NL9301816A

NL9301816A - Transportwagen voor het op een laadvlak daarvan opnemen en daarvan afzetten van laadbakken en dergelijke.

Info

Publication number: NL9301816A
Application number: NL9301816A
Authority: NL
Original assignee: Nch Hydraul Systemen Bv
Priority date: 1993-10-20
Filing date: 1993-10-20
Publication date: 1995-05-16
Also published as: FI961721A0; NO961572L; DE69403346D1; AU676626B2; HU9601000D0; ES2105878T3; KR0176999B1; BR9407851A; FI961721A; JPH09500590A; CA2174618A1; RU2131363C1; EP0723505B1; US5807057A; AU1122495A; JP2814440B2; ATE153287T1; NO961572D0; GR3024019T3; DK0723505T3

Description

Transportwagen voor het op een laadvlak daarvan opnemen en daarvan afzetten van laadbakken en dergelijke.

De uitvinding heeft betrekking op een transportwagen voor het op een laadvlak daarvan opnemen en daarvan afzetten van laadbakken en dergelijke lasten, met middelen op de wagen om op één einde van zulk een laadbak of dergelijke aan te grijpen en deze ten opzichte van het laadvlak te bewegen bij het opnemen en afzetten, waarbij de wagen nabij het opneem- of afgeefeinde wielen op één of meer wielassen heeft, opgenomen in een drager, die ten opzichte van het vaste gestel van de wagen en het laadvlak in langsrichting met die assen verschuifbaar is tussen een stand met althans een wielas dichtbij dat opneem- en afgeefeinde en een stand met die wielas op een aanzienlijke afstand van dat einde en waarbij de wagen zo is uitgevoerd, dat in die laatste stand van die drager het laadvlak aan het opneem- of afgeefeinde naar de grond kan kantelen.

Een dergelijke wagen is bekend uit de Nederlandse octrooiaanvrage 88.OI783. Dergelijke wagens zijn vooral bedoeld en geschikt voor het opnemen en afzetten van lange laadbakken, bijvoorbeeld van zogenaamde 40-voets-ISO-containers.

De middelen om op één einde van zulke lasten aan te grijpen, kunnen vele verschillende vormen hebben, onder andere zoals aangegeven in EP-A-151.635 en EP-A-517.824 van aanvraagster. Daarmee kan op één einde van een op te nemen laadbak worden aangegrepen, waarna dit einde daarmee op het laadvlak kan worden gebracht en de laadbak met die middelen door beweging daarvan over het laadvlak geheel daarop kan worden bewogen. In de praktijk geschiedt dit normaal door de wagen achteruit te rijden, zodat de laadbak in horizontale richting op zijn plaats blijft tijdens het opnemen.

Zulke wagens geven problemen, vooral bij zwaarbeladen laadbakken, omdat de verschuifbare drager met wielassen bij het opnemen en afgeven van laadbakken schuin komt te staan, vaak zelfs zozeer dat de wielen, die het verst van het opneem- of afgeefeinde liggen, geheel ontlast en zelfs van de grond geheven worden en de het dichtst bij dat einde gelegen wielen, met hun as, ophanging en vering, tijdelijk zeer zwaar worden belast. Bovendien is het bij zulke lange laadbakken moeilijk de wagen zuiver in de richting van de laadbak over de dan vrij grote af te leggen afstand achteruit te rijden, zodat de laadbak scheef op het laadvlak kan komen, met alle nadelen van dien. Ook bij het af zetten van laadbakken is het vaak belangrijk, dat de juiste afzetrichting wordt aangehouden, bijvoor beeld bij aansluiting van de laadbak op een loods of warenhuis of bij gebruik van de laadbak na het afzetten voor alle mogelijke doeleinden, als detailverkoopruimte en wat niet al.

De uitvinding beoogt nu zulk een transportwagen zo te verbeteren, dat een of meer van deze problemen worden verminderd.

