BE1010658A3 - Device and method for at least two threads to move around each other. - Google Patents

Device and method for at least two threads to move around each other. Download PDF

Info

Publication number
BE1010658A3
BE1010658A3 BE9600823A BE9600823A BE1010658A3 BE 1010658 A3 BE1010658 A3 BE 1010658A3 BE 9600823 A BE9600823 A BE 9600823A BE 9600823 A BE9600823 A BE 9600823A BE 1010658 A3 BE1010658 A3 BE 1010658A3
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
drum
wires
slots
axial direction
threads
Prior art date
Application number
BE9600823A
Other languages
Dutch (nl)
Original Assignee
Picanol Nv
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Picanol Nv filed Critical Picanol Nv
Priority to BE9600823A priority Critical patent/BE1010658A3/en
Priority to KR1019990702703A priority patent/KR20000048729A/en
Priority to CN97198363A priority patent/CN1078637C/en
Priority to DE59705583T priority patent/DE59705583D1/en
Priority to EP97910342A priority patent/EP0929706B1/en
Priority to PCT/EP1997/005232 priority patent/WO1998014651A1/en
Priority to US09/269,191 priority patent/US6227253B1/en
Priority to JP10516202A priority patent/JP2001501263A/en
Application granted granted Critical
Publication of BE1010658A3 publication Critical patent/BE1010658A3/en

Links

Classifications

    • DTEXTILES; PAPER
    • D03WEAVING
    • D03CSHEDDING MECHANISMS; PATTERN CARDS OR CHAINS; PUNCHING OF CARDS; DESIGNING PATTERNS
    • D03C7/00Leno or similar shedding mechanisms
    • D03C7/08Devices for twisting warp threads repeatedly in the same direction
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B65CONVEYING; PACKING; STORING; HANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL
    • B65HHANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL, e.g. SHEETS, WEBS, CABLES
    • B65H54/00Winding, coiling, or depositing filamentary material
    • B65H54/02Winding and traversing material on to reels, bobbins, tubes, or like package cores or formers
    • B65H54/10Winding and traversing material on to reels, bobbins, tubes, or like package cores or formers for making packages of specified shapes or on specified types of bobbins, tubes, cores, or formers
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B65CONVEYING; PACKING; STORING; HANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL
    • B65HHANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL, e.g. SHEETS, WEBS, CABLES
    • B65H57/00Guides for filamentary materials; Supports therefor
    • B65H57/28Reciprocating or oscillating guides
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B65CONVEYING; PACKING; STORING; HANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL
    • B65HHANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL, e.g. SHEETS, WEBS, CABLES
    • B65H2701/00Handled material; Storage means
    • B65H2701/30Handled filamentary material
    • B65H2701/31Textiles threads or artificial strands of filaments

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Textile Engineering (AREA)
  • Looms (AREA)
  • Braiding, Manufacturing Of Bobbin-Net Or Lace, And Manufacturing Of Nets By Knotting (AREA)

Abstract

Inrichting en werkwijze om minstens twee draden rond elkaar te bewegen (8,9,35), die minstens één draaibaar opgesteld element (10) bevat dat langsheen zijn mantel (15) voorzien is van één of meerdere geleidingen (14,30,31,32,33,30,31,34,43,44,49,50,51,54,55) voor het nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel (15) te geleiden van de minstens twee draden (8,9,35).Device and method for moving at least two wires around each other (8,9,35), comprising at least one rotatably arranged element (10) which along its jacket (15) is provided with one or more guides (14,30,31, 32,33,30,31,34,43,44,49,50,51,54,55) for guiding the at least two wires (8,9, 8) almost at the height of a description of the jacket (15) 35).

Description

       

   <Desc/Clms Page number 1> 
 
 EMI1.1 
 



  Inrichting en werkwijze om minstens twee draden rond elkaar te bewegen. te bewegen.De huidige uitvinding betreft een inrichting en een werkwijze om minstens twee draden rond elkaar te bewegen. 



  Inrichtingen om minstens twee draden rond elkaar te bewegen kunnen ook aangewend worden bij kanteninrichtingen voor weefmachines. Bij dergelijke kanteninrichtingen wordt een kantenbinding gevormd door minstens twee rond elkaar bewogen kantendraden en tussen deze kantendraden ingebrachte inslagdraden. Bij weefmachines worden dergelijke met kantendraden samenwerkende kanteninrichtingen toegepast om een zelfkant te vormen aan een weefsel of om een afvallint te vormen. 



  Gekende kanteninrichtingen bevatten draadgeleidingsmiddelen voor het geleiden van de kantendraden zodanig dat de kantendraden tevens rond elkaar worden bewogen terwijl de inslagdraden tussen de kantendraden worden ingebonden. Bij een eerste soort kanteninrichtingen zoals gekend uit US 4478256 wordt gebruik gemaakt van draadgeleidingsmiddelen die heen en weer worden bevolen. Meestal wordt een eerste type draadgeleidingsmiddelen voorzien dat bestaat uit een naald met een draadoog waarin een eerste kantendraad wordt geleid, en wordt een tweede type draadgeleidingsmiddelen voorzien dat bestaat uit twee elementen waarin tegengestelde diagonale sleuven voor het geleiden van een tweede kantendraad zijn voorzien.

   Beide types draadgeleidingsmiddelen worden tegengesteld bewogen teneinde een weefvak tussen de kantendraden te vormen en de twee elementen waarin de diagonale sleuven zijn voorzien, worden hierbij ook onderling over een kleine afstand bewogen zodanig dat deze onderlinge 

 <Desc/Clms Page number 2> 

 beweging van de sleuven omgezet wordt in een zijdelingse beweging van de door de sleuven geleide kantendraad. Dit laat toe de kantendraden die door de eerste en tweede types draadgeleidingsmiddelen geleid worden rond elkaar te bewegen. 



  Dergelijke kanteninrichtingen met heen en weer bewegende draadgeleidingsmiddelen veroorzaken lawaai en trillingen die voornamelijk te wijten zijn aan door sleet ontstane speling in de aandrijfmiddelen voor de draadgeleidingsmiddelen. 



  Bij een tweede soort kanteninrichtingen zoals gekend uit US 3880199 wordt gebruik gemaakt van draadgeleidingsogen die tegengesteld ten opzichte van een draaias voorzien zijn op een roterende schijf. Dit laat toe tussen de kantendraden een weefvak te vormen en met de kantendraden een kantenbinding te vormen door het rond elkaar draaien van de kantendraden. 



  Dergelijke kanteninrichtingen bieden als nadeel dat bij elke omwenteling van de schijf, de kantendraden over een grote afstand wrijven in de draadgeleidingsogen waardoor de kantendraden en de draadgeleidingsogen aan sleet onderworpen worden. Daar de draadgeleidingsogen over een grote afstand wrijven op de kantendraden, is het duidelijk dat die tevens gedurende een lange tijd wrijven op de kantendraden. 



  Bovendien is zelfs wanneer de schijf met een constante snelheid draait, de snelheid waarmee de kantendraden doorheen de draadgeleidingsogen passeren veranderlijk. Hierdoor worden de kantendraden en de draadgeleidingsogen nog meer aan sleet onderworpen. Dit geeft voor gevolg dat de kantendraden meestal reeds beschadigd zijn vooraleer die ingeweven worden. 



  Inrichtingen om minstens twee draden rond elkaar te bewegen kunnen ook aangewend worden bij twijnmachines waarbij meerdere draden tot een enkele draad worden getwijnd. 

 <Desc/Clms Page number 3> 

 



  Het doel van de uitvinding is een inrichting die de voornoemde nadelen niet vertoont en die een eenvoudige constructie vertoont om minstens twee draden rond elkaar te bewegen. 



  Tot dit doel bevat de inrichting volgens de uitvinding minstens   een   draaibaar opgesteld element dat langsheen zijn mantel voorzien is van   een   of meerdere geleidingen voor het nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel te geleiden van de minstens twee draden. 



  De uitvinding biedt als voordeel dat de inrichting een eenvoudige constructie vertoont, dat het element eenvoudig en met een constante snelheid kan aangedreven worden, en dat de draden slechts over een kleine lengte en zodoende gedurende een korte tijd geleid worden door de geleidingen van het element. 



  Bij voorkeur strekken de   een   of meerdere geleidingen zieh uit tussen uiterste posities volgens axiale richting van het element en vertonen een vorm die toelaat minstens twee nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel geleide draden tegengesteld aan elkaar volgens axiale richting tussen voornoemde uiterste posities te geleiden en elkaar volgens axiale richting in een tussen de uiterste posities gelegen positie te kruisen. Bij voorkeur vertonen de geleidingen tevens een vorm zodanig dat minstens   een   van de elkaar kruisende draden volgens radiale richting van het element kan geleid worden zodanig dat ter hoogte van de positie waar de draden elkaar volgens een axiale richting kruisen, deze draden onderling in een verschillende positie volgens de radiale richting van het element geleid worden. 



  Het onderling volgens een radiale richting geleiden langsheen een trommel van elkaar volgens axiale richting kruisende 

 <Desc/Clms Page number 4> 

 
 EMI4.1 
 draden biedt als voordeel dat dit toelaat deze draden rond elkaar te bewegen. 



  Dergelijke inrichting is bijzonder geschikt om toegepast te worden als kanteninrichting bij een weefmachine, waarbij minstens twee kantendraden tegengesteld volgens axiale richting kunnen bewegen teneinde een weefvak te vormen tussen de kantendraden waarin een inslagdraad kan gebracht worden. 



  Het onderling geleiden in een verschillende positie volgens een radiale richting van kruisende kantendraden laat toe dat deze kantendraden rond elkaar bewegen. Dit laat tevens toe de kantendraden rond elkaar te bewegen zonder dat de kantendraden elkaar raken ter hoogte van het element, waardoor de kantendraden elkaar niet kunnen beschadigen. Dit betekent eveneens dat ter hoogte van de beschrijvende van de mantel van het element waar de kantendraden elkaar volgens de axiale richting van het element kruisen, de kantendraden zieh tevens volgens de radiale richting van het element kunnen kruisen. 



  Volgens een uitvoeringsvorm vertoont het element geleidingen die ter hoogte van een uiterste positie volgens de axiale richting van het element een of meerdere geleidingsgedeeltes vertonen die zich over een zekere omtrekshoek van het element nagenoeg loodrecht op de beschrijvenden van de mantel van het element uitstrekken. Deze uitvoeringsvorm kan voordelig toegepast worden bij kanteninrichtingen voor grijperweefmachines, waar het voordelig is de kantendraden een zekere tijd geopend te houden teneinde de grijper tussen de kantendraden te laten voorbijkomen. 



  Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm is het element draaibaar gelagerd op een vast opgestelde as en is het element voorzien van een boring waarin een aandrijfmotor is 

 <Desc/Clms Page number 5> 

 
 EMI5.1 
 voorzien, waarbij de aandrijfmotor bestaat uit een eerste in het element bevestigd motorgedeelte en tweede op de as bevestigd motorgedeelte. Deze uitvoeringsvorm is geschikt om het element met een constante snelheid aan te drijven. Dergelijke inrichting is bijzonder geschikt om aangewend te worden als kanteninrichting bij een weefmachine daar die compact is en eenvoudig kan voorzien worden op een weefmachine. 



  In het geval de inrichting volgens de uitvinding wordt aangewend als kanteninrichting bij weefmachines geniet het de voorkeur dat de draaias van het element nagenoeg evenwijdig met de bewegingsrichting van de gaapvormingsmiddelen van de weefmachine wordt opgesteld. Dit is voordelig om met de kantendraden een gaap te vormen die nagenoeg congruent is met het door de gaapvormingsmiddelen met kettingdraden gevormd weefvak. 



  Volgens een uitvoeringsvorm bestaan de geleidingen uit gleuven die voorzien zijn in de mantel van het element en vertonen de gedeelten van de gleuven die nagenoeg gelegen zijn ter hoogte van de beschrijvende van de mantel van het element waar de door de gleuven geleide draden elkaar volgens de axiale richting van het element kruisen, een verschillende radiale diepte. Hiertoe vertoont minstens een van de gleuven een diepteverloop. 



