NL8702328A - Landbouwmachine. - Google Patents

Landbouwmachine. Download PDF

Info

Publication number
NL8702328A
NL8702328A NL8702328A NL8702328A NL8702328A NL 8702328 A NL8702328 A NL 8702328A NL 8702328 A NL8702328 A NL 8702328A NL 8702328 A NL8702328 A NL 8702328A NL 8702328 A NL8702328 A NL 8702328A
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
machine according
agricultural machine
tractor
machine
relative
Prior art date
Application number
NL8702328A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Lely Nv C Van Der
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Lely Nv C Van Der filed Critical Lely Nv C Van Der
Priority to NL8702328A priority Critical patent/NL8702328A/nl
Priority to DE8787202524T priority patent/DE3784328T2/de
Priority to EP87202524A priority patent/EP0273513B1/en
Priority to DE3751568T priority patent/DE3751568T2/de
Priority to AT87202524T priority patent/ATE85874T1/de
Priority to AT90203511T priority patent/ATE129119T1/de
Priority to EP95200667A priority patent/EP0664947A1/en
Priority to EP90203511A priority patent/EP0427357B1/en
Priority to JP62323054A priority patent/JPS63304918A/ja
Publication of NL8702328A publication Critical patent/NL8702328A/nl

Links

Classifications

    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01BSOIL WORKING IN AGRICULTURE OR FORESTRY; PARTS, DETAILS, OR ACCESSORIES OF AGRICULTURAL MACHINES OR IMPLEMENTS, IN GENERAL
    • A01B59/00Devices specially adapted for connection between animals or tractors and agricultural machines or implements
    • A01B59/04Devices specially adapted for connection between animals or tractors and agricultural machines or implements for machines pulled or pushed by a tractor
    • A01B59/042Devices specially adapted for connection between animals or tractors and agricultural machines or implements for machines pulled or pushed by a tractor having pulling means arranged on the rear part of the tractor
    • A01B59/043Devices specially adapted for connection between animals or tractors and agricultural machines or implements for machines pulled or pushed by a tractor having pulling means arranged on the rear part of the tractor supported at three points, e.g. by quick-release couplings
    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01DHARVESTING; MOWING
    • A01D67/00Undercarriages or frames specially adapted for harvesters or mowers; Mechanisms for adjusting the frame; Platforms
    • A01D67/005Arrangements of coupling devices

Landscapes

  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Environmental Sciences (AREA)
  • Zoology (AREA)
  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Mechanical Engineering (AREA)
  • Soil Sciences (AREA)
  • Agricultural Machines (AREA)

