oppervlak en de sensoreenheid.
21. Een vloeistofhouder volgens conclusie 20, waarbij: het elektrode ondersteunend element verder bevat een printplaatondersteunend element dat de printplaat ondersteunt, en de printplaat aangebracht is aan het houderlichaam door het printplaatondersteunend element. 20
22. Een vloeistofhouder volgens conclusie 21, waarbij: het printplaatondersteunend element een doorgaande opening heeft waarin een uitstekend gedeelte van de elastische kontaktplaat ingebracht is voor kontakt met de binnenelectrode van de printplaat. 25
23. Een vloeistofhouder volgens conclusie 22, waarbij: een vrije ruimte voorzien is tussen de doorgaande opening en het uitstekend gedeelte zodanig dat het uitstekend gedeelte verplaatsbaar is ten opzichte van de doorgaande opening zonder te kontakteren met de 30 doorgaande opening.
24. Een vloeistofhouder volgens conclusie 22 of 23, waarbij: de doorgaande opening afgedekt wordt door de printplaat.
25. Een vloeistofhouder volgens een der conclusies 21 t/m 24, waarbij: het printplaatondersteunend element een uitstekend samenwerkingsgedeelte heeft; het houderlichaam een passend samenwerkingsuitsparingsgedeelte heeft voor samenwerking met het uitstekend samenwerkingsgedeelte 10 wanneer het printplaatondersteunend element op zijn plaats geplaatst is ten opzichte van het houderlichaam.
26. Een vloeistofhouder volgens een der conclusies 20 t/m 25, verder omvattende: 15 een geheugen aangebracht aan het tweede oppervlak van de printplaat; en een geheugenelectrode electrisch verbonden met het geheugen en gevormd aan het eerste oppervlak van de printplaat.
27. Een vloeistofhouder volgens een der voorgaande conclusies, waarbij het vloeistofverzamelgedeelte vloeistof herbergt.
28. Een vloeistofhouder volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de vloeistofhouder een inktcassette is. 25
29. Een methode voor het vervaardigen van een vloeistofhouder volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de methode omvat: het aanbrengen van de sensoreenheid in een uitsparing van het houderlichaam; en het aanbrengen van het electrode ondersteunend element aan het houderlichaam om de uitsparing af te dekken, waarbij de connector de sensoreenheid electrisch verbindt met het electrode ondersteunend element, om de sensoreenheid electrisch te verbinden met de buitenelectrode. 5
30. Een methode volgens conclusie 29, verder omvattende, voor of na het aanbrengen van het electrode ondersteunend element, het vullen van het vloeistofverzamelgedeelte met inkt.
31. Een methode volgens conclusie 29 of 30, waarbij de sensoreenheid en de connector aangebracht zijn aan de vloeistofhouder als een enkele eenheid.
32. Een methode volgens conclusie 31, waarbij het electrode 15 ondersteunend element bevat is in de enkele eenheid. 1031479
NL1031479A 2005-03-31 2006-03-30 Vloeistofhouder en printplaat voor vloeistofhouder. NL1031479C2 (nl)

Applications Claiming Priority (12)

Application Number Priority Date Filing Date Title
JP2005103265 2005-03-31
JP2005103265A JP4613667B2 (ja) 2005-03-31 2005-03-31 液体検出装置、液体容器、液体検出装置の製造方法
JP2005140437 2005-05-12
JP2005140437A JP4984429B2 (ja) 2005-05-12 2005-05-12 液体検出機能を備えた容器
JP2005357275 2005-12-12
JP2005357276A JP4710582B2 (ja) 2005-12-12 2005-12-12 インクカートリッジ
JP2005357278 2005-12-12
JP2005357275A JP4710581B2 (ja) 2005-12-12 2005-12-12 インクカートリッジ
JP2005357277 2005-12-12
JP2005357276 2005-12-12
JP2005357278A JP4710584B2 (ja) 2005-12-12 2005-12-12 インクカートリッジ
JP2005357277A JP4710583B2 (ja) 2005-12-12 2005-12-12 インクカートリッジ