  Volgens een uitvoeringsvorm bestaat het element uit een trommel die voorzien is van een gleuf die een diepteverloop vertoont, die zieh over twee omwentelingen van de trommel uitstrekt, die per omwenteling zieh volgens de axiale richting van de trommel tussen twee uiterste posities uitstrekt en die ter hoogte van de positie waar de gleuf zichzelf kruist gleufgedeelten met een verschillende diepte 

 <Desc/Clms Page number 6> 

 vertoont. Dit laat toe een trommel met relatief kleine doormeter aan te wenden waardoor de inrichting compact is en bijzonder geschikt is om aangewend te worden als kanteninrichting bij een weefmachine. 



  Volgens nog een uitvoeringsvorm bestaat het element uit een trommel die voorzien is van minstens twee gleuven die zieh over   een   omwenteling van de trommel uitstrekken, die elkaar per omwenteling van de trommel kruisen en die ter hoogte van de positie waar de gleuven elkaar kruisen, gleufgedeelten vertonen met een verschillende diepte. 



  Bij voorkeur vertonen de gleuven ter hoogte van het minder diep gelegen gleufgedeelte van de elkaar kruisende gleufgedeelten   een   of twee verbredingen. Dit laat toe de draden verder in het gewenste gleufgedeelte te geleiden. 



  Tot dit doel bevat de werkwijze volgens de uitvinding het draaibaar opstellen van een element dat langsheen zijn mantel voorzien is van   een   of meerdere geleidingen en het nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel geleiden van de minstens twee draden zodat de draden rond elkaar bewogen worden. 



  Teneinde de kenmerken van de uitvinding duidelijker naar voor te brengen wordt de uitvinding hieronder nader toegelicht aan de hand van tekeningen met uitvoeringsvoorbeelden, waarin : figuur 1 in isometrie een gedeelte van een weefmachine met een inrichting volgens de uitvinding weergeeft ; figuur 2 een zieht volgens pijl F2 in figuur 1 weergeeft ; figuur 3 een vooraanzicht van een trommel voorzien van een gleuf weergeeft ; 

 <Desc/Clms Page number 7> 

 figuur 4 het diepteverloop van de in figuur 3 weergegeven gleuf weergeeft ; figuur 5 het zicht volgens figuur 2 in een andere positie weergeeft ; figuur 6 het zicht volgens figuur 2 in nog een andere positie weergeeft ; figuur 7 het gedeelte aangeduid met F7 in figuur 2 vergroot weergeeft ; figuur 8 een doorsnede volgens lijn VIII-VIII in figuur 3 weergeeft ;

   figuur 9 een ontvouwing van een mantel van een trommel voorzien van twee gleuven weergeeft ; figuur 10 een vooraanzicht van een trommel voorzien van twee gleuven weefgeeft ; figuur 11 een ontvouwing van de mantel van de trommel van figuur 10 weergeeft ; figuur 12 een met de trommel van figuur 10 te bekomen kantenbinding weergeeft ; figuur 13 een vooraanzicht van een trommel voorzien van drie gleuven weergeeft ; figuur 14 een ontvouwing van de mantel van de trommel van figuur 13 weergeeft ; figuur 15 een met de trommel van figuur 13 te bekomen kantenbinding weergeeft ; figuren 16,17 en 18 varianten voor een ontvouwing van de mantel van een trommel voorzien van gleuven weergeeft ; figuur 19 een ontvouwing van een variante uitvoeringsvorm van een trommel weergeeft. 



  In figuur 1 is een gedeelte van een weefmachine schematisch weergegeven dat voorzien is van gaapvormingsmiddelen zoals weefkaders 1 en 2 waarmee tussen kettingdraden 3 en 4 een weefvak 5 wordt gevormd, het gevormde weefsel 6 en een 

 <Desc/Clms Page number 8> 

 inrichting 7 volgens de uitvinding die aangewend wordt als kanteninrichting. Het gevormd weefsel 6 wordt met een niet weergegeven weefseloptrekinrichting opgetrokken. De inrichting 7 werkt samen met draden, meer speciaal met twee kantendraden 8 en 9. De inrichting 7 bevat een draaibaar opgesteld element in de vorm van een trommel 10. Deze trommel 10 is draaibaar ten opzichte van een op het freem 11 bevestigde as 12. Dit freem 11 is bijvoorbeeld met niet weergegeven middelen verplaatsbaar volgens de inslagrichting op het weefmachinefreem bevestigd.

   Verder is een voorraadeenheid 13 voor kantendraden 8 en 9 weergegeven die als doel heeft de kantendraden 8 en 9 te onttorsen tussen de trommel 10 en de voorraadeenheid 13. Dit onttorsen gebeurt door het tegengesteld aan de richting waarmee de trommel 10 de kantendraden 8,9 torst, laten draaien van de voorraadeenheid 13. Dergelijke voorraadeenheid 13 en de aandrijving ervan zijn gekend uit US 3880199, US 3998247 en   CS   172136, en worden hier niet nader beschreven. 



  Ter hoogte van de mantel van de trommel 10 is een geleiding in de vorm van een gleuf 14 voorzien die bedoeld is voor het geleiden van twee kantendraden 8 en 9 zodanig dat de twee kantendraden 8 en 9 rond elkaar kunnen bewogen worden. Zoals verduidelijkt in figuur 2 worden de kantendraden 8 en 9 over een bepaalde hoek omheen de trommel 10 omgebogen, waardoor die over een zekere afstand contact maken met de gleuf 14 van de trommel 10 en door de gleuf 14 worden geleid. Beide kantendraden 8 en 9 worden hierbij nagenoeg ter hoogte van eenzelfde beschrijvende van de mantel 15 van de trommel 10 geleid. Een beschrijvende van de mantel 15 is een lijn die gelegen is op de mantel 15 van de trommel 10 en zieh uitstrekt volgens de richting van de draaias 16 van de trommel 10 of de axiale richting van de trommel 10.

   Hierdoor bevinden 

 <Desc/Clms Page number 9> 

 beide kantendraden 8 en 9 zieh aan eenzelfde zijde van de trommel 10. De draaias 16 van de trommel 10 is, zoals weergegeven in figuur   1,   nagenoeg evenwijdig met de bewegingsrichting B van de gaapvormingsmiddelen 1, 2 opgesteld, waardoor tussen de kantendraden 8 en 9 met behulp van de kanteninrichting 7 een weefvak kan gevormd worden waarin een inslagdraad kan gebracht worden, dat in het verlengde van het door de kettingdraden 3 en 4 gevormde weefvak 5 ligt. 



  In figuur 3 is een trommel 10 weergegeven die voorzien is van een gleuf 14 die zieh over twee omwentelingen van de trommel 10 uitstrekt en die per omwenteling zieh volgens de axiale richting van de trommel 10 tussen twee uiterste posities D en E uitstrekt. Dit betekent dat bij een eerste omwenteling de gleuf 14 zieh uitstrekt van boven tot onder en bij een tweede omwenteling van onder tot boven. Zoals verduidelijkt in figuur 4 vertoont de gleuf 14 een diepteverloop 17 dat voorgesteld is ten opzichte van een referentieverloop DO dat volgens de omtrek van de trommel 10 een diepte nul aangeeft. 



  Bij de voorstelling van dit referentieverloop DO werd gebruik gemaakt van rechten die zieh tussen de uiterste posities D, E van de gleuf 14 op de trommel 10 uitstrekken, zodat de rechten alleen overeen komen met de werkelijke positie volgens de axiale richting A van de op de trommel 10 voorziene gleuf 14 bij 0,180, 360,540 en 720 graden. Die voorstelling werd gekozen daar hierbij het diepteverloop 17 beter kan verduidelijkt worden. Zoals zichtbaar vertonen de gleufgedeelten 18 en 19 ter hoogte van de positie waar de gleuf 14 zichzelf kruist, en dus ook de beschrijvende van de mantel 15 waar de door de gleuf 14 geleide kantendraden 8 en 9 elkaar kruisen, een verschillende diepte. In figuur 4 werd de diepte van de elkaar kruisende gleufgedeelten 18 en 19 respectievelijk met D18 en D19 aangeduid. 

 <Desc/Clms Page number 10> 

 



  Ter hoogte van de positie waarbij de gleufgedeelten 18 en 19 elkaar kruisen, vertoont het gleufgedeelte 19 dat minder diep is gelegen, verbredingen 20 en 21 zodanig dat het mogelijk is dat een kantendraad die het gleufgedeelte 19 volgt, dit gleufgedeelte 19 blijft volgen niettegenstaande het feit dat dit gleufgedeelte 19 onderbroken wordt. Hierbij moet het punt 22 hoger liggen dan het punt 23 en/of moet het punt 24 lager liggen dan het punt 25. Door het voorzien van twee verbredingen 20 en 21 is het mogelijk de trommel 10 volgens eender welke draaizin te laten draaien. Indien slechts   een   enkele verbreding 20 of 21 voorzien wordt, mag de trommel 10 slechts volgens   een   enkele draaizin aangedreven worden.

   Dit betekent dat indien alleen de verbreding 20 voorzien wordt de trommel 10 volgens bovenaanzicht slechts wijzerszin mag aangedreven worden en indien alleen de verbreding 21 voorzien wordt de trommel 10 volgens bovenaanzicht slechts tegenwijzerszin mag aangedreven worden. Hierbij kruisen de gleufgedeelten 18 en 19 elkaar onder een relatief grote hoek, hetgeen voordelig is om te verhinderen dat een kantendraad die het minder diepe gleufgedeelte 19 volgt, in het diepere gleufgedeelte 18 kan terecht komen. De kantendraad die het diepste gleufgedeelte 18 volgt, kan normalerwijze niet in het minder diepe gleufgedeelte terecht komen.

   Het voorzien van gleufgedeelten met een verschillende diepte ter hoogte van de plaats waar die gleufgedeelten elkaar kruisen is hierdoor niet alleen voordelig om aan de kantendraden een onderlinge beweging volgens de radiale richting C van de trommel 10 op te leggen, maar is ook voordelig om de kantendraden in het gewenste gleufgedeelte te houden. 



  De werking van de kanteninrichting 7 wordt verduidelijkt aan de hand van figuren 2,5 en 6. In figuur 2 wordt de trommel 10 weergegeven in een positie nul, dit betekent een positie 

 <Desc/Clms Page number 11> 

 waarbij de kantendraad 8 zieh bovenaan of in figuur 4 op nul graden bevindt, en de kantendraad 9 zieh onderaan of in figuur 4 op 360 graden bevindt. Wanneer de trommel 10 volgens de aangegeven draairichting P verdraaid wordt over 180 graden, kruisen de kantendraden 8 en 9 elkaar nagenoeg en bevindt de kantendraad 8 zieh ter hoogte van het gleufgedeelte 18 en de kantendraad 9 ter hoogte van het gleufgedeelte 19, en ontstaat een positie zoals weergegeven in figuur 5. Hierbij bevinden de kantendraden 8 en 9 zieh volgens de radiale richting C van de trommel 10 in een verschillende positie.

   Wanneer de trommel 10 nog 180 graden verder verdraaid wordt, bevindt de kantendraad 8 zieh onderaan en de kantendraad 9 zieh bovenaan. Wanneer vervolgens nog 180 graden verder verdraaid wordt, kruisen de kantendraden 8 en 9 elkaar en bevindt de kantendraad 9 zieh ter hoogte van het gleufgedeelte 18 en de kantendraad 8 ter hoogte van het gleufgedeelte 19, en onstaat een positie zoals weergegeven in figuur 6. Wanneer de trommel 10 nog 180 graden verder verdraaid wordt, wordt terug de positie van figuur 2 bekomen. Hierbij is het duidelijk dat wanneer de kantendraden 8 en 9 elkaar kruisen volgens de axiale richting A van de trommel 10, deze kantendraden 8 en 9 elkaar ook kruisen volgens de radiale richting C van de trommel 10. Hierbij worden de kantendraden 8 en 9 tevens rond elkaar bewogen. 



  De kantenbinding die door de kantendraden 8 en 9 wordt bekomen wanneer de trommel 10 bij elke inslaginbreng over   een   omwenteling of toer wordt verdraaid, is vergroot weergegeven in figuur 7. Hierbij zijn de kantendraden 8 en 9 omheen elkaar en omheen de opeenvolgende inslagdraden 37 gedraaid, zodat de inrichting 7 voorzien van de trommel 10 van figuur 3 kan werken als een zogenaamde kantendraaier, dit betekent een inrichting die de kantendraden 8 en 9 omheen opeenvolgende 

 <Desc/Clms Page number 12> 

 inslagdraden rond elkaar draait. 