Description

C. van der Lely N.V.,. Maasland.
LANDBOUWMACHINE
De uitvinding heeft betrekking op een landbouwmachine die met behulp van ten minste één bevestigingspunt aan een de machine voortbewegende trekker bevestigbaar is, tijdens bedrijf door middel van steunorganen op de grond 5 afsteunt en tijdens bedrijf ten opzichte van de trekker om een opwaarts gerichte as verzwenkbaar is.
Dergelijke bekende machines, onder meer machines die van een zogenaamde naloopinrichting zijn voorzien, kunnen tijdens bedrijf ten opzichte van de trekker om de opwaarts 10 gerichte as verzwenken, teneinde bijvoorbeeld bochten te rijden. Bij bekende machines met een relatief grote massa, zoals bijvoorbeeld cirkelhooiers met een werkbreedte die groter is dan ongeveer vier meter, kan tijdens bedrijf en vooral bij relatief hoge rijsnelheden, een ongewenst dyna-15 misch gedrag van de machine ten opzichte van de trekker optreden, waarbij de machine achter de trekker heen en weer zwaait. Hierdoor wordt onder meer het door de machine geleverde werk op nadelige wijze beïnvloed.
De uitvinding beoogt met behoud van de verzwenk-20 baarheid ten opzichte van de trekker het dynamische gedrag van de machine te verbeteren.
Volgens de uitvinding is de as, gerekend ten opzichte van de rijrichting, vóór het bevestigingspunt gelegen.
25 Hierdoor kan worden bereikt, dat reeds bij kleine afwijkingen vanaf de gewenste werkstand van de machine, voldoende grote momenten optreden die de machine in de werkstand terugvoeren zonder dat de machine in een voortdurende, met zijn eigenfrequentie om de as overeenkomende, hinderlijke 30 slingering geraakt.
De uitvinding zal nader worden toegelicht aan de hand van de volgende figuren.
Figuur 1 is een bovenaanzicht van een aan een trekker gekoppelde machine volgens de uitvinding in een van 5, '”> j't V /·.._*: 2 de normale werkstand afwijkende stand;
Figuur 2 is een bovenaanzicht van een tweede uitvoeringsvorm van een machine volgens de uitvinding in een normale werkstand; 5 Figuur 3 is een zijaanzicht van de machine volgens figuur 2;
Figuur 4 is een bovenaanzicht van de machine volgens de figuren 2 en 3 in een van de in figuur 2 getoonde normale stand afwijkende stand; 10 Figuur 5 is een bovenaanzicht van een toepassing van de uitvinding op een als zijaanvoerhark werkende machine, getekend in een normale werkstand;
Figuur 6 is een bovenaanzicht van een deel van de machine volgens figuur 2, die bovendien is uitgerust met een 15 vergrendelingsinrichting;
Figuur 7 is een zijaanzicht van het deel van de machine volgens figuur 6.
Figuur 8 is een bovenaanzicht van een deel van een machine volgens figuur 2 voorzien van een tweede uit-20 voeringsvorm van een vergrendelingsinrichting;
Figuur 9 is een zijaanzicht volgens de pijl IX in figuur 8;
Figuur 10 is een achteraanzicht volgens de pijl X
in figuur 9; 25 Figuur 11 is ten dele een doorsnede en ten dele een aanzicht volgens de lijnen XI-XI in figuur 10;
Figuur 12 is een doorsnede volgens de lijnen XII-XII in figuur 11.
Figuur 13 is een doorsnede volgens de lijnen XIII-XIII 30 in figuur 11 van een alternatieve vergrendeling van de machine bestemd voor een transportstand.
De uitvinding heeft betrekking op een aankoppeling van een landbouwmachine aan een de machine voortbewegende trekker. In een in de figuren als cirkelhooier getekende 35 uitvoeringsvorm bezit de machine een rechte gestelbalk 1 waaraan, althans in dit voorbeeld, vier naast elkaar opgestelde, om opwaarts gerichte draaiingsassen 2 draaibare harkorganen 3 zijn gelegerd. De harkorganen 3 zijn op bekende t **? »‘· '· < V; ƒ f . 'V.
>: w ' 3 * wijze vanaf een aftakas van een de machine voortbewegende trekker 4 aandrijfbaar door middel van een tussenas 5, die op een ingaande as 6 van de machine is aangesloten. De hark-organen 3 zijn paarsgewijze in tegengestelde draaizin B aan-5 drijfbaar.
De machine volgens dit uitvoeringsvoorbeeld wordt ondersteund door middel van vier loopwielen 7, waarvan de draaiingsassen 8 ten opzichte van het gestel 1 van de machine tijdens bedrijf een vaste stand bezitten; deze loopwielassen 10 8 zijn evenwijdig aan de gestelbalk 1 gericht. De middel punten van de oppervlakken, waarmee de vier loopwielen tijdens bedrijf op de grond afsteunen, zijn op een evenwijdig aan de gestelbalk 1 gelegen lijn gelegen, die in de figuren met het verwij zings cijfer 9 is aangegeven. In het algemeen 15 kan de landbouwmachine volgens de uitvinding door andere steunarganen 7 worden afgesteund, zoals door middel van steunschijven die eveneens vast zijn opgesteld ten opzichte van het machinegestel.
De machine volgens de uitvinding volgens figuur 1 20 is met behulp van een aankoppelingsinrichting 10 aan de hefinrichting van de trekker 4 bevestigd. Deze inrichting 10 omvat twee in voorwaartse richting convergerend opgestelde armen 11, waarvan de achterste einden op afstand van elkaar aan de gestelbalk 1 zijn bevestigd. De voorste einden van de 25 armen 11 zijn verbonden met een bus die op verzwenkbare wijze een opwaartse zwenkas 12 draagt. De zwenkas 12 is star bevestigd aan een ongeveer horizontale drager 13 die vanaf de zwenkas ten opzichte van de rijrichting achterwaarts is gericht. De drager is aan zijn achterste einde star bevestigd 30 aan een eveneens tot de inrichting 10 behorende driepunts-bok 14 (die aan de drie bevestigingspunten van een driepuntshef-inrichting van de trekker koppelbaar is) of aan een ongeveer horizontale aanbouwbalk 14 die de bevestigingspunten van de onderste hefarmen verbindt. De machine is derhalve tijdens 35 bedrijf als geheel zwenkbaar om de opwaartse as 12 die, gerekend ten opzichte van de rijrichting, op afstand vóór de bevestigingspunten aan de hefinrichting van de trekker is opgesteld.
v r 4
Bij bekende machines, die zijn voorzien van een zogenaamde naloopinrichting, is de machine tijdens bedrijf zwenkbaar om een opwaarts gerichte as die in figuur 1 met het verwijzingscijfer 15 is aangeduid. Deze as ligt ten opzichte 5 van de rijrichting A, direct achter een driepuntsbok. Indien de machine van deze bekende soort een relatief grote massa bezit, in het bijzonder een relatief groot rotatietraag-heidsmoment ten opzichte van de as 15 (bijvoorbeeld machines met een werkbreedte groter dan ongeveer 4,5 m), dan kan 10 tijdens bedrijf en in het bijzonder bij hogere rijsnelheden, een onrustig dynamisch gedrag van de machine als geheel optreden, waarbij de machine voortdurend om de as 15 heen en weer kan zwenken; dit gedrag is zeer nadelig voor de kwaliteit van het geleverde werk.
15 De uitvoeringsvorm van de machine volgens de uit vinding, zoals in figuur 1 getekend, bleek volgens uitgevoerde proeven een zeer verbeterd dynamisch gedrag op te leveren, waarbij zelfs bij voor machines van deze soort zeer hoge snelheden nauwelijks heen en weergaande slingeringen om 20 de zwenkas 12 konden worden waargenomen. De machine volgens figuur 1 bezat dezelfde werkbreedte als een machine die het beschreven nadeel bezat, echter de afstand tussen de hartlijn van de zwenkas 12 en de lijn 9 (waarop, in bovenaanzicht, tevens ongeveer het zwaartepunt van de gehele machine is 25 gelegen) is ongeveer 50% groter dan de afstand tussen de hartlijn van de zwenkas 15 en de lijn 9 in het geval van de bekende machine met overigens dezelfde afmetingen. De afstand tussen de bok 14 en de gestelbalk 1 is in beide gevallen gelijk.
30 De constructieve uitvoeringsvorm van de machine volgens figuur 1 bezit echter een nadeel doordat, gezien in bovenaanzicht, een deel van de ruimte tussen de hefarmen van de trekker door delen van de aankoppelingsinrichting 10 in beslag wordt genomen.
35 Een uitvoeringsvorm waarbij dit laatstgenoemde nadeel niet voorkomt is in figuur 2 en 3 getekend. Deze machine is uitgevoerd met een aankoppelingsinrichting 10, voorzien van in de rijrichting onderling convergerende armen p r· ·> '·; " V i V L. **, 5 16, die aan hun achterste einden met behulp van opwaartse zwenkassen 17 aan de gestelbalk 1 verzwenkbaar zijn bevestigd. De voorste einden van de armen 16 zijn met behulp van evenwijdig aan de zwenkassen 17 gerichte zwenkassen 18 nabij 5 de bovenzijde van een driepuntsbok 19 bevestigd. Deze bok is aan de beide onderste en aan de bovenste hefarm van de hef-inrichting 14 van de trekker koppelbaar. De voorste einden van de armen 16 kunnen met behulp van de zwenkassen 18 echter ook aan een horizontale balk zijn bevestigd, die tijdens 10 bedrijf slechts aan de achterste einden van de onderste hefarmen is gekoppeld.
In de normale werkstand van de machine, waarbij de gestelbalk 1 zich loodrecht op de rijrichting A uitstrekt en waarbij de armen 16 symmetrisch zijn opgesteld ten opzichte 15 van een in de rijrichting A opgesteld verticaal symmetrievlak van de machine, is een verbindingslijn door de hartlijnen van de zwenkassen 18 in bovenaanzicht evenwijdig aan een verbindingslijn door de hartlijnen van de zwenkassen 17 èn tevens evenwijdig aan de gestelbalk 1 gelegen. De afstand tussen de 20 zwenkassen 18 bedraagt ongeveer 30% van die tussen de zwenkassen 17. Gezien in bovenaanzicht, bedraagt de afstand tussen een lijn door de zwenkassen 18 en die door de zwenkassen 17 in dit uitvoeringsvoorbeeld ongeveer 85% van de afstand tussen de zwenkassen 17, maar deze maatvoeringen volgens het 25 uitvoeringsvoorbeeld zijn niet dwingend voor de uitvin-dingsgedachte.