Publications (2)

Publication Number Publication Date
NL1031479A1 NL1031479A1 (nl) 2006-10-03
NL1031479C2 true NL1031479C2 (nl) 2007-11-06

Family

ID=36424907

Family Applications (2)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL1031479A NL1031479C2 (nl) 2005-03-31 2006-03-30 Vloeistofhouder en printplaat voor vloeistofhouder.
NL1031477A NL1031477C2 (nl) 2005-03-31 2006-03-30 Vloeistofhouder en printplaat voor vloeistofhouder.

Family Applications After (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL1031477A NL1031477C2 (nl) 2005-03-31 2006-03-30 Vloeistofhouder en printplaat voor vloeistofhouder.

Country Status (7)

Country Link
US (2) US7552999B2 (nl)
EP (2) EP1863645B1 (nl)
DE (2) DE102006014860A1 (nl)
GB (2) GB2424623B (nl)
NL (2) NL1031479C2 (nl)
TW (2) TW200702202A (nl)
WO (2) WO2006104258A1 (nl)

Families Citing this family (47)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE10307030A1 (de) * 2003-02-20 2004-09-09 Eppendorf Ag Dosiersystem
CA2576934C (en) 2004-09-01 2011-04-19 Seiko Epson Corporation Printing material container
EP1707379A2 (en) 2005-03-31 2006-10-04 Seiko Epson Corporation Liquid detecting device, liquid container and method of manufacturing liquid detecting device
JP4793163B2 (ja) * 2005-11-30 2011-10-12 セイコーエプソン株式会社 液体収容容器
JP4144637B2 (ja) * 2005-12-26 2008-09-03 セイコーエプソン株式会社 印刷材収容体、基板、印刷装置および印刷材収容体を準備する方法
AU2011100736B4 (en) * 2005-12-26 2012-03-01 Seiko Epson Corporation Printing material container
AU2011100737B4 (en) * 2005-12-26 2012-06-14 Seiko Epson Corporation Printing material container
AU2011100735B4 (en) * 2005-12-26 2012-10-11 Seiko Epson Corporation Ink Cartridge
AU2013200733B2 (en) * 2005-12-26 2013-08-22 Seiko Epson Corporation Ink cartridge, ink supply system and circuit board
AU2011100738B4 (en) * 2005-12-26 2012-10-11 Seiko Epson Corporation Printing Material Container
AU2013202185B2 (en) * 2005-12-26 2013-09-12 Seiko Epson Corporation Ink cartridge
JP4356717B2 (ja) * 2006-08-11 2009-11-04 セイコーエプソン株式会社 液体収容容器
JP4946425B2 (ja) * 2006-12-26 2012-06-06 セイコーエプソン株式会社 液体収容容器
US8267495B2 (en) * 2006-12-26 2012-09-18 Seiko Epson Corporation Liquid container with residual liquid quantity detecting unit and method of manufacturing the same
EP2104838B1 (en) * 2007-01-17 2016-12-14 Illinois Tool Works Inc. Discrete fluid level sensor and mount
US8231192B2 (en) * 2007-04-13 2012-07-31 Seiko Epson Corporation Liquid detection unit, and liquid container using liquid detection unit
JP5119719B2 (ja) * 2007-04-13 2013-01-16 セイコーエプソン株式会社 液体収容容器
DE102007022076A1 (de) 2007-05-11 2008-11-13 Artech Gmbh Design + Production In Plastic Tintenkartusche