Hiertoe is een wagen als in de aanhef bedoeld volgens de uitvinding in de eerste plaats daardoor gekenmerkt, dat aan de verschuifbare drager één of meer hulprollen of -wielen zijn aangebracht, die middelen hebben om hen op en neer te bewegen om geheven te zijn bij het rijden over de weg en om hen bij het opnemen van een laadbak of dergelijke met enige kracht op de grond te drukken, om over korte afstand en bij lage snelheid een deel van het gewicht van de wagen op te nemen.

Door keuze van de plaats van deze hulprollen of wielen nabij de achterste wielas, kan men deze optimaal ontlasten tijdens dit opnemen of afzetten, terwijl zij het rijden over de weg in geheven stand niet hinderen.

Zoals bekend, zijn zulke hulpwielen of -rollen bij zogenaamde opleggers gebruikelijk om hen bij stilstand aan de voorzijde te steunen wanneer er geen trekker aanwezig is, dus normaal aan het andere einde dan waar de hulpwielen of -rollen volgens de uitvinding zijn aangebracht.

Om gemakkelijk te kunnen corrigeren, dat de laadbak scheef op het laadvlak kan komen of niet in de juiste stand wordt afgezet, wordt de uitvinding zo uitgevoerd, dat die rollen of wielen met hun horizontale as een hoek met de dwarsrichting van de wagen maken, zodat de wagen bij neergedrukte stand van deze rollen of wielen bij voor- of achteruitrijden ter plaatse van het wielstel enigszins zijwaarts beweegt.

De middelen om op één einde van zulke laadbakken aan te grijpen, worden normaal zo op de wagen geleid, dat zij de zijdelingse stand van het einde van de laadbak waarop zij aangrijpen, nauwkeurig vastleggen, maar enige zwenking in een horizontaal vlak toelaten om overbelasting en breuk bij niet zuiver samenvallen van de lengteas van de laadbak met de lengteas van de wagen te voorkomen.

Door toepassing van deze hulprollen of -wielen met schuine as kan men nu, door neerdrukken daarvan en voor- en/of achteruitrijden van de wagen, het laadvlak en de laadbak in onderlinge hoekstand, in een horizontaal vlak gezien, corrigeren zolang de laadbak aan één einde met die aangrijpmiddelen is verbonden en met het andere einde nog op de grond of een andere vaste ondersteuning rust.

Bij voorkeur is de hoek, waaronder die rollen of wielen hellen ten opzichte van de dwarsrichting van de wagen tussen 5° en 20°, speciaal bij voorkeur + 8°.

Dit facet van de uitvinding wordt bij voorkeur zo verwezenlijkt, dat ter weerszijden van het middenlangsvlak van het voertuig zulk een rol of wiel is aangebracht, waarbij deze rollen of wielen met hun horizontale as in dezelfde richting hellen. Dan kan men schuinstand in de ene richting corrigeren door vooruitrijden en in de andere richting door achteruitrijden.

In vele gevallen verdient het de voorkeur om hulprollen of -wielen zowel met als zonder schuine as toe te passen, en wel achter elkaar, zodanig, dat die zonder schuine as meer naar achter, dat wil zeggen dichter bij het opneem- of afgeefeinde liggen.

Men kan de rollen of wielen met hydraulische of pneumatische cilinders op en neer bewegen, en bij voorkeur zo, dat de verticale krachten op die rollen of wielen bij het corrigerend verrijden niet door die cilinders passeren maar, voor een beter krachtenspel en een betere wegzwenk-baarheid, van terzijde op een starre, die rollen of wielen dragende zwenkarm aangrijpen.

De uitvinding zal thans nader worden toegelicht aan de hand van bijgaande tekeningen. Daarin is:

Fig. 1 een schematisch zijaanzicht van een als oplegger uitgevoerde wagen volgens de uitvinding met daarop staande laadbak;

Fig. 2 een dergelijk zijaanzicht van deze wagen tijdens het opnemen of afzetten van een laadbak;

Fig. 3 een zelfde aanzicht bij de stand nabij het einde van het opnemen;

Fig. 4 een verticale doorsnede door de as van het achterste wiel- stel;

Fig. 5 een schematisch bovenaanzicht van dat achterste wielstel onder weglating van de as en vele andere constructiedelen; en

Fig. 6 een zijaanzicht van een stel hulpwielen of -rollen achter het achterste wielstel.