In tegenstelling met de uitvoeringsvorm volgens figuur 1 zijn de bevestingen 18 van de armen 16, gerekend ten opzichte van de rijrichting A, direct achter de bok of aan-30 bouwbalk 14 aangebracht.
Het zwaartepunt van de machine is, in bovenaanzicht, ongeveer op de lijn 9 gelegen. De afstand tussen een lijn door de zwenkassen 18 en de lijn 9 bedraagt in bovenaanzicht ongeveer 75% van de afstand tussen de zwenkassen 17. De 35 lijn 9 ligt in bovenaanzicht op korte afstand vóór de gestelbalk 1. De afstand tussen de zwenkassen 17 bedraagt althans in dit uitvoeringsvoorbeeld ongeveer 20% van de werkbreedte van de machine.
i : s.
6
De uitvinding is echter niet beperkt tot de in de tekeningen weergegeven maatvoering doch kan betrekking hebben op een geheel andere dimensionering van aankoppelings-inrichting 10, afhankelijk van de afmetingen en de massa van 5 de machine en tevens van de machinesoort.
Gezien in het bovenaanzicht volgens figuur 2 die de gewenste werkstand van de cirkelhooier toont, snijden de hartlijnen van de armen 16 elkaar in het punt dat met het verwijzingscijfer 20 is aangeduid. In deze stand van de 10 machine vormt de opwaarts gerichte, op afstand vóór de bevestigingspunten 18 gelegen as 20 een momentane draaiingsas van de machine ten opzichte van de trekker, dat wil zeggen de machine verzwenkt om deze as bij een zeer kleine verzwenking vanuit de getekende middenstand. Na de kleine verzwenking 15 heeft de as 20 zich uit het symmetrievlak verplaatst en vormt dan een momentane zwenkas voor een volgende kleine verzwenking, enzovoorts. De ligging van de as 20 na het doorlopen van een relatief grote verzwenking wordt in figuur 4 getoond.
De afstand van de zwenkas 20 en de driepuntsbok of 20 aanbouwbalk 14 bedraagt in dit uitvoeringsvoorbeeld ten minste ongeveer 40% van de afstand tussen de bok of aanbouwbalk 14 en de lijn 9 maar kan bij andere werkbreedten, massa's en/of machinesoorten een kleinere grootte bezitten.
Daar de momentane zwenkas 20 zich in bovenaanzicht 25 vanuit het symmetrievlak van de trekker verplaatst in een richting, die tegengesteld is aan die waarin het zwaartepunt van de machine is verplaatst (figuur 4), en de afstand van de momentane zwenkas 20 tot de lijn 9 (respectievelijk het zwaartepunt van de machine) aanmerkelijk groter is dan in het 30 geval van de bekende machine (vergelijk de liggingen van de momentane zwenkas 20 en die van de as 15 in figuur 1), voeren de dan ontstane relatief grote vanaf de bodem ingeleide momenten de machine reeds na een geringe verzwenking naar de middenstand terug. Deze momenten zijn bij de bekende machine 35 (zwenkas 15 in figuur 1) geringer, daar de momentarmen (gerekend evenwijdig aan respectievelijk loodrecht op de gestelbalk 1) kleiner zijn. Daar de genoemde momenten de machine volgens figuur 2 reeds bij geringe uitwijkingen v 7 Γ) r' r< ' 7 vanuit de middenstand op werkzame wijze terugvoeren, treden slechts relatief kleine, om de as 20 werkende massakrachten op, zodat de neiging om na het bereiken van de middenstand naar de andere zijde door te zwaaien vrijwel Ontbreekt.
5 Uitgaande van dezelfde zijdelingse verplaatsing vanuit de middenstand van de machine volgens de uitvinding en de bekende machine, sluiten de richtingen van de een vaste stand ten opzichte van het gestel innemende loopwielen 7 van de machine volgens de uitvinding een kleinere hoek met de 10 rijrichting in dan die van de bekende machine. De machine volgens de uitvinding zal met een kleinere hoeksnelheid in de middenstand terugkeren en nagenoeg geen neiging tot doorzwaaien vertonen.
De aankoppelingsinrichting 10 volgens de uitvinding 15 laat het snel rijden van bochten over het land op voordelige wijze toe, daar door storende krachten optredende afwijkingen vanuit de dan optredende ten opzichte van de trekker ver-zwenkte stand op analoge wijze worden onderdrukt.
Zoals uit figuur 3 blijkt, is de machine voorzien 20 van in hoogterichting verstelbare loopwielen 7. De draai-ingsas 8 van elk wiel is daartoe zwenkbaar en in meerdere standen vastzetbaar óm een evenwijdig aan de gestelbalk 1 gelegen scharnieras 21, waarom een wieldrager 22 verzwenkbaar is die de wielas 8 draagt. Aan de wieldrager 22 is een 25 stelarm 23 star bevestigd, welks vrije uiteinde in één van een aantal gaten 24 vastzetbaar is. Door verstelling van het loopwiel 7 kan de cirkelhooier vanuit een voor schudden van gewas geschikte stand, waarbij de draaiingsassen 2 relatief sterk naar voren hellen, in een voor harken geschikte stand 30 worden gebracht, waarin de draaiingsassen 2 steiler, echter niet verticaal, zijn opgesteld. De onderling evenwijdige zwenkassen 17 en 18 bezitten in verband met deze machine-verstelling ten opzichte van de omringende constructie een richting die, gezien in het zijaanzicht volgens figuur 3, 35 overeenkomt met een gemiddelde stand tussen de opwaartse richtingen die deze assen in elk van de genoemde standen zouden innemen.
In het uitvoeringsvoorbeeld volgens figuur 5 is een r·· t~··· b / Γ; . -* ^ 8 zijaanvoerhark in zijn gewenste normale werkstand getekend. De harkorganen 25 zijn alle in dezelfde draaizin C vanaf de trekker 4 aandrijfbaar. De gestelbalk 1 sluit tijdens normaal bedrijf een van 90° afwijkende hoek met de rijrichting A in. 5 De loopwielen 7 zijn in de rijrichting A ingesteld. Evenals in de uitvoeringsvoorbeelden volgens de figuren 2 - 4 is de machine van een aankoppelingsinrichting 10 voorzien, die de zwenkassen 17 en 18 alsmede de armen 16 omvat; deze inrichting 10 kan dezelfde vorm en afmetingen als die volgens 10 de figuren 2-4 bezitten. In dit uitvoeringsvoorbeeld is echter aan de driepuntsbok 14 (of aan een horizontale aanbouwbalk 14) nabij een zijdelings uiteinde ervan een ter hoogte van een onderste hefarm van de hefinrichting gelegen horizontale drager 26 aangebracht, die tijdens bedrijf star 15 aan de bok of aanbouwbalk 14 bevestigd; de drager 26 steekt vanaf de bok of aanbouwbalk 14 achterwaarts uit en is in bovenaanzicht ongeveer loodrecht op de bok of aanbouwbalk gericht. Aan de achterzijde van de drager 26 is één der beide zwenkassen 18 bevestigd; de andere zwenkas 18 is, evenals in 2 0 de vorige uit voerings voorbeelden, direct aan de bok of aanbouwbalk 14 aangebracht. Gezien in bovenaanzicht, is een verbindingslijn tussen de zwenkassen 18 evenwijdig aan een verbindingslijn tussen de zwenkassen 17 en tevens evenwijdig aan de gestelbalk 1 gericht.
25 In de normale werkstand ligt de momentane zwenkas, vastgelegd door, gezien in bovenaanzicht, het snijpunt van de beide verbindingslijnen door de zwenkassen 17 en 18, in het door het verwijzingscijfer 27 aangeduide punt. Bij deze machinesoort kan het wenselijk zijn dat de momentane zwenkas 30 ongeveer even ver vóór de bok of aanbouwbalk 14 ligt als de gestelbalk 1 erachter ligt teneinde een goed dynamisch gedrag van de machine tijdens bedrijf te bewerkstelligen.
De voorgaande uitvoeringsvoorbeelden betreffen maatregelen ter verbetering van het dynamisch gedrag van aan 35 trekker gekoppelde machines tijdens het rijden over het veld in een werkzame stand, waarbij de machine in verband met rijden van bochten ten opzichte van de trekker vrij ver-zwenkbaar moet zijn. Alle besproken aankoppelingsinrichtingen P 7 f: ; p £ 9.- 10 kunnen afzonderlijk worden toegepast, maar kunnen echter ook deel uitmaken van een zogenaamde naloopinrichting, die bewerkstelligt dat de machine, nadat zij door een drie-puntshefinrichting van de trekker geheven is, ten opzichte 5 van de trekker automatisch is vergrendeld teneinde, bijvoorbeeld tijdens transport over de weg, verzwenking om de momentane zwenkas 20, 27 te voorkomen. In de figuren 6 en 7 is een dergelijke vergrendelinrichting, geschikt voor het uit-voeringsvoorbeeld volgens figuur 2, getekend.
10 Om één der zwenkassen 17, waarom één der armen 16 ten opzichte van de gestelbalk 1 tijdens bedrijf van de machine verzwenkbaar is, is een uiteinde van een vergrendel-stang 28 verzwenkbaar bevestigd. De stang 28 is vanaf de zwenkas 27 zodanig schuin naar voren gericht dat zij, gezien 15 in bovenaanzicht, kort achter het midden van de driepuntsbok 14 langs loopt.
Nabij het bovenste aankoppelpunt van de bok 14 is een ongeveer horizontale, dwars op de rijrichting A gelegen scharnieras 29 gelegerd, die op korte afstand vóór de bok is 20 opgesteld.
Om de scharnieras 29 is een hefboom 30 verzwenkbaar. Een been van de hefboom 30 is vanaf de as 29 neerwaarts gericht, het andere been is vanaf de as 29 achterwaarts gericht en reikt tot achter de bok 14 (figuur 7). Het 25 onderste uiteinde van het neerwaarts gerichte been draagt een pen 31 ter aankoppeling van de bovenste hefarm van de hef-inrichting. Het achterste punt van het andere been is door middel van een evenwijdig aan de scharnieras 29 gelegen pen 32 scharnierbaar verbonden met een onder de hefboomarm 30 gelegen schalm 33 die op zijn beurt door middel van een evenwijdig aan de pen 32 gelegen pen 34 is gekoppeld met een neerwaarts gerichte grendelpen 35. Het onderste deel van de grendelpen 35 steekt in en cylindervormige geleidingsbus 36, die een vaste stand ten opzichte van de bok 14 heeft. De bus 35 36 omsluit een voorgespannen drukveer 37 die met zijn onder zijde op een nabij de onderrand van de bus 36 aangebrachte inwendige borst rust en met zijn bovenzijde tegen een door de pen 35 gestoken stift 38 drukt, zodat de veer 37 de grendel- k · » ·'.
