NL8104880A

NL8104880A - Anti-slipinrichting voor een voertuigwiel.

Info

Publication number: NL8104880A
Application number: NL8104880A
Authority: NL
Original assignee: Ilon B E
Priority date: 1980-10-29
Filing date: 1981-10-28
Publication date: 1982-05-17
Also published as: SE8007589L; DE3142489C2; IT1145569B; FR2492744B1; DK475781A; FI76524C; IT8168403A0; DK151785C; GB2086318A; GB2086318B; NO813596L; JPS57191106A; ES506653A0; JPH029966B2; FR2492744A1; US4388754A; ATA457681A; NO154259B; CA1165676A; FI813367L

Description

81.3239/Ti/MvC

Korte aanduiding: Anti-slipinrichting voor een voertuigwiel.

De uitvinding heeft betrekking op een anti-slipinrichting voor een wiel, in het bijzonder op een sneeuwketting voor een wiel.

Het aanbrengen van sneeuwkettingen op voertuigwielen is een weinig schone en tijdrovende bezigheid die dikwijls onder slechte weersomstandig-5 heden moet worden uitgevoerd.

De uitvinding beoogt een anti-slipinrichting, in het bijzonder met een sneeuwketting, te verschaffen die snel en eenvoudig op het voertuigwiel kan worden aangebracht. Dit wordt volgens de uitvinding bereikt, doordat een orgaan voor het uitoefenen van een kracht, door het in een 10 gekoppelde toestand te brengen, het mogelijk maakt dat een beugel met anti-slipmiddelen zodanig kan worden aangebracht op het wiel dat de anti-slipmiddelen zich in de werkstand rond het wiel bevinden met uitzondering van een geblokkeerd deel daarvan dat niet in deze stand kan komen door het rusten van het wiel op de bodem, terwijl dit orgaan in de gekoppelde toe-15 stand het geblokkeerde deel van de anti-slipmiddelen in de werkstand brengt wanneer dit geblokkeerde deel wordt vrijgegeven door verdraaiing van het wiel terwijl de anti-slipmiddelen in de werkstand in omtreksrichting ten opzichte van het wiel kunnen bewegen.

Een voorkeursuitvoeringsvorm wordt daardoor gekenmerkt dat de beugel 20 met de antislipmiddelen kan scharnieren ten opzichte van het kracht ontwikkelend orgaan zodanig dat de anti-slipmiddelen kunnen bewegen ten opzichte van de wielomtrek, terwijl dit orgaan inwerkt op de beugel om de anti-slipmiddelen of een deel daarvan in een werkstand ten opzichte van de wielomtrek te houden dan wel de anti-slipmiddelen of delen daarvan in de 25 werkstand terug te brengen wanneer zij daaruit zijn verwijderd.

De uitvinding wordt toegelicht aan de hand van de tekening.

Fig. 1 is een perspectivische afbeelding van de inrichting in opgevouwen toestand;

Fig. 2 is een perspectivische afbeelding van de inrichting in uit- · 30 gevouwen vorm, gereed om te worden aangebracht.

Fig. 3 toont hoe de inrichting naast het voertuigwiel wordt aangebracht .

Fig. A is een vooraanzicht van een voertuigwiel met de daarnaast aangebrachte inrichting volgens de uitvinding.

35 Fig. 5 is een perspectivische afbeelding van de toestand volgens fig. A.

8104880 -2*- *· ΐ

Fig. 6 toont de inrichting, bevestigd op het wiel en fig. 7 toont hoe de inrichting na gebruik weer kan worden afgenomen, de figuren tonen een gedeelte van een voertuig 1, met een wiel 2 waarop de anti-slipinrichting 3 moet worden aangebracht. Deze bestaat uit een 5 beugel A met een sneeuwketting 5 die langs de omtrek van het wiel 2, dus op het loopvlak 7 van de band 6 moet worden aangebracht. De beugel A heeft een as 8 waarop scharnierend zijn aangebracht een koppelelement 9 en twee vasthoudelementen 10 en 11. De vasthoudelementen 10 en 11 zijn voorzien van sleuven waardoor de armen 12 eh 13 zijn geleid en zijn zodanig / 10 aangebracht op de as 8 dat deze sleuven naar elkaar zijn gericht. Het koppelelement 9 kan bijv.' een langwerpige staaf zijn waarvan de einddelen naar elkaar toe zijn omgezet tot hoeken 1A en 15 en de vasthoudelensnten 10 en 11 kunnen zijn gevormd uit elementen waarvan de tegenover elkaar gelegen randdelen zodanig zijn omgebogen dat de elementen U-vormig zijn.