JP4404926B2 (ja) * 2007-09-26 2010-01-27 シャープ株式会社 インクカートリッジおよびそのリサイクル方法
JP5088193B2 (ja) * 2007-10-16 2012-12-05 セイコーエプソン株式会社 液体収容容器
CN101486272B (zh) * 2008-01-15 2013-01-30 珠海纳思达电子科技有限公司 打印头芯片保护器及其墨盒与控制方法
JP5532627B2 (ja) * 2008-03-24 2014-06-25 セイコーエプソン株式会社 液体収容容器および液体消費装置
JP5387107B2 (ja) 2008-04-17 2014-01-15 セイコーエプソン株式会社 液体噴射装置
US8382221B2 (en) 2008-06-30 2013-02-26 Xerox Corporation Fluid level sensing system and method
JP2010111116A (ja) * 2008-10-09 2010-05-20 Seiko Epson Corp 回路基板および液体供給ユニット
JP5521604B2 (ja) * 2010-02-12 2014-06-18 セイコーエプソン株式会社 端子間接続構造、液体収容容器、及び液体収容容器の組立方法
JP5521605B2 (ja) * 2010-02-12 2014-06-18 セイコーエプソン株式会社 端子間接続構造、液体収容容器、及び液体収容容器の組立方法
WO2011144246A1 (de) * 2010-05-20 2011-11-24 Pelikan Hardcopy Production Ag Druckmaterialbehälter und kontaktvorrichtung
SG10201903208SA (en) 2010-06-11 2019-05-30 Ricoh Co Ltd Information storage device, removable device, developer container, and image forming apparatus
DE102010060405B4 (de) * 2010-11-08 2017-08-31 Océ Printing Systems GmbH & Co. KG Vorrichtung zur Positionierung mindestens eines Druckriegels in Druckposition bei einem Tintendruckgerät
JP5732837B2 (ja) * 2010-12-10 2015-06-10 セイコーエプソン株式会社 液体噴射ヘッドユニット、液体噴射装置、及び、液体噴射装置の製造方法
JP2013129138A (ja) * 2011-12-22 2013-07-04 Brother Industries Ltd 回路基板及び液体供給ユニット
JP5929169B2 (ja) * 2011-12-22 2016-06-01 ブラザー工業株式会社 印刷流体カートリッジ
JP5929167B2 (ja) * 2011-12-22 2016-06-01 ブラザー工業株式会社 印刷流体カートリッジ
US8915582B2 (en) 2012-01-12 2014-12-23 Seiko Epson Corporation Cartridge and printing material supply system
US9039153B2 (en) 2012-01-12 2015-05-26 Seiko Epson Corporation Printing apparatus and printing material supply system
US8708469B2 (en) 2012-01-12 2014-04-29 Seiko Epson Corporation Cartridge and printing material supply system
BR112013006402A2 (pt) 2012-01-12 2016-07-05 Seiko Epson Corp cartucho e sistema de suprimento de material de impressão
JP6024877B2 (ja) * 2012-08-06 2016-11-16 セイコーエプソン株式会社 記録装置
JP6083151B2 (ja) * 2012-08-24 2017-02-22 ブラザー工業株式会社 印刷流体供給装置及び印刷流体カートリッジ
CN103101317B (zh) * 2012-12-17 2015-09-30 珠海艾派克微电子有限公司 一种用于打印机上的墨盒芯片及包含该芯片的墨盒
JP2016141120A (ja) * 2015-02-05 2016-08-08 ブラザー工業株式会社 メモリの取付構造及び印刷装置
JP6586754B2 (ja) * 2015-03-20 2019-10-09 セイコーエプソン株式会社 液体消費装置
EP3798001A1 (en) 2016-07-27 2021-03-31 Hewlett-Packard Development Company, L.P. Horizontal interface for fluid supply cartridge having digital fluid level sensor
JP7035714B2 (ja) * 2018-03-29 2022-03-15 ブラザー工業株式会社 液体カートリッジ及びシステム
CN109605941B (zh) * 2019-01-30 2020-03-10 北海绩迅电子科技有限公司 一种内胆墨盒及其加工方法
CN110202942B (zh) * 2019-07-05 2020-08-28 珠海艾派克微电子有限公司 成像盒及应用于成像盒上的芯片