Vit- * * v.
10 pen 35 opwaarts tracht te drukken. De stift 38 kan daarbij tegen een een aanslag vormend bovendeksel van de bus 36 aanliggen. Het onderste uiteinde van de pen 35 steekt iets onder de bus 36 uit en reikt tot op korte afstand boven het 5 bovenvlak van de vergrendelstang 28, die in het gebied nabij de bus 36 van een aantal evenwijdig aan de pen 35 gerichte gaten 39 is voorzien. In elke stand van de machine ten opzichte van de trekker wordt de stang 28 juist onder de grendelpen 35 door geleid door middel van een U-vormige 10 beugel 40, die aan de bus 36 star is bevestigd en de stang 28 draagt. De bus 36 wordt op zodanige wijze door een aan de bok 14 bevestigde steun 41 gedragen, dat de bus om zijn hartlijn kan verzwenken.
Tijdens bedrijf rust de machine met zijn onder-15 steuningsorganen 7 op de grond; de bok 14 is aan de drie-puntshefinrichting van de trekker bevestigd. De topstang van de hef inrichting belast in dit geval de hefboom 30 niet of nauwelijks, zodat de veer 37 de stang 35 door middel van de pen 38 opwaarts tegen zijn aanslag drukt. Op deze wijze wordt 20 voorkomen, dat, indien de topstang tijdens het rijden over oneffen terrein tijdelijk schoksgewijs wordt belast, de pen 35 neerwaarts beweegt.
Indien de machine met behulp van de driepunts-hefinrichting wordt geheven, oefent de topstang van de hef-25 inrichting een voortdurend aanwezige voorwaartse trekkracht op de pen 31 uit, zodat de hefboom 30 om de scharnieras 29 verzwenkt en de pen 35 neerwaarts drukt waarbij de voor-spanning van de veer 37 wordt overwonnen. Het onderste einde van de pen 35 wordt dientengevolge door een der gaten 39 30 gestoken, nadat de bestuurder, vóór het heffen, door het al of niet rijden van een bocht, de gewenste vergrendelde stand van de machine ten opzichte van de trekker van te voren heeft bepaald. Daar, gezien in het bovenaanzicht volgens figuur 6, een stel zwenkassen 17 en 18 en de pen 35 een driehoek-35 constructie vormen, is de machine in geheven stand ten opzichte van de trekker, gezien in bovenaanzicht, vergrendeld, zodat verzwenkingen om de momentane zwenkas 20, 27 zijn uitgesloten.
r , · f% .r, 11 &
In de figuren 8-12 is een tweede uitvoerings-voorbeeld van een naloop- en vergrendelingsinrichting getekend. In deze figuren voorkomende verwijzingscijfers die overeenstemmen met die welke in het voorgaande zijn gebruikt, 5 hebben betrekking op dezelfde of analoge delen van de machine.
De bok 14 (fig. 9) is nabij zijn beide onderste uiteinden weer scharnierbaar bevestigd aan de onderste armen van de driepuntshefinrichting van een trekker en nabij zijn 10 bovenzijde door middel van een koppelstuk 42 om een dwars-gerichte scharnieras 43 scharnierbaar bevestigd aan de bovenste arm van de driepuntshefinrichting van de trekker. Het koppelstuk 42 is door middel van een ongeveer horizontale, evenwijdig aan de bok 14 gerichte zwenkas 44 verzwenkbaar ten 15 opzichte van de bok 14. De zwenkas 44 is onder en iets achter de scharnieras 43 gelegen. Het koppelstuk 42 steekt over enige afstand onder de zwenkas 44 uit. Het koppelstuk 42 is aan zijn boven- en achterzijde voorzien van een hefboom 45 (fig. 9 en 10} die vanaf het koppelstuk 42 achterwaarts is 20 gericht en nabij zijn achterste uiteinde dat, gezien in zijaanzicht (fig. 9), achter de achterzijde van de bok 14 is gelegen, voorzien van een in zijn achterste begrenzing uitmondend sleufgat. Door het sleufgat steekt een ongeveer vertikaal gerichte stang 46, die zich over enige afstand zowel 25 boven het achtereinde van de hefboom 45 als over enige lengte onder dit achterste einde uitstrekt. Het gedeelte, van de stang 46 dat boven het sleufgat in de hefboom is gelegen, wordt omringd door een drukveer 47 die met zijn onderzijde op het achtereinde van de hefboom 45 rust en met zijn boveneinde 30 tegen een borst 48 aanligt, die op de stang 46 is bevestigd.
De stang 46 is tevens voorzien van een borst 48A (fig. 10) die, indien de machine op de grond rust, tegen de onderzijde van de hefboom 45 rust. Het ondereinde van de stang 46 is op tijdens bedrijf vaste, echter in axiale richting van de stang 35 instelbare wijze bevestigd aan een cilindervormige pot 49 (fig. 12). De hartlijn van het cilindrische buitenoppervlak van deze pot valt samen met de hartlijn van de stang 46. De pot 49 bezit een deksel, waarin de stang 46 bevestigd is en 1 . - - 12 een bodem waarin een pen 50 is vastgeschroefd. De hartlijn van de pen 50 valt samen met die van de stang 46 en die van de cilindrische buitenomtrek van de pot 49. Gerekend in axiale richting, steekt de pen 50 over ongeveer de helft van 5 de axiale lengte van de cilindrische ruimte die door de pot 49 wordt omsloten, in deze ruimte. De pen 50 is, gerekend in opwaartse richting, taps uitgevoerd. De pot 49 wordt aan zijn cilindrische buitenomtrek met geringe speling geleid door een ring 51 die met behulp van een steun 52 star aan de bok 14 is 10 bevestigd en, op enige afstand onder de ring 51, door een van een cilindrisch gat voorziene plaat 53 (fig. 12) die bewegingen loodrecht op de hartlijn van de pot en op die van de stang 46 verhinderen, echter enige verzwenking van de pot 49 om die hartlijn toelaten.
15 Aan twee tegenover elkaar gelegen zijden van de cilindrische wand van de pot 49 is deze voorzien van ongeveer vierkante openingen 54 waarvan de omtrekken, gezien in figuur 12, elkaar dekken. De vergrendelstang 28 is door de beide openingen 54 gestoken en rust, buiten de pot 49, op de plaat 20 53. De loodrecht op de hartlijn van de stang 46 gemeten breedten van beide openingen 54 zijn iets groter dan de in figuur 11 zichtbare breedte van de vergrendelstang 28. De gaten 39 die in de vergrendelstang 28 zijn aangebracht teneinde verschillende standen van de gestelbalk 1 in de geheven 25 toestand van de machine ten opzichte van de trekker te kunnen instellen zijn, zoals uit figuur 12 blijkt, van een tapse begrenzing 55 voorzien, die passend is om de buitenbegrenzing van de tapse pen 50. De stang 28 is tijdens bedrijf van de machine in de bovenste delen van de openingen 54 gelegen. Het 30 bovenste eindvlak van de pen 50 reikt in deze werkstand tot op korte afstand onder het onderste begrenzingsvlak van de stang 28 zodat de stang 28 tijdens bedrijf, indien de loopwielen 7 van de machine op de grond rusten, in de pot 49 in zijn lengterichting vrij verschuifbaar is en de machine zich 35 als een getrokken machine gedraagt.
Aan de bok 14 is een huis 56 bevestigd dat de vorm bezit van een holle pijp met vierkante doorsnede (fig. 9-11). De hartlijn van dit pijpstuk 56 is horizontaal en loodrecht ψ ^ ^ c i*». --1 k·-* 13 op het vlak van de bok 14 gericht. Het pijpstuk 56 is op afstand onder de zwenkas 44 opgesteld terwijl, gezien in bovenaanzicht, het voorste eindvlak 57 van het huis 56 buiten de voorste begrenzing van de bok 14 uitsteekt. De hartlijn 5 van de pijp 56 kruist de zwenkas 44 nabij het midden van de lengte van deze zwenkas. De opstelling is zodanig dat het onderste deel van het koppelstuk 42 dat onder de zwenkas 44 uitsteekt, met zijn achterzijde, gerekend in de rijrichting, vóór het eindvlak 57 van het huis 56 is opgesteld. Het huis 10 56 omsluit een drukveer 58 die met zijn achterste einde rust tegen een bodemplaat 59 van het huis 56. Door middel van deze bodemplaat is het huis 56 star aan de bok 14 bevestigd. De bodemplaat 59 is voorzien van een boring waardoor een pen 60 steekt waarvan de hartlijn samenvalt met die van het huis 56 15 (fig. 11}· Het naar het koppelstuk 42 gekeerde einde van de veer 58 draagt een drukstuk 61 dat, indien de veer 58 onbelast is, enigszins buiten het eindvlak 57 uitsteekt. Indien het drukstuk 61 in achterwaartse richting wordt belast kan het zich tot in of achter het eindvlak 57 in de ruimte ver-20 plaatsen die door het huis 56 wordt omsloten.
Op de bovenzijde van de bok is een horizontale aanslagplaat 62 aangebracht (fig. 8 en 9) waarvan de voorste begrenzing een aanslag vormt voor het boven de zwenkas 44 gelegen deel van het koppelstuk 42 indien dit deel zich 25 achterwaarts beweegt.
Indien de machine tijdens, bedrijf over het veld rijdt, dat wil zeggen indien het machinegewicht door middel van de loopwielen 7 op de grond afsteunt, en om een denkbeeldige, evenwijdig aan de gestelbalk 1 gerichte as kantel-30 bewegingen uitvoert ten gevolge van de oneffenheden van de bodem, is het onderste uiteinde van het koppelstuk 42 voortdurend in aanraking met het dan vóór het vlak 57 uitstekende drukstuk 61. Het drukstuk 61 oefent, gezien in figuur 9, om de zwenkas 44 een moment uit dat rechtsom is 35 gericht, waardoor het achterste uiteinde van de hefboom 45 en daarmede teven het onderste uiteinde van de veer 47 zich in een onderste stand bevindt. Deze onderste stand stemt overeen met die van de stang 46 en de pot 49 zodat de op de plaat 53 r\T i ' . H.
