NL9200901A - Opneem en weergeef systeem. - Google Patents

Description

Titel: OPNEEM EN WEERGEEF SYSTEEM

ACHTERGROND VAN DE UITVINDING

Deze uitvinding betreft een opneem- en weergeefsys-teem, waarin een weergavesignaal, uitgezonden vanuit een weergeef-sectie van een "compact disc" ofwel "compacte schijf", wordt opgenomen door een sectie, welke een digitaal signaal opneemt en weergeeft.

Alledaagse analoge audio-apparatuur, zoals bijvoorbeeld cassetteband-spelers, zijn gering in getrouwheid bij het opnemen en weergeven van geluid, en wanneer een tempe-ratuurvariatie daarbij optreedt of vibraties daaraan worden toegevoegd, treedt daarmee een toename van "janken" en "instabiel trillen" of een variatie in de weergeefsnel heid op, welke de kwaliteit van een weergavesignaal verslechtert.

Anderzijds wordt digitaal signaal opnemende en weergevende apparatuur, zoals wordt vertegenwoordigt door compact disc spelers en digitale audioband-recorders hoofdzakelijk ontworpen voor een audiosignaal en neemt een audiosignaal op en geeft dit weer in de vorm van een digitaal signaal, en zijn zeer goed in getrouwheid. Verder wordt een fout van een signaal, ontstaan uit een opnameme— dium zélf, of een fout, optredend bij leesinrichtingen, gecorrigeerd door middel van krachtige, foutcorrigerende bewerkingen, en de kwaliteit van een weergavesignaal wordt bij een dergelijk signaal opnemend en weergevend apparaat zelden verslechterd. Bovendien wordt het "janken" en "instabiel trillen" bij het lezen volledig geabsorbeerd door het opslaan van data, welke een dergelijk janken en instabiel trillen bevat, eenmaal in het geheugen en deze dan uit te lezen met een vaste snelheid.

Aangezien een digitaal signaal geen invloed daarop vertoont binnen een speciaal gebied vanuit een barre omgeving, worden de voortreffelijke, hierboven beschreven, kenmerken vertoond, eveneens wanneer een weergavesignaal van een digitaal audiosignaal opnemende eenheid wordt opgenomen door organen van een digitaal audiosignaal opnemende eenheid in een automobiel. In het volgende zal een beschriJvina worden aeaeven van het opnemen van een weer· gavesignaal uit een comoact-disc-soeler (hierna CD-sectie te noemen) door middel van een digitaal audiosignaal opnemend en weergevend apparaat, zoals bijvoorbeeld een digitale audiobandrecorder (hierna DAT-sectie te noemen) in een ruimte van een voertuig.

Verwijzend naar FIG.17 wordt er een audiosysteem getoond, dat een CD-sectie 100 en een DAT-sectie 101 van een automobiel omvat, zodanig met elkaar gecombineerd, dat een audio-signaaluitgang 103 van de CD-sectie 100 wordt verbanden aan een ingang 104 van de DAT-sectie 101 voor het opnemen van het signaal. De CD-sectie 100 omvat een aantal be-dieningstoetsen, omvattend een CD-AFSPEEL toets 105, om opdracht te geven voor het starten van de weergave of opheffen van een pauze-modus, een CD-PAUZE toets 106, om opdracht te geven voor het tijdelijk onderbreken van de weergave, een CD-Z0EK toets 107, om opdracht te geven voor het zoeken naar het begin van een spoor, en een CD-ST0P toets 108, om opdracht te geven voor het stoppen van de weergave. De CD-sectie 100 heeft een bedieningspaneel met een daarin gevormde disc-invoeropening 109 en met een daarop aangebrachte beeldschermsectie 110,om een tijdaanduiding, enzovoort, daarop af te beelden.

Intussen bevat de DAT-sectie 101 een aantal bedie-ningstoetsen, omvattend een DAT-AFSPEEL toets 111, om opdracht te geven voor het starten van de weergave of ophef— fen van een opname-wachtconditie, om het opnemen te starten, een 0PN-PAUZE toets 112, om opdracht te geven voor het starten van een opname-wachtconditie, een DAT-ST0P toets 113, om opdracht te geven voor het stoppen van de opname of de weergave, en een DAT-Z0EK toets 114, om opdracht te geven voor zoeken naar het begin van een spoor. De DAT-sectie 101 heeft een bedieningspaneel met daarin een in-voeropening 115 voor het cassettepakket, en met een DAT-beeldschermsectie 116, daarop aangebracht, om een tijdaanduiding, enzovoort, daarop af te beelden.

Een opnamebewerking wordt uitgevoerd door handmatige bediening door de operateur met de volgende werkwijze. Allereerst zal een niet getoonde compact-disc in positie worden ingevoerd in de CD-sectie 100, en de CD-AFSPEEL

toets 105 zal met de hand worden bediend, om de CD-sectie 100 opdracht te geven de weergave te starten. Daarna zal de CD-PAUZE toets 106 met de hand worden bediend, en een sDoor. dat de operateur wenst op te nemen wordt ingevoerd, gebruikmakend van de CD-ZOEK toets 107. Dientengevolge wordt de weergeefpositie van de CD-sectie 100 verplaatst naar een positie dichtbij het begin van het spoor en dan wacht het opneem— en weergeefsysteem in een pauzestand. Vervolgens zal een nietgetoonde magneetband in positie in de DAT-sectie 101 worden ingevoerd en daarna zal de GPN-PAUZE toets 112 met de hand worden bediend. Dientengevolge verlaat de speurpositie van de DAT-sectie 10 automatisch een starteind van de band (een voorloopdeel van de band) en wordt toegevoerd aan een magnetisch deel van de band. komt daarbij in een opname-wachtconditie. Daarna, wanneer de CD-AFSPEEL toets 105 van de CD-sectie 100 en de DAT-AFSPEEL toets 111 van de DAT-sectie 101 in hoofdzaak oo hetzelfde moment met de hand worden bediend, worden de twee inrichtingen 100 en 101 vrijgemaakt uit de pauzecondities. en de CD-sectie 100 start het weergeven van de compact-disc vanaf het begin van het spoor, dat de operateur wenst op te nemen, terwijl de DAT-sectie 101 start met opnemen.

Het conventionele opneem- en weergeefsysteem met de bovenbeschreven functies heeft zo'n inwendige constructie, zoals getoond in FIG.18. Verwijzend naar FIG.18, bevat de CD-sectie een spilmotor 3 voor het aanbrengen van een draaikracht op de disc 2, een optische opneeminrichting 4 voor het lezen van een signaal vanaf de disc 2. en een servo-circuit 5 met verscheidene servo-functies, nodig voor het lezen van een signaal, en omvat een onderscheidïngscir— cuit 5a voor het beoordelen van een hoeveelheid terugkerend licht, ontvangen uit disc 2 door de optische opneeminrichting 4, afhankelijk van feit, óf het scherpstellen van de servowerking voor de disc 2 al of niet regelmatig verloopt.

De CD-sectie 100 omvat verder een CD-digitaal-signaal bewerkingscircuit 6 voor het behandelen van een leessig— naai. Het CD-digitaal-signaal bewerkingscircuit 6 omvat een klokweergavecircuit 6a voor het reproduceren van klokbits voor data uit een leessignaal, een servocircuit 6b voor een constante, lineaire snelheid ofwel "constant linear veloci- tv (CLV)". voor het regelen van de rotatie van de disc 2. een subcode-demodulatiecircuit 6c. een EFM-demodulatiecir— cuit 6d voor het demoduleren van een EFM-gemoduleerd signaal. wat een modulatiemethode is, eigen aan een compactdisc. een foutcorrigerend circuit 6e en een digitaal audio-interface zendcircuit 6f.

De CD-sectie 100 omvat verder een CD-geheugen 7, nodig voor het tijdelijk bewaren van data van het CD-digi-taal-signaal bewerkingscircuit 6 en het absorberen van ongelijkheid van een dataleessnelheid, een CD-bewerkings-circuit 8. een CD-bsturingscircuit 9 voor het regelen van de totale CD-sectie 100.. en een detectiecircuit 10 van de CD-spanningsreductie voor het controleren van een span-ningsdalïng van een energievoorzieningsinvoer in de CD-sectie 100 en voor het determineren van het werken van het svsteem uit een resultaat van de.controle. De CD-sectie 100 omvat verder een bijbehorendevoedingsbron 11, verbonden aan een contactsleutel van het voertuig, een batterijvoedings-bron 12, rechtsstreeks gekoppeld aan een niet getoonde batterij van het voertuig, een servo-stuurlijn 13 voor het overbrengen van een regel instructie naar het servocircuit 5 en voor het bewaken van een werkconditie van het servocircuit 5, een CD-subcode-ophaal1ijn 14 voor het ophalen van een subcode-informatie daar overheen, en een klokweergave-en synchronisatie-detectie bewakingslijn 15 voor het reproduceren van klokbits uit een daar overheen gelezen signaal, en verder het uitvoeren van de controle daar overheen, afhankelijk van het feit, óf een detecteren van een synchro-nisatiesignaal al of niet normaal verloopt.

Intussen bevat de DAT-sectie 101 een draaitrommel en een motor 51, één paar opneem- en weergeefkoppen 52, gemonteerd op de draaitrommel 51, een klemrol 53, een spil en een spilmotor 54, een DAT-bandcassette 55 en een opname- en weergaveversterkercircuit 56. De DAT-sectie 101 bevat verder een DAT-digitaal-signaal bewerkingscircuit 57, dat, bij het opnemen, het produceren een foutcode, het produceren van een subcode en een 8-10 modulatie uitvoert, eigen aan een DAT, en voert, bij weergave, een foutcorrectie, demodulatie van een subcode en 8-10 demodulatie uit.