•15·' Elke arm 12, 13 bestaat uit twee jukken 16 en 17, geleid door de sleuf in elk vasthoudelement 10 of 11 en zij steken in tegengestelde richtingen uit de vasthoudelementen 10 en 11 uit. Elk juk 16, 17 bestaat uit een U-vormig element waarvan de benen 18, 19 aan weerskanten van de as 8 uitsteken; zij zijn door het tussendeel 20 met elkaar verbonden en dit deel 20 is omgezet om de afstand van uitschuiven van het juk 16 resp. 17 uit het vasthoudelement 10 resp. 11 te begrenzen. De vrije delen van de jukken 16 en 17 zijn zodanig omgebogen dat grijpdelen 21, resp. 22 ontstaan die samenwerken met een U-vormig bevestigingsdeel 23 via het basisdeel 2A daarvan, zodanig dat het bevestigingsdeel kan draaien rond een scharnier-25 as die dwars op het juk 16, resp. 17 staat.

De sneeuwketting 5 heeft een schalmdeel 26 waarvan de schalmen zijn aangebracht op het bevestigingsdeel 23 dat het dichtst resp. 17 ligt, en een schalmdeel 27 waarvan de schalmen liggen op het uiteinde van het bevestigingsdeel. De schalen van het schalmdeel 26 zijn bijvoorkeur ge-30 stoken op de benen 28, 29 van het bevestigingsdeel 23 en worden vastgehouden door één of meer schalmen 30 waarvan er een gaat om het tussenstuk 2A terwijl de schalmen van het schalmdeel 27 gaan door ogen 31, verkregen door het omzetten van de benen 28, 29. Door het variëren van het aantal schalmen 30 tussen het deel 2A en het deel 26 kan de afstand 35 tussen de schalmdelen 26, 27 bij het bevestigingspunt worden veranderd en daarmee kan ook de diamter van de gehele ketting 5 worden veranderd om deze aan te passen aan de diameter mn het wiel 2.

De afstand tussen de schalmdelen 26, 27 van de ketting 5 neemt aan weerskanten van het bevestigingsdeel 23 af en de eindschalmsn zijn aange-A0 bracht in ringen 32 die ongeveer halverwege de bevestigingsdelen 23 liggen.

8 1 0 4 8 8 0 - 3 -

De ringen 32 vormen het smalste deel der ketting en de schalmdelen 26, 27 zijn bijvoorkeur onderling gekoppeld via dwarsstangen 33 halverwege het bevestigingsdeel 23 en de ring 32. Boven omschreven opbouw van de ketting 5 vergemakkelijkt het aanbrengen ervan op het wiel 2 en geeft een goede 5 greep op het oppervlak.

Zoals blijkt uit fig. 1 kan de gehele inrichting worden opgevouwen tot een zeer klein pakket door het zodanig omklappen van de armen 12, 13 dat zij onderling evenwijdig komen te liggen en door daarna de jukken 16, 17 die de armen 12, 13 vormen, terug te schuiven waarna de bevestigings-10 delen 23 naar binnen worden omgeklapt en de ketting 5 op een geschikte wijze wordt samengenomen. Wanneer de inrichting 3 is aangebracht worden de armen 12, 13 zodanig ten opzichte van elkaar verdraaid dat zij een kruis vormen en worden de jukken 16, 17 zover mogelijk uitgeschoven. Nu kan de sneeuwketting op het wiel 2 worden aangebracht. Alvorens de ketting op het wiel 15 2 wordt geplaatst wordt dit wiel voorzien van twee rubberbanden 34 met haakvormige einddelen 35 waarmee de banden aan de velg 39 of het wiel kunnen worden vastgezet.

De rubberbanden 34 worden bijvoorkeur zodanig vastgehaakt dat zij wat worden gerekt en na het vasthaken wordt de inrichting 3 vlakbij het wiel 2 20 geplaatst, met één van de smalste delen (een ring 32) of de ketting 5 naast het deel 37 van het wiel 6 dat op de grond 36 rust, waarna de ketting op en boven het wiel wordt gebracht zodat bij het bovendeel daarvan de werk-stand op het loopvlak van het wiel 2 wordt bereikt - zie fig. 3. Wanneer de ketting 5 ligt naast het deel 37 dat op de grond 36 rust met een van 25 de smalste delen - de ring 32 - zal slechts een klein gedeelte van de schalmen van de ketting 5 niet de uiteindelijke werk tand ervan op de band 2 kunnen bereiken.

