BE1010658A3 - Inrichting en werkwijze om minstens twee draden rond elkaar te bewegen. - Google Patents

Inrichting en werkwijze om minstens twee draden rond elkaar te bewegen. Download PDF

Info

Publication number
BE1010658A3
BE1010658A3 BE9600823A BE9600823A BE1010658A3 BE 1010658 A3 BE1010658 A3 BE 1010658A3 BE 9600823 A BE9600823 A BE 9600823A BE 9600823 A BE9600823 A BE 9600823A BE 1010658 A3 BE1010658 A3 BE 1010658A3
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
drum
wires
slots
axial direction
threads
Prior art date
Application number
BE9600823A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Picanol Nv
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Picanol Nv filed Critical Picanol Nv
Priority to BE9600823A priority Critical patent/BE1010658A3/nl
Priority to EP97910342A priority patent/EP0929706B1/de
Priority to JP10516202A priority patent/JP2001501263A/ja
Priority to KR1019990702703A priority patent/KR20000048729A/ko
Priority to DE59705583T priority patent/DE59705583D1/de
Priority to PCT/EP1997/005232 priority patent/WO1998014651A1/de
Priority to CN97198363A priority patent/CN1078637C/zh
Priority to US09/269,191 priority patent/US6227253B1/en
Application granted granted Critical
Publication of BE1010658A3 publication Critical patent/BE1010658A3/nl

Links

Classifications

    • DTEXTILES; PAPER
    • D03WEAVING
    • D03CSHEDDING MECHANISMS; PATTERN CARDS OR CHAINS; PUNCHING OF CARDS; DESIGNING PATTERNS
    • D03C7/00Leno or similar shedding mechanisms
    • D03C7/08Devices for twisting warp threads repeatedly in the same direction
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B65CONVEYING; PACKING; STORING; HANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL
    • B65HHANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL, e.g. SHEETS, WEBS, CABLES
    • B65H54/00Winding, coiling, or depositing filamentary material
    • B65H54/02Winding and traversing material on to reels, bobbins, tubes, or like package cores or formers
    • B65H54/10Winding and traversing material on to reels, bobbins, tubes, or like package cores or formers for making packages of specified shapes or on specified types of bobbins, tubes, cores, or formers
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B65CONVEYING; PACKING; STORING; HANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL
    • B65HHANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL, e.g. SHEETS, WEBS, CABLES
    • B65H57/00Guides for filamentary materials; Supports therefor
    • B65H57/28Reciprocating or oscillating guides
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B65CONVEYING; PACKING; STORING; HANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL
    • B65HHANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL, e.g. SHEETS, WEBS, CABLES
    • B65H2701/00Handled material; Storage means
    • B65H2701/30Handled filamentary material
    • B65H2701/31Textiles threads or artificial strands of filaments

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Textile Engineering (AREA)
  • Looms (AREA)
  • Braiding, Manufacturing Of Bobbin-Net Or Lace, And Manufacturing Of Nets By Knotting (AREA)

Abstract

Inrichting en werkwijze om minstens twee draden rond elkaar te bewegen (8,9,35), die minstens één draaibaar opgesteld element (10) bevat dat langsheen zijn mantel (15) voorzien is van één of meerdere geleidingen (14,30,31,32,33,30,31,34,43,44,49,50,51,54,55) voor het nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel (15) te geleiden van de minstens twee draden (8,9,35).

Description


   <Desc/Clms Page number 1> 
 
 EMI1.1 
 



  Inrichting en werkwijze om minstens twee draden rond elkaar te bewegen. te bewegen.De huidige uitvinding betreft een inrichting en een werkwijze om minstens twee draden rond elkaar te bewegen. 



  Inrichtingen om minstens twee draden rond elkaar te bewegen kunnen ook aangewend worden bij kanteninrichtingen voor weefmachines. Bij dergelijke kanteninrichtingen wordt een kantenbinding gevormd door minstens twee rond elkaar bewogen kantendraden en tussen deze kantendraden ingebrachte inslagdraden. Bij weefmachines worden dergelijke met kantendraden samenwerkende kanteninrichtingen toegepast om een zelfkant te vormen aan een weefsel of om een afvallint te vormen. 



  Gekende kanteninrichtingen bevatten draadgeleidingsmiddelen voor het geleiden van de kantendraden zodanig dat de kantendraden tevens rond elkaar worden bewogen terwijl de inslagdraden tussen de kantendraden worden ingebonden. Bij een eerste soort kanteninrichtingen zoals gekend uit US 4478256 wordt gebruik gemaakt van draadgeleidingsmiddelen die heen en weer worden bevolen. Meestal wordt een eerste type draadgeleidingsmiddelen voorzien dat bestaat uit een naald met een draadoog waarin een eerste kantendraad wordt geleid, en wordt een tweede type draadgeleidingsmiddelen voorzien dat bestaat uit twee elementen waarin tegengestelde diagonale sleuven voor het geleiden van een tweede kantendraad zijn voorzien.

   Beide types draadgeleidingsmiddelen worden tegengesteld bewogen teneinde een weefvak tussen de kantendraden te vormen en de twee elementen waarin de diagonale sleuven zijn voorzien, worden hierbij ook onderling over een kleine afstand bewogen zodanig dat deze onderlinge 

 <Desc/Clms Page number 2> 

 beweging van de sleuven omgezet wordt in een zijdelingse beweging van de door de sleuven geleide kantendraad. Dit laat toe de kantendraden die door de eerste en tweede types draadgeleidingsmiddelen geleid worden rond elkaar te bewegen. 



  Dergelijke kanteninrichtingen met heen en weer bewegende draadgeleidingsmiddelen veroorzaken lawaai en trillingen die voornamelijk te wijten zijn aan door sleet ontstane speling in de aandrijfmiddelen voor de draadgeleidingsmiddelen. 



  Bij een tweede soort kanteninrichtingen zoals gekend uit US 3880199 wordt gebruik gemaakt van draadgeleidingsogen die tegengesteld ten opzichte van een draaias voorzien zijn op een roterende schijf. Dit laat toe tussen de kantendraden een weefvak te vormen en met de kantendraden een kantenbinding te vormen door het rond elkaar draaien van de kantendraden. 



  Dergelijke kanteninrichtingen bieden als nadeel dat bij elke omwenteling van de schijf, de kantendraden over een grote afstand wrijven in de draadgeleidingsogen waardoor de kantendraden en de draadgeleidingsogen aan sleet onderworpen worden. Daar de draadgeleidingsogen over een grote afstand wrijven op de kantendraden, is het duidelijk dat die tevens gedurende een lange tijd wrijven op de kantendraden. 



  Bovendien is zelfs wanneer de schijf met een constante snelheid draait, de snelheid waarmee de kantendraden doorheen de draadgeleidingsogen passeren veranderlijk. Hierdoor worden de kantendraden en de draadgeleidingsogen nog meer aan sleet onderworpen. Dit geeft voor gevolg dat de kantendraden meestal reeds beschadigd zijn vooraleer die ingeweven worden. 



  Inrichtingen om minstens twee draden rond elkaar te bewegen kunnen ook aangewend worden bij twijnmachines waarbij meerdere draden tot een enkele draad worden getwijnd. 

 <Desc/Clms Page number 3> 

 



  Het doel van de uitvinding is een inrichting die de voornoemde nadelen niet vertoont en die een eenvoudige constructie vertoont om minstens twee draden rond elkaar te bewegen. 



  Tot dit doel bevat de inrichting volgens de uitvinding minstens   een   draaibaar opgesteld element dat langsheen zijn mantel voorzien is van   een   of meerdere geleidingen voor het nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel te geleiden van de minstens twee draden. 



  De uitvinding biedt als voordeel dat de inrichting een eenvoudige constructie vertoont, dat het element eenvoudig en met een constante snelheid kan aangedreven worden, en dat de draden slechts over een kleine lengte en zodoende gedurende een korte tijd geleid worden door de geleidingen van het element. 