De DAT-sectie 101 omvat verder een diaitaal audio- interface-ontvangcircuit 58. een analoog signaal, een analoog-naar-digitaal omzetcircuit 59 voor het omzetten van een analoog signaal van een analoge opneembron in een digitaal signaal,, een ingangsaansluiting 60 voor analoge opname, voor het ontvangen van een analoog signaal vanuit een externe, analoge opnamebron, een opnamesignaal-bewerkings-circuit 61 voor het selecteren van een digitale audio-interface-invoer vanuit het digitale audio-interface-ontvangcircuit 58, óf een analoge invoer vanuit het analoog-naar—digitaal omzetcircuit 59, en het uitvoeren van de detectie van een stilte- of géén-geluid-signaal een DAT-bedieningscircuit 62, en een DAT-spanningsreductie detec-tiecircuit 63 voor het controleren van een spanningsdaiing van een energievoorzieningsinvoer in de DAT-sectie 101 en het determineren van het werken van het systeem uit een resultaat van de controle.

De DAT-sectie 101 bevat verder een DAT-besturingscir-cuit 64 voor het regelen van de werking van de gehele DAT-sectie 101, een servocircuit 65 voor de trommelspil, voor het regelen van de rotatie van de draaitrommel 51 en de spil 54, een digitaal-audio-interface signaallijn 66, een detectielij'n 67 voor een stilte-of géén-geluid-signaal, gedetecteerd door het opnamesignaal-bewerkingscircuit 61, een DAT-subcode-ophaal 1 ij'n 68 voor het ophalen van een subcode, gelezen daar overheen, en een opname-subcode-ui tgangsl ij'n 69 voor het overbrengen van een subcode daar overheen bij' het opnemen. In FIG.l wordt het opneem- en weergeefsysteem getoond in een zogenaamde conditie voor digitaal copiëren ofwel "dubbing", waarin een géén-geluid signaal wordt overgebracht van de CD-sectie 100 naar de DAT-sectie 101 via de digitaal-audio-interf ace signaal lij’n 66.

In het opneem- en weergeefsysteem van de hierboven beschreven constructie, volbrengt de DAT-sectie 101 tij'dens een opname het registreren van een audiosignaal en neemt eveneens subcode-informatie op betreffende het begin van een spoor of tij'd. Subcode-inf ormatie, op zij'n minst vereist voor de DAT-sectie 101, is informatie van het begin van een spoor, en het opnemen van zo'n signaal zal hieronder worden beschreven. Wanneer de CD-sectie 100 of een of andere audiobron wordt verbonden aan de ingang van de DAT-sectie 101. detecteert de DAT-sectie 101 een overschakeling tussen sporen (spoornummers), fundamenteel in overeenstemming met zowel de ene als de andere van de twee methoden.

De eerste methode wordt gebruikt, wanneer een weef gavesignaal van de CD-sectie, dat een object is voor het opnemen, ingevoerd in de DAT-sectie 101 in een digitaal-audio-interface opmaak. gespecificeerd door de "Standards CP-340 of the Electronic Industrial Association of Japan (EIAJ)". In geval de opnamebron de CD-sectie 100 is wordt subcode-informatie. waaruit een interval tussen sporen kan worden worden gedetecteerd, opgenomen in een digitaal signaal uit de CD-sectie 100, en een overschakeling tussen sporen wordt gedetecteerd, gebruikmakend van zo'n subcode-informatie .

De tweede methode wordt voornamelijk gebruikt, .wanneer een signaal van een object voor opname een analoog signaal is of wanneer een signaal van een object voor opname wordt ingevoerd met een digitaal-audio—interface opmaak, hetzij in zo'n signaal geen inter-spoor interval-informatie is opgenomen, hetzij inter-spoor interval-infor-matie is opgenomen, doch niet wordt benut. Wanneer de DAT-sectie 101 detecteert, dat een conditie, waarin het niveau van een audiosignaal zeer laag is (d.i. een stilte of géén-geluid conditie) wordt voortgezet voor meer dan een vastgestelde tijdperiode (bijvoorbeeld 2 seconden), beoordeelt deze, dat er een inter—spoor interval is.

De eerste methode wordt uitgevoerd door het digitaal-audio-interface ontvangcircuit 58. en een overschakeling tussen aldus door het digitaal—audio-interface ontvangcir— cuit 58 gedetecteerde sporen worden overgebracht naar het DAT-besturingscircuit 64 via de lijn 67, die géén-geluid detecteert. Anderzijds zal hierna het principe van de tweede methode voor het detecteren van een géén-geluid conditie worden beschreven. Wanneer een opnamesignaal, dat wordt ingevoerd in de DAT-sectie 101, een analoog signaal is, converteert de DAT-sectie 101 PCM (pulscode modulatie) het opname-ingangssignaal tenslotte in data van een tweeledige complementaire opmaak van 16 bits door middel van het A/D-omzetcircuit 59. In dit voorbeeld is de betrekking tussen het audioniveau en een digitale code zoals geïllustreerd in FIG.19.

Thans, als de kolommen worden omgekeerd, uitsluitend wanneer de MSB van 16-bit data gelijk is aan 1, dan wordt de betrekking verkregen, zoals geillustreerd in FIG.20. De aldus verkregen betrekking is equivalent met een resultaat van het gelijkrichten van een volledige golf van de 16-bit data. Een niveau van een audiosignaal kan worden geëffectueerd door het vergelijken van de aldus verkregen waarde met een digitale waarde, corresponderend met een signaalniveau, zoals een drempelniveau voor het bepalen van een géén— geluid conditie door middel van een digitale comparator, om een verband daartussen in grootte te bepalen. Bijvoorbeeld, als het dremctelsignaal niveau voor de bepaling van "géén-geluid" ongeveer -60 dB is van de volle schaal, dan betekent de binaire waarde van "11111" de drempelwaarde, en Der slot van rekening, als "1" wordt opgenomen in de hoogwaarde 11 kolommen van de data nè de bovenbeschreven omkering, dan beduidt dit de aanwezigheid van geluid.

Vaststelling van een géén-geluid conditie wordt uitgevoerd, wanneer de tijd, waarin een géén-geluid conditie wordt vastgesteld in de niveaubepaling, zoals bovenbeschreven. is gecontinueerd voor meer dan een vastgestelde tijd-periode. Het opnamesignaal-bewerkingscircuit 61 heeft de functie voor zo'n vaststelling van een géén-geluid conditie en zendt een detectieresultaat naar het DAT-besturingscir-cuit 64 via de géén-geluid detecterende lijn 67. Wanneer het DAT-besturingscircuit 64, tijdens opname, een inter-spoor interval detecteert in overeenstemming met zowel de ene als de andere methode, produceert het een signaal voor de. de subcode opnemende uitgangslijn 69, zodat subcode-informatie, die het begin van een spoor, de negen-seconden-start ID genoemd, vertegenwoordigt, kan worden opgenomen als aanvulling op een muzieksignaal van een naastliggend muziekstuk, startend vanaf het begin van het spoor. Het DAT-digitaal-signaal bewerkingscircuit 57 combineert de subcode-informatie met het grootste opnamesignaal. · FIG.2 illustreert een verband tussen een spoornummer en een start ID. Intussen illustreert FIG.22 de inhoud van een algehele subcode van de DAT-sectie 101, waarin een start ID wordt opgenomen in een gebied, aangeduid met SW1. Referentiekenmerk SYNC in FIG.22 duidt een svnchronisatie-signaai van de subcode aan. Een dergelijke subcode wordt opgenomen, op een DAT-band, in een subgebied van een data-reeks op een spoor van een band, getoond in FIG.23. Een audiosignaal na het digitaliseren wordt opgenomen in een hoofdgebied van het spoor, en een sporing-servosignaal wordt opgenomen in een ATF gebied van het spoor. Een zoeken naar het begin tijdens DAT-weergave wordt zodanig uitgevoerd. dat. terwij‘1 de band snel wordt opgewonden, een start ID wordt gedetecteerd, en terwijl zo'n start ID wordt bewaakt, wordt de band op een gewone snelheid of op een snelheid dicht bij' zo'n gewone snelheid opgewonden, totdat de weergavepositie is ingesteld op een positie, iets naar voren ten opzichte van een positie, waar de start ID verschijnt.

Het moge te worden opgemerkt, dat beschrijving van een zoeken naar een begin bij de CD-sectie 100 bij het opnemen hierin achterwege wordt gelaten, aangezien verscheidene producten met zo'n functie reeds zijn gerealiseerd .

Zoals tot nu toe beschreven, is het zelfs in een ruimte van een voertuig mogelijk , dat een weergavesignaal van de CD-sectie 100 wordt opgenomen door een digitaal audiosignaal opnemend apparaat, vertegenwoordigd door de DAT-sectie 101, en de kwaliteit van opname is normaal voldoende hoog. Echter, de omgeving van de voertuigruimte kan soms in een zeer zware conditie worden gebracht. Bijvoorbeeld, de ruimtetemperatuur kan dalen tot -25° C of stijgen naar 70° C, óf zeer sterke trillingen of een zeer sterke schok kan warden opgewekt. In elk van die zware omstandigheden werken de CD-sectie 100 en de DAT—sectie 101 niet altijd regelmatig.