De inrichting 3 ligt nu enigszins schuin ten opzichte van het u/iel en kan in deze stand aan het wiel worden bevestigd door middel van de 30 rubberbanden 34. Teneinde dit mogelijk te maken worden de rubberbanden 34 gerekt in de richting van de pijl A in fig. 3 en gehaakt in de hoek-delen 14, 15 van het koppelelement 9. De rubberbanden 34 zijn zodanig gedimensioneerd dat zij op de inrichting 3 een grote kracht uitoefenen in de richting van de pijl B, in de richting van de wielas naar het wiel 2 35 toe, zodanig dat de banden, via de armen 12, 13, die delen van de ketting 5 welke hun uiteindelijke werkstand toch niet hebben bereikt in de werk-stand brengen wanneer ze vrijkomen zodra de ketting wordt verdraaid door het over een kleine hoek roteren van het wiel, m.a.w.: de inrichting 3 moet dicht bij het wiel 2 worden geplaatst zoals fig. 4 dit toont, met 8104880 ' ✓ -4- het wiel worden gekoppeld via de rubberbanden 34 zoals fig. 4 dit toont en daarna moet het voertuig over een korte afstand worden verreden zodat de rubberbanden vanzelf de inrichting in de juiste stand op het wiel 2 brengen, daar die delen van de ketting 5 die aanvankelijk naast het wiel 5 6 lagen nu over het loopvlak 7 zullen verschuiven zodra ze vrijkomen.

Het wiel 2 behoeft slechts weinig te worden verdraaid voordat deze delen van de ketting 5 vrijkomen en niet meer tussen het wiel en de grond worden vastgeklemd.

De rubberbanden 34 zijn bij voorkeur zodanig,uitgevoerd dat zij een 10 kracht uitoefenen op de Inrichting in de richting B wanneer deze inrichting in de werkstand op het wiel is aangebracht waardoor zij de sneeuwketting goed op zijn plaats houden. Dit is in het bijzonder gunstig wanneer de ketting 5 rond het wiel kan bewegen. In vele gevallen is dit essentieel, nl. wanneer de ketting 5 een grotere diameter heeft 15 dan het wiel en dus tijdens rotatie daarvan een andere snelheid zal hebben. De rubberbanden 34 geven voorts het voordeel dat de daardoor in de richting B uitgeoefende kracht toeneemt naarmate de sneeuwketting of delen daarvan tijdens het rijden in de richting van de pijl A uit hun werkstand zouden komen.

20 Het verwijderen van de sneeuwketting 3 van het wiel 2 is even een voudig als het aanbrengen. Het geschiedt door het losnemen van het koppelelement 9 van de rubberbanden en het daarna wegtrekken van de ketting 5 van de bovendelen van het wiel. Daar de bevestigingsdelen 23 scharnierend zijn verbonden met de armen 12, 13 kan de gehele anti-25 slipinrichting 3 omlaag worden gehaald - zie fig. 7 - zonder dat de bevestigingsdelen 23 en/of de armen 12, 13 die zich onder het wiel bevinden worden beschadigd. Daarna kan het voertuig over een kleine afstand naar voren of naar achteren worden verreden totdat de gehele inrichting vrij is gekomen van het wiel, kan worden weggehaald, opge-30 vouwen en opgeborgen.

De beschreven uitvoeringsvorm is slechts één van vele mogelijke alternatieven. De anti-slipinrichting kan een andere inrichting zijn dan een sneeuwketting en het is ook mogelijk anti-slipinrichtingen te gebruiken die uit meerdere individuele delen bestaan. Ook kan de in-35 richting worden gebruikt op andere wielen dan voertuigwielen. Het is mogelijk andere soorten krachtuitoefenende organen dan rubberbanden 34 toe te passen voor het uitoefenen van een kracht op de anti-slipinrich-ting terwijl het daarvoor toegepaste orgaan ook op een andere wijze kan zijn aangebracht, bijvoorbeeld zodanig dat het koppelelement 9 direkt is 8104880 « \ -5- verbonden met het wiel terwijl het.de kracht uitoefenend orgaan zich bevindt aan de buitenkant van het koppelelement. Dit kan zijn aangepast aan de beveiligingsinrichting en kan bestaan uit meerdere elementen van verschillende soort, bijv. elastische banden van een ander materiaal dan 5 rubber, bladveren, schroefveren of gasveren, De beugel 4 en de andere delen kunnen ook op meerdere verschillende wijzen zijn uitgevoerd.