Vele details van de constructie zijn niet genoemd en niet getekend, maar zullen de vakman duidelijk zijn, gezien verwijzing naar bovengenoemde Nederlandse en Europese octrooiaanvragen.

De wagen van Fig. 1 tot 3 is als oplegger uitgevoerd, met een trekker 1 en een koppelingsschotel 2 ter draaiende en trekkende verbinding met de laadwagen 3· Die schotel kan vervangen worden door een trekhaak of -oog, mits deze verbinding ook verticale krachten in beide richtingen kan overbrengen. Die schotel of dit verbindingsdeel bevindt zich aan een trekbalk 4, die bij 5 scharnierend om een dwarsas met het gestel 6 van de wagen 3 is verbonden. Het gestel 6 draagt een laadvlak of vormt met zijn bovenvlak zelf het laadvlak, waarop een laadbak 7 kan rusten. Die laadbak kan allerlei vormen en afmetingen hebben en is hier gedacht als een lange (bijv. 40 voet) zogenaamde ISO-container met cornercastings: sterke holle hoekstukken met sleuven, waarin onronde grijpers kunnen worden gebracht en door draaiing bevestigd. Op het gestel 6 is een opstand 8 aangebracht, bijv. met lieren, vanwaar kabels lopen naar een wagentje 9 om dit over het laadvlak te bewegen. Het wagentje 9 kan geschikte middelen hebben om op de laadbak 7 aan te grijpen, bijvoorbeeld een horizontale dwarsbalk, die aan elk einde een grendel draagt, die elk in een voorste onderste cornercasting van de container kan grijpen en door draaiing om zijn as daarin vergrendeld kan worden om deze met de wagen 9 te bewegen. Er kunnen ook andere middelen zijn om op allerlei typen laadbakken aan te grijpen en deze te bewegen. Voorbeelden van zulke middelen zijn aangegeven in bovengenoemde Europese octrooiaanvragen.

Een als eenvoudige stang 10 getekende scharnierende verbinding tussen de vooreinden van trekbalk 4 en gestel 6 heeft niet-getekende middelen om de afstand tussen die vooreinden met kracht te variëren tussen de standen van Fig. 1 en Fig. 2, bijvoorbeeld doordat deze stang zelf als hydraulische vijzel is uitgevoerd of het verlengde van de zuigerstang van zulk een cilinder in opstand 8 vormt. Eventueel kan men deze door omschakeling in het hydraulische systeem als schokdemper laten werken, die langzaam korter wordt als er voldoende druk in de verkortende richting op staat. Bij grote krachten kunnen extra hydraulische of andere vijzels tussen trekbalk 4 en gestel 6 worden aangebracht.

Met het gestel 6 is verschuifbaar een kortere drager 14 verbonden, die drie wielassen 11, 12, 13 achter elkaar heeft, met gebruikelijke veren, schokdempers, eventueel stabilisatoren enz. De drager 14 wordt zijdelings ten opzichte van het gestel 6 geleid en de verticale krachten ertussen worden door niet-getekende rollen, bijvoorbeeld in holle pro-fielbalken van een dezer constructies ondersteund, overgebracht.

In Fig. 1 is met streeplijnen de voorste stand van de drager 14 als 14' aangegeven, met het voorste wielstel als 11’, terwijl getrokken de achterste stand daarvan is getekend.

Er kunnen niet-getekende middelen zijn om de drager 14 ten opzichte van het gestel 6 in de standen van Fig. 1 en van Fig. 2 vast te zetten, bijvoorbeeld gaten in opstaande aangrenzende en langs elkaar bewegende wanden daarvan, waardoor grendelpennen met de hand gestoken kunnen worden of automatisch ingrijpen, wanneer één van die standen is bereikt en daaruit genomen kunnen worden als die stand moet worden verlaten. Vooraan kunnen niet-getekende aanslagen de voorwaartse beweging van de drager lk ten opzichte van het gestel 6 begrenzen.