Wat betreft een temperatuurcoëfficient, aangezien de operateur zélf zich in de omgeving bevindt, kan het een ongeschikt gemaakte conditie van de CD-sectie 100 of DAT-sectie 101 voorspellen en zo'n onwerkzaam gemaakte conditie of een abnormale conditie tijdens de opname vermijden. Echter wat betreft een probleem van geluidsprong (verschuiving uit een spoor) of een geluidsonderbreking bij de CD- het moeilijk, om deze geheel te elmineren. vanwege ae feiten, dat zij onverwacht optreden, dat een toestand van een weg niet gemakkelijk kan worden voorsDeld. en dat. zelfs als een weg slecht is, de rijkoers niet altijd kan worden veranderd.

Dientengevolge, wanneer de opname wordt uitgevoerd in de voertuigruimte door een combinatie van de CD-sectie 100 en de DAT-sectie 101 met conventionele functies, kan een abnormaal geluid of een onderbroken geluid worden ingesloten in ODgenomen geluid, vanwege een plotselinge geluidsprong bij de CD-sectie 100.

De meeste draagbare CD-spelers in voertuigen hebben een functie, dat. mocht er een geluidsprong of een geluids-onderbreking optreden, het snel wordt gedetecteerd en dèn wordt de zoekpositie teruggebracht naar een voorgaande weergavepositie of een positie dichtbij zo'n positie, om opname te hervatten. Echter, de tijd vereist voor zo'n terugkerende bewerking is niet zó kort, dat een abnormale conditie niet voorkomt in opgenomen geluid.

In het ooneem- en weergeefsysteem van een voorgaande techniek, getoond in FIG.17, zal een operateur zélf. wanneer een geluidsprong of een geluidsonderbreking optreedt, handmatig de CD-Z0EK toets 107 en de CD-PAUZE toets 106 bedienen, om de opnameoositie van een CD te verplaatsen naar een begingedeelte van een speciaal spoor en daar dan wachten. Bij de DAT-sectie 101 zal de DAT-STGP toets 113 worden bediend, om een opnamemodus direct op te heffen, en vervolgens zal de zoekpositie worden teruggebracht naar het begin van een speciaal spoor tussen reeds opgenomen sooren en daar wachten voor het opnemen door het bedienen van de DAT-ZGEK toets 114 en de QPN-PAUZE toets 112, waarna weergave van de CD-sectie 100 en opname van de DAT-sectie 101 zal worden hervat door het bedienen van de CD-AFSPEEL toets 105 en de DAT-AFSPEEL toets 111. Het speciale spoor in dit voorbeeld kan normaal een spoor zijn. dat actueel wordt weergegeven en opgenomen.

Terwijl de bovenbeschreven handelingen, over het geheel genomen, doen vooronderstellen. dat de operateur een geluidsprong kan detecteren, als een zware schok aan het voertuig wordt toegebracht, kan een geluidsprong of een ogenblikkelijke geluidsonderbreking mogelijk worden gemist, aangezien het lawaai zo sterk is, dat inzittenden niet altijd naar de muziek kunnen luisteren.

Intussen, in geval een analoog signaal moet worden opgenomen, of zelfs in geval een digitaal-audio—interface moet worden opgenomen, doch geen inter-spoor informatie heeft, wanneer er niet een "géén-geluid" interval van een geschikte lengte aanwezig is tussen de sporen, zal de inter-spoor interval detectie-inrichting tijdens de opname bij de DAT-sectie 101 correct functioneren, en ook een start ID wordt correct opgenomen. Echter, in een speciaal muziek-medium. zoals bijvoorbeeld een ter-plaatse-opgenomen (levend opgenomen) muziekmedium, terwijl de spoornummers oorspronkelijk op subcodes van een compact-disc verschillend zijn, zal een weergavesignaal niet worden onderbroken, óók bij een overschakelingspunt tussen sporen.

Dientengevolge, in geval van zo'n disc, zoals juist hierboven beschreven, terwijl het wordt opgenomen óf, na het opnemen van alle sporen onmiddellijk wordt beëindigd, moet een operateur noodzakelijkerwijs met de hand een overzicht van start ID's opstellen, en zo'n speciale handeling is moeilijk bij het opnemen in een voertuigruimte.

Met het bovenbeschreven conventionele weergeef- en opneemsysteem, terwijl het mogelijk is een weergavesignaal van een CD op te nemen door middel van het digitaal-signaal opneemapparaat in de voertuigruimte, als een geluidsprong eens zou optreden tijdens de opname, kan een abnormale conditie van een opgenomen signaal, door een geluidsprong of een geluidsonderbreking, niet worden hersteld, tenzij de operateur werkt volgens een procedure, die veel stappen inhoudt. Verder is het een veiligheidsprobleem voor het besturen van het voertuig, dat veel bewerkingen voor herstel van een abnormale conditie een beroep doen op de bestuurder. Zulke problemen hebben op gelijksoortige wijze betrekking op conventionele opneem- en weergeefsystemen voor huishoudelijk gebruik.

Het is een object van de onderhavige uitvinding, te voorzien in een opneem- en weergeefsysteem, dat, zélfs als er een geluidsprong of een geluidsonderbreking op de CD kant zou zijn, terwijl een weergavesignaal van de CD wordt op genomen door een digitaai-signaal ODnemend en weergevend apparaat, automatisch een abnormale toestand van de ooname-conditie kan herstellen zónder handmatige bediening door een operateur te vereisen.

i Het is een ander object van de onderhavige uitvin ding, een opneem- en weergeefsysteem te verkrijgen, dat, zélfs wanneer een begrenzend gedeelte tussen datablokken van een CD-sectie zich niet in een géén-geluid conditie bevindt, het optreden van een abnormale conditie bij zo'n begrenzend gedeelte bij het opnemen kan voorkomen en bovendien semi-permanente, zich herhalende foutcorrigerende bewerkingen bij het optreden van een abnormale conditie gedurende het weer— geven kan voorkomen.

□m de objecten, volgens de onderhavige uitvinding, te verkrijgen, wordt er in een opneem- en weergeefsysteem voor— zien, dat een compact-disc-weergeefinrichting omvat voor het weergeven van een signaal, opgenomen op een compact-disc, een digitaal-signaal opneem- en weergeefinrichting voor het opnemen van een reductiesignaal uit de compact-disc weer— geefinrichting, en het weergeven van het aldus opgenomen weergavesignaal, hulpmiddelen voor het begrenzen van datablokken van het weergavesignaal uit de compact-disc-weer— geefinrichting, een abnormale conditie detectie-inrichting voor het detecteren van een abnormale opnameconditie van een compact-disc, een inrichting om te zorgen, dat. wanneer een abnormale opnameconditie wordt gedetecteerd, de compact-disc-weergeef inrichting de compact-disc weergeeft, beginnend met het beginstuk van een datablok, dat actueel wordt weer— gegeven, of een gedeelte direct voor zo'n startgedeelte, en een inrichting om te zorgen, dat, wanneer een abnormale opnameconditie wordt gedetecteerd, de digitaal-signaal-weergeefinrichting het weergavesignaal opneemt, beginnend met het beginstuk van het actueel opgenomen datablok, of beginnend met een gedeelte direct voor zo'n startgedeelte.

Met het opneem- en weergeefsysteem reproduceert de compact-disc-weergeefinrichting opnieuw, als een abnormale conditie van een weergavesignaal van een compact-disc wordt gedetecteerd, beginnend met een beginstuk van een actueel weergegeven datablok, óf met een gedeelte direct voor het beginstuk, terwijl de opneem- en weergeefinrichting van het digitale signaal het weergavesignaal ooneemt. opnieuw beginnend met een beginstuk van een actueel opgenomen datablok, of een gedeelte direct voor het beginstuk. Dientengevolge kan een opnamebewerking worden uitgevoerd zonder handmatige handelingen van de operateur en zonder discontinuïteit, vreemd geluid, geluidsonderbreking of dergelijke te veroorzaken in het op te nemen signaal.

Bij voorkeur kan het opneem- en weergeefsysteem verder een "géén-geluid" detectie-inrichting omvatten voor het detecteren, wanneer een abnormale opnameconditie wordt waargenomen, ongeacht of een begrenzing direct voor een actueel weergegeven datablok zich al of niet in een "géén-geluid" conditie bevindt, en een inrichting om, wanneer de begrenzing zich niet in een géén-geluid conditie bevindt, te zorgen voor een géén-geluid-periode voor de begrenzing wanneer wordt getracht het weergavesignaal opnieuw weer te geven. De laatstgenoemde verzorgingsinrichting voor de géén-geluid-periode kan worden vervangen door, wanneer de begrenzing zich niet in een géén-geluid conditie bevindt, te voorzien in een periode van "geleidelijk-inrigelen" ofwel "fade-in" voor de begrenzing bij het opnieuw weergeven, wanneer wordt getracht het weergavesignaal opnieuw weer te geven. Met het opneem- en weergeefsysteem, wanneer een abnormale opnameconditie wordt waargenomen, wordt het gedetecteerd óf een begrenzing direct voor een datablok van een actueel weergegeven compact-disc zich in een géén-geluid conditie bevindt, en in geval het niet in een géén-geluid conditie is wordt bijde begrenzing, hetzij in een géén-geluid-periode, hetzij een inregelingsperiode voorzien. Dientengevolge kan een vreemd geluid of een geluidsonderbreking worden voorkomen en een continuïteit in geluid kan worden verkregen zonder een onprettig gevoel.