  Bij voorkeur strekken de   een   of meerdere geleidingen zieh uit tussen uiterste posities volgens axiale richting van het element en vertonen een vorm die toelaat minstens twee nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel geleide draden tegengesteld aan elkaar volgens axiale richting tussen voornoemde uiterste posities te geleiden en elkaar volgens axiale richting in een tussen de uiterste posities gelegen positie te kruisen. Bij voorkeur vertonen de geleidingen tevens een vorm zodanig dat minstens   een   van de elkaar kruisende draden volgens radiale richting van het element kan geleid worden zodanig dat ter hoogte van de positie waar de draden elkaar volgens een axiale richting kruisen, deze draden onderling in een verschillende positie volgens de radiale richting van het element geleid worden. 



  Het onderling volgens een radiale richting geleiden langsheen een trommel van elkaar volgens axiale richting kruisende 

 <Desc/Clms Page number 4> 

 
 EMI4.1 
 draden biedt als voordeel dat dit toelaat deze draden rond elkaar te bewegen. 



  Dergelijke inrichting is bijzonder geschikt om toegepast te worden als kanteninrichting bij een weefmachine, waarbij minstens twee kantendraden tegengesteld volgens axiale richting kunnen bewegen teneinde een weefvak te vormen tussen de kantendraden waarin een inslagdraad kan gebracht worden. 



  Het onderling geleiden in een verschillende positie volgens een radiale richting van kruisende kantendraden laat toe dat deze kantendraden rond elkaar bewegen. Dit laat tevens toe de kantendraden rond elkaar te bewegen zonder dat de kantendraden elkaar raken ter hoogte van het element, waardoor de kantendraden elkaar niet kunnen beschadigen. Dit betekent eveneens dat ter hoogte van de beschrijvende van de mantel van het element waar de kantendraden elkaar volgens de axiale richting van het element kruisen, de kantendraden zieh tevens volgens de radiale richting van het element kunnen kruisen. 



  Volgens een uitvoeringsvorm vertoont het element geleidingen die ter hoogte van een uiterste positie volgens de axiale richting van het element een of meerdere geleidingsgedeeltes vertonen die zich over een zekere omtrekshoek van het element nagenoeg loodrecht op de beschrijvenden van de mantel van het element uitstrekken. Deze uitvoeringsvorm kan voordelig toegepast worden bij kanteninrichtingen voor grijperweefmachines, waar het voordelig is de kantendraden een zekere tijd geopend te houden teneinde de grijper tussen de kantendraden te laten voorbijkomen. 



  Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm is het element draaibaar gelagerd op een vast opgestelde as en is het element voorzien van een boring waarin een aandrijfmotor is 

 <Desc/Clms Page number 5> 

 
 EMI5.1 
 voorzien, waarbij de aandrijfmotor bestaat uit een eerste in het element bevestigd motorgedeelte en tweede op de as bevestigd motorgedeelte. Deze uitvoeringsvorm is geschikt om het element met een constante snelheid aan te drijven. Dergelijke inrichting is bijzonder geschikt om aangewend te worden als kanteninrichting bij een weefmachine daar die compact is en eenvoudig kan voorzien worden op een weefmachine. 



  In het geval de inrichting volgens de uitvinding wordt aangewend als kanteninrichting bij weefmachines geniet het de voorkeur dat de draaias van het element nagenoeg evenwijdig met de bewegingsrichting van de gaapvormingsmiddelen van de weefmachine wordt opgesteld. Dit is voordelig om met de kantendraden een gaap te vormen die nagenoeg congruent is met het door de gaapvormingsmiddelen met kettingdraden gevormd weefvak. 



  Volgens een uitvoeringsvorm bestaan de geleidingen uit gleuven die voorzien zijn in de mantel van het element en vertonen de gedeelten van de gleuven die nagenoeg gelegen zijn ter hoogte van de beschrijvende van de mantel van het element waar de door de gleuven geleide draden elkaar volgens de axiale richting van het element kruisen, een verschillende radiale diepte. Hiertoe vertoont minstens een van de gleuven een diepteverloop. 



  Volgens een uitvoeringsvorm bestaat het element uit een trommel die voorzien is van een gleuf die een diepteverloop vertoont, die zieh over twee omwentelingen van de trommel uitstrekt, die per omwenteling zieh volgens de axiale richting van de trommel tussen twee uiterste posities uitstrekt en die ter hoogte van de positie waar de gleuf zichzelf kruist gleufgedeelten met een verschillende diepte 

 <Desc/Clms Page number 6> 

 vertoont. Dit laat toe een trommel met relatief kleine doormeter aan te wenden waardoor de inrichting compact is en bijzonder geschikt is om aangewend te worden als kanteninrichting bij een weefmachine. 



  Volgens nog een uitvoeringsvorm bestaat het element uit een trommel die voorzien is van minstens twee gleuven die zieh over   een   omwenteling van de trommel uitstrekken, die elkaar per omwenteling van de trommel kruisen en die ter hoogte van de positie waar de gleuven elkaar kruisen, gleufgedeelten vertonen met een verschillende diepte. 



  Bij voorkeur vertonen de gleuven ter hoogte van het minder diep gelegen gleufgedeelte van de elkaar kruisende gleufgedeelten   een   of twee verbredingen. Dit laat toe de draden verder in het gewenste gleufgedeelte te geleiden. 



  Tot dit doel bevat de werkwijze volgens de uitvinding het draaibaar opstellen van een element dat langsheen zijn mantel voorzien is van   een   of meerdere geleidingen en het nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel geleiden van de minstens twee draden zodat de draden rond elkaar bewogen worden. 



  Teneinde de kenmerken van de uitvinding duidelijker naar voor te brengen wordt de uitvinding hieronder nader toegelicht aan de hand van tekeningen met uitvoeringsvoorbeelden, waarin : figuur 1 in isometrie een gedeelte van een weefmachine met een inrichting volgens de uitvinding weergeeft ; figuur 2 een zieht volgens pijl F2 in figuur 1 weergeeft ; figuur 3 een vooraanzicht van een trommel voorzien van een gleuf weergeeft ; 

 <Desc/Clms Page number 7> 

 figuur 4 het diepteverloop van de in figuur 3 weergegeven gleuf weergeeft ; figuur 5 het zicht volgens figuur 2 in een andere positie weergeeft ; figuur 6 het zicht volgens figuur 2 in nog een andere positie weergeeft ; figuur 7 het gedeelte aangeduid met F7 in figuur 2 vergroot weergeeft ; figuur 8 een doorsnede volgens lijn VIII-VIII in figuur 3 weergeeft ;

   figuur 9 een ontvouwing van een mantel van een trommel voorzien van twee gleuven weergeeft ; figuur 10 een vooraanzicht van een trommel voorzien van twee gleuven weefgeeft ; figuur 11 een ontvouwing van de mantel van de trommel van figuur 10 weergeeft ; figuur 12 een met de trommel van figuur 10 te bekomen kantenbinding weergeeft ; figuur 13 een vooraanzicht van een trommel voorzien van drie gleuven weergeeft ; figuur 14 een ontvouwing van de mantel van de trommel van figuur 13 weergeeft ; figuur 15 een met de trommel van figuur 13 te bekomen kantenbinding weergeeft ; figuren 16,17 en 18 varianten voor een ontvouwing van de mantel van een trommel voorzien van gleuven weergeeft ; figuur 19 een ontvouwing van een variante uitvoeringsvorm van een trommel weergeeft. 



  In figuur 1 is een gedeelte van een weefmachine schematisch weergegeven dat voorzien is van gaapvormingsmiddelen zoals weefkaders 1 en 2 waarmee tussen kettingdraden 3 en 4 een weefvak 5 wordt gevormd, het gevormde weefsel 6 en een 

 <Desc/Clms Page number 8> 

 inrichting 7 volgens de uitvinding die aangewend wordt als kanteninrichting. Het gevormd weefsel 6 wordt met een niet weergegeven weefseloptrekinrichting opgetrokken. De inrichting 7 werkt samen met draden, meer speciaal met twee kantendraden 8 en 9. De inrichting 7 bevat een draaibaar opgesteld element in de vorm van een trommel 10. Deze trommel 10 is draaibaar ten opzichte van een op het freem 11 bevestigde as 12. Dit freem 11 is bijvoorbeeld met niet weergegeven middelen verplaatsbaar volgens de inslagrichting op het weefmachinefreem bevestigd.