De gestelbalken 6 kunnen aan het achtereinde, waar zij op de grond kunnen komen, onderaan zijn afgeschuind, als getekend, en daar kunnen niet-getekende rollen zijn aangebracht, die iets onder de balken uitsteken. Eventueel is het achterste deel van het gestel 6 ter plaatse losneembaar en aanhaakbaar of enigszins in- en uitschuifbaar met de gestelbalken 6 verbonden.

Deze wagen werkt nu als volgt: In de toestand van Fig. 1 kan een op de wagen staande laadbak 7 naar elke gewenste plaats worden vervoerd door trekker 1, die via schotel 2 op de wagen aangrijpt en deze aan het vooreinde steunt. Moet deze laadbak van de wagen worden afgezet, dan worden de wielen 11, 12 en 13 geremd en worden eventueel aanwezige grendelpennen als genoemd verwijderd, zodat het gestel 6 over de drager 14 kan verschuiven. Vervolgens wordt de wagen met de trekker achteruit bewogen. De gestelbalken 6 met de laadbak verschuiven aldus achterwaarts ten opzichte van de nu stilstaande drager 14. Met de stangconstructie 10 kan het kantelen van het gestel 6 worden beheerst,

In de gekantelde stand rust het gestel 6 met het achtereinde op de grond. De laadbak 7 raakt nu ook met zijn achtereinde de grond, of kan daartoe gebracht worden door het wagentje 9 iets achteruit te laten bewegen.

Nu worden de remmen der wielen gelost en wordt de wagen voorwaarts gereden. Normaal geschiedt dit door de wagen vrij te laten om voorwaarts te bewegen, waarbij de schuinstaande laadbak 7 de wagen vooruit duwt en de kabels, die de lieren bij 8 met het wagentje 9 verbinden, onder een gewenste trekkracht worden gehouden onder geschikte besturing door bijvoorbeeld de hydromotor met gestuurde terugslagklep, die de lieren aandrijft. De stang 10 kan nu op de ingenomen lengtestand worden geblokkeerd. De laadbak blijft door wrijving van zijn achtereinde met de grond stilstaan. Het vooreinde van de laadbak blijft met het wagentje 9 verbonden en dit wagentje rijdt dus achterwaarts ten opzichte van en over het gestel 6 totdat de wagen zover naar voren is gereden, dat de laadbak geheel op de grond staat en het wagentje 9 daarvan losgemaakt kan worden.

De wagen kan nu weer in de onderlinge stand der delen van Fig. 1 gebracht worden en kan na grendeling van de drager 14 ten opzichte van het gestel wegrijden.

Moet een laadbak op het lege gestel worden opgenomen, dan herhaalt men de handelingen van vrijmaken van de drager 14 ten opzichte van het gestel 6, vastzetten van de remmen der wielen, achteruit rijden van de wagen terwijl de drager 14 blijft staan, achteruit rijden van het wagentje 9 en kanteling van het gestel 6, waarna het wagentje 9 op de op te nemen laadbak kan aangrijpen, waarna de laadbak door relatief voorwaarts bewegen van het wagentje 9 op het gestel 6 wordt getrokken, terwijl de wagen met ongeremde wielen achteruit rijdt, zodat de laadbak niet over de grond sleept bij dit opnemen. In feite kan hier met de kabels tussen de lieren bij 8 en het met de laadbak gekoppelde wagentje 9 door aandrijving van die lieren de wagen onder de laadbak worden getrokken. Daarna kantelt het gestel naar de horizontale stand van Fig. 1 terug door verkorting van stang 10 of doordat men die verbinding als schokdemper laat werken door optredende gewichtsverplaatsingen als beschreven, waarna de wielen weer worden geremd, de wagen voorwaarts wordt verplaatst terwijl de drager 14 blijft staan, en vervolgens de drager 14 weer wordt vergrendeld aan het gestel 6 als beschreven.

