NL8503299A

NL8503299A - Ondersteuning van een trek- en stootinrichting.

Info

Publication number: NL8503299A
Application number: NL8503299A
Authority: NL
Original assignee: Scharfenbergkupplung Gmbh
Priority date: 1985-04-13
Filing date: 1985-11-28
Publication date: 1986-11-03
Also published as: AU590261B2; NL189662B; DE3513294A1; DK165086D0; US4775059A; DE3513294C2; CS938785A2; GB2173755A; ATA322585A; BE904090A; JPH0348064B2; FI85966C; SE8506000L; FI85966B; DK165629C; FR2580245B1; SE8506000D0; NO165749C; IT8619267A1; IT1189474B

Description

. ' * τ VO 7486

Ondersteuning van een trek- en stootinrichting.

De uitvinding heeft betrekking op een ondersteuning van een trek- en stootinrichting van een middehbufferkoppeling bij de meer in het bijzonder vertikaal op de lengteas van een voertuig opgestelde koppelingsopneemsteun met in de lengterichting van het voertuig ge-5 centreerde, losneembare verbindingselementen tussen de ondersteuning en de koppelingsopneemsteun.

Voor het opnemen van de energie bij koppelsnelheid en bij trekkrachtverschillen dienen in het algemeen veren bij de koppeling.

Voor het reduceren van grote stootkrachten wordt gebruik gemaakt van 10 energieverbruikselementen, die of destructief of regeneratief werken.

Dergelijke inrichtingen voor te grote stoten zijn bijvoorbeeld bekend uit het Duitse octrooischrift 15 30 223, het Duitse octrooischrift 19 12 049 of het Duitse octrooischrift 19 47 819. Een gebruikelijke bevestiging van de trek- en stootinrichting aan de kopsteun van het voertuig-15 gestel met schroeven toont het Duitse octrooischrift 27 41 739. Deze starre bevestiging van de trek- en stootinrichting aan de kop- resp. aan de koppelingsopneemsteun vertoont bezwaren wanneer noch op de trek-• en stootinrichting noch een grotere stootkrachten werkzaam zijn, nadat de energieopneemmogelijkheid van de inrichting voor te grote stoten 20 is uitgeput. Er treden deformaties bij de koppelingen, in het onderstel in het gebied van het verbindingspunt van de koppeling evenals in het voorste gebied van de uitbouw op.

De uitvinding stelt zich ten doel een ondersteuning van een trek- en stootinrichting van het bovenbeschreven type zodanig uit 25 te voeren, dat bij sterke te grote stoten de bovengenoemde bezwaren van een niet-meegevende koppeling tussen de trek- en stootinrichting en de koppelingsopneemsteun door het gebruik van extra energie-opneemorganen en gerichte vervormingen in het voorste gebied van de uitbouw worden vermeden.

30 Voor het oplossen van dit probleem voorziet de uitvinding in een ondersteuning voor een trek- en stootinrichting van een middenbuffer-koppeling, op de meer in het bijzonder vertikaal op de lengteas van een voertuig opgestelde koppelingsopneemsteun met in de lengterichting van het voertuig gecentreerde, losneembare verbindingselementen 35 tussen de ondersteuning en de koppelingsopneemsteun welke daarin is 85 03 2.3 3 ' b -2- β gekenmerkt, dat een steunplaat ten opzichte van de koppelingsopneemsteun naar het midden van het voertuig toe verschoven is opgesteld, de trek- en stootinrichting met flensen tegen de daarnaar gekeerde zijde van de koppelingsopneemsteun steunt en tussen de flensen en de koppe-5 lingsopneemsteun steeds een bij te grote stoten zich elastisch en/of plastisch vervormende en een voor de steeds werkzame kracht bepaalde vervormingsbaan toelatende beveiligingsinrichting voor te grote stoten is aangebracht.

Aangezien deformaties in de koppeling en in het onderstel dure 10 reparaties vereisen, wordt voorgesteld, door het gebruik van extra energie-opneemorganen in de vorm van destructieve of regeneratieve elementen resp. door een gerichte vervorming in het voorste gebied van de uitbouw de stootenergie reduceren en in een wat kosten betreft gunstig punt te leggen. Hierdoor is het vereist,dat de vereiste weg voor de ener-15 gieopname of bovendien in de koppelstang wordt ondergebracht of op de bevestiging van de trek- en stootinrichting aan het onderstel.

De uitvinding zal onderstaand nader worden toegelicht onder verwijzing naar de tekening, waarin een ondersteuning volgens de uitvinding in bovenaanzicht en gedeeltelijke doorsnede is weergegeven.