  De gleuf 14 vertoont hiertoe een diepteverloop dat toelaat een kantenbinding te vormen met de minstens twee kantendraden 8 en 9, door de kantendraden 8 en 9 langsheen de gleuf 14 over   een   omwenteling gedefaseerd te geleiden nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel 15. Hierdoor worden de kantendraden 8 en 9 tegengesteld aan elkaar volgens axiale richting A tussen de uiterste posities D en   E geleid,   en kunnen elkaar volgens axiale richting A kruisen in een positie die nagenoeg middenin tussen de uiterste posities D en E is gelegen.

   De vorm van de gleuf 14 laat hierbij toe de kantendraden 8 en 9 niet alleen volgens de lengterichting A van de trommel 10 tussen uiterste posities te geleiden, maar laat eveneens toe de kantendraden 8 en 9 volgens de radiale richting C van de trommel 10 te geleiden en wel zodanig dat ter hoogte van de beschrijvende waar de kantendraden 8 en 9 elkaar volgens de axiale richting A van de trommel 10 kruisen, elkaar tevens volgens de radiale richting C van de trommel 10 kruisen. Dit kan daar de gleufgedeelten 18 en 19 ter hoogte van de voornoemde beschrijvende een verschillende radiale diepte D18 en D19 vertonen. Dit biedt als voordeel dat de kantendraden 8 en 9 niet tegen elkaar wrijven wanneer die elkaar kruisen. 



  Zoals weergegeven in figuur 8, wordt de trommel 10 door middel van lagers 26 draaibaar gelagerd op de vast opgestelde as 12. De trommel 10 is voorzien van een boring 27 waarin een aandrijfmotor is voorzien. De aandrijfmotor bestaat uit een eerste in de trommel 10 bevestigd motorgedeelte 28 en een tweede op de as 12 bevestigd motorgedeelte 29. Het motorgedeelte 28 bestaat uit windingen die via niet weergegeven elektrische geleiders met de in figuur 1 weergegeven 

 <Desc/Clms Page number 13> 

 stuureenheid 38 van de weefmachine zijn verbonden. Het motorgedeelte 29 is bijvoorbeeld uitgevoerd als een van staven voorziene rotor van een elektrische motor.

   Ter hoogte van de trommel 10 kan ook een niet weergegeven hoekopnemer voorzien worden die toelaat signalen in functie van de hoekpositie van de trommel 10 aan de stuureenheid 38 door te geven, zodat de stuureenheid 38 de aandrijfmotor met een gewenste snelheid naar een gewenste hoekpositie kan sturen. 



  Volgens een variante kan de aandrijfmotor uitgevoerd worden als een in de trommel 10 voorziene stappenmotor die door de stuureenheid 38 stuurbaar is. Het voorzien van een aandrijfmotor in de trommel 10 biedt als voordeel dat de kanteninrichting 7 zeer compact is, weinig onderdelen bevat, als een module kan gebouwd worden, eenvoudig op een weefmachine kan geplaatst of van een weefmachine kan verwijderd worden, en tevens eenvoudig volgens de breedte van de weefmachine of van het weefsel 6 kan verplaatst worden door het freem 11 te verplaatsen. 



  Zoals tevens verduidelijkt in figuur 8 vertonen de weergegeven gleuven een vorm die dicht aanleunt bij een gelijkbenige driehoek. Uiteraard zijn andere vormen van gleuven mogelijk die verschillen in helling, scherpte en van de nodige afrondingen zijn voorzien. 



  De voorraadeenheid 13 kan eveneens een niet weergegeven aandrijfmotor bevatten die gestuurd wordt door de stuureenheid 38 van de weefmachine. Deze aandrijfmotor wordt hierbij met een gelijk snelheidsverloop gestuurd als de aandrijfmotor 28, 29 van de trommel 10, maar met een draaizin die de door de trommel 10 getorste kantendraden 8 en 9 terug onttorst. Ter hoogte van de voorraadeenheid 13 kunnen tevens niet weergegeven draadcompensators voorzien worden om de kantendraden 

 <Desc/Clms Page number 14> 

 8 en 9 steeds onder spanning en gestrekt te houden. 



  De in figuur 7 weergegeven kantenbinding kan eveneens bekomen worden met behulp van een trommel 10 waarop twee gleuven 32 en 33 zoals weergegeven in figuur 9 zijn voorzien. In figuur 9 is een ontvouwing van de mantel van een dergelijke trommel 10 weergegeven, waarbij de vorm van de twee gleuven 32 en 33 is getoond. De trommel 10 bevat twee gleuven 32 en 33 die zieh over een omwenteling van 360 graden van de trommel 10 uitstrekken en die per omwenteling van de trommel 10 elkaar twee maal kruisen. Ter hoogte van de posities waar de gleuven 32 en 33 elkaar kruisen vertonen de gleufgedeelten 39 en 40 en de gleufgedeelten 41 en 42 een verschillende diepte. Het gleufgedeelte 39 van de gleuf 32 is hierbij dieper gelegen dan het gleufgedeelte 40 van de gleuf 33, terwijl het gleufgedeelte 41 van de gleuf 32 minder diep is gelegen dan het gleufgedeelte 42 van de gleuf 33.

   De minder diep gelegen gleufgedeelten 40 en 41 zijn analoog als weergegeven in figuur 3, voorzien van verbredingen die toelaten een kantendraad in deze gleufgedeelten 40 en 41 te houden. 



  Teneinde de kantenbinding van figuur 7 te bekomen, dient   een   kantendraad 8 geleid te worden door de gleuf 32 terwijl de andere kantendraad 9 geleid dient te worden door de gleuf 33, en dient de trommel 10 aangedreven te worden zodanig dat per inslaginbreng de trommel 10 over 180 graden wordt verdraaid. 



  De uitvoeringsvorm van de trommel 10 van figuur 9 verschilt van die van de trommel 10 van figuur 3, daar bij de trommel van figuur 3 de gleuf 14 gevormd kan worden door een gedeelte van 180 graden van de gleuf 32 te laten aansluiten op een overeenkomstig gedeelte van 180 graden van de gleuf 33. De uitvoeringsvorm van figuur 3 laat hierbij toe een trommel 10 aan te wenden waarvan de doormeter half zo groot is als de doormeter van de trommel 10 van figuur 9, zonder dat de 

 <Desc/Clms Page number 15> 

 helling van de gleuven hierbij hoeft gewijzigd te worden. 



  Bij de uitvoeringsvorm van figuren 10 en 11 bevat de trommel 10 twee gleuven 30 en 31 voor het respectievelijk geleiden van twee kantendraden 8 en 9. Deze gleuven 30 en 31 strekken zich elk uit over een omwenteling van de trommel 10, respectievelijk van boven tot nagenoeg iets voorbij het midden en van onder tot nagenoeg iets voorbij het midden, zodat de gleuven 30 en 31 per omwenteling elkaar in vier posities kruisen. Het diepteverloop van de gleuven 30 en 31 wordt nader voorgesteld door de dieper gelegen gleufgedeelten ononderbroken te tekenen en de minder diep gelegen gleufgedeelten onderbroken te tekenen. De minder diep gelegen gleufgedeelten vertonen ook de nodige verbredingen, die analoog als weergegeven in figuren 3 en 9 moeten aangebracht worden.

   De verbredingen van de gleuven 30 en 31 worden echter niet weergegeven in figuren 10 en 11, om het diepteverloop van de gleuven 30 en 31 beter te kunnen verduidelijken. 



  De gleuf 30 kan een constante diepte vertonen, terwijl de gleuf 31 een veranderlijk verloop van de diepte vertoont, zodat ter hoogte van het kruisen van de gleuven 30 en 31 de gleuf 31 dieper of minder diep dan de gleuf 30 is. Uiteraard kunnen beide gleuven 30 en 31 hiertoe ook een veranderlijk verloop van de diepte vertonen. Het is duidelijk dat de elkaar kruisende gleufgedeelten van de gleuven 30 en 31 een verschillende diepte vertonen, waardoor de kantendraden 8 en 9 bij het elkaar kruisen volgens de axiale richting A van de trommel 10 elkaar tevens kruisen volgens de radiale richting C van de trommel.

   Hierbij kruisen de kantendraden 8 en 9 elkaar ter hoogte van vier beschrijvenden van de trommel 10 volgens de radiale richting C van de trommel 10, meer speciaal kruisen die elkaar twee maal nagenoeg ter hoogte van 

 <Desc/Clms Page number 16> 

 twee beschrijvenden die 180 graden ten opzichte van elkaar verschoven zijn. Deze uitvoeringsvorm laat toe de kantendraden 8 en 9 nagenoeg over een halve toer rond elkaar te draaien bij het elkaar kruisen van de gleuven 30 en 31. 



  Wanneer de trommel 10 weergegeven in figuur 10 continu verdraaid wordt met een snelheid zodanig dat de trommel 10 gedurende iedere inslaginbreng over 180 graden verdraaid wordt, en wanneer een kantendraad 8 door de gleuf 30 en een kantendraad 9 door de gleuf 31 geleid wordt, wordt een kantenbinding bekomen zoals weergegeven in figuur 12. Hierbij werkt een kanteninrichting 7 voorzien van de trommel 10 van figuur 10 als een zogenaamde halve kantendraaier, dit betekent een inrichting die de kantendraden 8 en 9 zoals weergegeven in figuur 12 half omheen opeenvolgende inslagdraden draait. De voorraadeenheid 13 staat hierbij stil. 



  Bij de uitvoeringsvorm van figuren 13 en 14 bevat de trommel 10 drie gleuven 30,31 en 34 voor het respectievelijk geleiden van drie kantendraden 8,9 en 35, waarbij de drie gleuven 30,31 en 34 een diepteverloop vertonen dat toelaat een kantenbinding met de drie kantendraden 8,9 en 35 te vormen. De gleuven 30 en 31 zijn identiek uitgevoerd als weergegeven in figuur 10 en 11. De gleuf 34 is volgens de axiale richting A van de trommel 10 iets boven de gleuf 31 gelegen. Zoals zichtbaar is de gleuf 34 ter hoogte van nagenoeg dezelfde beschrijvende dieper gelegen dan de gleuf 30 wanneer de gleuf 31 minder diep gelegen is dan de gleuf 30, en omgekeerd.

   Dit laat toe wanneer de in figuur 13 weergegeven trommel 10 continu verdraaid wordt met een snelheid zodanig dat de trommel 10 gedurende iedere inslaginbreng over 180 graden verdraaid wordt, en wanneer een kantendraad 8 door de gleuf 30, een kantendraad 9 door de 

 <Desc/Clms Page number 17> 

 gleuf 31 en een kantendraad 35 door de gleuf 34 geleid wordt, een kantenbinding te bekomen zoals weergegeven in figuur 15. 



  De voorraadeenheid 13 staat hierbij stil. 



  Niettegenstaande in figuren 13 en 14 de gleuven 31 en 34 op een relatief grote afstand van elkaar zijn getekend, geniet het de voorkeur deze gleuven 31 en 34 volgens de axiale richting A van de trommel 10 relatief dicht van elkaar op te stellen. Bij de uitvoeringsvorm van figuren 13 en 14 is het duidelijk dat niettegenstande geen verbredingen werden weergegeven, er eveneens verbredingen aan de minst diepe gelegen kruisende gleufgedeelten voorzien worden om te verhinderen dat kantendraden deze gleufgedeelten zouden verlaten. De verbredingen dienen analoog als in de uitvoeringsvorm van figuur 3 voorzien te worden. 



  In figuur 16 is een trommel 10 met gleuven 43 en 44 voor het geleiden van respectievelijk een kantendraad 8 en 9 weergegeven, die toelaten eenzelfde kantenbinding te vormen als met de van gleuven 32 en 33 voorziene trommel 10 van figuur 9. De gleuven 43 en 44 vertonen ter hoogte van hun uiterste posities volgens de axiale richting A van de trommel 10 gedeeltes 45,46, 47,48 die zieh over een zekere omtrekshoek van de trommel 10 nagenoeg loodrecht op de beschrijvenden van de mantel van de trommel 10 uitstrekken. 