Bijvoorkeur omvat het opneem- en weergeefsysteem verder inrichtingen voor het tellen van het aantal keren, dat een abnormale, opname wordt gedetecteerd met betrekking tot eenzelfde datablok en het stoppen van opname— en weer-gavebewerkingen van de compactdisc-weergeefinrichting en de opneem- en weergeefinrichting voor het digitale signaal, wanneer het aantal keren een voorafbepaalde aantal keren bereikt, of als alternatief, een inrichting voor het ver- zamelen van tijd. vereist voor het detecteren van een abnormale ODnameconditie met betrekking tot eenzelfde data blok. en het stoppen van weergave- en opnamebewerkingen van de compactdisc-weergeefinrichting en de opneem- en weergeef inrichting van het digitale signaal, wanneer de verzamelde tijd een voorafbepaalde tijdsduur bereikt. Met het opneem- en weergeefsysteem warden weergave- en opnamebewerkingen gestopt, wanneer het aantal keren óf een verzamelde tijd voor het detecteren van een abnormale opnameconditie ten aanzien van hetzelfde datablok van de compact-disc, een voorafbepaald aantal keren óf de voorafbepaalde tijdsduur bereikt. t

Dientengevolge kan worden voorkomen, dat opname- en weer-gavebewerkingen repeterend en semi-permanent moeten worden uitgevoerd.

De bovengenoemde en andere objecten, kenmerken en voordelen van de onderhavige uitvinding zullen duidelijk worden uit de volgende beschrijving en de bijgevoegde conclusies, getrokken in samenhang met de bijgaande tekeningen, waarin dezelfde delen of elementen worden aangeduid door dezelfde referantiekarakters.

KORTE BESCHRIJVING VAN DE TEKENINGEN

GIG.l is een blokdiagram van een opneem- en weergeef-svsteem, tonend een eerste verkozen uitvoeringsvorm van de onderhavige uitvinding.

FIG.2 is een stroomdiagram, dat een communicatie procedure illustreert bij de opnamestart van het opneem- en weergeefsysteem van FIG.l; FIG.3 is een schematische illustratie, tonend de inhoud van een subcode van een compact-disc; FIG.4 is een tijddiagram, dat een variatie in de tijd illustreert van een subcode-informatie van een compactdisc ; FIG.5 is een diagram, dat de detectie van een abnor— male weergaveconditie illustreert, gebruikmakend van de subcode-informatie; FIG.6 is een overeenkomstig aanzicht, doch dat de detectie van een andere abnormale weergaveconditie illustreert, gebruikmakend van de subcode-informatie; FIG.7 is een stroomdiagram. illustrerend de werking van het ooneem- en weergeefsvsteem van FIG.l voor het detecteren van een abnormale weergaveconditie; FIG.8 is een tijddiagram. dat een verband illustreert i tussen weergavedata en een voor correctie geblokkeerde periode: FIG.9 is een overeenkomstig aanzicht, doch dat een ander verband illustreert tussen weergavedata en een voor correctie geblokkeerde periode; 1 FIG.10 is een stroomdiagram, dat een communicatie procedure illustreert van het opneem- en weergeefsysteem van FIG.l bij het detecteren van een abnormale weergaveconditie: FIG.ll is een stroomdiagram, dat een gemodificeerde communicatie-procedure illustreert van het ooneem- en weer— i geefsysteem van FIG.l bij het detecteren van een abnormale weergaveconditie; FIG.12 is een stroomdiagram, dat een overdracht illustreert van een verandering van spoornummer in een CD-sectie naar een DAT-sectie van het opneem- en weergeefsys-teem van FIG.l; FIG.13 is een stroomdiagram, dat een andere, gemodificeerde communicatie-procedure illustreert van het opneem- en weergeefsysteem van FIG.l bij het detecteren van een abnormale weergaveconditie: i FIG.14 is een blokdiagram, tonend een digitaal inrege- lings circuit ofwel "fade-in" circuit, dat wordt gebruikt, om de communicatie-procedure van FIG.13 te volbrengen; FIG.15 is een stroomdiagram, dat een gemodificeerde werking illustreert van het opneem- en weergeefsysteem van FIG.l: FIG.16 is een stroomdiagram, dat een andere gemodificeerde werking illustreert van het opneem- en weergeefsysteem van FIG.l; FIG.17 is een schematische illustratie , tonend de i algemene constructie van een conventioneel opneem— en weergeef systeem: FIG.18 is een blokdiagram, tonend een meer gedetailleerde constructie van het opneem- en weergeefsvsteem van FIG.17: i FIG.19 is een schematisch aanzicht, illustrerend een verband tussen een geluidsniveau en een digitale code in het opneem- en weergeefsysteem van FIG.17: FIG.20 is een overeenkomstig aanzicht, doch illustreert een verband tussen het geluidsniveau en de digitale code nè het omkeren; FIG.21 is een tijddiagram, illustrerend een verband tussen een spoornummer en een start ID in een DAT-sectie van het opneem- en weergeefsvsteem van FIG.17; FIG.22 is een tijddiagram. illustrerend de details van een subcode in de DAT-sectie van het opneem- en weergeefsys-teem van FIG.17; en FIG.23 is een schematische illustratie, tonend een spooropmaak van een DAT, voor gebruik met het opneem- en weergeefsysteem van FIG.17.

BESCHRIJVING VAN DE VERKOZEN UITVOERINGSVORM

Ten eerste verwijzend naar FIG.l, er wordt een in een voertuig gedragen opneem- en weergeefsysteem getoond, waarop de onderhavige uitvinding van toepassing is. Het opneem- en weergeefsvsteem heeft fundamenteel een constructie overeenkomend met die van het conventionele opneem- en weergeef-svsteem, getoond in de FIGn. 17 en 18, en gelijke of corresponderende elementen worden aangegeven door referentienum— mers, gelijk aan die van FIG.18 en overlappende beschrijving daarvan wordt hierin achterwege gelaten, om overtolligheid te vermijden.

De CD-sectie 100 van het opneem- en weergeefsysteem bevat aanvullend een foutbewakingslijn 16, om een conditie van een datafout, gedetecteerd door het foutcorrectiecircuit 6e, daar overheen over te brengen naar het CD-besturingssys-teem 9, en een CLV-bewakingslijn 17 voor het bewaken van een disc-rotatie servowerkings-, dat wil zeggen, een CLV-servo-werkingsconditie. Het opneem- en weergeefsysteem bevat aanvullend een twee-weg communicatielijn 70 voor het tot stand brengen van communicatie tussen het CD-besturingscircuit 9 van de CD-sectie 100 en het DAT-besturingscircuit 64 van de DAT-sectie 101.

Het opneem- en weergeefsysteem van de bovenbeschreven constructiewerkt op een overeenkomstige manier als het conventionele opneem- en weergeefsysteem, wanneer dit wordt bedoeld, uitsluitend de CD-sectie 100 of de DAT-sectie 101 in werking te stellen, om weergave tot stand te brengen om naar het geluid te luisteren óf, wanneer het wordt bedoeld, de DAT-sectie 101 in werking te stellen, om opname uit een geluidsbron anders dan de CD—sectie 100 tot stand te bren-□ en

Dienovereenkomstig wordt hierin de beschrijving van zo'm bewerking achterwege gelaten.

Het opneem- en weergeefsysteem van FIG.l wordt getoond in een conditie, waarin een weergavesignaal van de CD-sectie 100 wordt overgebracht naar het digitaal-audio-interface ontvangcircuit 58 van de DAT-sectie 101, om digitaal copië-ren tot stand te brengen. Allereerst zal een procedure voor een normale opnamebewerking met het onderhavige opneem- en weergeefsysteem worden beschreven met betrekking tot FIG.2. Het dient te worden opgemerkt, dat in de volgende beschrijving, bedieningstoetsen worden beschreven tezamen met refe-rentiekarakters, vóórkomend in FIG.17.

FIG.2 illustreert een communicatie-procedure tussen de CD-sectie 100 en de DAT-sectie 101 bij de opnamestart, en de zijstroom aan de linkerkant in FIG.2 betreft de werking van de CD-sectie 100. terwijl de zijstroom aan de rechterkant in FIG.2 betreft de werking van de DAT-sectie 101, en lijnen, die deze onderling verbinden, indiceren inhoud en richtingen van de onderlinge communicatie. De communicaties worden wezenlijk tot stand gebracht tussen de besturingscircuits 9 en 64 via de twee-weg communicatielijn 70.

Verwijzend naar FIG.2, de 0PN-PAUZE toets 112 wordt handmatig bediend bij stap ld, en als reactie op zo'n bewerking, komt de DAT-sectie 101 in een opname-oauze-modus bij stap 2d. In zo'n opname-pauze-modus, komen de componenten van de DAT-sectie 101 in een opname-modus, en de draaitrommel 51 en de spil 54 worden geroteerd, terwijl de klem-rol 53 wordt vastgehouden op afstand van de spil 54 door een niet getoonde klemrol-aandrijfinrichting en blijft in een wachtconditie. zodat de starttijd bij het starten van de opname kan worden verkleind.

Nadat de DAT-sectie 101 het komen in de ooname-pauze-conditie heeft beëindigd, wordt een "0ΡΝ—MODUS—AAN" signaal overgebracht, dat opdracht geeft om de opname voor te berei den. naar de CD-sectie 100 bij stap 3d. De CD-sectie 100 ontvangt zo'n signaal bij stap lc, en reagerend op het signaal, komt deze in een pauza-modus bij stap 2c. In zo'n pauze-modus wordt verschuiving dwarsover sporen gepast uitgevoerd, zodat de weergavepositie op een in hoofdzaak vaste positie kan worden gehouden.