14 rustende en over deze plaat schuivende vergrendelstang 28 zich boven de pen 50 bevindt (fig. 12) waardoor de machine zich ten opzichte van de trekker als een getrokken machine kan instellen. De veer 58 is namelijk zodanig bemeten dat 5 tijdens de genoemde kantelbewegingen van de machine optredende krachten in de topstang van de hefinrichting zonder, of met zeer kleine verzwenkingen van het koppelstuk 42 om de zwenkas 44 in evenwicht kunnen worden gehouden. De veer 58 bewerkstelligt tijdens bedrijf derhalve een vrije verschuif-10 baarheid van de vergrendelstang 28 door de pot 49. De voorzijde van de aanslagplaat 62 dient tijdens bedrijf als de aanslag waartegen het koppelstuk 42 zich tijdens normaal bedrijf van de machine kan aanleggen in samenwerking met de veer 58.
15 Indien de machine door middel van de driepuntshef- inrichting van de trekker wordt geheven, treedt in de topstang van de hefinrichting een relatief grote kracht op ten gevolge van het gewicht van de machine. Deze kracht doet het koppelstuk 42, gezien in het zijaanzicht volgens figuur 9, om 2 0 de zwenkas 44 linksom verzwenken waarbij de veer 58 zo ver wordt ingedrukt dat het drukstuk 61 zich geheel in de door het huis 56 omsloten ruimte beweegt en het onderste deel van het koppelstuk 42 zich tegen het dan als aanslag dienende eindvlak 57 van het huis 56 aanlegt. Ten gevolge van deze 25 verzwenking van het koppelstuk 42 om de zwenkas 44 beweegt het achterste uiteinde van de hefboom 45 zich opwaarts onder samendrukking van de drukveer 47 waardoor de stang 46 en de pot 49 zich eveneens opwaarts bewegen ten opzichte van de bok 14. Ten gevolge hiervan beweegt de pen 50 zich in één der 30 gaten 39 van de vergrendelstang 28 die daardoor ten opzichte van de bok wordt gefixeerd. Ten gevolge hiervan kan de gestelbalk 1 met de daaraan bevestigde bewerkingsorganen zich ten opzichte van de trekker niet meer zijdelings bewegen, daar de verzwenkbaarheid van de armen 16 om de zwenkassen 17 35 en 18 wordt verhinderd. Indien de pen 50 voor de aanvang van het heffen van de machine niet onder een der gaten 39 is gelegen heft de trekkerbestuurder de machine eerst zodanig dat slechts een deel van het gewicht van de machine door de «'· ' 7 o < fc* i v . ··-- < 15 hefinrichting wordt opgenomen, rijdt vervolgens een kleine bocht en heft de machine aansluitend als geheel, waardoor de pen 50 in één der gaten 39 zal treden. Het intreden van de pen 50 in een gat 39 wordt vergemakkelijkt door de tapse 5 uitvoering van de pen 50 en het gat 39.
Deze tapse uitvoering van pen en gat speelt ook een rol bij het neerzetten van de machine nadat bijvoorbeeld op de kopakker een bocht van 180° met geheven machine is gereden. Dit is ook het geval indien de geheven machine in 10 een schuine stand achter de trekker hangt en de machine tijdens het neerzetten daardoor dwarskrachten op de loopwielen ondervindt, in het bijzonder indien daarbij ook een deze dwarskrachten verhogende bocht wordt gereden. Tijdens het neerzetten van de machine ondervindt de pen die daarbij 15 uit het gat dient te treden, relatief grote dwarskrachten, die worden uitgeoefend door de begrenzing 55 van het gat 39. De tapse uitvoering van pen en gat bewerkstelligt dat slechts een kleine neerwaartse axiale verplaatsing van de pen 50 ten opzichte van het gat 39 (veroorzaakt door de veer 58) reeds 20 een zekere speling tussen de zich nog in het gat bevindende pen en de gatbegrenzing veroorzaakt waardoor de onderlinge wrijving wegvalt en de pen verder kan uittreden.
De aanwezigheid van de veer 58 en het drukstuk 61 bewerkstelligt tijdens het heffen van de machine dat de 25 machine ten gevolge van de relatief kleine verzwenking van het koppelstuk 42 om de zwenkas 44 relatief ten opzichte van de hefinrichting minder achterwaarts en neerwaarts kantelt waardoor de hoogte waarover de machine moet worden geheven (om bijvoorbeeld over een zwad te worden getild) aanzienlijk 30 kleiner is dan bij bekende machines waarbij de verzwenking van het koppelstuk 42 en de daaruit voortvloeiende achterwaartse kanteling relatief aanzienlijk groter is.
Indien de machine tijdens bedrijf over het veld rijdt zal ten gevolge van bodemoneffenheden een heen en weer 35 gaande kanteling van de machine om een denkbeeldige dwarsas optreden, die ter plaatse van de bevestiging van de machine aan de hefinrichting tot stootkrachten aanleiding zou geven en tevens de afstand van de tandpunten van harkorganen ten * ί v · - * 16 opzichte van de grond of de stoppels voortdurend zou doen veranderen waardoor de werkresultaten nadelig worden beïnvloed. Ten gevolge van de aanwezigheid van de veer 58 en het tijdens bedrijf vóór het eindvlak 57 uittredende drukstuk 61 5 dat tegen het onderste deel van het koppelstuk 42 aanligt, wordt deze voortdurende kantelbeweging aanzienlijk onderdrukt .
De vergrendelstang 28 is nabij zijn voorste uiteinde voorzien van een gat 28A dat in een voor transport 10 geschikte stand van de machine in bovenaanzicht samenvalt met vast ten opzichte van de bok 14 aangebrachte gaten 14A (fig.
9). Voor de aanvang van transport van de machine wordt uit veiligheidsoverwegingen met de hand een grendelpen door de gaten 14A en 28A gestoken; deze grendelpen dient voor de 15 aanvang van het bedrijf van de machine uiteraard, te worden uitgenomen.
Het is echter mogelijk dat de trekkerbestuurder vergeet de grendelpen door de gaten 14A en 28A te steken, zodat bij transport over de openbare weg het gevaar ontstaat 2 0 dat het grootste deel van de dan geheven machine, zwenkend om de zwenkassen 18 op ongewilde wijze zijdelings verplaatst indien bijvoorbeeld tengevolge van een slecht wegdek zeer sterke verticale versnellingen zouden optreden. Bij grote schokken zou het koppelstuk 42 zodanig om de zwenkas 44 25 kunnen bewegen, dat de pen 50 uit het gat 39 treedt, ondanks de werking van de veer 58. Teneinde tijdens transport over de openbare weg absolute veiligheid te verschaffen wordt de automatische vergrendeling volgens figuur 13 voorgesteld. De delen voorzien van de verwijzingscijfers 28, 39, 46 en 49 -30 55 hebben betrekking op dezelfde constructie als degene die in figuur 12 zijn getekend.
Aan de laatstbedoelde, in het voorgaande reeds beschreven constructie, is een zeer eenvoudige hydraulische cilinder 74 toegevoegd die in de onmiddelijke nabijheid van 35 de pot 49 is opgesteld. De hartlijn van de cilinder 74 strekt zich ongeveer horizontaal en ongeveer loodrecht op die van de stang 46 uit. De cilinder 74 is star bevestigd aan een ongeveer horizontale, star aan de bok 14 bevestigde steunplaat jf· M*. A 'ï r-7 Ar
Sr- ! *\ - ' ..· s .u s v.‘ ·. k.- 17 75. De cilinder 74 is voorzien van een zuiger 76, die bevestigd is aan een zuigerstang 77. De zuigerstang 77 treedt aan die zijde van de cilinder 74 uit welke naar de pot 49 is toegekeerd. Aan het uittredende uiteinde van de zuigerstang 5 77 is een grendelstuk 78 aangebracht, dat met zijn vlakke onderzijde rust op en verschuifbaar is over de bovenzijde van de steunplaat 75. Het grendelstuk 78 is voorzien van een aanslag 79, die tegen het nabijgelegen einde van de cilinder 74 kan afsteunen. Het grendelstuk 78 bezit een bovenvlak 80 10 dat aan het grendelstuk 78 gezien, in het aanzicht volgens figuur 13, een wigvorm verleend en gerekend vanaf zijn vrije einde in de richting van de cilinder 74 schuin opwaarts verloopt. De pot 49 is aan zijn onderzijde voorzien van een eveneens wigvormig uitgevoerd onderstuk 81 dat aan zijn naar 15 het grendelstuk 78 gekeerde zijde begrenst is door een afgeschuind glijvlak 82 dat, althans in de vergrendelde stand, geheel passend is op het eindvlak 80 van het grendelstuk 78.
Om de zuigerstang 77 is tussen het eindvlak van de cilinder 74 dat de zuigerstang 77 ten dele omsluit en de 20 zuiger 76 een drukveer 83 aangebracht die om de zuigerstang 77 is gelegen.
In de van het grendelstuk 78 afgelegen eindwand 84 is een aansluiting van een hydraulische leiding 85 aangebracht. De hydraulische leiding is aangesloten op die hydrau-25 lische toevoerleiding van een nader te bespreken hydraulische cilinder 68 (figuur 8) door middel waarvan hydrau-lische vloeistof onder druk wordt toegevoerd aan de cilinder 68, indien later, te bespreken dragers 67, die de buitenste harkorganen 3 dragen, opwaarts in een transportstand worden 30 verzwenkt. Het gedeelte van de ruimte binnen de hydraulische cilinder 74 waarin zich de veer 83 bevindt is niet gevuld met hydraulische vloeistof en staat in open verbinding met de buitenlucht.
Tijdens normaal bedrijf van de machine kunnen de 35 beide dragers 67 onder invloed van de bodemoneffenheden vrij enigszins op en neer bewegen ten opzichte van de hoofdgestel-balk 64. In dit geval is de hydraulische vloeistof die aanwezig is tussen de eindwand 84 en de zuiger 76 vrijwel druk- » ; .
18 loos. De drukveer 83 is zodanig bemeten dat de zuiger 76 in de in figuur 13 getekende stand staat; in deze stand steunt de aanslag 79 tegen de nabijgelegen eindwand van de cilinder 74. In dit geval is het grendelstuk 78, gezien in figuur 13, 5 geheel aan de linkerzijde van de pot 49 gelegen.