Family Cites Families (32)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
JPS6447146A (en) 1987-08-17 1989-02-21 Fujitsu Ltd Interruption/restart control system for data transmission by terminal adapter
US5129833A (en) * 1991-06-26 1992-07-14 Amp Incorporated Low-force, high-density gel connector
EP0745833A3 (en) * 1991-07-25 1998-09-23 The Whitaker Corporation Liquid level sensor
US5188536A (en) * 1992-03-16 1993-02-23 Compaq Computer Corporation Space-saving insulation displacement type interconnect device for electrically coupling a ribbon connector to a printed circuit board
EP0641046B1 (en) 1993-08-31 1998-04-08 Advanced Micro Devices, Inc. Apparatus for modifying an electrical signal
US5378160A (en) * 1993-10-01 1995-01-03 Bourns, Inc. Compliant stacking connector for printed circuit boards
JPH08127167A (ja) 1994-11-01 1996-05-21 Arutetsuku Kk ロール紙終端検知装置及び方法
US7188918B2 (en) 1997-01-21 2007-03-13 Hewlett-Packard Development Company, L.P. Ink delivery system adapter
CN1880084B (zh) 1998-05-18 2013-02-13 精工爱普生株式会社 喷墨打印设备及其墨盒
US6312106B1 (en) * 1999-04-20 2001-11-06 Hewlett-Packard Company Method and apparatus for transferring information between a replaceable consumable and a printing device
US6302527B1 (en) * 1999-04-20 2001-10-16 Hewlett-Packard Company Method and apparatus for transferring information between a printer portion and a replaceable printing component
US6312074B1 (en) * 1999-04-30 2001-11-06 Hewlett-Packard Company Method and apparatus for detecting fluid level in a fluid container
US6799820B1 (en) 1999-05-20 2004-10-05 Seiko Epson Corporation Liquid container having a liquid detecting device
JP4154833B2 (ja) 1999-05-20 2008-09-24 セイコーエプソン株式会社 液体消費状態検知方法、液体容器、及びインクカートリッジ
WO2001005596A1 (fr) * 1999-07-14 2001-01-25 Seiko Epson Corporation Cartouche d'encre, imprimante a jet d'encre, procede de remplacement d'une cartouche d'encre
US7225670B2 (en) 2000-05-18 2007-06-05 Seiko Epson Corporation Mounting structure, module, and liquid container
ES2261297T3 (es) 2000-06-15 2006-11-16 Seiko Epson Corporation Metodo de carga de liquido, recipiente de liquido y metodo para fabricar el mismo.
EP1300245B1 (en) * 2000-07-07 2010-04-14 Seiko Epson Corporation Liquid container, ink-jet recording apparatus, device and method for controlling the apparatus, liquid consumption sensing device and method
EP1642722B1 (en) 2000-10-20 2010-12-22 Seiko Epson Corporation Ink cartridge for ink jet recording device
US6319054B1 (en) * 2000-11-30 2001-11-20 Avx Corporation Electrical connector
JP3649123B2 (ja) * 2000-12-26 2005-05-18 セイコーエプソン株式会社 回路基板の端子
JP3815254B2 (ja) 2001-05-18 2006-08-30 セイコーエプソン株式会社 インクカートリッジ
CA2379725C (en) 2001-04-03 2007-06-12 Seiko Epson Corporation Ink cartridge
DE60214813T2 (de) * 2001-11-26 2007-09-13 Seiko Epson Corp. Tintenpatrone und Tintenstrahldruckvorrichtung mit einer derartigen Tintenpatrone
SG147312A1 (en) 2002-07-18 2008-11-28 Seiko Epson Corp Cartridge and printing apparatus
JP2004106382A (ja) 2002-09-19 2004-04-08 Seiko Epson Corp インク残量検出器、及びインクジェット記録装置用インクカートリッジ
JP4532831B2 (ja) 2003-01-06 2010-08-25 キヤノン株式会社 インクジェット記録装置
JP4348681B2 (ja) 2003-08-20 2009-10-21 セイコーエプソン株式会社 液体容器
CA2461959C (en) 2003-03-26 2012-07-24 Seiko Epson Corporation Liquid container
US7288028B2 (en) 2003-09-26 2007-10-30 Microsoft Corporation Method and apparatus for quickly joining an online game being played by a friend
JP2005140437A (ja) 2003-11-07 2005-06-02 Tokai Corp 着火器具
CN100584616C (zh) 2004-12-13 2010-01-27 精工爱普生株式会社 具有液体检测功能的容器