Daarna wordt bij stap 3c. om een eerste spoor te selecteren. een opdrachtsignaal ingevoerd, bijvoorbeeld, door de CD-ZOEK toets 107 met de hand te bedienen., en dan bij stap 4c zoekt de CD-sectie 100 naar het begin van het aangewezen spoor, waarna de CD-sectie 100 bij stap 5c in een pauze-conditie komt.

Intussen ontvangt de DAT-sectie 101 bij stap 4d een invoer van de DAT-AFSPEEL toets 111, en brengt bij stap 5d een "0PN-AFSPEEL" signaal over, om de CD-sectie 100 te instrueren "in het normaal afspelen" te komen. De CD-sectie 100 ontvangt het signaal bij stap 6g en zoekt naar het eerste spoor voor het opnemen bij stap 7c. waarna het in een nor— male weergaveconditie komt. Daarna, bij stap 8c, zendt deze eem "ÜPN-START" signaal, om aan de DAT-sectie 101 opdracht te geven "de opname te starten".

De DAT-sectie 101 ontvangt het signaal bij stap 6h en maakt, dat bij stap 7d de klemrol 53 tegen de spil 54 te drukken, om in een normala bandaanvoer-modus te komen, en nadat zo'n aanvoer is gestabiliseerd, brengt het de 0PN-' modus in werking, om de werkelijke opname te starten. Intussen start de CD-sectie 100, na in een normale weerggavecon-ditie te zijn gekomen, bij stap 9c een controle op een abnormale weergaveconditie. Aangezien zo'n controle op een abnormale weergaveconditie belangrijk is, zal deze hieronder in detail worden beschreven.

De abnormale weergaveconditie betekent discontinuïteit van een leessignaal. veroorzaakt door verschuiving uit een spoor of dergelijke, óf afwezigheid van een leessignaal gedurende meer dan een vastgestelde tijdpeniode, óf optreden van een fout in de data van een weergavesignaal, welke wordt veroorzaakt door een erge beschadiging of verontreiniging van een disc. Aangaande de detectie of beoordeling van zo'n abnormale weergaveconditie zijn er verscheidene concrete methoden, afhankelijk van nauwgezetheid in detectie of soorten van abnormale condities van objecten voor detectie. In het hiernavolgende zullen voorbeelden van zo'n concrete inrichting voor het detecteren van een abnormale conditie worden beschreven. Aangezien die inrichtingen conventioneel bekend zijn. zal daarvan slechts een beknopte beschrijving worden gegeven.

De detectie-inrichting voor een eerste abnormale weer-gaveconditie betreft hoofdzakelijk het lezen van een subcode. FI6.3 toont de inhoud van een subcode, geklassificeerd als Q-code in een programmagebied van een compact-disc. Zo'n Q-code bevat een spoornummer TNG, een index X, een spoorver— looptijd MIN, SEC en RASTER, een totale looptijd (hierna naar verwezen als absolute tijd) A-MIN, A-SEC en A-RASTER. Alle tijden worden opgenomen in een resolutie van een raster in een eenheid van 1/75 seconde. Zo'n Q-code verschijnt eenmaal per 1/75 seconde (eenmaal per 13 ms), als er geen fout is bij het lezen van data.

FIG.4 toont hóé tijdinformatie van subcode—informatie, bevattend een subcode genaamd P-code, representatief voor een interval tussen de sporen, verandert als de sporen worden afgespeeld in aanvulling op de Q-code. Intussen illustreren FIGn. 5 en 6 hóé discontinuïteit of afwezigheid van data worden gedetecteerd uit de subcode-informatie. In FIGn. 5 en 6 indiceert de as van de abscis een onmiddelijke verwerking met een geleidelijke toeneming van bijwerkingspe-riode (13 ms) van de subcode, terwijl de ordinaat-as een leestijd t. aangeeft, verkregen uit een subcode, en een subcode-leestijd, die het CD-besturingscircuit 9 voorspelt, dat wil zeggen een voorspellingstijd tc.

Nu wordt aangenomen, dat het zoeken naar een spoor regelmatig verloopt en een reële tijd van ZX tc verloopt en bovendien de leestijd verandert met ZX. ts totdat een subcode wordt gelezen, regulier nadat een leestijd ts werd verkregen op een bepaalde tijdstip. Als het lezen regelmatig verloopt. dan zijn -Δ tc en Δ ts, hetzij aan elkaar gelijk, hetzij, zelfs èls er wat verschil is tussen de tijden Δ tc en A ts, het slechts een klein verschil moet zijn, ontstaan uit een variatie in de rotatie van een disc of dergelijke. Daarentegen, als het verschil groot is betekent dit. dat er verschuiving uit een spoor is opgetreden.

In de conditie, getoond in FIG.5. verloopt het lezen regelmatig tót een tijdstip t6. en daarna, bij een andere tijdstip t8, wordt een conditie bereikt, waarin het verschil tussen de voorspellingstijd tc en de leestijd ts groot is. Derhalve wordt op een tijdstip tx gedetecteerd, dat een geluidsprong is opgetreden. Het dient te worden opgemerkt, dat, wanneer bij een compact-disc een verschuiving naar een naburig spoor optreedt, er een tijdverschil is van 0,1 seconde of meer, wat veel langer is dan de bijwerkingsperiode van 13 ms van een subcode. Dienovereenkomstig, vaststellen van de verschuiving van een spoor is door dit feit in principe effectief.

Intussen is ook een conditie, waarin subcodes niet successievelijk kunnen worden gelezen een abnormale conditie voor een weergaveconditie. In dit geval, getoond in FIG.6, worden subcodes regelmatig gelezen tot een tijdstip t3. doch géén subcode wordt gelezen gedurende een speciale tijdperio-de (begrenzingstijd) daarna. In dit voorbeeld wordt de weergave onderbroken, dat wil zeggen een abnormale weergaveconditie wordt vastgesteld op een tijdstip tx. Zulke bewerkingen, die een abnormale conditie detecteren, zoals geïllustreerd in FIGn. 5 en 6, worden uitgevoerd door het CD-besturingscircuit 9 van de CD-sectie 100: FIG.7 toont een stroomdiagram van bewerkingen, die zulke abnormale bewerking detecteren, door het CD-bestu-ringscircuit 9. Onder verwijzing naar FIG.7, voert de CD-besturingssectie 9 het lezen van een subcode uit bij stap 1. In geval het nadien bij stap 2 wordt vastgesteld, dat het lezen van een subcode regelmatig is voltooid, wordt bij stap 3 een verschil At berekend tussen een leestijd ts (absolute tijd A-TIJD) en een voorspel 1ingstijd tc (vooruitlopend berekend met behulp van absolute tijdconversie). Bij stap 4 worden het tijdverschil At en een toelaatbare tijd td met elkaar vergeleken, en in geval At langer is dan td, wordt vastgesteld, dat·een geluidsprong is vóórgekomen, beëindigt daarmee de controle op abnormale weergaveconditie.

In geval het tijdverschil At binnen het geoorloofde gebied td bij stap 4 ligt, wordt vastgesteld, dat het onderhavig lezen van een subcode regelmatig of met succes is uitgevoerd, en de laatste leestijd ts wordt gesubstitueerd in de voorspellingstijd tc bij stap 5. Anderzijds, als bij staD 2 wordt vastgesteld, dat het lezen van een subcode heeft gefaald, dan wordt een waarde van tijdregelinichting Tn. welke een tijd accumuleert waarbinnen een nieuwe subcode niet wordt verkregen, vergeleken met een begrenzingstijd tl bij stap 6, en in geval de tijdregelinrichting Tn de begren-zingstijd tl overschrijdt, wordt afwezigheid van data geconstateerd, voltooit daarbij de controle van de abnormale weergaveconditie. Daarentegen, als bij stap 6 wordt vastgesteld, dat de waarde van de tijdregelinrichting Tn binnen debegrenzingstijd tl ligt, dan zal het lezen van de subcode weer worden geprobeerd.

De tijdregelinrichting Tn voor de begrenzing wordt bij stap 7 teruggesteld op nul, wanneer een subcode regelmatig wordt gelezen. Het dient te worden opgemerkt, dat de begren-zingstijdregelinrichting Tn en de voorspel lingstijd tc nor— maal een tijdvergrotende bewerking ondergaan door middel van een niet getoond proces.

Hierna zal een tweede inrichting voor het detecteren van een abnormale conditie worden beschreven. De onderhavige inrichting omvat het detecteren van een uit-focus conditie, welke wordt veroorzaakt door sterke trillingen of door verontreiniging op danwel schade aan een disc van lage kwaliteit. De servowerking voor het scherpstellen, dat wil zeggen de focusbesturing voert automatisch de regeling hiervan uit, zorgt, dat de focus van het leeslicht samenvalt met een op-namefront van een disc en dan. als het lezen regelmatig verloopt, is een hoeveelheid terugkerend licht, gereflecteerd vanaf de disc en gedetecteerd door de optische op-neeminrichting 4, groter dan een bepaald niveau, doch als de mate van de uit-focus conditie toeneemt is, dan kan de hoeveelheid tergkerend licht afnemen, zodat een nauwkeurige infocus conditie niet automatisch kan worden hersteld. Zo'n conditie is een uit-focus conditie, en het in-focus beoor— delingscircuit 5a detecteert een conditie van focusserende servowerking vanaf een niveau van de hoeveelheid terugkerend licht. Het CD-besturingscircuit 9 bewaakt een resultaat van de vaststelling van het beoordelingscircuit 5a. dat de infocus conditie vaststelt via de servobesturingslijn 13, en als een abnormale uit-focus conditie optreedt gedurende een vastgestelde tijdperiode, dan bepaalt het CD-besturingscir-cuit 9 een abnormale weergaveconditie. Het dient te worden opgemerkt, dat de onderhavige inrichting geen vermogen heeft, een verschijnsel van geluidsprong te detecteren.