  Die gedeeltes 45 tot 48 laten toe de trommel 10 over een zekere omtrekshoek te draaien terwijl de door de gleuven 43 en 44 geleide kantendraden 8 en 9 nagenoeg in een bovenste of onderste uiterste positie volgens de axiale richting A blijven. Dit verloop is voordelig bij het aanwenden van een dergelijke kanteninrichting 7 bij een grijperweefmachine, dit betekent dat dit het mogelijk maakt een zogenaamde kantendraaier aan te wenden bij een grijperweefmachine 

 <Desc/Clms Page number 18> 

 waarbij het door de kantendraden 8,9 gevormde weefvak gedurende een zekere tijd volledig open gehouden wordt om toe te laten de op een grijperband gemonteerde grijpers doorheen het weefvak te transporteren. 



  Volgens een niet weergegeven variante kan een trommel 10 voorzien worden van gleuven die alleen een zieh nagenoeg loodrecht op de beschrijvenden uitstrekkende gedeelte 46,48 vertonen onderaan de trommel 10, en bovenaan de trommel 10 analoog aan de gleuven 32,33 van figuur 9 worden uitgevoerd. 



  Deze uitvoeringsvorm kan toegepast worden bij grijperweefmachines waarbij de grijperband nagenoeg ter hoogte van de ondergaap of onderste kettingdraden wordt geleid. 



  Volgens een niet weergegeven variante kan de trommel 10 bijvoorbeeld voorzien worden van meer dan drie gleuven voor het geleiden van een kantendraad die elkaar meerdere malen kunnen kruisen. Het is tevens mogelijk een trommel 10 te voorzien met gleuven 14 en 34 zoals weergegeven in figuren 3 en 13 die elkaar nagenoeg ter hoogte van eenzelfde beschrijvende kruisen, waarbij respectievelijk kantendraden 8,9 en 35 door die gleuven 14 en 34 worden geleid. Hierbij kunnen de gleuven 14 en 34 ter hoogte van elke positie waarbij die elkaar kruisen een verschillende diepte vertonen, hetgeen niet alleen toelaat kantendraden onderling volgens de radiale richting C van de trommel 10 te bewegen, maar tevens verhindert dat kantendraden van de ene gleuf in de andere gleuf kunnen geraken. Uiteraard kunnen de gleuven hiertoe eveneens van passende verbredingen voorzien worden. 



  Het is eveneens duidelijk dat de kanteninrichting 7 volgens de uitvinding niet beperkt is tot een trommel 10 die voorzien is van de in de figuren weergegeven gleuven 14,30, 31,32, 

 <Desc/Clms Page number 19> 

 33,34, 43 en 44 maar dat eveneens gleuven met een andere vorm en een ander diepteverloop kunnen voorzien worden teneinde een gewenste kantenbinding te bekomen. 



  Het is ook niet noodzakelijk de trommel 10 steeds volgens eenzelfde draaizin te laten draaien. Indien de gleuven op de trommel de gepaste verbredingen vertonen die toelaten de trommel in beide richtingen aan te drijven, mag de trommel ook heen en weer aangedreven worden. Bijvoorbeeld bij de uitvoeringsvorm van figuren 1 tot 6 kan de trommel 10 over een aantal, bijvoorbeeld vijf, omwentelingen in de ene zin en vervolgens over evenveel omwentelingen in de andere zin verdraaid worden. Dit laat toe een stilstaande voorraadeenheid 13 aan te wenden. 



  Volgens nog een mogelijkheid hoeft de trommel 10 niet continu te draaien. De trommel 10 kan bijvoorbeeld ook gedurende een of meerdere inslaginbrengen stilstaan in een positie waarbij tussen de kantendraden 8 en 9 een weefvak gevormd wordt. 



  Wanneer de trommel 10 na deze inslaginbrengen opnieuw verder verdraaid wordt, wordt een bepaalde kantenbinding gevormd waarbij meerdere inslagdraden tegelijkertijd in de kantendraden gebonden worden. Uiteraard geniet het de voorkeur de trommel 10 continu te laten draaien zodat elke inslagdraad ingebonden wordt, daar hierdoor betere kantenbindingen worden bekomen. 



  Door het voorzien van een trommel met bepaalde gleuven 14, 30,31, 32,33, 34,43 en 44 en door het sturen van de draaibeweging van de trommel 10 kunnen op een eenvoudige manier verschillende kantenbindingen bekomen worden. 



  Het geniet de voorkeur de gleuven relatief smal uit te 

 <Desc/Clms Page number 20> 

 voeren, daar dit een nauwkeurige geleiding van de kantendraden mogelijk maakt. In plaats van de voornoemde verbredingen, zou het ook mogelijk zijn aan de kant tegenover de verbredingen, een versmalling van de gleuf door te voeren. 



  Dit betekent in de uitvoeringsvorm van figuur 3, in plaats van de verbredingen 20 en 21 te voorzien, het punt 24 lager en het punt 22 hoger kan gelegd worden, zodat de punten 22 en 23 en de punten 24 en 25 zieh volgens de axiale richting A van de trommel 10 zoals in figuur 3 zouden bevinden. Echter gezien het de voorkeur geniet smalle gleuven aan te wenden, zijn versmallingen nog moeilijk aan te brengen en geniet het de voorkeur verbredingen aan te brengen. 



  Om de ingenomen ruimte door de kanteninrichting 7 te beperken is het voordelig een trommel 10 met een zo klein mogelijke doormeter aan te wenden. De kantendraden worden bij een kanteninrichting 7 volgens de uitvinding het meest voordelig geleid wanneer de helling van de gleuven een zekere waarde inneemt, zodat trommels 10 met een grotere doormeter voordeliger zijn. Bij weefvakken met een openingshoek die aangewend wordt bij snellopende schietspoelloze weefmachines, biedt een trommel 10 met een doormeter in de orde van grootte van 3 tot 6 centimeter goede resultaten. 



  Het is duidelijk dat de in figuren 9,11, 14 en 16 weergegeven gleuven zieh niet over   een   omwenteling of 360 graden moeten uitstrekken. Volgens de in figuur 17 weergegeven variante kunnen per omwenteling twee gleuven 49 en 50 voorzien worden die in feite gevormd worden door per omwenteling tweemaal de gleuven 32 en 33 zoals weergegeven in figuur 9 twee maal na elkaar te voorzien, dit betekent dat de gleuven 32 en 33 zieh hierbij slechts over 180 graden van de trommel 10 uitstrekken. Dit heeft voor gevolg dat de doormeter van de 

 <Desc/Clms Page number 21> 

 trommel 10 groter wordt, en dat voor het bekomen van de weergegeven kantenbindingen de trommel 10 half zo snel als bij de uitvoeringsvorm van figuur 9 moet aangedreven worden. 



  Volgens nog een variante zoals weergegeven in figuur 18, wordt de trommel 10 voorzien van een gleuf 51 die analoog is uitgevoerd als de gleuf 14 van figuur 3, maar die zieh over vier omwentelingen van de trommel 10 uitstrekt. Dit laat toe een trommel 10 aan te wenden met een kleinere doormeter of bij een gelijke doormeter van de trommel 10 de helling van de gleuf 51 te verminderen. Hierbij kruist de gleuf 51 zichzelf op drie plaatsen, namelijk op de plaatsen F, G en H. Hierbij wordt opgemerkt dat de kantendraden 8 en 9 die met behulp van de trommel 10 tegengesteld bewogen worden zichzelf enkel kruisen ter hoogte van de plaats H.

   Hierdoor moeten ter hoogte van de plaatsen F en G enkel voorzieningen getroffen worden opdat de kantendraden het gleufgedeelte waarin deze geleid worden niet zou verlaten, en moeten ter hoogte van de plaats H tevens voorzieningen getroffen worden om de kantendraden tevens in een verschillende radiale positie te geleiden. 



  Teneinde de binding van figuur 7 te kunnen bekomen, moet de trommel 10 van figuur 18 dubbel zo snel aangedreven worden als deze van figuur 3. 



  Volgens een niet weergegeven variante kan analoog als voor de uitvoeringsvorm van figuur 18, een gleuf voorzien worden die zieh over drie of meer dan vier omwentelingen van de trommel uitstrekt. 



  De geleidingen van de inrichting 7 volgens de uitvinding hoeven niet noodzakelijk uit gleuven te bestaan. Zoals weergegeven in figuur 19 kan de inrichting 7 een trommel 10 bevatten waarop uitstulpingen 53 voorzien worden waartussen 

 <Desc/Clms Page number 22> 

 geleidingen 54,55 voor de draden gevormd worden. Ter hoogte van de kruising van de door de uitstulpingen 53 gevormde geleidingen 54 en 55 worden door uitstulpingen gevormde verhogingen 56 voorzien om de elkaar kruisende draden tevens volgens een verschillende radiale diepte te geleiden. 



  Hierdoor kan met de inrichting 7 van figuur 19 analoog als bij de uitvoeringsvorm van figuur 9 de binding van figuur 7 bekomen worden. Teneinde de positie van de uitstulpingen duidelijk weer te geven worden die gearceerd in figuur 19, niettegenstaande die niet in doorsnede worden weergegeven. 



  Volgens een niet weergegeven variante is het element niet cilindervormig in de vorm van een trommel uitgevoerd, maar vertoont bijvoorbeeld een ovale vorm. Weliswaar hoeven de gleufgedeelten hierbij ter hoogte van   een   of meedere beschrijvenden waar de geleide draden elkaar volgens de axiale richting A van het element kruisen een verschillende diepte te vertonen zodat de draden elkaar hierbij tevens volgens de radiale richting C kruisen. Dergelijke inrichting kan analoog als weergegeven in figuur 8 aangedreven worden. 



  De inrichting 7 volgens de uitvinding kan ter hoogte van de geleidingen voorzien worden van draadbreukdetectoren. 



  Bijvoorbeeld wordt in de uitvoeringsvorm van figuur 8 ter hoogte van de gleuf 14 een   pi zo-elektrische   sensor 57 voorzien die bijvoorbeeld via een radioverbinding telkens een signaal stuurt naar de stuureenheid 38 wanneer een kantendraad 8 of 9 voorbij komt, zodat per omwenteling van de trommel 10 twee signalen aan de stuureenheid 38 worden toegevoerd. In geval per omwenteling slechts een of geen signaal aan de stuureenheid 38 wordt toegevoerd, wijst dit op een draadbreuk. Uiteraard kan de sensor ook optisch, mechanisch of op enig andere manier werken en de signalen via 

 <Desc/Clms Page number 23> 

 draadverbindingen of enig andere manier naar de stuureenheid 38 doorsturen. 



  Ter hoogte van de inrichting 7 kunnen ook schakelaar en dergelijke voorzien worden die in verbinding staan met de stuureenheid 38 om de trommel 10 naar een bepaalde positie te sturen, bijvoorbeeld teneinde de kantendraden 8 en 9 ter hoogte van de trommel manueel te kunnen aanbrengen. 



  Niettegenstaande in de weergegeven uitvoeringsvormen het element 10 bestaat uit een buisvormige trommel 10 met een cilindervormige mantel 15, is het duidelijk dat de mantel 15 eveneens kan gevormd worden door materiaal dat slechts in de omgeving van de geleidingen wordt voorzien. Dit betekent dat de mantel slechts aanwezig hoeft te zijn ter hoogte van de geleidingen en op een of andere manier hoeft gelagerd te worden, zonder dat het noodzakelijk is dat de trommel 10 een massieve mantel bevat. 



  Zoals in streeplijn weergegeven in figuur 2 kan in de omgeving van het element 10 een tweede element 58 voorzien worden, dat contact maakt met de draden 8 en 9 en dat het geleiden van de kantendraden langsheen de geleidingen van het element 10 bevordert. Volgens een niet weergegeven variante kunnen uiteraard ook meerdere elementen 10 voorzien worden die respectielijk samenwerken met meerdere stellen draden teneinde respectievelijk een stel draden rond elkaar te bewegen. Deze meerdere elementen kunnen bijvoorbeeld ook langsheen de breedte van de weefmachine voorzien worden en aangewend worden kettingdraden rond elkaar te bewegen teneinde speciale bindingen met ingebrachte inslagdraden te vormen. 

 <Desc/Clms Page number 24> 

 
 EMI24.1 
 



  De inrichting 7 volgens de uitvinding kan ook aangewend worden als twijninrichting voor een twijnmachine. In dit geval kan een uitvoeringsvorm aangewend worden analoog als weergegeven in figuur 1, waarbij de twijninrichting slechts het element 10 met zijn aandrijving, de voorraadeenheid 13 en een niet weergegeven draadoptrekinrichting moet bevatten. 