In tussenstanden zoals van Fig. 2 wordt de laadbak 7 met zijn vooreinde bij 9 vastgehouden en staat zijn achtereinde op de grond, terwijl het draagvlak van gestel 6 de onderzijde van de laadbak verder niet raakt, maar onder een grotere hoek naar de grond is gericht. Bij lange transportwagens, bijvoorbeeld voor 40-voets-laadbakken, moet men aldus met de wagen een vrij aanzienlijke afstand voor- of achteruit afleggen om de laadbak geheel af te zetten of geheel op te nemen, en daarbij kan gemakkelijk de lengteas van het voertuig, in een horizontaal vlak gezien, schuin komen te staan ten opzichte van de lengteas van de laadbak. Dit nu kan gemakkelijk worden gecorrigeerd door de nu aan de hand van Fig. 4 en 5 te beschrijven middelen. Aan de drager 14, bij de achterste wielen 13, bij voorkeur aan de holle stilstaande as 16 van die wielen, zijn twee zwenkarmen 19 aangebracht. Zij grijpen met een bus 17 om die as en dragen elk aan hun ondereinde een rol 20, waarvan de as 21 in een horizontaal vlak een hoek, bij voorkeur van ±8°, zie Fig. 5. maakt met de dwarsrich-ting van de wagen. De twee armen 19 kunnen door een niet-getekende dwarsverbinding zijn verbonden en op die verbinding grijpt bij 22 een hydraulische of pneumatische cilinder 23 scharnierend aan. Die cilinder is anderzijds scharnierend bij 24 met de drager 14, bijvoorbeeld aan een dwarsverbinding tussen de veerhanden 25, verbonden.

Die cilinder 23 kan dus de rollen 20 in de in Fig. 4 getekende stand brengen en houden en, door inkorting, die rollen naar links en omhoog wegzwenken, zodanig dat zij bij het rijden over de weg niet hinderen. In de getekende stand reiken de rollen 20 zover naar beneden, dat zij een deel van de druk van de wielen 11 overnemen. Rijdt men nu de wagen voor-of achteruit, dan zal deze zich enigszins schuin verplaatsen, zoals de pijl 26 in Fig. 5 aangeeft. Zo is door vooruitrijden een standcorrectie ten opzichte van de laadbak in de ene zijwaartse richting en door achteruitrijden een standcorrectie in de andere zijwaartse richting mogelijk, door betrekkelijk geringe verplaatsingen van de wagen en gemakkelijk controleerbaar.

In plaats daarvan of tezamen daarmee kan men een constructie als van Fig. 6 toepassen, ter plaatse van die achterste wielen 13 of daarachter. In Fig. 2 en 3 is deze constructie daarachter aangebracht. Rechte rollen 27, d.w.z. met de as dwars op de lengterichting van het voertuig, bevinden zich aan een raamwerk 28, dat bij 29 scharnierend met het achtereinde van de drager 14 is verbonden. Er zijn bijvoorbeeld vier van zulke rollen naast elkaar op dezelfde as. Tussen die rollen grijpt een zuigerstang 30 van een hydraulische cilinder 31 op de as der rollen aan en deze cilinder is bij 32 scharnierend aan de drager 14 aangebracht. Door verlenging van cilinder 31 kan men de rollen 27 met gewenste kracht op de grond drukken en dus speciaal de achterste wielen 13 ontlasten in tussenstanden zoals van Fig. 2 en 3» terwijl in samenspel met de krachten op stangconstructie 10 een goede krachtafstemming mogelijk is.