   Verder is een voorraadeenheid 13 voor kantendraden 8 en 9 weergegeven die als doel heeft de kantendraden 8 en 9 te onttorsen tussen de trommel 10 en de voorraadeenheid 13. Dit onttorsen gebeurt door het tegengesteld aan de richting waarmee de trommel 10 de kantendraden 8,9 torst, laten draaien van de voorraadeenheid 13. Dergelijke voorraadeenheid 13 en de aandrijving ervan zijn gekend uit US 3880199, US 3998247 en   CS   172136, en worden hier niet nader beschreven. 



  Ter hoogte van de mantel van de trommel 10 is een geleiding in de vorm van een gleuf 14 voorzien die bedoeld is voor het geleiden van twee kantendraden 8 en 9 zodanig dat de twee kantendraden 8 en 9 rond elkaar kunnen bewogen worden. Zoals verduidelijkt in figuur 2 worden de kantendraden 8 en 9 over een bepaalde hoek omheen de trommel 10 omgebogen, waardoor die over een zekere afstand contact maken met de gleuf 14 van de trommel 10 en door de gleuf 14 worden geleid. Beide kantendraden 8 en 9 worden hierbij nagenoeg ter hoogte van eenzelfde beschrijvende van de mantel 15 van de trommel 10 geleid. Een beschrijvende van de mantel 15 is een lijn die gelegen is op de mantel 15 van de trommel 10 en zieh uitstrekt volgens de richting van de draaias 16 van de trommel 10 of de axiale richting van de trommel 10.

   Hierdoor bevinden 

 <Desc/Clms Page number 9> 

 beide kantendraden 8 en 9 zieh aan eenzelfde zijde van de trommel 10. De draaias 16 van de trommel 10 is, zoals weergegeven in figuur   1,   nagenoeg evenwijdig met de bewegingsrichting B van de gaapvormingsmiddelen 1, 2 opgesteld, waardoor tussen de kantendraden 8 en 9 met behulp van de kanteninrichting 7 een weefvak kan gevormd worden waarin een inslagdraad kan gebracht worden, dat in het verlengde van het door de kettingdraden 3 en 4 gevormde weefvak 5 ligt. 



  In figuur 3 is een trommel 10 weergegeven die voorzien is van een gleuf 14 die zieh over twee omwentelingen van de trommel 10 uitstrekt en die per omwenteling zieh volgens de axiale richting van de trommel 10 tussen twee uiterste posities D en E uitstrekt. Dit betekent dat bij een eerste omwenteling de gleuf 14 zieh uitstrekt van boven tot onder en bij een tweede omwenteling van onder tot boven. Zoals verduidelijkt in figuur 4 vertoont de gleuf 14 een diepteverloop 17 dat voorgesteld is ten opzichte van een referentieverloop DO dat volgens de omtrek van de trommel 10 een diepte nul aangeeft. 



  Bij de voorstelling van dit referentieverloop DO werd gebruik gemaakt van rechten die zieh tussen de uiterste posities D, E van de gleuf 14 op de trommel 10 uitstrekken, zodat de rechten alleen overeen komen met de werkelijke positie volgens de axiale richting A van de op de trommel 10 voorziene gleuf 14 bij 0,180, 360,540 en 720 graden. Die voorstelling werd gekozen daar hierbij het diepteverloop 17 beter kan verduidelijkt worden. Zoals zichtbaar vertonen de gleufgedeelten 18 en 19 ter hoogte van de positie waar de gleuf 14 zichzelf kruist, en dus ook de beschrijvende van de mantel 15 waar de door de gleuf 14 geleide kantendraden 8 en 9 elkaar kruisen, een verschillende diepte. In figuur 4 werd de diepte van de elkaar kruisende gleufgedeelten 18 en 19 respectievelijk met D18 en D19 aangeduid. 

 <Desc/Clms Page number 10> 

 



  Ter hoogte van de positie waarbij de gleufgedeelten 18 en 19 elkaar kruisen, vertoont het gleufgedeelte 19 dat minder diep is gelegen, verbredingen 20 en 21 zodanig dat het mogelijk is dat een kantendraad die het gleufgedeelte 19 volgt, dit gleufgedeelte 19 blijft volgen niettegenstaande het feit dat dit gleufgedeelte 19 onderbroken wordt. Hierbij moet het punt 22 hoger liggen dan het punt 23 en/of moet het punt 24 lager liggen dan het punt 25. Door het voorzien van twee verbredingen 20 en 21 is het mogelijk de trommel 10 volgens eender welke draaizin te laten draaien. Indien slechts   een   enkele verbreding 20 of 21 voorzien wordt, mag de trommel 10 slechts volgens   een   enkele draaizin aangedreven worden.

   Dit betekent dat indien alleen de verbreding 20 voorzien wordt de trommel 10 volgens bovenaanzicht slechts wijzerszin mag aangedreven worden en indien alleen de verbreding 21 voorzien wordt de trommel 10 volgens bovenaanzicht slechts tegenwijzerszin mag aangedreven worden. Hierbij kruisen de gleufgedeelten 18 en 19 elkaar onder een relatief grote hoek, hetgeen voordelig is om te verhinderen dat een kantendraad die het minder diepe gleufgedeelte 19 volgt, in het diepere gleufgedeelte 18 kan terecht komen. De kantendraad die het diepste gleufgedeelte 18 volgt, kan normalerwijze niet in het minder diepe gleufgedeelte terecht komen.

   Het voorzien van gleufgedeelten met een verschillende diepte ter hoogte van de plaats waar die gleufgedeelten elkaar kruisen is hierdoor niet alleen voordelig om aan de kantendraden een onderlinge beweging volgens de radiale richting C van de trommel 10 op te leggen, maar is ook voordelig om de kantendraden in het gewenste gleufgedeelte te houden. 



  De werking van de kanteninrichting 7 wordt verduidelijkt aan de hand van figuren 2,5 en 6. In figuur 2 wordt de trommel 10 weergegeven in een positie nul, dit betekent een positie 

 <Desc/Clms Page number 11> 

 waarbij de kantendraad 8 zieh bovenaan of in figuur 4 op nul graden bevindt, en de kantendraad 9 zieh onderaan of in figuur 4 op 360 graden bevindt. Wanneer de trommel 10 volgens de aangegeven draairichting P verdraaid wordt over 180 graden, kruisen de kantendraden 8 en 9 elkaar nagenoeg en bevindt de kantendraad 8 zieh ter hoogte van het gleufgedeelte 18 en de kantendraad 9 ter hoogte van het gleufgedeelte 19, en ontstaat een positie zoals weergegeven in figuur 5. Hierbij bevinden de kantendraden 8 en 9 zieh volgens de radiale richting C van de trommel 10 in een verschillende positie.

   Wanneer de trommel 10 nog 180 graden verder verdraaid wordt, bevindt de kantendraad 8 zieh onderaan en de kantendraad 9 zieh bovenaan. Wanneer vervolgens nog 180 graden verder verdraaid wordt, kruisen de kantendraden 8 en 9 elkaar en bevindt de kantendraad 9 zieh ter hoogte van het gleufgedeelte 18 en de kantendraad 8 ter hoogte van het gleufgedeelte 19, en onstaat een positie zoals weergegeven in figuur 6. Wanneer de trommel 10 nog 180 graden verder verdraaid wordt, wordt terug de positie van figuur 2 bekomen. Hierbij is het duidelijk dat wanneer de kantendraden 8 en 9 elkaar kruisen volgens de axiale richting A van de trommel 10, deze kantendraden 8 en 9 elkaar ook kruisen volgens de radiale richting C van de trommel 10. Hierbij worden de kantendraden 8 en 9 tevens rond elkaar bewogen. 