  Bij een twijninrichting kan het element 10 ook horizontaal opgesteld worden. 



  De inrichting volgens de uitvinding beperkt zieh uiteraard niet tot de als voorbeeld weergegeven uitvoeringsvormen en kan binnen het kader van de uitvinding volgens verschillende uitvoeringsvarianten verwezenlijkt worden.



    <Desc / Clms Page number 1>
 
 EMI1.1
 



  Device and method for moving at least two wires around each other. The present invention relates to a device and a method for moving at least two wires around each other.



  Devices for moving at least two threads around each other can also be used in edging machines for weaving machines. In such edging devices, a edging is formed by at least two edged threads moved around one another and weft threads inserted between these edging threads. In weaving machines, such lace devices co-operating with lace threads are used to form a selvedge on a fabric or to form a scrap ribbon.



  Known edging devices include thread guiding means for guiding the edging threads such that the edging threads are also moved around each other while the weft threads are bound between the edging threads. A first type of edge device as known from US 4478256 uses wire guide means which are ordered back and forth. Typically, a first type of thread guide means consisting of a needle with a thread eye into which a first edge thread is guided, and a second type of thread guide means consisting of two elements in which opposite diagonal slots for guiding a second edge thread are provided.

   Both types of thread guiding means are moved in opposite directions in order to form a weaving compartment between the edging threads and the two elements in which the diagonal slots are provided are also moved a short distance from each other such that they

  <Desc / Clms Page number 2>

 movement of the slots is converted into a lateral movement of the edging thread guided through the slots. This allows the edging threads guided by the first and second types of thread guiding means to move around each other.



  Such edging devices with reciprocating thread guiding means cause noise and vibrations which are mainly due to wear caused by wear in the driving means for the thread guiding means.



  A second type of edging device as known from US 3880199 uses wire guide eyes which are provided on a rotating disc opposite to a rotary axis. This makes it possible to form a weaving compartment between the lace threads and to form a lace bond with the lace threads by rotating the lace threads around each other.



  Such edging devices have the drawback that with every revolution of the disc, the edging threads rub a great distance in the thread guiding eyes, whereby the edging threads and the thread guiding eyes are subject to wear. Since the wire guide eyes rub a long distance on the edge wires, it is clear that they also rub on the edge wires for a long time.



  In addition, even when the disc rotates at a constant speed, the speed at which the edge threads pass through the wire guide eyes is variable. As a result, the edge threads and the wire guide eyes are subjected to even more wear. As a result, the edge threads are usually already damaged before they are woven in.



  Devices for moving at least two wires around each other can also be used on twisting machines where multiple wires are twisted into a single wire.

  <Desc / Clms Page number 3>

 



  The object of the invention is a device which does not have the above-mentioned drawbacks and which has a simple construction for moving at least two wires around each other.



  For this purpose, the device according to the invention comprises at least one rotatably arranged element which, along its jacket, is provided with one or more guides for guiding the at least two wires substantially at the level of a description of the jacket.



  The invention offers the advantage that the device has a simple construction, that the element can be driven simply and at a constant speed, and that the wires are only guided over a short length and thus for a short time through the guides of the element.



  Preferably, the one or more guides extend between extreme positions along the axial direction of the element and have a shape that allows at least two wires conducting opposite to each other in axial direction substantially opposite the axial direction between said extreme positions. and intersecting each other in an axial direction between the extreme positions. Preferably, the guides also have a shape such that at least one of the intersecting wires can be guided in the radial direction of the element, such that at the position where the wires cross each other in an axial direction, these wires are mutually in a different position be guided in the radial direction of the element.



  Guiding one another in a radial direction along a drum intersecting one another in an axial direction

  <Desc / Clms Page number 4>

 
 EMI4.1
 wires has the advantage that this allows these wires to move around each other.



  Such a device is particularly suitable to be used as a lace device in a weaving machine, in which at least two lace threads can move in opposite axial direction in order to form a weaving compartment between the lace threads into which a weft thread can be inserted.



  Guiding each other in a different position in a radial direction of intersecting edge threads allows these edge threads to move around each other. This also allows the edging threads to move around each other without the edging threads touching at the level of the element, so that the edging threads cannot damage each other. This also means that at the height of the description of the jacket of the element where the edge threads intersect in the axial direction of the element, the edge threads can also intersect in the radial direction of the element.



  According to an embodiment, the element has guides which, at an extreme position according to the axial direction of the element, have one or more guide parts which extend over a certain circumferential angle of the element substantially perpendicular to the circumscribing of the jacket of the element. This embodiment can be used advantageously in edging devices for rapier weaving machines, where it is advantageous to keep the edging threads open for a certain time in order to allow the gripper to pass between the edging threads.



  According to a preferred embodiment, the element is rotatably mounted on a fixed axis and the element is provided with a bore in which a drive motor is

  <Desc / Clms Page number 5>

 
 EMI5.1
 wherein the drive motor consists of a first motor section mounted in the element and second motor section mounted on the shaft. This embodiment is suitable for driving the element at a constant speed. Such a device is particularly suitable to be used as an edging device for a weaving machine because it is compact and can easily be provided on a weaving machine.



  In case the device according to the invention is used as an edging device in weaving machines, it is preferred that the axis of rotation of the element is arranged substantially parallel to the direction of movement of the shed-forming means of the weaving machine. This is advantageous to form a shed with the edge threads which is substantially congruent with the weaving section formed by the shed means with warp threads.



  In one embodiment, the guides consist of slots provided in the jacket of the element and the portions of the slots substantially located at the height of the description of the jacket of the element where the wires guided through the slots meet each other along the axial the direction of the element, a different radial depth. To this end, at least one of the slots has a depth profile.



  According to an embodiment, the element consists of a drum which is provided with a slot which has a depth profile, which extends over two revolutions of the drum, which extends per revolution according to the axial direction of the drum between two extreme positions and which is level from the position where the slot crosses itself slot sections of different depth

  <Desc / Clms Page number 6>

 shows. This makes it possible to use a drum with a relatively small diameter, so that the device is compact and is particularly suitable for use as an edging device in a weaving machine.



  According to another embodiment, the element consists of a drum provided with at least two slots which extend over one revolution of the drum, which cross each other per revolution of the drum and which have groove sections at the position where the slots cross with a different depth.



  Preferably, the grooves have one or two widenings at the level of the less deep groove part of the intersecting groove parts. This allows the wires to be guided further into the desired slot portion.



  For this purpose, the method according to the invention comprises rotatably arranging an element which is provided with one or more guides along its jacket and guiding the at least two wires substantially at a descriptive description of the jacket so that the wires are moved around each other .



  In order to more clearly express the features of the invention, the invention is further elucidated hereinbelow with reference to drawings with exemplary embodiments, in which: figure 1 shows in isometry a part of a weaving machine with a device according to the invention; figure 2 represents a view according to arrow F2 in figure 1; figure 3 shows a front view of a drum provided with a slot;

  <Desc / Clms Page number 7>

 Figure 4 shows the depth profile of the slot shown in Figure 3; figure 5 represents the view according to figure 2 in a different position; figure 6 represents the view according to figure 2 in yet another position; figure 7 shows the part indicated with F7 in figure 2 enlarged; figure 8 represents a section according to line VIII-VIII in figure 3;

   Figure 9 shows an unfolding of a jacket of a drum provided with two slots; figure 10 shows a front view of a drum provided with two slots of weaving; Figure 11 shows an unfolding of the jacket of the drum of Figure 10; figure 12 represents an edge binding to be obtained with the drum of figure 10; figure 13 shows a front view of a drum provided with three slots; Figure 14 shows an unfolding of the jacket of the drum of Figure 13; figure 15 represents an edge binding to be obtained with the drum of figure 13; Figures 16, 17 and 18 show variants for an unfolding of the casing of a drum provided with slots; Figure 19 shows an unfoldment of a variant embodiment of a drum.



  Figure 1 schematically shows a part of a weaving machine which is provided with shed-forming means such as weaving frames 1 and 2 with which a weaving compartment 5 is formed between warp threads 3 and 4, the formed tissue 6 and a

  <Desc / Clms Page number 8>

 device 7 according to the invention which is used as edge device. The formed fabric 6 is pulled up with a tissue pulling device (not shown). The device 7 cooperates with wires, more particularly with two edge wires 8 and 9. The device 7 comprises a rotatably arranged element in the form of a drum 10. This drum 10 is rotatable relative to a shaft 12 mounted on the frame 11. For example, this frame 11 is movably mounted on the weaving machine frame by means of means (not shown).

   Furthermore, a supply unit 13 for edge threads 8 and 9 is shown, the purpose of which is to de-thresh the edge threads 8 and 9 between the drum 10 and the stock unit 13. This de-threshing is done by the opposite of the direction in which the drum 10 turns the edge threads 8,9 running the supply unit 13. Such supply unit 13 and its drive are known from US 3880199, US 3998247 and CS 172136, and are not described here in more detail.



  At the height of the jacket of the drum 10, a guide in the form of a slot 14 is provided, which is intended for guiding two edge wires 8 and 9 such that the two edge wires 8 and 9 can be moved around each other. As illustrated in Figure 2, the edge wires 8 and 9 are bent at a certain angle around the drum 10, making them contact the slot 14 of the drum 10 over a certain distance and pass through the slot 14. Both edge threads 8 and 9 are guided almost at the same level as the description of the jacket 15 of the drum 10. A description of the jacket 15 is a line located on the jacket 15 of the drum 10 and extending along the direction of the axis of rotation 16 of the drum 10 or the axial direction of the drum 10.

   Do this

  <Desc / Clms Page number 9>

 both edge threads 8 and 9 are on the same side of the drum 10. The axis of rotation 16 of the drum 10, as shown in figure 1, is arranged substantially parallel to the direction of movement B of the shed forming means 1, 2, so that between the edge threads 8 and 9 a weaving compartment can be formed by means of the edging device 7 into which a weft thread can be introduced, which is in line with the weaving compartment 5 formed by the warp threads 3 and 4.



  Figure 3 shows a drum 10 which is provided with a slot 14 which extends over two revolutions of the drum 10 and which extends per revolution according to the axial direction of the drum 10 between two extreme positions D and E. This means that in a first revolution the slot 14 extends from top to bottom and in a second revolution from bottom to top. As illustrated in Figure 4, the slot 14 has a depth profile 17 that is represented relative to a reference profile DO that indicates zero depth according to the circumference of the drum 10.



  In the representation of this reference course D0, use was made of lines which extend between the extreme positions D, E of the slot 14 on the drum 10, so that the lines correspond only to the actual position according to the axial direction A of the drum 10 provided slot 14 at 0.180, 360, 540 and 720 degrees. This depiction was chosen because the depth course 17 can be better clarified here. As can be seen, the slit portions 18 and 19 at the position where the slit 14 crosses itself, and thus the description of the sheath 15 where the edge threads 8 and 9 led by the slit 14 intersect, have different depths. In Figure 4, the depth of the intersecting slot portions 18 and 19 was designated D18 and D19, respectively.

  <Desc / Clms Page number 10>

 



  At the position where the slit portions 18 and 19 intersect, the slit portion 19, which is less deep, has flares 20 and 21 such that it is possible for a edging thread following the slit portion 19 to continue to follow this slit portion 19 that this slot portion 19 is interrupted. The point 22 must be higher than the point 23 and / or the point 24 must be lower than the point 25. By providing two widenings 20 and 21 it is possible to rotate the drum 10 according to any sense of rotation. If only a single widening 20 or 21 is provided, the drum 10 may only be driven in a single sense of rotation.

   This means that if only the widening 20 is provided, the drum 10 according to top view may only be driven clockwise and if only the widening 21 is provided, the drum 10 may only be driven counterclockwise according to the top view. Here, the slit sections 18 and 19 intersect at a relatively large angle, which is advantageous to prevent a lace thread following the less deep slit section 19 from entering the deeper slit section 18. The edging thread following the deepest slot portion 18 normally cannot enter the less deep slot portion.

   The provision of groove parts with a different depth at the location where those groove parts intersect is hereby not only advantageous to impose mutual movement on the edge wires according to the radial direction C of the drum 10, but it is also advantageous to place the edge wires in the desired slot area.