Indien nu de trekkerbestuurder de machine door middel van de hefinrichting van de trekker heft beweegt de pot 49 zich, zoals hiervoor is uiteengezet, in opwaartse richting totdat de pen 50 in één der conische gaten 39 10 treedt. Indien de bestuurder daarna door middel van de hydraulische cilinder 68 de dragers 67 opwaarts verzwenkt in een transportstand wordt de hydraulische vloeistof die zich tussen de eindwand 84 en de zuiger 76 bevindt, tengevolge van dit opzwenken van de dragers 67 onder druk gebracht. De 15 dimensionering is zodanig dat de kracht die hierdoor op de zuiger 76 wordt uitgeoefend, de veer 83 indrukt zodat de zuiger 76, de zuigerstang 77 en het grendelstuk 78 zich in de richting D verplaatsen. Hierbij schuift het grendelstuk 78 onder de pot 49 zodat bij opgezwenkte drager 67 (de 20 transportstand tijdens rijden over de openbare weg) verhindert wordt dat de pen 50 uit het betreffende gat 39 kan treden; de machine kan derhalve tengevolge van hevige verticale stoten nooit onverhoeds zijdelings wegzwenken.
Indien de trekkerbestuurder eerst de dragers 67 25 opzwenkt, terwij1 de machine nog op de grond rust, schuift het grendelstuk 78 tegen het glijvlak 82 van het onderstuk 81. Het grendelstuk 78 is echter hierbij niet in staat om de pot 49 via de borst 48A, de hefboom 45 en het koppelstuk 42 tegen de kracht van de stijve veer 58 in, opwaarts te 30 drukken. Eerst indien de bestuurder de machine heft, beweegt de pot 49 opwaarts en kan het grendelstuk 78 onder het onderstuk 81 schuiven waarbij eveneens een veilige transportstand is bereikt. Opgemerkt wordt dat in de vergrendelende stand enige speling tussen de vlakken 80 en 82 gewenst kan zijn; 35 deze speling bedraagt bij voorkeur de halve hoogte van de pen 50. Het grendelstuk 78 kan echter in deze stand ook tegen het onderstuk 81 aanliggen.
Indien dit gewenst is om de hiervoor beschreven P / - · . b 19 overgang in de transportstand in omgekeerde richting uit te voeren kan de bestuurder, alvorens de machine op de grond te plaatsen eerst de dragers 67 neerklappen. De ruimte tussen de eindwand 84 en de zuiger 76 is dan drukloos (in verbinding 5 met het vloeistofreservoir van het hydraulische systeem van de trekker). De veer 83 drukt dan de zuiger 76 in de richting van de eindwand 84 zodat het grendelstuk 78 in de richting van de cilinder 74 verplaatst totdat de aanslag 79 tegen de cilinder 74 aanligt. Indien de machine aansluitend op de 10 grond wordt geplaatst kan de pot 49 zich vrij neerwaarts verplaatsen waarbij de pen 50 uit het gat 39 treedt en de machine vrij zwenkbaar achter de trekker is gekoppeld.
Indien de bestuurder eerst de machine op de grond plaatst kan de pot 49 aanvankelijk niet of slechts over een 15 kleine hoogte neerwaarts verplaatsen, zodat de pen 50 niet geheel uit het gat 39 treedt. Indien de bestuurder echter aansluitend de dragers 67 neerwaarts verzwenkt tot in hun voor bedrijf geschikte, vrij zwenkbare stand, dan is de ruimte tussen de eindwand 84 en de zuiger 76 drukloos. De 20 drukveer 83 kan dan het grendelstuk 78 in een richting tegengesteld aan de richting D verplaatsen ondersteund door de horizontale component van de kracht die het schuine vlak 82 op het daaraan evenwijdige eindvlak 80 van het grendelstuk 78 uitoefent. Hierna beweegt de pen 50 tengevolge van de neer-25 waartse beweging van de pot 49 geheel uit het betreffende gat 39 en is de machine vrij zwenkbaar ten opzichte van de trekker. Bij toepassing van de vergrendeling volgens figuur 13 kan de door de gaten 14A en 28A te steken grendelpen uiteraard worden weggelaten.
30 Zoals uit figuur 8 blijkt, zijn beide armen 16 nabij de bijbehorende zwenkassen 18 aan hun buitenzijden voorzien van aanslagen 63. De verticale buitenste begren-zingsvlakken van de aanslagen 63 sluiten een zodanige hoek met de verticale buitenste begrenzingsvlakken van de armen 16 35 in, dat de buitenste begrenzingen van de aanslagen 63 zich tegen de bok 14 aanleggen indien de gestelbalk 1 bijvoorbeeld een stand inneemt overeenkomstig die, welke in de figuren 4 of 5 is getoond. De opstelling van de aanslagen is zodanig ï ? : r 9 / > 20 gekozen dat, indien een aanslag tegen de bok 14 aanligt, één der harkorganen niet in aanraking kan komen met bijvoorbeeld de band van één der trekkerwielen of met een zijkant van de bok 14.
5 Zoals uit figuur 8 blijkt is de daar getekende machine uitgevoerd als hooibouwmachine, voorzien van een hoofdgestelbalk 64 die nabij zijn uiteinden gelegerde harkorganen draagt die door loopwielen worden ondersteund. Direct naast de tandwielkasten 65, die deze harkorganen legeren en 10 door middel waarvan de harkorganen aandrijfbaar zijn, is de hoofdgestelbalk 64 voorzien van horizontale, loodrecht op de lengterichting van de hoofdgestelbalk 64 gerichte zwenkassen 66 waarom dragers 67 op- en neerwaarts zwenkbaar zijn die aan hun van de hoofdgestelbalk 64 afgekeerde einden buitenste 15 harkorganen legeren. Indien de hoofdgestelbalk 64 evenwijdig aan de dragers 67 is gericht, vallen de hartlijnen van hoofdgestelbalk en dragers samen. Teneinde de machine in een transports tand te verzwenken, worden de dragers 67 door middel van een schematisch weergegeven hydraulische cilinder 20 68 die de hoofdgestelbalk 64 overbrugt, over een hoek van 90° of meer in opwaartse richting opgeklapt. De harkorganen die aan de buitenste einden van de armen 67 zijn gelegerd, bezitten hooitanden die in deze transports tand buitenwaarts uitsteken en tijdens transport op de openbare weg een gevaar 25 zouden kunnen opleveren voor passerende personen. Ten dienste van normaal bedrijf zijn afschermbeugels 69 aangebracht die verhinderen dat, indien de machine in bedrijf is, personen de draaiende harkorganen te dicht kunnen naderen. De tijdens normaal bedrijf horizontaal opgestelde afschermbeugels 69 30 schermen, gezien in bovenaanzicht, de voorzijden en indien gewenst, ook de achterzijden van de omloopbanen van de tanden van de harkorganen af. Elke afschermbeugel 69 is door middel van eenvoudige scharnierbussen 70 ten opzichte van de bijbehorende drager 67 verzwenkbaar gelegerd, waarbij de schar-35 nierbussen een evenwijdig aan de bijbehorende drager 67 opgestelde zwenkas vormen. Daar het zwaartepunt van een afschermbeugel op afstand vóór de scharnierbussen 70 is gelegen, is een veer 71 aangebracht die het gewicht van een f, 7 ... '''· " f; 21 afschermbeugel 69 in evenwicht houdt. Aan een nabijgelegen tandwielkast 65 is een steun 72 aangebracht die zich schuin voorwaarts en buitenwaarts uitstrekt en aan zijn uiteinde een over 90° omgebogen pijpstuk 73 draagt waarvan het horizontale 5 been onder de nabijgelegen afschermbeugel reikt en mede het gewicht van deze beugel draagt. Het andere been van het gebogen pijpstuk 73 strekt zich vanaf het einde van de steun 72 in opwaartse richting uit en ligt nabij een op het horizontale been rustende deel van de afschermbeugel 69. In de 10 werkstand van de machine zijn de steunen 72 en de afschermbeugels 69 ongeveer in hetzelfde horizontale vlak gelegen. De af schermbeugels 69 zijn in dat geval boven de harkorganen, ten minste boven de tandpunten, opgesteld.
Indien nu de dragers 67 door middel van de hydrau-15 lische cilinder 68 om de zwenkassen 66 in de transportstand worden opgeklapt, bewegen de nabij de bijbehorende pijp-stukken 73 gelegen delen van de afschermbeugels 69 zich in de richting van de respectieve opstaande benen van deze pijp-stukken daar, gezien in de rijrichting, deze opstaande benen 20 op korte afstand buiten de nabijgelegen zwenkassen 66 zijn opgesteld en de pijpstukken 73 aan de tot de gestelbalk 1 behorende tandwielkasten 65 vast zijn bevestigd. Tijdens het opzwenken van de dragers 67 raken de afschermbeugels 69 de opstaande benen zodat de afschermbeugels 69 ten opzichte van 25 de dragers 67 en tevens ten opzichte van de daaraan bevestigde harkorganen langs de voorzijden van de harkorganen in de richting van de tandpunten verzwenken, waarbij de krachten in de veren 71 toenemen. De dimensionering is zodanig dat, indien de dragers 67 hun ongeveer verticale eindstand hebben 30 bereikt, de beugels 69 ten opzichte van de opwaarts ver-zwenkte, aan de dragers 67 bevestigde harkorganen zo ver zijn verzwenkt dat zij, gezien in de rijrichting, aan de buitenzijden van het vlak zijn gelegen waarin de tandpunten van de opgezwenkte harkorganen liggen. Op deze wijze schermen de 35 verzwenkte beugels 69 de opgeklapte harkorganen aan hun buitenzijden af en voorkomen ook in deze stand dat zich in de nabijheid van de zijkanten van de getransporteerde machine bevindende personen, worden verwond. Dergelijke afscherm-
Ci - . ' f.
* v’ ... ; L- 22 beugels die zowel in de werkstand als in de transportstand een afschermingsfunktie bezitten, kunnen uiteraard ook aan de achterzijden van de armen 67 worden aangebracht.
De beschreven constructies kunnen tevens worden 5 toegepast bij anderssoortige machines, zoals bijvoorbeeld maaimachines, spuitmachines en kunstmeststrooiers.
De uitvinding is niet beperkt tot hetgeen beschreven is in de beschrijving en de conclusies, doch omvat tevens elke combinatie van maatregelen die zijn weergegeven 10 in de beschrijving en de tekeningen.
ft ’/ ·1 ' 0 / t.- · - - *··