  De kantenbinding die door de kantendraden 8 en 9 wordt bekomen wanneer de trommel 10 bij elke inslaginbreng over   een   omwenteling of toer wordt verdraaid, is vergroot weergegeven in figuur 7. Hierbij zijn de kantendraden 8 en 9 omheen elkaar en omheen de opeenvolgende inslagdraden 37 gedraaid, zodat de inrichting 7 voorzien van de trommel 10 van figuur 3 kan werken als een zogenaamde kantendraaier, dit betekent een inrichting die de kantendraden 8 en 9 omheen opeenvolgende 

 <Desc/Clms Page number 12> 

 inslagdraden rond elkaar draait. 



  De gleuf 14 vertoont hiertoe een diepteverloop dat toelaat een kantenbinding te vormen met de minstens twee kantendraden 8 en 9, door de kantendraden 8 en 9 langsheen de gleuf 14 over   een   omwenteling gedefaseerd te geleiden nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel 15. Hierdoor worden de kantendraden 8 en 9 tegengesteld aan elkaar volgens axiale richting A tussen de uiterste posities D en   E geleid,   en kunnen elkaar volgens axiale richting A kruisen in een positie die nagenoeg middenin tussen de uiterste posities D en E is gelegen.

   De vorm van de gleuf 14 laat hierbij toe de kantendraden 8 en 9 niet alleen volgens de lengterichting A van de trommel 10 tussen uiterste posities te geleiden, maar laat eveneens toe de kantendraden 8 en 9 volgens de radiale richting C van de trommel 10 te geleiden en wel zodanig dat ter hoogte van de beschrijvende waar de kantendraden 8 en 9 elkaar volgens de axiale richting A van de trommel 10 kruisen, elkaar tevens volgens de radiale richting C van de trommel 10 kruisen. Dit kan daar de gleufgedeelten 18 en 19 ter hoogte van de voornoemde beschrijvende een verschillende radiale diepte D18 en D19 vertonen. Dit biedt als voordeel dat de kantendraden 8 en 9 niet tegen elkaar wrijven wanneer die elkaar kruisen. 



  Zoals weergegeven in figuur 8, wordt de trommel 10 door middel van lagers 26 draaibaar gelagerd op de vast opgestelde as 12. De trommel 10 is voorzien van een boring 27 waarin een aandrijfmotor is voorzien. De aandrijfmotor bestaat uit een eerste in de trommel 10 bevestigd motorgedeelte 28 en een tweede op de as 12 bevestigd motorgedeelte 29. Het motorgedeelte 28 bestaat uit windingen die via niet weergegeven elektrische geleiders met de in figuur 1 weergegeven 

 <Desc/Clms Page number 13> 

 stuureenheid 38 van de weefmachine zijn verbonden. Het motorgedeelte 29 is bijvoorbeeld uitgevoerd als een van staven voorziene rotor van een elektrische motor.

   Ter hoogte van de trommel 10 kan ook een niet weergegeven hoekopnemer voorzien worden die toelaat signalen in functie van de hoekpositie van de trommel 10 aan de stuureenheid 38 door te geven, zodat de stuureenheid 38 de aandrijfmotor met een gewenste snelheid naar een gewenste hoekpositie kan sturen. 



  Volgens een variante kan de aandrijfmotor uitgevoerd worden als een in de trommel 10 voorziene stappenmotor die door de stuureenheid 38 stuurbaar is. Het voorzien van een aandrijfmotor in de trommel 10 biedt als voordeel dat de kanteninrichting 7 zeer compact is, weinig onderdelen bevat, als een module kan gebouwd worden, eenvoudig op een weefmachine kan geplaatst of van een weefmachine kan verwijderd worden, en tevens eenvoudig volgens de breedte van de weefmachine of van het weefsel 6 kan verplaatst worden door het freem 11 te verplaatsen. 



  Zoals tevens verduidelijkt in figuur 8 vertonen de weergegeven gleuven een vorm die dicht aanleunt bij een gelijkbenige driehoek. Uiteraard zijn andere vormen van gleuven mogelijk die verschillen in helling, scherpte en van de nodige afrondingen zijn voorzien. 



  De voorraadeenheid 13 kan eveneens een niet weergegeven aandrijfmotor bevatten die gestuurd wordt door de stuureenheid 38 van de weefmachine. Deze aandrijfmotor wordt hierbij met een gelijk snelheidsverloop gestuurd als de aandrijfmotor 28, 29 van de trommel 10, maar met een draaizin die de door de trommel 10 getorste kantendraden 8 en 9 terug onttorst. Ter hoogte van de voorraadeenheid 13 kunnen tevens niet weergegeven draadcompensators voorzien worden om de kantendraden 

 <Desc/Clms Page number 14> 

 8 en 9 steeds onder spanning en gestrekt te houden. 



  De in figuur 7 weergegeven kantenbinding kan eveneens bekomen worden met behulp van een trommel 10 waarop twee gleuven 32 en 33 zoals weergegeven in figuur 9 zijn voorzien. In figuur 9 is een ontvouwing van de mantel van een dergelijke trommel 10 weergegeven, waarbij de vorm van de twee gleuven 32 en 33 is getoond. De trommel 10 bevat twee gleuven 32 en 33 die zieh over een omwenteling van 360 graden van de trommel 10 uitstrekken en die per omwenteling van de trommel 10 elkaar twee maal kruisen. Ter hoogte van de posities waar de gleuven 32 en 33 elkaar kruisen vertonen de gleufgedeelten 39 en 40 en de gleufgedeelten 41 en 42 een verschillende diepte. Het gleufgedeelte 39 van de gleuf 32 is hierbij dieper gelegen dan het gleufgedeelte 40 van de gleuf 33, terwijl het gleufgedeelte 41 van de gleuf 32 minder diep is gelegen dan het gleufgedeelte 42 van de gleuf 33.

   De minder diep gelegen gleufgedeelten 40 en 41 zijn analoog als weergegeven in figuur 3, voorzien van verbredingen die toelaten een kantendraad in deze gleufgedeelten 40 en 41 te houden. 



  Teneinde de kantenbinding van figuur 7 te bekomen, dient   een   kantendraad 8 geleid te worden door de gleuf 32 terwijl de andere kantendraad 9 geleid dient te worden door de gleuf 33, en dient de trommel 10 aangedreven te worden zodanig dat per inslaginbreng de trommel 10 over 180 graden wordt verdraaid. 



  De uitvoeringsvorm van de trommel 10 van figuur 9 verschilt van die van de trommel 10 van figuur 3, daar bij de trommel van figuur 3 de gleuf 14 gevormd kan worden door een gedeelte van 180 graden van de gleuf 32 te laten aansluiten op een overeenkomstig gedeelte van 180 graden van de gleuf 33. De uitvoeringsvorm van figuur 3 laat hierbij toe een trommel 10 aan te wenden waarvan de doormeter half zo groot is als de doormeter van de trommel 10 van figuur 9, zonder dat de 

 <Desc/Clms Page number 15> 

 helling van de gleuven hierbij hoeft gewijzigd te worden. 



  Bij de uitvoeringsvorm van figuren 10 en 11 bevat de trommel 10 twee gleuven 30 en 31 voor het respectievelijk geleiden van twee kantendraden 8 en 9. Deze gleuven 30 en 31 strekken zich elk uit over een omwenteling van de trommel 10, respectievelijk van boven tot nagenoeg iets voorbij het midden en van onder tot nagenoeg iets voorbij het midden, zodat de gleuven 30 en 31 per omwenteling elkaar in vier posities kruisen. Het diepteverloop van de gleuven 30 en 31 wordt nader voorgesteld door de dieper gelegen gleufgedeelten ononderbroken te tekenen en de minder diep gelegen gleufgedeelten onderbroken te tekenen. De minder diep gelegen gleufgedeelten vertonen ook de nodige verbredingen, die analoog als weergegeven in figuren 3 en 9 moeten aangebracht worden.

   De verbredingen van de gleuven 30 en 31 worden echter niet weergegeven in figuren 10 en 11, om het diepteverloop van de gleuven 30 en 31 beter te kunnen verduidelijken. 