  The operation of the edging device 7 is explained with reference to figures 2.5 and 6. In figure 2 the drum 10 is shown in a position zero, this means a position

  <Desc / Clms Page number 11>

 wherein the edging thread 8 at the top or in Figure 4 is at zero degrees, and the edging thread 9 at the bottom or in Figure 4 is at 360 degrees. When the drum 10 is rotated by 180 degrees according to the indicated direction of rotation P, the edge wires 8 and 9 practically cross each other and the edge wire 8 is at the height of the slot part 18 and the edge wire 9 at the height of the slot part 19, and a position is created as shown in figure 5. Here the edge wires 8 and 9 are in a different position according to the radial direction C of the drum 10.

   When the drum 10 is further rotated 180 degrees, the edging thread 8 is at the bottom and the edging thread 9 is at the top. When subsequently turned 180 degrees further, the edge threads 8 and 9 intersect and the edge thread 9 is at the height of the slot part 18 and the edge thread 8 at the height of the slot part 19, and a position arises as shown in figure 6. When the drum 10 is rotated a further 180 degrees, the position of figure 2 is returned. It is hereby clear that when the edge wires 8 and 9 cross each other according to the axial direction A of the drum 10, these edge wires 8 and 9 also cross each other according to the radial direction C of the drum 10. The edge wires 8 and 9 are also round moved each other.



  The edge binding obtained by the edge threads 8 and 9 when the drum 10 is rotated through a revolution or revolution with each weft insertion is shown enlarged in figure 7. Here the edge threads 8 and 9 are twisted around each other and around the successive weft threads 37, so that the device 7 provided with the drum 10 of figure 3 can act as a so-called edge turner, this means a device that the edge wires 8 and 9 around successive

  <Desc / Clms Page number 12>

 weft threads twist around each other.



  The slit 14 for this purpose has a depth profile which allows to form a edge bond with the at least two edge threads 8 and 9, by guiding the edge threads 8 and 9 along the slit 14 in a rotation in a phase approximately at the level of a description of the jacket 15. As a result the edge threads 8 and 9 are guided opposite each other in axial direction A between the extreme positions D and E, and can cross each other in axial direction A in a position which is substantially in the middle between the extreme positions D and E.

   The shape of the slot 14 hereby allows to guide the edge wires 8 and 9 not only along the longitudinal direction A of the drum 10 between extreme positions, but also allows the edge wires 8 and 9 to be guided according to the radial direction C of the drum 10 and in such a way that at the level of the description where the edge wires 8 and 9 cross each other in the axial direction A of the drum 10, also cross each other in the radial direction C of the drum 10. This may have the slot sections 18 and 19 at the height of the aforementioned descriptor having different radial depths D18 and D19. This offers the advantage that the edge threads 8 and 9 do not rub against each other when they cross each other.



  As shown in figure 8, the drum 10 is rotatably supported by bearings 26 on the fixed shaft 12. The drum 10 is provided with a bore 27 in which a drive motor is provided. The drive motor consists of a first motor section 28 mounted in the drum 10 and a second motor section 29 mounted on the shaft 12. The motor section 28 consists of windings connected via electric conductors (not shown) to the ones shown in FIG. 1.

  <Desc / Clms Page number 13>

 control unit 38 of the weaving machine are connected. The motor part 29 is, for example, designed as a rod-mounted rotor of an electric motor.

   An angle sensor (not shown) can also be provided at the location of the drum 10, which allows signals to be transmitted to the control unit 38 in function of the angle position of the drum 10, so that the control unit 38 can steer the drive motor at a desired speed to a desired angle position. .



  According to a variant, the drive motor can be designed as a stepper motor provided in the drum 10, which can be controlled by the control unit 38. The provision of a drive motor in the drum 10 offers the advantage that the edging device 7 is very compact, contains few parts, can be built as a module, can simply be placed on a weaving machine or can be removed from a weaving machine, and also simply according to the width of the weaving machine or of the fabric 6 can be moved by moving the frame 11.



  As also illustrated in Figure 8, the slots shown have a shape close to an isosceles triangle. Of course, other shapes of slots are possible that differ in slope, sharpness and are provided with the necessary rounding.



  The supply unit 13 can also contain a drive motor (not shown) which is controlled by the control unit 38 of the weaving machine. This drive motor is hereby controlled with an equal speed variation as the drive motor 28, 29 of the drum 10, but with a rotary sense which unthreads the edge wires 8 and 9 twisted by the drum 10. At the level of the supply unit 13, thread compensators (not shown) can also be provided around the edge threads

  <Desc / Clms Page number 14>

 8 and 9 always under tension and stretched.



  The edge binding shown in Figure 7 can also be obtained with the aid of a drum 10 on which two slots 32 and 33 as shown in Figure 9 are provided. Figure 9 shows an unfolding of the casing of such a drum 10, showing the shape of the two slots 32 and 33. The drum 10 comprises two slots 32 and 33 which extend over a 360 degree revolution of the drum 10 and which intersect twice per revolution of the drum 10. At the positions where the slots 32 and 33 intersect, the slot portions 39 and 40 and the slot portions 41 and 42 have different depths. The slit part 39 of the slit 32 is located deeper than the slit part 40 of the slit 33, while the slit part 41 of the slit 32 is located less deep than the slit part 42 of the slit 33.

   The shallower slit portions 40 and 41 are analogous to that shown in Figure 3, provided with widenings which allow to hold a lace thread in these slit portions 40 and 41.



  In order to obtain the edging of Figure 7, one edging thread 8 must be passed through the slit 32 while the other edging thread 9 is to be passed through the slit 33, and the drum 10 must be driven such that per weft insertion the drum 10 Is rotated 180 degrees.



  The embodiment of the drum 10 of Figure 9 differs from that of the drum 10 of Figure 3, since in the drum of Figure 3 the slot 14 can be formed by connecting a 180 degree portion of the slot 32 to a corresponding portion of 180 degrees from the slot 33. The embodiment of figure 3 allows to use a drum 10 of which the diameter is half the size of the diameter of the drum 10 of figure 9, without the

  <Desc / Clms Page number 15>

 slope of the grooves needs to be changed.



  In the embodiment of Figures 10 and 11, the drum 10 includes two slots 30 and 31 for guiding two edge threads 8 and 9, respectively. These slots 30 and 31 each extend one revolution of the drum 10, respectively, from top to substantially slightly past the center and from below to almost slightly beyond the center, so that the slots 30 and 31 per revolution intersect in four positions. The depth profile of the slots 30 and 31 is further proposed by continuously drawing the deeper slot portions and drawing the less deep slot portions. The shallower groove portions also exhibit the necessary widenings, which must be made analogously to those shown in Figures 3 and 9.

   However, the widenings of the slots 30 and 31 are not shown in Figures 10 and 11 to better illustrate the depth course of the slots 30 and 31.



  The slot 30 can have a constant depth, while the slot 31 has a variable depth variation, so that at the crossing of the slots 30 and 31, the slot 31 is deeper or less deep than the slot 30. Naturally, both slots 30 and 31 can also exhibit a variable depth variation for this purpose. It is clear that the intersecting slot parts of the slots 30 and 31 have a different depth, as a result of which the edge wires 8 and 9 when crossing in the axial direction A of the drum 10 also cross each other according to the radial direction C of the drum.

   The edge threads 8 and 9 hereby cross each other at the height of four circumscribing the drum 10 in accordance with the radial direction C of the drum 10, more specifically crosses which are nearly twice at the height of

  <Desc / Clms Page number 16>

 two descriptors shifted 180 degrees from each other. This embodiment allows the edge threads 8 and 9 to be twisted about half a turn when crossing the slots 30 and 31.



  When the drum 10 shown in Figure 10 is continuously rotated at a speed such that the drum 10 is rotated through 180 degrees during each weft insertion, and when a edging thread 8 is passed through the slot 30 and a edging thread 9 through the slot 31, a edge binding obtained as shown in figure 12. Here, an edge device 7 provided with the drum 10 of figure 10 acts as a so-called half edge turner, this means a device that turns the edge threads 8 and 9 as shown in figure 12 half around successive weft threads. The supply unit 13 is stopped here.



  In the embodiment of Figures 13 and 14, the drum 10 includes three slots 30,31 and 34 for guiding three edge threads 8,9 and 35, respectively, the three slots 30,31 and 34 having a depth profile allowing a edge bond with the three edge threads 8,9 and 35. The slots 30 and 31 are designed identically as shown in Figures 10 and 11. The slot 34 is located slightly above the slot 31 according to the axial direction A of the drum 10. As can be seen, the slot 34 is located at substantially the same descriptive depth than the slot 30 when the slot 31 is less deep than the slot 30, and vice versa.

   This allows when the drum 10 shown in Figure 13 is continuously rotated at a speed such that the drum 10 is rotated through 180 degrees during each weft insertion, and when a edging thread 8 through the slot 30, a edging thread 9 through the

  <Desc / Clms Page number 17>

 slot 31 and a lace thread 35 is passed through the slot 34 to obtain a edge binding as shown in figure 15.



  The supply unit 13 is stopped here.



  Notwithstanding in Figures 13 and 14, the slots 31 and 34 are drawn at a relatively great distance from each other, it is preferable to arrange these slots 31 and 34 relatively close to one another according to the axial direction A of the drum 10. In the embodiment of Figures 13 and 14, it is clear that no widenings were shown in contrast, widenings are also provided on the least deeply located intersecting slot portions to prevent edging threads from leaving these slot portions. The widenings should be provided analogous to the embodiment of figure 3.



  Figure 16 shows a drum 10 with slots 43 and 44 for guiding an edging thread 8 and 9, respectively, which allow to form the same edge bond as with the drum 10 provided with slots 32 and 33 of Figure 9. Slots 43 and 44 at their extreme positions along the axial direction A of the drum 10, exhibits portions 45,46, 47,48 which extend over a certain peripheral angle of the drum 10 substantially perpendicular to the circumscribing of the casing of the drum 10.



  Those portions 45 to 48 allow the drum 10 to rotate through a certain circumferential angle while the edge wires 8 and 9 guided through the slots 43 and 44 remain substantially in an upper or lower extreme position in the axial direction A. This course is advantageous when such a edging device 7 is used with a rapier weaving machine, this means that it makes it possible to use a so-called edge turner with a rapier weaving machine.

  <Desc / Clms Page number 18>

 wherein the weaving compartment formed by the lace threads 8,9 is kept completely open for a certain period of time to allow the grippers mounted on a gripper belt to be transported through the weaving compartment.



  According to a variant not shown, a drum 10 can be provided with slots which only have a section 46,48 extending perpendicularly to the descriptor at the bottom of the drum 10, and at the top of the drum 10 are made analogous to the slots 32,33 of figure 9. .



  This embodiment can be applied to rapier weaving machines in which the rapier belt is guided almost at the level of the undergap or lower warp threads.



  According to a variant not shown, the drum 10 can for instance be provided with more than three slots for guiding a edging thread which can cross each other several times. It is also possible to provide a drum 10 with slots 14 and 34, as shown in Figures 3 and 13, which cross each other substantially at the same descriptive cross, whereby edge wires 8, 9 and 35, respectively, are passed through those slots 14 and 34. The slots 14 and 34 can herein have a different depth at the position where they intersect each other, which not only allows edge threads to move mutually according to the radial direction C of the drum 10, but also prevents edge threads from the one slot in the other slot. Naturally, the slots can also be provided with appropriate widenings for this purpose.



  It is also clear that the edge device 7 according to the invention is not limited to a drum 10 which is provided with the slots 14, 30, 31, 32 shown in the figures.

  <Desc / Clms Page number 19>

 33, 34, 43 and 44, but that grooves with a different shape and a different depth profile can also be provided in order to obtain a desired edge binding.



  It is also not necessary to always rotate the drum 10 in the same sense of rotation. If the slots on the drum show the appropriate widenings that allow the drum to be driven in both directions, the drum may also be driven back and forth. For example, in the embodiment of Figures 1 to 6, the drum 10 can be rotated by a number, for example, five revolutions in one sense and then by the same number of revolutions in the other sense. This makes it possible to use a stationary supply unit 13.



  According to another possibility, the drum 10 does not have to rotate continuously. For example, the drum 10 may also stand still during one or more weft insertions in a position in which a weaving compartment is formed between the edge threads 8 and 9.



  When the drum 10 is rotated further after this weft insertion, a certain edge bond is formed in which several weft threads are bound simultaneously in the edge threads. Obviously, it is preferable to rotate the drum 10 continuously so that each weft thread is bound, since this produces better edge bonds.