Men kan de constructies van Fig. 4 en 5 met die van Fig. 6 desgewenst combineren door in eenzelfde neerzwenkbaar raamwerk zoals 28 rechte en schuine rollen aan te brengen, met aparte middelen zoals een as met excentrieke delen om bij draaiing daarvan naar keuze de schuine rollen van Fig. 4 en 5 of de rechte rollen van Fig. 6 met de grond in aanraking te brengen, al vergt dit toch nog een hydraulische cilinder of ander motorisch deel om die as aldus te draaien. Een gescheiden uitvoering als besproken heeft het voordeel dat men de standcorrectie met de schuine rollen en de ontlasting van de wielen 13 gescheiden en dus alleen afhankelijk van de eigen wenselijkheid daarvan kan uitvoeren, dus de standcorrectie bij optredende standafwijkingen en de ontlasting van de wielen 13 bijvoorbeeld alleen bij zwaarbeladen laadbakken.

In plaats van cilinders als 23 en 31 van Fig. 4 en 6 zouden voor de vering van vrachtwagens bekende luchtveerbalgen als rechts in Fig. 4 getekend gebruikt kunnen worden, al dan niet met een scharnier- of hef-boomverbinding naar de rollen 20, 27. De rollen zouden daarbij direkt onderaan zulk een balg of onderaan een balk, die twee zulke balgen verbindt, aangebracht kunnen worden.

Claims

1. Transportwagen voor het op een laadvlak daarvan opnemen en daarvan afzetten van laadbakken en dergelijke lasten, met middelen op de wagen om op één einde van zulk een laadbak of dergelijke aan te grijpen en deze ten opzichte van het laadvlak te bewegen bij het opnemen en afzetten, waarbij de wagen nabij het opneem- of afgeefeinde wielen op één of meer wielassen heeft, opgenomen in een drager, die ten opzichte van het vaste gestel van de wagen en het laadvlak in langsrichting met die assen verschuifbaar is tussen een stand met althans een wielas dichtbij dat opneem- en afgeefeinde en een stand met die wielas op een aanzienlijke afstand van dat einde en waarbij de wagen zo is uitgevoerd, dat in die laatste stand van die drager het laadvlak aan het opneem- of afgeefeinde naar de grond kan kantelen, met het kenmerk, dat aan de verschuifbare drager één of meer hulprollen of -wielen zijn aangebracht, die middelen hebben om hen op en neer te bewegen om geheven te zijn bij het rijden over de weg en om hen bij het opnemen van een laadbak of dergelijke met enige kracht op de grond te drukken, om over korte afstand en bij lage snelheid een deel van het gewicht van de wagen op te nemen.

2. Wagen volgens conclusie 1, waarbij die rollen of wielen met hun horizontale as een hoek met de dwarsrichting van de wagen maken, zodat de wagen bij neergedrukte stand van deze rollen of wielen bij voor- of achteruitrijden ter plaatse van het wielstel enigszins zijwaarts beweegt.

3· Wagen volgens conclusie 2, waarbij bedoelde hoek 5° a 20', bij voorkeur ±8° is.

4. Wagen volgens conclusies 2 of 3« waarbij ter weerszijden van het middenlangsvlak van de wagen zulk een rol of wiel is aangebracht, waarbij al deze rollen of wielen met hun horizontale as in dezelfde richting hellen.

5. Wagen volgens conclusie 1, waarbij zulke hulprollen of -wielen met horizontale as in de dwarsrichting van de wagen nabij het aan het opneem- of afgeefeinde van de wagen grenzende wiel voor het rijden over de weg aan de drager zijn aangebracht.

6. Wagen volgens conclusies 2 of 5. waarbij die rollen of wielen aan een aan de drager gemonteerde zwenkarm zijn gemonteerd, waarop van terzijde, in een langsvlak van de wagen gezien, een hydraulische of pneumatische cilinder scharnierend aangrijpt, die anderzijds scharnierend met die drager is verbonden.

7· Wagen volgens conclusies 2 en 5, waarbij de rollen of wielen met schuine as dichter bij de achterste wielas liggen dan de daarachter gelegen rollen of wielen met horizontale as in dwarsrichting en afzonderlijk daarvan bedienbaar zijn.