  De gleuf 30 kan een constante diepte vertonen, terwijl de gleuf 31 een veranderlijk verloop van de diepte vertoont, zodat ter hoogte van het kruisen van de gleuven 30 en 31 de gleuf 31 dieper of minder diep dan de gleuf 30 is. Uiteraard kunnen beide gleuven 30 en 31 hiertoe ook een veranderlijk verloop van de diepte vertonen. Het is duidelijk dat de elkaar kruisende gleufgedeelten van de gleuven 30 en 31 een verschillende diepte vertonen, waardoor de kantendraden 8 en 9 bij het elkaar kruisen volgens de axiale richting A van de trommel 10 elkaar tevens kruisen volgens de radiale richting C van de trommel.

   Hierbij kruisen de kantendraden 8 en 9 elkaar ter hoogte van vier beschrijvenden van de trommel 10 volgens de radiale richting C van de trommel 10, meer speciaal kruisen die elkaar twee maal nagenoeg ter hoogte van 

 <Desc/Clms Page number 16> 

 twee beschrijvenden die 180 graden ten opzichte van elkaar verschoven zijn. Deze uitvoeringsvorm laat toe de kantendraden 8 en 9 nagenoeg over een halve toer rond elkaar te draaien bij het elkaar kruisen van de gleuven 30 en 31. 



  Wanneer de trommel 10 weergegeven in figuur 10 continu verdraaid wordt met een snelheid zodanig dat de trommel 10 gedurende iedere inslaginbreng over 180 graden verdraaid wordt, en wanneer een kantendraad 8 door de gleuf 30 en een kantendraad 9 door de gleuf 31 geleid wordt, wordt een kantenbinding bekomen zoals weergegeven in figuur 12. Hierbij werkt een kanteninrichting 7 voorzien van de trommel 10 van figuur 10 als een zogenaamde halve kantendraaier, dit betekent een inrichting die de kantendraden 8 en 9 zoals weergegeven in figuur 12 half omheen opeenvolgende inslagdraden draait. De voorraadeenheid 13 staat hierbij stil. 



  Bij de uitvoeringsvorm van figuren 13 en 14 bevat de trommel 10 drie gleuven 30,31 en 34 voor het respectievelijk geleiden van drie kantendraden 8,9 en 35, waarbij de drie gleuven 30,31 en 34 een diepteverloop vertonen dat toelaat een kantenbinding met de drie kantendraden 8,9 en 35 te vormen. De gleuven 30 en 31 zijn identiek uitgevoerd als weergegeven in figuur 10 en 11. De gleuf 34 is volgens de axiale richting A van de trommel 10 iets boven de gleuf 31 gelegen. Zoals zichtbaar is de gleuf 34 ter hoogte van nagenoeg dezelfde beschrijvende dieper gelegen dan de gleuf 30 wanneer de gleuf 31 minder diep gelegen is dan de gleuf 30, en omgekeerd.

   Dit laat toe wanneer de in figuur 13 weergegeven trommel 10 continu verdraaid wordt met een snelheid zodanig dat de trommel 10 gedurende iedere inslaginbreng over 180 graden verdraaid wordt, en wanneer een kantendraad 8 door de gleuf 30, een kantendraad 9 door de 

 <Desc/Clms Page number 17> 

 gleuf 31 en een kantendraad 35 door de gleuf 34 geleid wordt, een kantenbinding te bekomen zoals weergegeven in figuur 15. 



  De voorraadeenheid 13 staat hierbij stil. 



  Niettegenstaande in figuren 13 en 14 de gleuven 31 en 34 op een relatief grote afstand van elkaar zijn getekend, geniet het de voorkeur deze gleuven 31 en 34 volgens de axiale richting A van de trommel 10 relatief dicht van elkaar op te stellen. Bij de uitvoeringsvorm van figuren 13 en 14 is het duidelijk dat niettegenstande geen verbredingen werden weergegeven, er eveneens verbredingen aan de minst diepe gelegen kruisende gleufgedeelten voorzien worden om te verhinderen dat kantendraden deze gleufgedeelten zouden verlaten. De verbredingen dienen analoog als in de uitvoeringsvorm van figuur 3 voorzien te worden. 



  In figuur 16 is een trommel 10 met gleuven 43 en 44 voor het geleiden van respectievelijk een kantendraad 8 en 9 weergegeven, die toelaten eenzelfde kantenbinding te vormen als met de van gleuven 32 en 33 voorziene trommel 10 van figuur 9. De gleuven 43 en 44 vertonen ter hoogte van hun uiterste posities volgens de axiale richting A van de trommel 10 gedeeltes 45,46, 47,48 die zieh over een zekere omtrekshoek van de trommel 10 nagenoeg loodrecht op de beschrijvenden van de mantel van de trommel 10 uitstrekken. 



  Die gedeeltes 45 tot 48 laten toe de trommel 10 over een zekere omtrekshoek te draaien terwijl de door de gleuven 43 en 44 geleide kantendraden 8 en 9 nagenoeg in een bovenste of onderste uiterste positie volgens de axiale richting A blijven. Dit verloop is voordelig bij het aanwenden van een dergelijke kanteninrichting 7 bij een grijperweefmachine, dit betekent dat dit het mogelijk maakt een zogenaamde kantendraaier aan te wenden bij een grijperweefmachine 

 <Desc/Clms Page number 18> 

 waarbij het door de kantendraden 8,9 gevormde weefvak gedurende een zekere tijd volledig open gehouden wordt om toe te laten de op een grijperband gemonteerde grijpers doorheen het weefvak te transporteren. 



  Volgens een niet weergegeven variante kan een trommel 10 voorzien worden van gleuven die alleen een zieh nagenoeg loodrecht op de beschrijvenden uitstrekkende gedeelte 46,48 vertonen onderaan de trommel 10, en bovenaan de trommel 10 analoog aan de gleuven 32,33 van figuur 9 worden uitgevoerd. 



  Deze uitvoeringsvorm kan toegepast worden bij grijperweefmachines waarbij de grijperband nagenoeg ter hoogte van de ondergaap of onderste kettingdraden wordt geleid. 



  Volgens een niet weergegeven variante kan de trommel 10 bijvoorbeeld voorzien worden van meer dan drie gleuven voor het geleiden van een kantendraad die elkaar meerdere malen kunnen kruisen. Het is tevens mogelijk een trommel 10 te voorzien met gleuven 14 en 34 zoals weergegeven in figuren 3 en 13 die elkaar nagenoeg ter hoogte van eenzelfde beschrijvende kruisen, waarbij respectievelijk kantendraden 8,9 en 35 door die gleuven 14 en 34 worden geleid. Hierbij kunnen de gleuven 14 en 34 ter hoogte van elke positie waarbij die elkaar kruisen een verschillende diepte vertonen, hetgeen niet alleen toelaat kantendraden onderling volgens de radiale richting C van de trommel 10 te bewegen, maar tevens verhindert dat kantendraden van de ene gleuf in de andere gleuf kunnen geraken. Uiteraard kunnen de gleuven hiertoe eveneens van passende verbredingen voorzien worden. 



  Het is eveneens duidelijk dat de kanteninrichting 7 volgens de uitvinding niet beperkt is tot een trommel 10 die voorzien is van de in de figuren weergegeven gleuven 14,30, 31,32, 

 <Desc/Clms Page number 19> 

 33,34, 43 en 44 maar dat eveneens gleuven met een andere vorm en een ander diepteverloop kunnen voorzien worden teneinde een gewenste kantenbinding te bekomen. 



  Het is ook niet noodzakelijk de trommel 10 steeds volgens eenzelfde draaizin te laten draaien. Indien de gleuven op de trommel de gepaste verbredingen vertonen die toelaten de trommel in beide richtingen aan te drijven, mag de trommel ook heen en weer aangedreven worden. Bijvoorbeeld bij de uitvoeringsvorm van figuren 1 tot 6 kan de trommel 10 over een aantal, bijvoorbeeld vijf, omwentelingen in de ene zin en vervolgens over evenveel omwentelingen in de andere zin verdraaid worden. Dit laat toe een stilstaande voorraadeenheid 13 aan te wenden. 