In het volgende zal een derde inrichting voor het detecteren van een abnormale conditie worden beschreven. De onderhavige inrichting omvat het beoordelen van een weergaveconditie uit een kwalificatie van gebeurtenissen van een conditie, waarin gelezen data zoveel fouten bevat, dat deze niet kunnen worden hersteld door middel van een foutcorri-gerende bewerking. In het algemeen wordt, bij een foutcor-rigerende bewerking voor een compact-disc, interpolatie of geluidsonderdrukking ("muting") uitgevoerd, om het niveau van vreemd geluid in het geluid te reduceren, wanneer gegevens, welke niet kunnen worden gecorrigeerd, worden geconverteerd in een audiosignaal. Hoe langer de tijd is, waarvoor zo'n correctie niet kan worden uitgevoerd, hoe gemakkelijker de resulterende vervorming of vreemd geluid in opgenomen geluid kan worden gedetecteerd.

Zo'n verband wordt geillustreerd in de FIGn. 8 en 9. Verwijzend naar de FIGn. 8 en 9, wanneer een foutidentifica— tieteken gelijk is aan 1, betekent dit, dat een verminkte conditie, waarin gelezen data zoveel fouten bevat, dat niet kunnen worden gecorrigeerd door middel van een foutcorrige-rende bewerking, en een gebroken lijn van een weergegeven audiosignaal golfvorm geeft een opname-bronsignaal aan, terwijl een getrokken lijn een wezenlijk weergegeven, gecorrigeerde golfvorm aanduidt. FIG.8 toont een geval, waarin de voor correctie onwerkzaam gemaakte tijd zeer kort is, en gedurende zo'n voor correctie verminkte tijd wordt een gemiddelde interpolatie van data uitgevoerd. Aangezien de golfvorm nè correctie niet erg verschilt van het opname-bronsignaal is de kans zeer groot, dat vreemd geluid of vervorming niet kan worden herkend. FIG.9 toont een ander geval, waarin de voor correctie verminkte tijd lang is, en gedurende zo'n voor correctie onwerkzaam gemaakte tijd wordt geluidsonderdrukking volledig toegepast, zodat het ‘als vreemd geluid wordt herkend.

Terugkerend naar FIG.l, het CD-besturingscircuit 9 haalt een signaal op, representatief voor het optreden van een voor correctie verminkte conditie, gezonden uit het foutcorrectiecircuit 6e via de foutbewakingslijn 16, en stelt een abnormale weergaveconditie vast. wanneer er wordt gedetecteerd, dat het optreden van de voor correctie ver— minkte conditie is gecontinueerd voor meer dan de vastgestelde tijdperiode. Bij de CD-sectie 100 wordt foutcorrectie uitgevoerd voor een datablok één raster), voor elke 7,35 kHz als een eenheidsblok, en eveneens een signaal, representatief voor een op fouten gecorrigeerde conditie voor zo'n periode wordt opgedateerd.

De derde inrichting kan eveneens een abnormale weergaveconditie vaststellen bij het optreden van een geluidsprong volgens een criterium.

Een vierde inrichting voor het detecteren van een abnormale weergaveconditie zal hieronder worden beschreven. De onderhavige inrichting omvat een beoordeling van een abnormale weergavedconditie in overeenstemming met, óf de weergave van klokbits, essentieëel in digitale bewerking van gelezen data of detectie van een signaal van een raster-svnchronisatie-signaal (een begrenzingssignaal tussen data-blokken voor 7,35 kHz, gespecificeerd in de compact-disc specificaties), kan worden uitgevoerd. De weergave van klokbits wordt uitgevoerd, normaal gebruikmakend van een niet getoonde PLL ("phase locked loop" ofwel fase-geblok-keerde-lus) inrichting. Dientengevolge treedt soms een niet goed geblokkeerde conditie op, en in deze conditie is data-bewerking geheel onmogelijk. Voorts, zélfs als weergave van klokbits is uitgevoerd geworden, indien een raster-synchro-nisatie-signaal als een begrenzingssignaal tussen datablok-ken niet wordt verkregen, dan is databewerking nog steeds ónmogelijk.

Het CD-besturingscircuit 9 stelt een abnormale weergaveconditie vast, wanneer PLL-weergave of —detectie van een raster—synchronisatie-signaal niet regelmatig wordt uitgevoerd voor meer dan een vastgestelde tijdperiode via de detectiebewakingslijn 15 voor klokweergave en synchronisatie, aangezien vreemd geluid of een geluidsonderbreking voorkomt in een weergavesignaal.

Een vijfde inrichting voor het detecteren van een abnormale conditie zal in het hiernavolgende worden be- schreven. De onderhavige inrichting omvat de detectie, dat voor tijdelijke opslag van gelezen data een geheugen daarin tijdelijk overloopt of onderloopt, om een abnormale conditie van weergegeven geluid vast te stellen. Bij digitale sig— naaibewerking in de CD—sectie 100 wordt het CD—geheugen 7 voorzien voor tijdelijke opslag van gelezen data, om databe— werking te vergemakkelijken en als een databuffer voor het opnemen van een variatie of een afwijking van korte duur van een dataleessnelheid. Het CLV-servocircuit 6b regelt de ro-tatiesnelheid van een disc, zodat een passende hoeveelheid aan data altijd kan worden opgeslagen in de databuffer.

Absorptie van het janken en de instabiele trilling van de rotatie van een disc wordt uitgevoerd door een werking van het successievelijk opnieuw oproepen van de aldus opgeslagen data, in overeenstemming met kloksignalen met een nauwkeurigheid van een kristaloscillator, en deze dan uit te zenden als een weergavesignaal. Vanwege zo'n rol van de databuffer, zélfs als de databuffer overloopt of onderloopt, zal een deel van de gelezen data verloren raken, hetgeen een oorzaak zal zijn voor onderbreken van weergegeven geluid, vreemd geluid en discontinuïteit in de tijdregeling.

Het CD-besturingscircuit 9 detecteert, uit een signaal van de CLV-servo-bewakingslijn 17, welke een een conditie van de de bovenbeschreven databuffer overbrengt, een overloop of een onderloop van de databuffer en stelt een abnor male weergaveconditie vast. De verscheidene tot nu toe beschreven controle-inrichtingen voor een abnormale weergaveconditie kunnen afzonderlijk of in combinatie worden gebruikt, neemt daarbij een mate van gevoeligheid bij het detecteren van een abnormale conditie van weergegeven geluid in aanmerking.

Vervolgens zal het werken van het opneem- en weergeef-systeem van FIG.l worden beschreven, wanneer een abnormale conditie van weergegeven geluid optreedt tijdens een opname. FIG.10 illustreert hoofdzakelijk een communicatie-procedure van de CD-sectie 100 van de DAT-sectie 101 nè het starten van de opname. Verwijzend naar FIG.10 wordt in de CD-sectie 100, als een abnormale weergaveconditie wordt vastgesteld bij stap 10c, daarna een ''TERUGKEER"-signaal, instruerend "keer terug naar het begin van het actuele spoor", gezonden naar de DAT-sectie 101 bij staD 20c. Bij stap 30c zoekt de CD-sectie 100 naar het begin van het actuele spoor, en bij stap 40c komt de CD-sectie 100 in een pauzemodus. Wanneer de DAT-sectie 101 bij stap iOd de "TERUGKEER"-instructie ontvangt uit de CD-sectie 100, annuleert deze een opnamemodus bij stap 20d en komt in een weergavemodus. Bij stap 30d zoekt de DAT-sectie 101 naar het begin van het actuele spoor, en na beëindiging van het zoeken, komt de DAT-sectie 101, bij stap 40d, in een hierboven beschreven opname-pauze-modus. Na beëindiging van zo'n binnenkomen in een opname-pauzemodus, zendt de DAT-sectie 101 een "GEREED 0K"-signaal naar de CD-sectie 100, wat een "beëindiging van de voorbereiding voor het opnieuw opnemen" betekent bij stap 50d.

De CD-sectie 100 zoekt eerst, na het ontvangen van het "GEREED 0K"-signaal uit de DAT-sectie 101 bij stap 50c, naar het begin van het actuele spoor bij stap 60c envoert daarna een gewone weergavebewerking uit. Dan zendt bij stap 70c de DAT-sectie 101 een "0PNAME-START"-opdracht uit, instrueert "om de opname te starten" bij stap 70c en hervat dan bij stap 80c het controleren op abnormale weergaveconditie. Intussen annuleert de DAT-sectie 101, wanneer deze bij stap 60d de "0PNAME-START"-opdracht uit de CD-sectie 100 ontvangt, zijn pauzemodus bij stap 70d en komt in een opnamemodus. Dientengevolge wordt heropname van het spoor of het datablok uitgevoerd, waar een abnormale weergaveconditie is opgetreden, en als er daarna geen abnormale weergaveconditie is, neemt dan normaal en gestadig een volgend spoor of datablok op.