Claims (31)

1. Landbouwmachine, die met behulp van ten minste één bevestigingspunt aan een de machine voortbewegende trekker bevestigbaar is, tijdens bedrijf door middel van steunorganen op de grond afsteunt en tijdens bedrijf ten opzichte van de 5 trekker om een opwaarts gerichte as verzwenkbaar is, met het kenmerk, dat de as, gerekend ten opzichte van de rijrichting, vóór het bevestigingspunt is gelegen.
2. Landbouwmachine volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de as in bovenaanzicht tussen de onderste hef- 10 armen van de hefinrichting van de trekker is gelegen.
3. Landbouwmachine volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat de as een materiële as is, die door middel van een vanaf de as achterwaarts gerichte drager met een drie-puntsbok van de machine of aanbouwbalk van de trekker 15 verbindbaar is.
4. Landbouwmachine volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat de as een momentane zwenkas van de machine ten opzichte van de trekker is, die zich ten opzichte van de trekker verplaatst indien de machine verzwenkt.
5. Landbouwmachine volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat, gezien in bovenaanzicht, de ligging van de as ten opzichte van een ter bevestiging aan de trekker dienende driepuntsbok of aanbouwbalk, wordt bepaald door het snijpunt van verbindingslijnen door de hartlijnen van zwenkassen van 25 een tijdens bedrijf vervormbare aankoppelingsinrichting van de machine.
6. Landbouwmachine volgens conclusie 5, met het kenmerk, dat de aankoppelingsinrichting, gerekend ten opzichte van de rijrichting, twee onderling convergerende 30 voorwaarts gerichte armen omvat, waarvan de achterste einden op afstand van elkaar zijn gelegen en om opwaartse achterste zwenkassen aan een gestel van de machine zijn bevestigd en waarvan de voorste einden eveneens op afstand van elkaar zijn gelegen en tijdens bedrijf om voorste opwaartse zwenkassen 35 verzwenkbaar aan de driepuntsbok of aanbouwbalk zijn bevestigd. r *" 4 . Λ A / . i'
7. Landbouwmachine volgens een der voorgaande conclu sies, met het kenmerk, dat, gezien in bovenaanzicht de steunorganen een vaste stand ten opzichte van het gestel van de machine innemen.
8. Landbouwmachine volgens conclusie 6 of 7, met het kenmerk, dat in de normale werkstand van de machine, de armen symmetrisch zijn opgesteld ten opzichte van een verticaal symmetrievlak van de machine.
9. Landbouwmachine volgens conclusie 8, met het 10 kenmerk, dat het symmetrievlak in de rijrichting is gericht.
10. Landbouwmachine volgens conclusie 8, met het kenmerk, dat het symmetrievlak van de machine een hoek met de rijrichting insluit.
11. Landbouwmachine volgens een der conclusies 6 - 10, 15 met het kenmerk, dat in bovenaanzicht een verbindingslijn door de voorste zwenkassen in een normale werkstand ongeveer evenwijdig aan een verbindingslijn door de achterste zwenkassen is gelegen.
12. Landbouwmachine volgens een der voorgaande conclu-20 sies, met het kenmerk, dat de afstand tussen de momentane zwenkas en de driepuntsbok of aanbouwbalk ten minste ongeveer 40% van de afstand tussen de bok of aanbouwbalk en het zwaartepunt van de machine bedraagt.
13. Landbouwmachine volgens een der voorgaande conclu-25 sies, met het kenmerk, dat de armen deel uitmaken van een vergrendelbare naloopinrichting.
14. Landbouwmachine volgens conclusie 13, met het kenmerk, dat de stand van ten minste een der armen ten opzichte van de driepuntsbok vergrendelbaar is door middel 30 van een vergrendelstang.
15. Landbouwmachine volgens conclusie 14, met het kenmerk, dat de vergrendelstang om de achterste zwenkas van de arm verzwenkbaar is.
16. Landbouwmachine volgens conclusie 14 of 15, met het 35 kenmerk, dat de vergrendelstang ten opzichte van de driepuntsbok in ten minste één stand vastzetbaar is door middel van een door middel van de topstang van de hefinrichting van de trekker beweegbare grendelpen. e / o : r A
17. Landbouwmachine volgens conclusie 16, met het kenmerk, dat de grendelpen door de kracht van een veer in een niet-vergrendelende stand wordt gehouden.
18. Landbouwmachine volgens conclusie 16 of 17, met 5 het kenmerk, dat de grendelpen met behulp van een door de topstang van de hefinrichting verzwenkbaar koppelstuk neerwaarts in een in de vergrendelstang aangebracht gat brengbaar is.
19. Landbouwmachine volgens conclusie 16 of 17, met 10 het kenmerk, dat de grendelpen met behulp van een door de topstang van de hefinrichting verzwenkbaar koppelstuk opwaarts in een in de vergrendelstang aangebracht gat brengbaar is.
20. Landbouwmachine volgens conclusie 18 of 19, met 15 het kenmerk, dat de grendelpen en het gat passend taps zijn uitgevoerd.
21. Landbouwmachine volgens een der conclusies 1-16 of 19, 20, met het kenmerk, dat de grendelpen samenwerkt met een eerste veer die ten gevolge van het heffen van de machine de 20 grendelpen in een vergrendelende stand tracht te brengen of te houden.
22. Landbouwmachine volgens een der conclusies 1-16 of 19-21, met het kenmerk, dat een tweede veer is aangebracht die tijdens bedrijf van de machine de grendelpen in een niet- 25 vergrendelende stand tracht te houden.
23. Landbouwmachine volgens conclusie 22, met het kenmerk, dat de tweede veer door middel van het verzwenkbare koppelstuk de eerste veer tracht te ontlasten.
24. Landbouwmachine volgens een der voorgaande conclu-30 sies, met het kenmerk, dat de tweede veer tijdens bedrijf van de machine bewegingen van de machine om een dwars gerichte as tracht te onderdrukken.
25. Landbouwmachine volgens een der conclusies 22-24, met het kenmerk, dat een de tweede veer dragend huis in een 35 geheven stand van de machine een aanslag voor het koppelstuk vormt.
26. Landbouwmachine volgens een der conclusies 14-25, met het kenmerk, dat de grendelstang ten opzichte van de . f V — · - ^ * driepuntsbok met de hand vergrendelbaar is.
27. Landbouwmachine volgens een der conclusies 14-25, met het kenmerk, dat de grendelstang ten opzichte van de driepuntsbok voor transportdoeleinden automatisch vergrendel- 5 baar is.
28. Landbouwmachine volgens conclusie 27, met het kenmerk, dat een grendel door middel van vóór het transport te vezwenken machinedelen in een grendelstang verplaatsbaar is.
29. Landbouwmachine volgens een der conclusies 6-28, met het kenmerk, dat ten minste één der armen is voorzien van een aanslag, die de grootte van een verzwenking van de machine ten opzichte van de trekker begrenst.
30. Landbouwmachine volgens conclusie 29, met het 15 kenmerk, dat de aanslag met de driepuntsbok samenwerkt.
31. Landbouwmachine zoals hiervoor is beschreven en in de tekeningen weergegeven. b t ü - ~ u
NL8702328A 1986-12-23 1987-09-30 Landbouwmachine. NL8702328A (nl)