  By providing a drum with certain slots 14, 30,31, 32,33, 34,43 and 44 and by controlling the rotary movement of the drum 10, different edge bonds can be obtained in a simple manner.



  It is preferable to make the slots relatively narrow

  <Desc / Clms Page number 20>

 as this allows accurate guidance of the edging threads. Instead of the aforementioned widenings, it would also be possible to make a taper on the side opposite the widenings.



  In the embodiment of Figure 3, this means, instead of providing the widenings 20 and 21, the point 24 can be lowered and the point 22 higher, so that the points 22 and 23 and the points 24 and 25 can be aligned in the axial direction A of the drum 10 as would be in figure 3. However, given that it is preferable to use narrow slots, narrowing is still difficult to apply and it is preferable to make widening.



  In order to limit the space occupied by the edging device 7, it is advantageous to use a drum 10 with the smallest diameter possible. The edging threads are most advantageously guided in an edging device 7 according to the invention when the inclination of the slots takes a certain value, so that drums 10 with a larger diameter are more advantageous. In weaving compartments with an opening angle used in fast-running shuttle-less weaving machines, a drum 10 with a diameter of the order of 3 to 6 centimeters offers good results.



  It is clear that the slots shown in Figures 9,11, 14 and 16 should not extend through one revolution or 360 degrees. According to the variant shown in figure 17, two slots 49 and 50 can be provided per revolution, which in fact are formed by providing the slots 32 and 33 twice as shown in figure 9 twice in succession per revolution, this means that the slots 32 and 33 herewith extend only over 180 degrees from the drum 10. This means that the diameter of the

  <Desc / Clms Page number 21>

 drum 10 becomes larger, and that in order to obtain the shown edge bonds the drum 10 must be driven half as fast as in the embodiment of figure 9.



  According to another variant as shown in figure 18, the drum 10 is provided with a slot 51 which is analogous to the slot 14 of figure 3, but which extends over four revolutions of the drum 10. This makes it possible to use a drum 10 with a smaller diameter or to reduce the slope of the slot 51 with an equal diameter of the drum 10. The slot 51 herein crosses itself at three places, namely at the places F, G and H. It is noted here that the edge wires 8 and 9 which are moved in opposite directions with the aid of the drum 10 only cross themselves at the location H.

   As a result, only provisions must be made at locations F and G so that the edging wires do not leave the slot part in which they are guided, and provisions must also be made at location H to also guide the edging wires in a different radial position .



  In order to obtain the bond of figure 7, the drum 10 of figure 18 must be driven twice as fast as that of figure 3.



  According to a variant not shown, analogous to the embodiment of figure 18, a slot can be provided which extends over three or more than four revolutions of the drum.



  The guides of the device 7 according to the invention do not necessarily have to consist of slots. As shown in Figure 19, the device 7 may include a drum 10 on which protuberances 53 are provided between which

  <Desc / Clms Page number 22>

 guides 54,55 for the wires are formed. At the intersection of the guides 54 and 55 formed by the protrusions 53, protrusions 56 formed by the protrusions are also provided to guide the intersecting wires at a different radial depth.



  As a result, with the device 7 of figure 19 the bond of figure 7 can be obtained analogously to the embodiment of figure 9. In order to clearly represent the position of the protuberances, those are shaded in Figure 19, notwithstanding that not shown in cross-section.



  According to a variant not shown, the element is not cylindrical in the form of a drum, but has, for example, an oval shape. It is true that the groove parts need to have a different depth at one or more descriptions where the guide wires cross each other according to the axial direction A of the element, so that the wires also cross each other according to the radial direction C. Such a device can be driven analogously as shown in figure 8.



  The device 7 according to the invention can be provided with wire break detectors at the level of the guides.



  For example, in the embodiment of figure 8, a pi zoelectric sensor 57 is provided at the level of the slot 14, which for example sends a signal to the control unit 38 via a radio connection each time when an edging thread 8 or 9 passes, so that per revolution of the drum Two signals are applied to the control unit 38. If only one or no signal is supplied to the control unit 38 per revolution, this indicates a broken wire. Of course, the sensor can also work optically, mechanically or in any other way and transmit the signals via

  <Desc / Clms Page number 23>

 wire connections to the controller 38 in any other way.



  At the height of the device 7, switches and the like can also be provided which communicate with the control unit 38 to steer the drum 10 to a specific position, for instance in order to be able to manually apply the edge wires 8 and 9 at the height of the drum.



  Notwithstanding in the illustrated embodiments the element 10 consists of a tubular drum 10 with a cylindrical shell 15, it is clear that the shell 15 may also be formed by material provided only in the vicinity of the guides. This means that the jacket only has to be present at the level of the guides and has to be supported in some way, without it being necessary for the drum 10 to contain a solid jacket.



  As shown in dashed line in Figure 2, a second element 58 can be provided in the vicinity of the element 10, which contacts the wires 8 and 9 and which promotes the guiding of the edge wires along the guides of the element 10. According to a variant not shown, it is of course also possible to provide several elements 10 which cooperate with several sets of wires, respectively, in order to move a set of wires around each other, respectively. For example, these multiple elements can also be provided along the width of the weaving machine and used to move warp threads around each other to form special bonds with inserted weft threads.

  <Desc / Clms Page number 24>

 
 EMI24.1
 



  The device 7 according to the invention can also be used as a twisting device for a twisting machine. In this case, an embodiment analogous to that shown in Figure 1 may be employed, wherein the twisting device must contain only the element 10 with its drive, the supply unit 13, and a wire puller (not shown).



  With a twisting device, the element 10 can also be arranged horizontally.



  The device according to the invention is of course not limited to the exemplary embodiments shown and can be realized within the scope of the invention according to different embodiments.


    

Claims (18)

Conclusies.Conclusions. 1. Inrichting om minstens twee draden (8, 9, 35) rond elkaar te bewegen, daardoor gekenmerkt dat de inrichting minstens een draaibaar opgesteld element (10) bevat dat langsheen zijn mantel (15) voorzien is van één of meerdere geleidingen (14 ; 30, 31 ; 32, 33 ; 30, 31, 34 ; 43, 44 ; 49, 50 ; 51 ; 54 ; 55) voor het nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel (15) te geleiden van de minstens twee draden (8, 9, 35). Device for moving at least two wires (8, 9, 35) around each other, characterized in that the device comprises at least one rotatably arranged element (10) which along its jacket (15) is provided with one or more guides (14; 30, 31; 32, 33; 30, 31, 34; 43, 44; 49, 50; 51; 54; 55) for guiding the at least two wires substantially at the height of a description of the jacket (15) ( 8, 9, 35). 2. Inrichting volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat de een of meerdere geleidingen (14 ; 30, 31 ; 32, 33 ; 30, 31, 34 ; 43, 44 ; 49, 50 ; 51 ; 54 ; 55) zieh uitstrekken tussen uiterste posities volgens axiale richting (A) van het element (10) en een vorm vertonen die toelaat minstens twee nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel (15) geleide draden (8, 9 ; 8, 35) tegengesteld aan elkaar volgens axiale richting (A) tussen voornoemde uiterste posities te geleiden en elkaar volgens axiale richting (A) in een tussen de uiterste posities gelegen positie te kruisen. Device according to claim 1, characterized in that the one or more guides (14; 30, 31; 32, 33; 30, 31, 34; 43, 44; 49, 50; 51; 54; 55) extend between extreme positions along the axial direction (A) of the element (10) and having a shape permitting at least two wires (8, 9; 8, 35) guided at approximately the height of a description of the jacket (15) opposite each other in the axial direction (A) to guide between said extreme positions and to cross each other in axial direction (A) in a position situated between the extreme positions. 3. Inrichting volgens conclusie 2, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde geleidingen (14 ; 30, 31 ; 32, 33 ; 30, 31, 34 ; 43, 44 ; 49, 50 ; 51 ; 54 ; 55) een vorm vertonen zodanig dat minstens een van de elkaar kruisende draden (8, 9 ; 8, 35) volgens radiale richting (C) van het element (10) kan geleid worden zodanig dat ter hoogte van de positie waar de draden (8, 9 ; 8, 35) elkaar volgens een axiale richting (A) kruisen, deze draden (8, 9 ; 8, 35) onderling in een verschillende positie volgens de radiale richting (C) van het element (10) geleid worden. Device according to claim 2, characterized in that said guides (14; 30, 31; 32, 33; 30, 31, 34; 43, 44; 49, 50; 51; 54; 55) have a shape such that at least one of the intersecting wires (8, 9; 8, 35) can be guided in the radial direction (C) of the element (10) such that at the position where the wires (8, 9; 8, 35) meet crossing in an axial direction (A), these wires (8, 9; 8, 35) are guided mutually in a different position according to the radial direction (C) of the element (10). 4. Inrichting volgens conclusie 2 of 3, daardoor gekenmerkt dat het element (10) geleidingen (43, 44) vertoont die ter <Desc/Clms Page number 26> EMI26.1 hoogte van een uiterste positie volgens de axiale richting (A) van het element (10) een of meerdere geleidingsgedeeltes (45, vertonen die zieh over een zekere omtrekshoek van het element (10) nagenoeg loodrecht op de beschrijvenden van de mantel (15) van het element (10) uitstrekken. Device according to claim 2 or 3, characterized in that the element (10) has guides (43, 44) which are ter  <Desc / Clms Page number 26>    EMI26.1  height of an extreme position according to the axial direction (A) of the element (10) have one or more guide parts (45), which over a certain circumferential angle of the element (10) are substantially perpendicular to the circumscribing of the jacket (15) of extend the element (10). 5. Inrichting volgens een van de conclusies 1 tot 4, daardoor gekenmerkt dat het element (10) draaibaar gelagerd is op een vast opgestelde as (12) en voorzien is van een boring (27) waarin een aandrijfmotor (28, is voorzien, waarbij de aandrijfmotor bestaat uit een eerste in het element (10) bevestigd motorgedeelte (28) en een tweede op de as (12) bevestigd motorgedeelte (29). Device according to any one of claims 1 to 4, characterized in that the element (10) is rotatably mounted on a fixed axis (12) and is provided with a bore (27) in which a drive motor (28) is provided, wherein the drive motor consists of a first motor section (28) mounted in the element (10) and a second motor section (29) mounted on the shaft (12). 6. Inrichting volgens één van de conclusies 1 tot 5, daardoor gekenmerkt dat de geleidingen bestaan uit gleuven (14 32, die voorzien zijn in de mantel (15) van het element (10) en dat de gedeelten van de gleuven die nagenoeg gelegen zijn ter hoogte van de beschrijvende van de mantel (15), waar de door de gleuven geleide draden (8, 8, elkaar volgens de axiale richting (A) van het element (10) kruisen, een verschillende radiale diepte vertonen. Device according to any one of claims 1 to 5, characterized in that the guides consist of slots (14 32, which are provided in the jacket (15) of the element (10) and that the sections of the slots are substantially located at the level of the description of the jacket (15), where the wires (8, 8) passed through the slots cross each other in the axial direction (A) of the element (10), have a different radial depth. 7. Inrichting volgens conclusie 6, daardoor gekenmerkt dat minstens een van de gleuven (14 49, een diepteverloop (17) vertoont. Device according to claim 6, characterized in that at least one of the slots (14 49) has a depth profile (17). 8. Inrichting volgens een van de conclusies 1 tot 7, daardoor gekenmerkt dat het element bestaat uit een trommel (10) die voorzien is van een gleuf (14) die een diepteverloop vertoont, die zieh over twee omwentelingen van de trommel (10) uitstrekt, en die per omwenteling zieh volgens de axiale richting (A) van de trommel (10) tussen twee uiterste <Desc/Clms Page number 27> posities uitstrekt en die ter hoogte van de positie waar de gleuf (14) zichzelf kruist gleufgedeelten (18, 19) met een verschillende diepte vertoont. Device according to any one of claims 1 to 7, characterized in that the element consists of a drum (10) having a slot (14) which has a depth profile extending over two revolutions of the drum (10) , and that per revolution according to the axial direction (A) of the drum (10) between two extremes  <Desc / Clms Page number 27>  positions and that at the position where the slot (14) crosses itself has slot portions (18, 19) of different depth. 9. Inrichting volgens een van de conclusies 1 tot 7, daardoor gekenmerkt dat het element bestaat uit een trommel (10) die voorzien is van minstens twee gleuven (30, 31 ; 30, 34 ; 32, 33) die zieh over een omwenteling van de trommel (10) uitstrekken, die elkaar per omwenteling van de trommel (10) kruisen en die EMI27.1 ter hoogte van de positie waar de gleuven (30, elkaar kruisen, gleufgedeelten (39, vertonen met een verschillende diepte. Device according to any one of claims 1 to 7, characterized in that the element consists of a drum (10) provided with at least two slots (30, 31; 30, 34; 32, 33) which rotate about the drum (10), which cross each other per revolution of the drum (10) and which  EMI27.1  at the position where the slots (30 intersect) have slot portions (39) of different depth. 10. Inrichting volgens een van de conclusies 6 tot 9, EMI27.2 daardoor gekenmerkt dat de gleuven (14 43, ter hoogte van het minder diep gelegen gleufgedeelte van de elkaar kruisende gleufgedeelten een of twee verbredingen (20, 21) vertonen. Device according to any of claims 6 to 9,  EMI27.2  characterized in that the slots (14 43, at the level of the shallower slot portion of the intersecting slot portions have one or two widenings (20, 21). 11. Inrichting volgens een van de conclusies 1 tot 10, daardoor gekenmerkt dat de inrichting aangewend wordt als kanteninrichting (1) voor een weefmachine, waarbij de rond elkaar bewogen draden bestaan uit kantendraden (8, 9 ; 8, 35). Device according to any one of claims 1 to 10, characterized in that the device is used as an edging device (1) for a weaving machine, wherein the threads moved around each other consist of edging threads (8, 9; 8, 35). 12. Inrichting volgens conclusie 11, daardoor gekenmerkt dat het element (10) een of meerdere geleidingen (14 ; 30, 31 ; 32, 33 ; 30, 31, 34 ; 43, 44 ; 49, 50 ; 51 ; 54 ; 55) voor het geleiden van minstens twee kantendraden (8, 9, 35) bevat, die een vorm vertonen die toelaat de kantendraad (8, 9 ; 8, 35) tegengesteld volgens de axiale richting (A) van het element (10) en onderling volgens de radiale richting (C) van het element (10) te geleiden. <Desc/Clms Page number 28> Device according to claim 11, characterized in that the element (10) has one or more guides (14; 30, 31; 32, 33; 30, 31, 34; 43, 44; 49, 50; 51; 54; 55) for guiding at least two edge threads (8, 9, 35) which have a shape permitting the edge thread (8, 9; 8, 35) to be opposite in the axial direction (A) of the element (10) and mutually in accordance with guide the radial direction (C) of the element (10).  <Desc / Clms Page number 28>   13. Inrichting volgens conclusie 11 of 12, daardoor gekenmerkt dat de draaias (16) van de trommel (10) nagenoeg evenwijdig met de bewegingsrichting (B) van de gaapvormingsmiddelen (1, 2) van de weefmachine is opgesteld. Device according to claim 11 or 12, characterized in that the axis of rotation (16) of the drum (10) is arranged substantially parallel to the direction of movement (B) of the shed-forming means (1, 2) of the weaving machine. 14. Inrichting volgens een van de conclusies 1 tot 10, daardoor gekenmerkt dat de inrichting aangewend wordt als twijninrichting voor een twijnmachine. Device according to any one of claims 1 to 10, characterized in that the device is used as a twisting device for a twisting machine. 15. Inrichting volgens een van de conclusies 1 tot 14, daardoor gekenmerkt dat de inrichting een voorraadeenheid (13) voor draden (8, 9, 35) bevat. Device according to any one of claims 1 to 14, characterized in that the device comprises a supply unit (13) for wires (8, 9, 35). 16. Werkwijze om minstens twee draden (8, 9, 35) rond elkaar te bewegen, daardoor gekenmerkt de werkwijze het draaibaar opstellen van een element (10) dat langsheen zijn mantel (15) voorzien is van een of meerdere geleidingen (14 ; 30, 31 ; 32, 33 ; 30, 31, 34 ; 43, 44 ; 49, 50 ; 51 ; 54 ; 55) en het nagenoeg ter hoogte van een beschrijvende van de mantel (15) geleiden van de minstens twee draden (8, 9, 35) zodat de draden (8, 9, 35) rond elkaar bewogen worden, bevat. Method of moving at least two wires (8, 9, 35) around each other, characterized in that the method is rotatably disposed of an element (10) which along its jacket (15) is provided with one or more guides (14; 30 , 31; 32, 33; 30, 31, 34; 43, 44; 49, 50; 51; 54; 55) and guiding the at least two wires (8, 9, 35) so that the wires (8, 9, 35) are moved around each other. 17. Werkwijze volgens conclusie 16, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze het tegengesteld aan elkaar volgens axiale richting (A) van het element (10) tussen uiterste posities van een of meerdere geleidingen (14 ; 30, 31 ; 32, 33 ; 30, 31, 34 ; EMI28.1 43, volgens axiale richting (A) van het element (10) geleiden van draden (8, en het kruisen van draden (8, volgens axiale richting (A) van het element (10) in een tussen de uiterste posities gelegen positie bevat. Method according to claim 16, characterized in that the method is opposite to one another in axial direction (A) of the element (10) between extreme positions of one or more guides (14; 30, 31; 32, 33; 30, 31 , 34;  EMI28.1  43, according to axial direction (A) of the element (10), guiding wires (8, and crossing wires (8), according to axial direction (A) of the element (10) in a position located between the extreme positions. 18. Werkwijze volgens conclusie 17, daardoor gekenmerkt dat <Desc/Clms Page number 29> de werkwijze bestaat in het geleiden van minstens een van de elkaar kruisende draden (8, 9 ; 8, 35) volgens radiale richting (C) van het element (10) zodanig dat ter hoogte van de positie waar de draden (8, 9 ; 8, 35) elkaar volgens een axiale richting (A) kruisen, deze draden (8, 9 ; 8, 35) onderling in een verschillende positie volgens de radiale richting (C) van het element (10) geleid worden. Method according to claim 17, characterized in that  <Desc / Clms Page number 29>  the method consists in guiding at least one of the intersecting wires (8, 9; 8, 35) according to the radial direction (C) of the element (10) such that at the position where the wires (8, 9; 8, 35) cross each other in an axial direction (A), these wires (8, 9; 8, 35) are guided mutually in a different position according to the radial direction (C) of the element (10).
BE9600823A 1996-09-30 1996-09-30 Device and method for at least two threads to move around each other. BE1010658A3 (en)