Het dient te worden opgemerkt, dat in de bovenbeschreven uitvoeringsvorm, aangezien het reeds bekend is, dat een zoeken naar het begin van een begin van een spoor van de CD-sectie 100 in werking kan worden gesteld en. dat het zoeken naar een begin van een actueel spoor van de DAT-sectie 101 in werking kan worden gesteld, tenminste als een start ID wordt opgenomen, wordt een beschrijving daarvan hierin achterwege gelaten.

Terwijl het opnemen in het bovenbeschreven opneem- en weergeefsysteem weer wordt uitgevoerd na het terugkeren naar het begin van een actueel spoor als een gevolg van de detectie van een abnormale weergaveconditie, stelt het interval tussen het actuele sdoot en een voorgaand spoor niet altijd een "qéén-geluid "-conditie vast. Bij'voorbeeld, vele muziek-schijven, waarvoor, bijvoorbeeld, het ter plekke oDnemen werd uitgevoerd., hebben geen interval van een géén-geluid-conditie. Als een continue opname wordt uitgevoerd op een positie, waarbij het interval zich niet in een géén-geluid-conditie bevindt, dan treedt waarschijnlijk een discontinuïteit op in het tijdverloop op van opgenomen data, hetgeen een oorzaak is van vreemd geluid of een geluidsonderbreking bij het weergeven. Het opneem- en weergeefsysteem kan derhalve zodanig worden gemodificeerd, dat het een inrichting bevat voor het voorbedachtelijk plaatsen van een audiosig-naal bij een continu opgenomen gedeelte tussen verschillende sporen in een tijdelijke géén-geluid-conditie, zodat vreemd geluid of een geluidsonderbreking, wat een prikkel is voor het gehoor, niet kan optreden.

In het bijzonder, kan het opneem- en weergeefsysteem op een zodanige manier worden gemodificeerd, om op zo'n continu opgenomen gedeelte een simpele geluidsonderdrukking aan te wenden. In dit voorbeeld, wordt het CD-besturingscir cuit 9 van de CD-sectie 100 van het opneem- en weergeefsys-teem gemodificeerd, om op de volgende manier te werken. Verwijzend naar FIG.il, welke hoofdzakelijk een communica-tie-procedure van de CD-sectie 100 en de DAT-sectie 101 illustreert, en waarin het bewerken van een gelijke stapnum-mer als dat in FIG.10 dezelfde inhoud heeft, werkt de DAT-sectie 101 on dezelfde manier als in het geval van FIG.10. Anderzijds voert de CD-sectie 100, na het uitvoeren van een zoeken naar het begin van een actueel spoor bij stap 30c, een controle op een géén-geluid-conditie van een interval tussen sporen, direct vóór het begin van stap 31c. De controle op géén-geluid is een controlebewerking, óf het geluidsniveau van de opname al dan niet lager blijft dan een vastgesteld niveau (normaal -60 dB ten opzichte van de volle schaal) over een vastgestelde tijdperiode (normaal 2 seconden of zo) van een gedeelte vóór het begin van een spoor. Wanneer een géén-geluid-conditie wordt gedetecteerd, wordt een identificatieteken F, voor het opslaan van een detectie-resultaat daarin, op 0 gezet, doch het wordt op 1 gezet, wanneer de aanwezigheid van geluid wordt gedetec- teera.

De CD-sectie 100 hervat het controleren van een abnormale weergaveconditie voor het heropnemen bij stap 80c en beoordeelt bij stap 81c, óf het identificatieteken F al of niet gelijk is aan 1. en dan, als het identificatieteken F gelijk is aan 1, voert de CD-sectie 100 vervolgens een geluidsonderdrukking uit voor een vastgestelde tijdperiode. Als een resultaat van zo'n bewerking, als het interval tussen sporen direct vóór het spoor, waarop een abnormale weergaveconditie is opgetreden, zich niet in een géén-geluid-conditie bevindt, wordt bij het opnemen een géén-geluid-interval voor een vastgestelde tijdperiode voorzien bij het begingedeelte van het spoor.

In de voorgaande beschrijving is het verondersteld. dat begrenzingen tussen datablokken in de CD—sectie 100 en de DAT-sectie 101 met elkaar samenvallen. Als zij onderling niet samenvallen, dan zal het terugkomen van bestemmingen, voor het opnieuw opnemen, niet met elkaar samenvallen, en een opnameresultaat zal verschillend zijn van het gewenste resultaat. Dienovereenkomstig, in geval de invoer van het opnamesignaal naar de DAT-sectie 10 een analoog signaal is. of zélfs als het een digitaal signaal is, indien het geen inter-spoor informatie bevat of zelfs éls het inter-spoor informatie bevat, indien de DAT-sectie 10 geen inrichting heeft voor het benutten van zo'n inter-muziekstuk-infor-matie. dan kunnen beoordelingen van begrenzingen tussen sporen magelijk verschillend zijn tussen de CD-sectie 100 en de DAT-sectie 10.

In zo'n geval, teneinde inter-blokkering en synchronisatie tussen de CD-sectie 100 en de DAT-sectie 101 in een heropnamebewerking, wordt een begrenzingssignaal tussen sporen gezonden vanuit de CD-sectie 100 naar de DAT-sectie 1, gebruikmakend van de twee-weg communicatielijn 70, en de DAT-sectie 101 neemt een start ID op, gebaseerd op het aldus ontvangen begrenzingssignaal. Dientengevolge vallen de begrenzingscondities tussen sporen volledig met elkaar samen tussen de CD-sectie 100 en de DAT-sectie 1. FIG.12 illustreert het proces van de uitvoering, in zo'n geval, van de communicatie vanuit een subcode, gelezen uit een disc door het CD-deel 100, naar de DAT-sectie 101 bij het begin van een nieuw spoor.

Verwijzend naar FIG.12 wordt de bewerking ingevoerd, nadat een nieuwe subcode wordt gelezen, en bij stap 300 controleert de CD-sectie 1 een verandering van het spoornum-mer TNO van de subcode. Als er een verandering is van TNO, dan wacht de CD-sectie 00 bij stap 310, totdat de index X van de subcode-informatie gelijk wordt aan "00". Wanneer de index gelijk wordt aan "00" betekent dit, dat het actuele tijdstip direct na het starten van het volgende spoor is, en dienovereenkomstig, voert de CD-sectie 100, bij stap 320, een mededeling van "spoornummer is veranderd" uit naar de DAT-sectie 101. Alhoewel niet getoond, neemt de DAT-sectie 101, bij ontvangst van de mededeling, een start ID op gedurende 9 seconden. Voorts is het eveneens mogelijk, een andere subcode-informatie van een spoornummer te zenden, ter aanvulling op de mededeling bij stap 320. Op deze manier, ten aanzien van tenminste de begrenzingen tussen sporen of data, kunnen de CD-sectie 100 en de DAT-sectie 101 zodanig worden geconstrueerd, dat zij volledig gemeenschappelijke informatie hebben, en dientengevolge kan een heropname bewerking regelmatig in praktijk worden gebracht.

Terwijl het opneem- en weergeefsysteem wordt ontworpen, om een eenvoudige geluidsonderdrukking tot stand te brengen op zo'n continu opnemende gedeelte, zoals bovenbeschreven, kan het opneem- en weergeefsysteem van FIG.l als alternatief zodanig worden gemodificeerd, dat een continu opgenomen gedeelte bij heropname niet wordt gemaakt als louter een géén-geluid gedeelte voor een vastgestelde tijd-periode, doch het niveau van het opnamesignaal wordt direct tot een minimum teruggebracht en daarna wordt het verhoogd tot een regulier niveau naarmate de tijd verloopt (een zogenaamde inregelingsbewerking wordt uitgevoerd), zodat een ongewoon gevoeligheid kan worden gematigd, welke anders kan worden veroorzaakt door het opzettelijk voorzien van een géén-geluid gedeelte tussen de sporen, dat oorspronkelijk niet een géén-geluid gedeelte is.

Een communicatieprocedure tussen de CD-sectie 100 en de DAT-sectie 101 van het juist hierboven beschreven gemodificeerd opneem- en weergeefsysteem wordt in FIG.13 geïllustreerd. De communicatieprocedure is uitsluitend verschillend van die. getoond in FIG.11. in het feit. dat de stao 91c wordt voorzien in plaats van de stao 90c. daarna wordt een geluidsonderdrukking en een inregelingsbewerking uitgevoerd. Betreffende een werkwijze, om een inregelingsbewerking voor een opnamesignaal in werking te stellen, kan, waar een oDnamesignaal een analoog signaal is, worden gerealiseerd door een algemene inrichting, genaamd electronische volumeregelaar. In geval een opnamesignaal een digitaal signaal is, kan een digitale vermenigvulger worden gebruikt, zodat een opnamesignaal wordt ingevoerd op een ingang daarvan, terwijl een digitaal-coëfficient, dat een dempingskwantum definieert, wordt ingevoerd op een andere ingang daarvan, zodat een berekening wordt uitgevoerd voor elke bemonste-ringsfrequentie van de CD-sectie 100, en de coëfficiënt wordt in de loop van de tijd vergroot.

FIG.14 toont een voorbeeld constructie van zo'n digitaal inregelingscircuit. Verwijzend naar FIG.14. heeft het getoonde digitale inregelingscircuit een L-kanaal ingang 200 voor het audio-opnamesignaal, een R—kanaal ingang 201 voor het audio-opnamesignaal, een L-kanaal uitgang 205, een R-kanaal uitgang 206 en een coëfficient-invoer 207 uit het CD-besturingscircuit 9, en bevat een multiplexer 202, een digitale vermenigvuldiger 203 en een demultiplexer 204.