- Conclusies - 8 1 0 4 S 8 0

Claims

1. Anti-slipinrichting voor een voertuigwiel, met het kenmerk, dat een orgaan (34) voor het uitoefenen van een kracht, door het in een gekoppelde toestand te brengen, het mogelijk maakt dat een beugel. (4) met de anti-slipmiddelen (5) zodanig kan worden aangebracht 5 op het wiel (2) dat de anti-slipmiddelen zich in de werkstand rond het wiel bevinden met uitzondering van een geblokkeerd deel daarvan dat niet in deze stand kan komen door het rusten van het wiel op de bodem (36), terwijl dit orgaan in de gekoppelde toestand het geblokkeerde deel van de anti-slipmiddelen in de werkstand brengt wanneer dit geblokkeerde 10 deel wordt vrijgegeven door verdraaiing van het wiel terwijl de anti-slipmiddelen in de werkstand in omtreksrichting ten Opzichte van het wiel kunnen bewegen.

2. Inrichting volgens conclusie l,met het kenmerk, dat de beugel (4) met de anti-slipmiddelen (5) kan scharnieren ten op- 15 zichte van het kracht-ontwikkelend orgaan (34) zodanig dat de anti-slipmiddelen kunnen bewegen ten opzichte van de wielomtrek (7) terwijl dit orgaan inwerkt op de beugel om de anti-slipmiddelen of een deel daarvan in een werkstand ten opzichte van de wielomtrek te houden dan wel de anti-slipmiddelen of delen daarvan in de werkstand terug te brengen 20 wanneer zij daaruit zijn verwijderd.

3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2,met het kenmerk , dat de beugel (4) is voorzien van dwars op de wielomtrek (7) uitstekende bevestigingsdelen (23) waarop de anti-slipmiddelen (5)zijn aangebracht, en die zodanig scharnierend zijn aangebracht dat zij 25 kunnen verdraaien rond een buiten de wielomtrek gelegen punt.

4. Inrichting volgens conclusie 1-3, met het kenmerk, ' dat het orgaan bestaat uit één of meer veerelementen (34) die kunnen worden aangebracht op het wiel (2) en van het wiel af kunnen worden bewogen in de richting van de wielas, terwijl de beugel (4) is voorzien 30 van een koppelelement (9) verbonden met de veerelementen via welke armen die de anti-slipmiddelen (5) vasthouden scharnierend zijn verbonden.

5. Inrichting volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat de veerelementen bestaan uit elastische banden (34), bij voorkeur uit rubber, die kunnen worden gerekt teneinde ze vast te haken in de 35 velg (39) of het wiel,

6. Inrichting volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de beugel (4) is voorzien van armen (12,13) 8104880 X - '% -7- voor het vasthouden van de naast elkaar gelegen anti-slipmiddelen (5), zodanig scharnierend met elkaar gekoppeld dat de armen of wel in eikaars verlengde dan wel onder een hoek met elkaar kunnen worden ingesteld.

7. Inrichting volgens conclusie 6,met het kenmerk, 5 dat de beugel (4) is voorzien van een as (8) waarop een koppelelement (9) scharnierend is geleid voor het verbinden van de beugel met het kracht-uitoefenend orgaan (34) en vasthoudelementen (10, 11) scharnierend zijn aangebracht, terwijl twee jukken (16, 17) beweegbaar ten opzichte van elkaar in elk vasthoudelement zijn aangebracht en zodanig ten opzichte van 10 elkaar kunnen worden verplaatst dat zij tezamen een arm (12 resp. 13) voor de anti-slipmiddelen (5) bepalen.

8. Inrichting volgens conclusie 7,met het kenmerk, dat elk juk (16 resp. 17) U-vormig is en de benen (18, 19) ervan aan weerskanten van de as (8) uitsteken, zodanig dat een been (18 resp. 19) 15 van een dergelijk juk (16 resp. 17), dat tezamen met het andere juk een arm bepaalt, ligt tussen de benen van het andere juk.

9. Inrichting volgens conclusies 1-8, waarin de anti-slipmiddelen bestaan uit een sneeuwketting, met het kenmerk, dat de sneeuwketting (5) versmalde delen (32) heeft waarbij elk dergelijk ver- 20 smald gedeelte halverwege twee in hoofdzaak bredere delen en de ketting wordt vastgehouden bij de beugen (4), en delen (25, 26) van de ketting samen zijn geleid door ringen (32) en nabij de ringen zijn voorzien van dwarsstaven (33).

10. Inrichting volgens een of meer der voorgaande conclusies, 25 waarbij de anti-slipmiddelen bestaan uit een sneeuwketting, met het kenmerk, dat de sneeuwketting (5) is gekoppeld aan een bevestigingsdeel , een dat deel is van de beugel (4) en de vorm heeft van een juk (23) dat zich in dwarsrichting over de omtrek van het wiel (7) uitstrekt, waarbij schalmen van de ketting zijn geleid door parallele 30 jukdelen (28, 29) en zijn verbonden met instelschalmen. 8104880