  Volgens nog een mogelijkheid hoeft de trommel 10 niet continu te draaien. De trommel 10 kan bijvoorbeeld ook gedurende een of meerdere inslaginbrengen stilstaan in een positie waarbij tussen de kantendraden 8 en 9 een weefvak gevormd wordt. 



  Wanneer de trommel 10 na deze inslaginbrengen opnieuw verder verdraaid wordt, wordt een bepaalde kantenbinding gevormd waarbij meerdere inslagdraden tegelijkertijd in de kantendraden gebonden worden. Uiteraard geniet het de voorkeur de trommel 10 continu te laten draaien zodat elke inslagdraad ingebonden wordt, daar hierdoor betere kantenbindingen worden bekomen. 



  Door het voorzien van een trommel met bepaalde gleuven 14, 30,31, 32,33, 34,43 en 44 en door het sturen van de draaibeweging van de trommel 10 kunnen op een eenvoudige manier verschillende kantenbindingen bekomen worden. 



  Het geniet de voorkeur de gleuven relatief smal uit te 

 <Desc/Clms Page number 20> 

 voeren, daar dit een nauwkeurige geleiding van de kantendraden mogelijk maakt. In plaats van de voornoemde verbredingen, zou het ook mogelijk zijn aan de kant tegenover de verbredingen, een versmalling van de gleuf door te voeren. 



  Dit betekent in de uitvoeringsvorm van figuur 3, in plaats van de verbredingen 20 en 21 te voorzien, het punt 24 lager en het punt 22 hoger kan gelegd worden, zodat de punten 22 en 23 en de punten 24 en 25 zieh volgens de axiale richting A van de trommel 10 zoals in figuur 3 zouden bevinden. Echter gezien het de voorkeur geniet smalle gleuven aan te wenden, zijn versmallingen nog moeilijk aan te brengen en geniet het de voorkeur verbredingen aan te brengen. 



  Om de ingenomen ruimte door de kanteninrichting 7 te beperken is het voordelig een trommel 10 met een zo klein mogelijke doormeter aan te wenden. De kantendraden worden bij een kanteninrichting 7 volgens de uitvinding het meest voordelig geleid wanneer de helling van de gleuven een zekere waarde inneemt, zodat trommels 10 met een grotere doormeter voordeliger zijn. Bij weefvakken met een openingshoek die aangewend wordt bij snellopende schietspoelloze weefmachines, biedt een trommel 10 met een doormeter in de orde van grootte van 3 tot 6 centimeter goede resultaten. 



  Het is duidelijk dat de in figuren 9,11, 14 en 16 weergegeven gleuven zieh niet over   een   omwenteling of 360 graden moeten uitstrekken. Volgens de in figuur 17 weergegeven variante kunnen per omwenteling twee gleuven 49 en 50 voorzien worden die in feite gevormd worden door per omwenteling tweemaal de gleuven 32 en 33 zoals weergegeven in figuur 9 twee maal na elkaar te voorzien, dit betekent dat de gleuven 32 en 33 zieh hierbij slechts over 180 graden van de trommel 10 uitstrekken. Dit heeft voor gevolg dat de doormeter van de 

 <Desc/Clms Page number 21> 

 trommel 10 groter wordt, en dat voor het bekomen van de weergegeven kantenbindingen de trommel 10 half zo snel als bij de uitvoeringsvorm van figuur 9 moet aangedreven worden. 



  Volgens nog een variante zoals weergegeven in figuur 18, wordt de trommel 10 voorzien van een gleuf 51 die analoog is uitgevoerd als de gleuf 14 van figuur 3, maar die zieh over vier omwentelingen van de trommel 10 uitstrekt. Dit laat toe een trommel 10 aan te wenden met een kleinere doormeter of bij een gelijke doormeter van de trommel 10 de helling van de gleuf 51 te verminderen. Hierbij kruist de gleuf 51 zichzelf op drie plaatsen, namelijk op de plaatsen F, G en H. Hierbij wordt opgemerkt dat de kantendraden 8 en 9 die met behulp van de trommel 10 tegengesteld bewogen worden zichzelf enkel kruisen ter hoogte van de plaats H.

   Hierdoor moeten ter hoogte van de plaatsen F en G enkel voorzieningen getroffen worden opdat de kantendraden het gleufgedeelte waarin deze geleid worden niet zou verlaten, en moeten ter hoogte van de plaats H tevens voorzieningen getroffen worden om de kantendraden tevens in een verschillende radiale positie te geleiden. 



  Teneinde de binding van figuur 7 te kunnen bekomen, moet de trommel 10 van figuur 18 dubbel zo snel aangedreven worden als deze van figuur 3. 



  Volgens een niet weergegeven variante kan analoog als voor de uitvoeringsvorm van figuur 18, een gleuf voorzien worden die zieh over drie of meer dan vier omwentelingen van de trommel uitstrekt. 



  De geleidingen van de inrichting 7 volgens de uitvinding hoeven niet noodzakelijk uit gleuven te bestaan. Zoals weergegeven in figuur 19 kan de inrichting 7 een trommel 10 bevatten waarop uitstulpingen 53 voorzien worden waartussen 

 <Desc/Clms Page number 22> 

 geleidingen 54,55 voor de draden gevormd worden. Ter hoogte van de kruising van de door de uitstulpingen 53 gevormde geleidingen 54 en 55 worden door uitstulpingen gevormde verhogingen 56 voorzien om de elkaar kruisende draden tevens volgens een verschillende radiale diepte te geleiden. 



  Hierdoor kan met de inrichting 7 van figuur 19 analoog als bij de uitvoeringsvorm van figuur 9 de binding van figuur 7 bekomen worden. Teneinde de positie van de uitstulpingen duidelijk weer te geven worden die gearceerd in figuur 19, niettegenstaande die niet in doorsnede worden weergegeven. 



  Volgens een niet weergegeven variante is het element niet cilindervormig in de vorm van een trommel uitgevoerd, maar vertoont bijvoorbeeld een ovale vorm. Weliswaar hoeven de gleufgedeelten hierbij ter hoogte van   een   of meedere beschrijvenden waar de geleide draden elkaar volgens de axiale richting A van het element kruisen een verschillende diepte te vertonen zodat de draden elkaar hierbij tevens volgens de radiale richting C kruisen. Dergelijke inrichting kan analoog als weergegeven in figuur 8 aangedreven worden. 



  De inrichting 7 volgens de uitvinding kan ter hoogte van de geleidingen voorzien worden van draadbreukdetectoren. 



  Bijvoorbeeld wordt in de uitvoeringsvorm van figuur 8 ter hoogte van de gleuf 14 een   pi zo-elektrische   sensor 57 voorzien die bijvoorbeeld via een radioverbinding telkens een signaal stuurt naar de stuureenheid 38 wanneer een kantendraad 8 of 9 voorbij komt, zodat per omwenteling van de trommel 10 twee signalen aan de stuureenheid 38 worden toegevoerd. In geval per omwenteling slechts een of geen signaal aan de stuureenheid 38 wordt toegevoerd, wijst dit op een draadbreuk. Uiteraard kan de sensor ook optisch, mechanisch of op enig andere manier werken en de signalen via 

 <Desc/Clms Page number 23> 

 draadverbindingen of enig andere manier naar de stuureenheid 38 doorsturen. 



  Ter hoogte van de inrichting 7 kunnen ook schakelaar en dergelijke voorzien worden die in verbinding staan met de stuureenheid 38 om de trommel 10 naar een bepaalde positie te sturen, bijvoorbeeld teneinde de kantendraden 8 en 9 ter hoogte van de trommel manueel te kunnen aanbrengen. 



  Niettegenstaande in de weergegeven uitvoeringsvormen het element 10 bestaat uit een buisvormige trommel 10 met een cilindervormige mantel 15, is het duidelijk dat de mantel 15 eveneens kan gevormd worden door materiaal dat slechts in de omgeving van de geleidingen wordt voorzien. Dit betekent dat de mantel slechts aanwezig hoeft te zijn ter hoogte van de geleidingen en op een of andere manier hoeft gelagerd te worden, zonder dat het noodzakelijk is dat de trommel 10 een massieve mantel bevat. 