De multiplexer 202 en de demultiplexer 204 worden voorzien, om berekeningen uit te voeren van het geluid van het L-kanaal en het R-kanaal in een tijdverdeelde conditie op de afzonderlijke vermenigvuldiger 203, en om dit mogelijk te maken voert de vermenigvuldiger 203 berekeningen uit in overeenstemming met kloksignalen van een frequentie, gelijk aan tweemaal 44,1 kHz (de CD-sectie 100 bemonstert een audiosignaal met een frequentie van 44,1 kHz). Het digitaal inregelingscircuit kan worden voorzien tussen het foutcoi1— rigerend circuit 6e en het digitaal audio-interface zendcir-cuit 6f van FIG.l. Het CD-besturingscircuit 9 realiseert een inregelingsbewerking door het instellen van de coëfficiënt éérst op nul, direct na het starten van de heropname, en daarna het variëren van de coëfficiënt naar 1, als de tijd verloopt.

In het volgende zal een beschrijving worden gegeven van een volgende modificatie van het hierboven beschreven ODneem- en weergeefsvsteem ten aanzien van FIG.l. In geval de oorzaak van een geluidsprong een beschadiging aan of verontreiniging op een disc, wanneer de disc wordt weergegeven, om heropname te bewerkstelligen, treedt een geluidsprong zeer waarschijnlijk op in hetzelfde spoor. Wanneer de operateur zich in de voertuigruimte bevindt, kan het met zo'n situatie te doen hebben, doch wanneer de operateur afwezig is, zal het opnemen repeterend worden gemaakt en vandaar semipermanent, hetgeen niet te verkiezen is. De onderhavige modificatie voorziet een tegenmaatregel voor zo'n probleem en zal worden beschreven met betrekking tot het stroomdiagram van FIG.15, welke de geleidelijke voortgang van het CD-besturingscircuit 9 illustreert, wanneer de CD-sectie 100 een spoor weergeeft, om de opname tot stand te brengen.

Verwijzend naar FIG. 15, wanneer bij stap 100 wordt gedetecteerd, dat een spoornummer (TNO van een subcode) van een weer te geven spoor is veranderd, wordt de telwaarde van een herhaaltelIer CR wordt ingesteld op N bij stap 110. Daarna, als een abnormale weergaveconditie wordt gedetecteerd bij stap 120, wordt de herhaaltelIer C„ verminderd met één bij stap 130, en het wordt bij stap 140 vastgesteld, öf de telwaarde CR al dan niet gelijk is aan nul.Als de telwaarde C„ gelijk is aan nul, dan betekent dit, dat een abnormale weergaveconditie en een heropname-poging eerder N-l keer is opgetreden, en dienovereenkomstig wordt de weergave van de CD-sectie 100 gestopt bij stap 150. Daarna wordt een stopinstructie wordt bij stap 160 naar de DAT-sectie 101 gezonden. Anderzijds, in geval de telwaarde C„ niet gelijk is aan nul bij stap 140, komt het CD-besturingscircuit 9 in zo'n heropname bewerking, zoals geillustreerd in FIG.10. Op deze manier wordt in het onderhavige, gemodificeerde opneem- en weergeefsysteem, als een abnormale weergaveconditie voortdurend wordt gedetecteerd, N keer bij hetzelfde spoor, vervolgens een opnamebewerking van het gehele systeem gestopt. Dientengevolge wordt het voorkomen, dat een heropname poging semipermanent wordt herhaald.

Hierna zal nog een andere modificatie van het opneem- en weergeefsysteem van FIG.l worden beschreven. Terwijl het in het onderhavig gemodificeerde opneem- en weergeefsysteem eveneens wordt beperkt, zoals in het voorgaande opneem- en weergeefsysteem, dat een heropname poging semipermanent wordt herhaald, is het principe van zo'n beperking verschillend. FIG.16 illustreert de geleidelijke voortgang van het CD-besturingscircuit 9 bij opname.

Verwijzend naar FIG.16, de stap 200 wordt direct uitgevoerd, eerst nadat een opnamebewerking wordt gestart, en bij stap 200 wordt een begrenzingstijdinrichting Tl op nul gesteld. Daarna, als een abnormale weergaveconditie wordt gedetecteerd bij stap 210, wanneer de weergave voor het opnemen zich voortzet, wordt er bij stap 220 vastgesteld, èfde telwaarde van de begrenzingstijdinrichting Tl al of niet een bovengrenswaarde Tm overschrijdt. Als de telwaarde binnen de beperkingstijd blijft, dan wordt bij stap 230 de accumulatie van de begrenzingstijdinrichting Tl gestart, en een heropname bewerking wordt bij stap 240 uitgevoerd. Nadat de bewerking is voltooid, wordt bij stap 250 de accumulatie van de begrenzingstijdinrichting Tl gestopt.

In geval de telwaarde van de begranzingstijdinrichting Tl de waarde van de bovengrens Tm bij stap 220 overschrijdt, wordt de weergeefwerking van de CD-sectie 100 gestopt bij stap 260, en een stopinstructie wordt naar de DAT-sectie 101 gezonden bij stap 270.

Zodoende wordt in het onderhavige opneem— en weergeef-systeem een tijd, vereist voor het opnieuw opnemen, door de begrenzingstijdinrichting Tl geaccumuleerd, en de heropname wordt uitgevoerd, als de geaccumuleerde waarde binnen de waarde van de bovengrens ligt, d.w.z. binnen de begrenzingsti jd, teneinde te voorkomen, dat een opnamebewerking erg lang doorgaat. De bovengrenswaarde Tm kan een vastgestelde waarde zijn, onafhankelijk van een tijd, vereist voor het opnemen zonder heropname of kan anderszins zodanig wor— den bepaald met betrekking tot een totale opnametijd, dat deze binnen de helft van zo'n totale opnametijd van een disc ligt, voorzien als subcode-informatie van de disc als op-neembron.

Na de uitvinding volledig te hebben beschreven, zal het aan iemand met alledaagse bekwaamheid op dit gebied duidelijk zijn, dat veel veranderingen en modificaties daartoe kunnen worden gemaakt zonder buiten de geest en strekking van de uitvinding te komen, zoals deze hierin uiteengezet is.

Claims (5)

1. Een ooneem- en weergeefsysteem, omvattend: een compact-disc weergeefinrichting voor het weergeven van een signaal, opgenomen op een compact-disc: een digitaal signaal opneem- en weergeefinrichting voor het opnemen van een reductiesignaal uit genoemde compact-disc weergeefinrichting en het weergeven van het aldus opgenomen weergavesignaai; een inrichting voor het begrenzen van datablokken van het weergavesignaai uit genoemde compact-disc weergeefin— richting; een abnormale weergave detectie-inrichting voor het detecteren van een abnormale weergaveconditie van een com-pact-dis; een inrichting om te zorgen, dat, wanneer een abnormale weergaveconditie wordt gedetecteerd, genoemde comact-disc weergeefinrichting de compact-disc weergeeft, beginnend bij een beginstuk van een datablok, dat actueel wordt weergegeven of een gedeelte direct vóór zo'n startgedeelte; en een inrichting om te zorgen, dat, wanneer een abnormale weergaveconditie wprdt gedetecteerd, genoemde digitaal signaal opneem- en weergeefinrichting het weergavesignaai opneemt, beginnend bij' het beginstuk van het datablok, dat actueel wordt opgenomen, of beginnend bij' een gedeelte direct vóór zo'n startgedeelte.

2. Een opneem- en weergeefsysteem volgens conclusie 1, verder omvattend een "géén-geluid" detectie-inrichting om, wanneer een abnormale weergaveconditie wordt gedetecteerd, te detecteren óf een begrenzing, direct vóór een actueel weergegeven datablok, zich al of niet in een géén-geluid conditie bevindt, en een inrichting om, wanneer de begrenzing zich niet in een géén-geluid conditie bevindt, te zorgen voor een géén-geluid periode voor de begrenzing, wanneer wordt getracht het weergavesignaai opnieuw weer te geven.

3. Een opneem- en weergeefsysteem volgens conclusie 1, verder omvattend een géén-geluid" detectie-inrichting om, wanneer een abnormale weergaveconditie wordt gedetecteerd, te detecteren óf een bearenzinq direct vóór een actueel weergegeven datablok zich ai of niet in een gêen-geluid conditie bevindt, en een inrichting om, wanneer de begrenzing zich niet in een géén-geluid conditie bevint, te zorgen voor een inregel periode ofwel "fade-in period" voor de begrenzing bij het opnieuw weergeven, wanneer wordt getracht, het weergavesignaal opnieuw weer te geven. ‘

4. Een opneem— en weergeefsysteem volgens conclusie 1. verder omvattend een inrichting voor het tellen van het aantal keren, dat detectie van een abnormale weergavecon-ditie betreffende eenzelfde datablok plaatsvindt, en het stoppen van de weergeef- en opneembewerkingen van genoemde compact-disc weergeefinrichting en genoemde digitaal signaal opneem- en weergeefinrichting. wanneer het aantal keren een voorafbepaalde aantal keren bereikt.

5. Een opneem- en weergeefsysteem volgens conclusie 1. verder omvattend een inrichting voor het accumuleren van tijd. vereist voor de detectie van een abnormale weergave-conditie betreffende eenzelfde datablok. en het stoppen van de weergeef- en opneembewerkingen van genoemde compact-disc weergeefinrichting en genoemde digitaal signaal opneem- en weergeefinrichting, wanneer de geaccumuleerde tijd een voorafbepaalde tijdperiode bereikt.