20 Tegenover de koppelingsopneemsteun 1 is een steunplaat 2 naar het midden van het voertuig toe verschoven opgesteld, waarbij deze plaat met flensen 2a tegen de naar de steunplaat 2 gekeerde zijde van de koppelingsopneemsteun 1 steunt en de grootte van de verschuiving door de lengte van de ribben 2c wordt bepaald. De steunplaat 2 is onder tussenschakeling 25 van steeds een beveiligingsinrichting 3 voor te grote stoten per losneembare verbinding aan de koppelingsopneemsteun 1 bevestigd. De beveiligingsinrichting 3 laat onder een plastische vervorming van de meegevende onderdelen daarvan bij een te grote stoot een voor de steeds werkzame kracht bepaalde vervormingsbaan toe.

30 Daarbij is de beveiligingsinrichting'volgens fig. 1 als volgt uicgevoerd. Tussen een door een moer 4 geborgd contraleger 4a en ' de naar het eind van het voertuig gerichte zijde van de koppelingsopneemsteun 1 is een beveiligingsplaats 5 aangebracht, welke met de buiten een boring 6 uitstekende kraag 5a daarvan wordt ondersteund.

35 De boring 6 wordt of direct in de koppelingsopneemsteun 1 aangebracht of de boring 6 wordt bepaald door de binnenafmeting van een in de koppelingsopneemsteun 1 ondergebrachte bus 7, waarbij deze met een rand 7a · .) -3- tegen de naar het eind van het voertuig gerichte zijde van de koppelings-opneemsteun 1 steunt.

De boring 6 omsluit de schacht 8a van een schroef 8 op een voorafbepaalde afstand. De afstand A tussen de buitencontour van het 5 contraleger 4a en de binnenzijde van de boring 6 is of groter dan de dikte van de beveiligingsplaat 5 of de afstand is kleiner dan of gelijk aan de dikte van de beveiligingsplaat 5. De beveiligingsplaat 5 is planair, kegelvormig, met of zonder hulsachtig uitsteeksel 5b, convex of « concaaf en bij voorkeur concentrisch om de schroef 8 uitgevoerd en 10 ligt tegen het overeenkomstig gelijk of planair uitgevoerd contraleger van de koppelingsopneemsteun 1 resp. bij de uitvoeringsvorm van de beveiligingsinrichting met bus 7 tegen de rand 7a. De beveiligings-plaats 5 bezit in het hulsachtige uitsteeksel 5b daarvan, dat in de boring 6 steekt, en de kraag 5a daarvan dezelfde of een verschillende 15 materiaaldikte. _

De trek- en stootinrichting 9 steunt tegen de naar het eind van het voertuig gerichte zijde van de grondplaat 2b. Het draaipunt van de tap 10 van de legersteun 11,van de verbinding van de koppeling kan derhalve naar keuze voor, achter of ter hoogte van de voorkant van 20 de koppelingsopneemsteun 1 worden vastgelegd, bij voorkeur door verandering van de lengte van de ribben 2c van de steunplaat 2, door een dikteverandering van de grondplaat 2b of door niet weergegeven extra afstandsonderdelen 12.

De steunplaat 2 is bij andere uitvoeringsvormen volgens de uitvin-25 ding uitgevoerd als een deel van de legersteun 11 van de verbinding van de koppeling.

Op de koppelingsopneemsteun 1 of naar keuze op de steunplaat 2 is in de lengterichting van het voertuig ten minste een geleidingsstang 13 bevestigd, die in een overeenkomstige geleiding 14 in de steunplaat 30 2 resp. in de koppelingsopneemsteun 1 steekt.

De normaal op de koppelkop werkzame stootkrachten worden door niet weergegeven trek- en stootinrichting opgenomen. Voor het reduceren van te grote stoten worden als energieverbruikselementen inrichtingen voor ' 'te grote stoten van bekend type binnen de trek- en stootinrichting 9 35 aangebracht. Bij nog grotere stootkrachten geeft de beveiligingsplaat 5 van de beveiligingsinrichting 3 mee en laat bij het uitoefenen van de -4- gewenste bepaalde kracht het binnenste contraleger, bestaande uit een moer 4, het contraleger 4a, de beveiligingsplaat 5 en de schroef 8 doorglijden.Het buitenste contraleger wordt gevormd door de boring 6. Afhankelijk van de afstand van de beide contralegers, bepaald door de 5 afstand A tussen de buitencontour van het contraleger 4a en de binnenomtrek van de boring 6 en de dikte van de beveiligingsplaat 5, wordt de beveiligingsplaat 5 dienovereenkomstig plastisch vervormd en eventueel ook af geschoven. Men kan een afschuiving bij een zeer geringe afstand ten opzichte van de dikte van de beveiligingsplaat 5 verwachten. De 10 steunplaat 2 wordt met de daaraan bevestigde trek- en stootinrichting 9 bij voorkeur in de door de geleidingsstang 13 en de geleiding 14 bepaalde richting op een geregelde wijze verschoven.