  Zoals in streeplijn weergegeven in figuur 2 kan in de omgeving van het element 10 een tweede element 58 voorzien worden, dat contact maakt met de draden 8 en 9 en dat het geleiden van de kantendraden langsheen de geleidingen van het element 10 bevordert. Volgens een niet weergegeven variante kunnen uiteraard ook meerdere elementen 10 voorzien worden die respectielijk samenwerken met meerdere stellen draden teneinde respectievelijk een stel draden rond elkaar te bewegen. Deze meerdere elementen kunnen bijvoorbeeld ook langsheen de breedte van de weefmachine voorzien worden en aangewend worden kettingdraden rond elkaar te bewegen teneinde speciale bindingen met ingebrachte inslagdraden te vormen. 

 <Desc/Clms Page number 24> 

 
 EMI24.1 
 



  De inrichting 7 volgens de uitvinding kan ook aangewend worden als twijninrichting voor een twijnmachine. In dit geval kan een uitvoeringsvorm aangewend worden analoog als weergegeven in figuur 1, waarbij de twijninrichting slechts het element 10 met zijn aandrijving, de voorraadeenheid 13 en een niet weergegeven draadoptrekinrichting moet bevatten. 



  Bij een twijninrichting kan het element 10 ook horizontaal opgesteld worden. 



  De inrichting volgens de uitvinding beperkt zieh uiteraard niet tot de als voorbeeld weergegeven uitvoeringsvormen en kan binnen het kader van de uitvinding volgens verschillende uitvoeringsvarianten verwezenlijkt worden.

Claims (18)

Conclusies.
1. Inrichting om minstens twee draden (8, 9, 35) rond elkaar te bewegen, daardoor gekenmerkt dat de inrichting minstens een draaibaar opgesteld element (10) bevat dat langsheen zijn mantel (15) voorzien is van één of meerdere geleidingen (14 ; 30, 31 ; 32, 33 ; 30, 31, 34 ; 43, 44 ; 49, 50 ; 51 ; 54 ; 55) voor het nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel (15) te geleiden van de minstens twee draden (8, 9, 35).
2. Inrichting volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat de een of meerdere geleidingen (14 ; 30, 31 ; 32, 33 ; 30, 31, 34 ; 43, 44 ; 49, 50 ; 51 ; 54 ; 55) zieh uitstrekken tussen uiterste posities volgens axiale richting (A) van het element (10) en een vorm vertonen die toelaat minstens twee nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel (15) geleide draden (8, 9 ; 8, 35) tegengesteld aan elkaar volgens axiale richting (A) tussen voornoemde uiterste posities te geleiden en elkaar volgens axiale richting (A) in een tussen de uiterste posities gelegen positie te kruisen.
3. Inrichting volgens conclusie 2, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde geleidingen (14 ; 30, 31 ; 32, 33 ; 30, 31, 34 ; 43, 44 ; 49, 50 ; 51 ; 54 ; 55) een vorm vertonen zodanig dat minstens een van de elkaar kruisende draden (8, 9 ; 8, 35) volgens radiale richting (C) van het element (10) kan geleid worden zodanig dat ter hoogte van de positie waar de draden (8, 9 ; 8, 35) elkaar volgens een axiale richting (A) kruisen, deze draden (8, 9 ; 8, 35) onderling in een verschillende positie volgens de radiale richting (C) van het element (10) geleid worden.
4. Inrichting volgens conclusie 2 of 3, daardoor gekenmerkt dat het element (10) geleidingen (43, 44) vertoont die ter <Desc/Clms Page number 26> EMI26.1 hoogte van een uiterste positie volgens de axiale richting (A) van het element (10) een of meerdere geleidingsgedeeltes (45, vertonen die zieh over een zekere omtrekshoek van het element (10) nagenoeg loodrecht op de beschrijvenden van de mantel (15) van het element (10) uitstrekken.
5. Inrichting volgens een van de conclusies 1 tot 4, daardoor gekenmerkt dat het element (10) draaibaar gelagerd is op een vast opgestelde as (12) en voorzien is van een boring (27) waarin een aandrijfmotor (28, is voorzien, waarbij de aandrijfmotor bestaat uit een eerste in het element (10) bevestigd motorgedeelte (28) en een tweede op de as (12) bevestigd motorgedeelte (29).
6. Inrichting volgens één van de conclusies 1 tot 5, daardoor gekenmerkt dat de geleidingen bestaan uit gleuven (14 32, die voorzien zijn in de mantel (15) van het element (10) en dat de gedeelten van de gleuven die nagenoeg gelegen zijn ter hoogte van de beschrijvende van de mantel (15), waar de door de gleuven geleide draden (8, 8, elkaar volgens de axiale richting (A) van het element (10) kruisen, een verschillende radiale diepte vertonen.
7. Inrichting volgens conclusie 6, daardoor gekenmerkt dat minstens een van de gleuven (14 49, een diepteverloop (17) vertoont.
8. Inrichting volgens een van de conclusies 1 tot 7, daardoor gekenmerkt dat het element bestaat uit een trommel (10) die voorzien is van een gleuf (14) die een diepteverloop vertoont, die zieh over twee omwentelingen van de trommel (10) uitstrekt, en die per omwenteling zieh volgens de axiale richting (A) van de trommel (10) tussen twee uiterste <Desc/Clms Page number 27> posities uitstrekt en die ter hoogte van de positie waar de gleuf (14) zichzelf kruist gleufgedeelten (18, 19) met een verschillende diepte vertoont.
9. Inrichting volgens een van de conclusies 1 tot 7, daardoor gekenmerkt dat het element bestaat uit een trommel (10) die voorzien is van minstens twee gleuven (30, 31 ; 30, 34 ; 32, 33) die zieh over een omwenteling van de trommel (10) uitstrekken, die elkaar per omwenteling van de trommel (10) kruisen en die EMI27.1 ter hoogte van de positie waar de gleuven (30, elkaar kruisen, gleufgedeelten (39, vertonen met een verschillende diepte.
10. Inrichting volgens een van de conclusies 6 tot 9, EMI27.2 daardoor gekenmerkt dat de gleuven (14 43, ter hoogte van het minder diep gelegen gleufgedeelte van de elkaar kruisende gleufgedeelten een of twee verbredingen (20, 21) vertonen.
11. Inrichting volgens een van de conclusies 1 tot 10, daardoor gekenmerkt dat de inrichting aangewend wordt als kanteninrichting (1) voor een weefmachine, waarbij de rond elkaar bewogen draden bestaan uit kantendraden (8, 9 ; 8, 35).
12. Inrichting volgens conclusie 11, daardoor gekenmerkt dat het element (10) een of meerdere geleidingen (14 ; 30, 31 ; 32, 33 ; 30, 31, 34 ; 43, 44 ; 49, 50 ; 51 ; 54 ; 55) voor het geleiden van minstens twee kantendraden (8, 9, 35) bevat, die een vorm vertonen die toelaat de kantendraad (8, 9 ; 8, 35) tegengesteld volgens de axiale richting (A) van het element (10) en onderling volgens de radiale richting (C) van het element (10) te geleiden. <Desc/Clms Page number 28>
13. Inrichting volgens conclusie 11 of 12, daardoor gekenmerkt dat de draaias (16) van de trommel (10) nagenoeg evenwijdig met de bewegingsrichting (B) van de gaapvormingsmiddelen (1, 2) van de weefmachine is opgesteld.
14. Inrichting volgens een van de conclusies 1 tot 10, daardoor gekenmerkt dat de inrichting aangewend wordt als twijninrichting voor een twijnmachine.
15. Inrichting volgens een van de conclusies 1 tot 14, daardoor gekenmerkt dat de inrichting een voorraadeenheid (13) voor draden (8, 9, 35) bevat.
16. Werkwijze om minstens twee draden (8, 9, 35) rond elkaar te bewegen, daardoor gekenmerkt de werkwijze het draaibaar opstellen van een element (10) dat langsheen zijn mantel (15) voorzien is van een of meerdere geleidingen (14 ; 30, 31 ; 32, 33 ; 30, 31, 34 ; 43, 44 ; 49, 50 ; 51 ; 54 ; 55) en het nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel (15) geleiden van de minstens twee draden (8, 9, 35) zodat de draden (8, 9, 35) rond elkaar bewogen worden, bevat.
17. Werkwijze volgens conclusie 16, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze het tegengesteld aan elkaar volgens axiale richting (A) van het element (10) tussen uiterste posities van een of meerdere geleidingen (14 ; 30, 31 ; 32, 33 ; 30, 31, 34 ; EMI28.1 43, volgens axiale richting (A) van het element (10) geleiden van draden (8, en het kruisen van draden (8, volgens axiale richting (A) van het element (10) in een tussen de uiterste posities gelegen positie bevat.
18. Werkwijze volgens conclusie 17, daardoor gekenmerkt dat <Desc/Clms Page number 29> de werkwijze bestaat in het geleiden van minstens een van de elkaar kruisende draden (8, 9 ; 8, 35) volgens radiale richting (C) van het element (10) zodanig dat ter hoogte van de positie waar de draden (8, 9 ; 8, 35) elkaar volgens een axiale richting (A) kruisen, deze draden (8, 9 ; 8, 35) onderling in een verschillende positie volgens de radiale richting (C) van het element (10) geleid worden.
BE9600823A 1996-09-30 1996-09-30 Inrichting en werkwijze om minstens twee draden rond elkaar te bewegen. BE1010658A3 (nl)