Priority Applications (8)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE9600823A BE1010658A3 (en) 1996-09-30 1996-09-30 Device and method for at least two threads to move around each other.
KR1019990702703A KR20000048729A (en) 1996-09-30 1997-09-24 Method and device for twisting at least two running threads about one another
CN97198363A CN1078637C (en) 1996-09-30 1997-09-24 Method and device for twisting at least two running threads about one another
DE59705583T DE59705583D1 (en) 1996-09-30 1997-09-24 METHOD AND DEVICE FOR LOOPING AT LEAST TWO THREADING THREADS
EP97910342A EP0929706B1 (en) 1996-09-30 1997-09-24 Method and device for twisting at least two running threads about one another
PCT/EP1997/005232 WO1998014651A1 (en) 1996-09-30 1997-09-24 Method and device for twisting at least two running threads about one another
US09/269,191 US6227253B1 (en) 1996-09-30 1997-09-24 Method and device for twisting at least two running for a loom selvage forming device
JP10516202A JP2001501263A (en) 1996-09-30 1997-09-24 Method and apparatus for twisting at least two running yarns with each other

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE9600823A BE1010658A3 (en) 1996-09-30 1996-09-30 Device and method for at least two threads to move around each other.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
BE1010658A3 true BE1010658A3 (en) 1998-11-03

Family

ID=3890007

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE9600823A BE1010658A3 (en) 1996-09-30 1996-09-30 Device and method for at least two threads to move around each other.

Country Status (7)

Country Link
EP (1) EP0929706B1 (en)
JP (1) JP2001501263A (en)
KR (1) KR20000048729A (en)
CN (1) CN1078637C (en)
BE (1) BE1010658A3 (en)
DE (1) DE59705583D1 (en)
WO (1) WO1998014651A1 (en)

Families Citing this family (2)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
CN108570739B (en) * 2018-04-18 2020-03-31 江苏工程职业技术学院 Variable-pitch combined spiral opening device and weaving method thereof
KR102673348B1 (en) 2022-07-05 2024-06-10 주식회사 정연 Thread-twisting apparatus

Citations (4)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
GB819583A (en) * 1955-02-08 1959-09-09 Barmag Barmer Maschf Apparatus for winding several threads on to one bobbin
FR2095367A1 (en) * 1970-06-19 1972-02-11 Strake Maschf
US3880199A (en) * 1973-05-14 1975-04-29 Zbrojovka Vsetin Np Device for reinforcing the edge of a fabric
DE4237860A1 (en) * 1992-11-10 1994-05-11 Schlafhorst & Co W Reciprocating yarn guide drum with smooth passage in both directions - has structured intersecting grooves with different pitch angles

Family Cites Families (1)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US3883199A (en) * 1972-07-25 1975-05-13 Knoll International File drawer interlocking and locking mechanism

Patent Citations (4)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
GB819583A (en) * 1955-02-08 1959-09-09 Barmag Barmer Maschf Apparatus for winding several threads on to one bobbin
FR2095367A1 (en) * 1970-06-19 1972-02-11 Strake Maschf
US3880199A (en) * 1973-05-14 1975-04-29 Zbrojovka Vsetin Np Device for reinforcing the edge of a fabric
DE4237860A1 (en) * 1992-11-10 1994-05-11 Schlafhorst & Co W Reciprocating yarn guide drum with smooth passage in both directions - has structured intersecting grooves with different pitch angles

Also Published As

Publication number Publication date
KR20000048729A (en) 2000-07-25
JP2001501263A (en) 2001-01-30
CN1078637C (en) 2002-01-30
EP0929706A1 (en) 1999-07-21
WO1998014651A1 (en) 1998-04-09
DE59705583D1 (en) 2002-01-10
EP0929706B1 (en) 2001-11-28
CN1231708A (en) 1999-10-13

Similar Documents

Publication Publication Date Title
CN1033693C (en) Device for adjusting tension of yarn
EP0873439B1 (en) Device for producing a leno selvedge, in particular for shuttleless looms
RU2010764C1 (en) Device for cross winding of natural or synthetic threads fed at high speed
BE1010658A3 (en) Device and method for at least two threads to move around each other.
BE1016753A3 (en) METHOD AND DEVICE FOR FORMING A LENO TISSUE WITH A WEAVING MACHINE.
BE1000902A4 (en) DEVICE FOR FORMING A selvedge TO A TISSUE FOR LOOMS
KR20010071630A (en) Device and method for separating threads from a layer
BE1005399A3 (en) METHOD FOR WEAVING AND DEVICE FOR POWER OF harnesses USED FOR THIS PURPOSE.
BE1010014A3 (en) EDGE device for a weaving machine.
BE1008376A3 (en) Weaving machine with WASTE RIBBON.
RU2179206C2 (en) Electric engine control system of interwoven edge forming device
CN1035119C (en) Loom improvements
EP1411161B1 (en) Method for manufacturing a fabric and an apparatus for manufacturing a fabric
US5701936A (en) Tucking device for wire weaving machines and method
US5694982A (en) Weft thread selection device
BE1013285A3 (en) METHOD AND APPARATUS FOR SUPPORTING A SCISSORS CHAIN ​​WIRES in a weaving machine.
BE1007896A3 (en) Loom with selvedge mechanism
US6227253B1 (en) Method and device for twisting at least two running for a loom selvage forming device
CN1249788A (en) Drive unit for shaft of device working in synchrony with shanks of mechanical loom to form leno selvage
US2365434A (en) Traversing means for winding machines
BE1009899A6 (en) Controlled edging device for looms
BE1007897A3 (en) Selvedge device for looms
US5857495A (en) Device for forming a doup fabric edge
NL7907781A (en) DEVICE FOR MANUFACTURING ZIP CLOSURE CONTAINERS WITH A WOVEN WRAPPED CLOSING ELEMENT.
JPS62133993A (en) Yarn controller for sewing machine

Legal Events

Date Code Title Description
RE Patent lapsed

Effective date: 20040930

RE Patent lapsed

Effective date: 20040930