Also Published As

Publication number Publication date
DE102006014868A1 (de) 2006-11-02
US7552999B2 (en) 2009-06-30
NL1031479A1 (nl) 2006-10-03
EP1863645A1 (en) 2007-12-12
TW200702202A (en) 2007-01-16
WO2006104258A1 (en) 2006-10-05
EP1863643B1 (en) 2011-06-15
DE102006014860A1 (de) 2006-10-19
US20060250446A1 (en) 2006-11-09
US20060250426A1 (en) 2006-11-09
EP1863643A1 (en) 2007-12-12
EP1863645B1 (en) 2012-05-16
GB0606405D0 (en) 2006-05-10
TW200700243A (en) 2007-01-01
GB2424623B (en) 2007-11-21
NL1031477A1 (nl) 2006-10-03
GB2424997B (en) 2007-06-13
US7510251B2 (en) 2009-03-31
WO2006104267A1 (en) 2006-10-05
GB2424623A (en) 2006-10-04
GB0606404D0 (en) 2006-05-10
GB2424997A (en) 2006-10-11
NL1031477C2 (nl) 2010-09-22

Similar Documents

Publication Publication Date Title
NL1031479C2 (nl) Vloeistofhouder en printplaat voor vloeistofhouder.
NL1031478C2 (nl) Houder met vloeistofdetecterende functie, en sensoreenheid.
US7959273B2 (en) Liquid detecting device, liquid container and method of manufacturing liquid detecting device
JP2010111116A (ja) 回路基板および液体供給ユニット
US8167415B2 (en) Liquid container
KR20080027394A (ko) 액체 수용 용기
US7509868B2 (en) Liquid detecting device, liquid container, and liquid refilling method
JP5082723B2 (ja) 液体検出装置及びそれを用いた液体収容容器並びに液体検出装置の製造方法
JP4984429B2 (ja) 液体検出機能を備えた容器
JP4985302B2 (ja) 液体検出装置及びそれを用いた液体収容容器
JP2016022610A (ja) 液体噴射ヘッド及び液体噴射装置
CN109130489B (zh) 液体喷射头、以及液体喷射装置
US7052115B2 (en) Ink jet recording apparatus
JP4513821B2 (ja) 液体吐出装置
EP4186703A1 (en) Liquid discharge head
US8079657B2 (en) Liquid sensing device and liquid container including the same
CN116394656A (zh) 液体喷射头以及液体喷射装置
JP6288450B2 (ja) 液体噴射ヘッド及び液体噴射装置
JP2005212221A (ja) 液体噴射装置
JP2012121282A (ja) 液体噴射装置
JP2022108819A (ja) 液体噴射装置、および液体噴射ヘッドの固定方法
WO2013014806A1 (en) Liquid cartridge for a liquid-ejecting device

Legal Events

Date Code Title Description
AD1A A request for search or an international type search has been filed
RD2N Patents in respect of which a decision has been taken or a report has been made (novelty report)

Effective date: 20070704

PD2B A search report has been drawn up
VD1 Lapsed due to non-payment of the annual fee

Effective date: 20091001