Priority Applications (8)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE9600823A BE1010658A3 (nl) 1996-09-30 1996-09-30 Inrichting en werkwijze om minstens twee draden rond elkaar te bewegen.
EP97910342A EP0929706B1 (de) 1996-09-30 1997-09-24 Verfahren und vorrichtung zum umeinanderschlingen von wenigstens zwei laufenden fäden
JP10516202A JP2001501263A (ja) 1996-09-30 1997-09-24 走行する少なくとも2本の糸を互いに撚る方法と撚糸装置
KR1019990702703A KR20000048729A (ko) 1996-09-30 1997-09-24 적어도 두 줄의 실을 합사하기 위한 방법 및 장치
DE59705583T DE59705583D1 (de) 1996-09-30 1997-09-24 Verfahren und vorrichtung zum umeinanderschlingen von wenigstens zwei laufenden fäden
PCT/EP1997/005232 WO1998014651A1 (de) 1996-09-30 1997-09-24 Verfahren und vorrichtung zum umeinanderschlingen von wenigstens zwei laufenden fäden
CN97198363A CN1078637C (zh) 1996-09-30 1997-09-24 把至少两根运行中的纱线进行互相扭结的方法和装置
US09/269,191 US6227253B1 (en) 1996-09-30 1997-09-24 Method and device for twisting at least two running for a loom selvage forming device

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE9600823A BE1010658A3 (nl) 1996-09-30 1996-09-30 Inrichting en werkwijze om minstens twee draden rond elkaar te bewegen.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
BE1010658A3 true BE1010658A3 (nl) 1998-11-03

Family

ID=3890007

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE9600823A BE1010658A3 (nl) 1996-09-30 1996-09-30 Inrichting en werkwijze om minstens twee draden rond elkaar te bewegen.

Country Status (7)

Country Link
EP (1) EP0929706B1 (nl)
JP (1) JP2001501263A (nl)
KR (1) KR20000048729A (nl)
CN (1) CN1078637C (nl)
BE (1) BE1010658A3 (nl)
DE (1) DE59705583D1 (nl)
WO (1) WO1998014651A1 (nl)

Families Citing this family (3)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
CN108570739B (zh) * 2018-04-18 2020-03-31 江苏工程职业技术学院 一种可变螺距的组合式螺旋式开口装置及其织造方法
KR20240005311A (ko) 2022-07-05 2024-01-12 주식회사 정연 연사 장치
CN117885403A (zh) * 2024-03-15 2024-04-16 福建省佳盛纵横织造有限公司 保暖复合针织面料的制备方法

Citations (4)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
GB819583A (en) * 1955-02-08 1959-09-09 Barmag Barmer Maschf Apparatus for winding several threads on to one bobbin
FR2095367A1 (nl) * 1970-06-19 1972-02-11 Strake Maschf
US3880199A (en) * 1973-05-14 1975-04-29 Zbrojovka Vsetin Np Device for reinforcing the edge of a fabric
DE4237860A1 (de) * 1992-11-10 1994-05-11 Schlafhorst & Co W Fadenführungstrommel

Family Cites Families (1)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US3883199A (en) * 1972-07-25 1975-05-13 Knoll International File drawer interlocking and locking mechanism

Patent Citations (4)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
GB819583A (en) * 1955-02-08 1959-09-09 Barmag Barmer Maschf Apparatus for winding several threads on to one bobbin
FR2095367A1 (nl) * 1970-06-19 1972-02-11 Strake Maschf
US3880199A (en) * 1973-05-14 1975-04-29 Zbrojovka Vsetin Np Device for reinforcing the edge of a fabric
DE4237860A1 (de) * 1992-11-10 1994-05-11 Schlafhorst & Co W Fadenführungstrommel

Also Published As

Publication number Publication date
CN1078637C (zh) 2002-01-30
EP0929706A1 (de) 1999-07-21
EP0929706B1 (de) 2001-11-28
JP2001501263A (ja) 2001-01-30
CN1231708A (zh) 1999-10-13
KR20000048729A (ko) 2000-07-25
DE59705583D1 (de) 2002-01-10
WO1998014651A1 (de) 1998-04-09

Similar Documents

Publication Publication Date Title
CN1033693C (zh) 纱线张力调整装置
EP0873439B1 (de) Vorrichtung zum bilden einer dreherkante, insbesondere für schützenlose webmaschinen
BE1010658A3 (nl) Inrichting en werkwijze om minstens twee draden rond elkaar te bewegen.
RU2010764C1 (ru) Устройство для крестовой намотки натуральных или синтетических нитей, подаваемых с большой скоростью
BE1016753A3 (nl) Werkwijze en inrichting voor het vormen van een leno-weefsel bij een weefmachine.
BE1000902A4 (nl) Inrichting voor het vormen van een zelfkant aan een weefsel bij weefmachines
KR20010071630A (ko) 층으로부터 실들을 분리하기 위한 장치 및 방법
BE1005399A3 (nl) Werkwijze om te weven en inrichting voor het aandrijven van weefkaders hiertoe aangewend.
BE1010014A3 (nl) Kanteninrichting voor een weefmachine.
BE1008376A3 (nl) Weefmachine met afvallint.
RU2179206C2 (ru) Система управления для электродвигателя устройства для образования кромки перевивочным переплетением
CN1035119C (zh) 改进的织机
EP1411161B1 (en) Method for manufacturing a fabric and an apparatus for manufacturing a fabric
US5701936A (en) Tucking device for wire weaving machines and method
BE1013285A3 (nl) Werkwijze en inrichting voor het steunen van een schaar kettingdraden bij een weefmachine.
BE1007896A3 (nl) Weefmachine met zelfkantapparaat.
US6227253B1 (en) Method and device for twisting at least two running for a loom selvage forming device
CN1249788A (zh) 与织机综框同步工作的形成纱罗织边设备的轴的驱动装置
US2365434A (en) Traversing means for winding machines
BE1009899A6 (nl) Gestuurde kanteninrichting voor weefmachines.
BE1007897A3 (nl) Zelfkantinrichting voor weefmachines.
BE1012206A3 (nl) Weefmachine en werkwijze voor het vervaardigen van weefsels met figuurvormende inslagdraden, zoals kelim of gobelin-weefsels.
JPS62133993A (ja) ミシン用糸制御装置
EP1052317B1 (de) Vorrichtung und Verfahren zum Bereitstellen eines Dreherfadens für eine Webmaschine
BE1015369A3 (nl) Inrichting voor het vormen van een leno-binding bij een weefmachine.

Legal Events

Date Code Title Description
RE Patent lapsed

Effective date: 20040930

RE Patent lapsed

Effective date: 20040930