Naast de in dit voorbeeld volgens de uitvinding afgebeelde uitvoeringsvorm voor de beveiligingsinrichting 3 zijn constructies denkbaar, 15 waarbij de beveiligingsinrichting 3 onder elastische en/of plastische vervorming van de meegevende onderdelen daarvan een voor de steeds werkzame krachten bepaalde vervormingsweg toelaten.

t feu ü 3 2 S 0

Claims

1. Ondersteuning van een trek- en stootinrichting met een midden-bufferkoppeling op de meer in het bijzonder vertikaal ten opzichte van de lengteas van het voertuig aangébrachte koppelingsopneemsteun, met in de lengterichting van het voertuig gecentreerde, losneembare 5 verbindingselementen tussen de ondersteuning en de koppelingsopneemsteun, met het kenmerk, dat een steunplaat (2) tegenover de koppelingsopneemsteun (1) naar het midden van het voertuig toe verschoven is opgesteld, de trek- en stootinrichting (9) met flenzen (2a) tegen de daarnaar gekeerde zijde van de koppelingsopneemsteun (1) steunt en tussen de flen-10 zen (2a) en de koppelingsopneemsteun (1) steeds een bij te grote stoten zich elastisch en/of plastisch vervormende en een voor de steeds werkzame kracht bepaalde vervormingsweg toelatende beveiligingsinrichting (3) voor te grote stoten is aangebracht. -

2. Ondersteuning van een trek- en stootinrichting volgens conclusie 15 1, met het kenmerk, dat bij een verbinding met moeren (4)en schroeven (8) tussen een door de moer (4) geborgd contraleger (4a) en de naar het eind van het voertuig gerichte zijde van de koppelingsopneemsteun (1) een beveiligingsplaat (5) is aangebracht, waarbij tussen de buitencontour van het contraleger (4a) en de binnenzijde van de boring (6) een 20 bepaalde afstand wordt onderhouden.

3. Ondersteuning van een trek- en stootinrichting volgens conclusie 1 en 2 , met het kenmerk, dat bij een verbinding met moeren (4) en schroe-' ven (8) tussen een door een moer (4) geborgd contraleger (4a) en de naar het eind van het voertuig gerichte zijde van de koppelingsopneem-25 steun (1) een beveiligingsplaat (5) is aangebracht, welke met een zich buiten een boring (6) uitstekende kraag (5a) wordt ondersteund, waarbij tussen de buitencontour van het contraleger (4a) en de binnenzijde van de boring (6) een voorafbepaalde afstand A wordt onderhouden.

4. Ondersteuning van een trek- en stootinrichting volgens conclusies 30 1-3, met het kenmerk, dat de boring (6) door de binaenafmeting van een bus (7) wordt bepaald, welke met een rand (7a) tegen de naar het einde van het voertuig gerichte zijde van de koppelingsopneemsteun (1) steunt.

5. Ondersteuning vari een trek- en stootinrichting volgens conclusies 1-4, met het kenmerk, dat de beveiligingsplaat (5) planair, 35 kegelvormig, met of zonder hulsachtig uitsteeksel, convex of concaaf r r " 5 9 9 9 » »* -6- is uitgevoerd, en tegen het op een overeenkomstige wijze of planair uitgevoerd contraleger (4a) en de koppelingsopneemsteun (1) of de rand (7a) rust.

6. Ondersteuning van een trek- en stootinrichting volgens 5 conclusies 1-5, met het kenmerk, dat de beveiligingsplaat (5) in het naar de boring (6) gerichte hulsvormige uitsteeksel (5b) daarvan en de kraag (5a) daarvan eenzelfde of een verschillende materiaaldikte bezit.

7. Ondersteuning van een trek- en stootinrichting volgens 10 conclusies 1-6, met het kenmerk, dat de tap van de koppelingsverbinding naar keuze voor, achter of ter hoogte van de voorkant van de koppelingsopneemsteun (1) kan worden aangebracht, bij voorkeur door verandering van de lengte van de ribben (2c) van de steunplaat (2) door een dikte-verandering van de grondplaat (2b) of door extra afstandsonderdelen (12)* 15

8. Ondersteuning van een trek- en stootinrichting volgens conclusies 1-7, met het kenmerk, dat de steunplaat (2) als een deel van de leger-steun (11) van de middenbufferkoppeling is uitgevoerd.

9. Ondersteuning van een trek- en stootinrichting volgens conclu- -sies 1-8, met het kenmerk, dat ten minste een op de koppelingsopneemsteun 20 (1) of naar keuze op de steunplaat (2) aangebrachte geleidingsstang (13) de steunplaat (2) bij het verbruiken van de vervormingsweg bij voorkeur in de voorafbepaalde richting verschuift.

10. Ondersteuning van een trek- en stootinrichting volgens conclusies 1-9, met het kenmerk, dat de afstand A tussen de buitencontour 25 van het contraleger (4a) en de binnenzijde van de boring (6) groter is dan de dikte van de beveiligingsplaat (5).

11. Ondersteuning van een trek- en stootinrichting volgens conclusies 1-9, met het kenmerk, dat de afstand A tussen de buitencontour van het contraleger (4a) en de binnenzijde van de boring (6) 30 kleiner is dan of gelijk is aan de dikte van de beveiligingsplaat(5). 0 % 2 o o '5T- -'-J \S La \J W