Priority Applications (9)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL8702328A NL8702328A (nl) 1986-12-23 1987-09-30 Landbouwmachine.
DE8787202524T DE3784328T2 (de) 1986-12-23 1987-12-15 Landmaschine.
EP87202524A EP0273513B1 (en) 1986-12-23 1987-12-15 An agricultural machine
DE3751568T DE3751568T2 (de) 1986-12-23 1987-12-15 Landmaschine.
AT87202524T ATE85874T1 (de) 1986-12-23 1987-12-15 Landmaschine.
AT90203511T ATE129119T1 (de) 1986-12-23 1987-12-15 Landmaschine.
EP95200667A EP0664947A1 (en) 1986-12-23 1987-12-15 An agricultural machine
EP90203511A EP0427357B1 (en) 1986-12-23 1987-12-15 An agricultural machine
JP62323054A JPS63304918A (ja) 1986-12-23 1987-12-22 農業機械

Applications Claiming Priority (4)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL8603268 1986-12-23
NL8603268 1986-12-23
NL8702328A NL8702328A (nl) 1986-12-23 1987-09-30 Landbouwmachine.
NL8702328 1987-09-30

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL8702328A true NL8702328A (nl) 1988-07-18

Family

ID=26646199

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL8702328A NL8702328A (nl) 1986-12-23 1987-09-30 Landbouwmachine.

Country Status (1)

Country Link
NL (1) NL8702328A (nl)

Similar Documents

Publication Publication Date Title
CA2280373C (en) V-rake with windrow width adjustment
US8118533B2 (en) Narrow four-bar linkage for suspending a wide header for an agricultural implement
NL8104871A (nl) Hooibouwmachine.
NL7902483A (nl) Inrichting voor het zijwaarts verplaatsen van op de grond liggend gewas.
US3690055A (en) Agricultural machine with articulated frame and rotary implements
NL8601486A (nl) Hooibouwmachine.
NL8400715A (nl) Landbouwmachine.
NL8105770A (nl) Landbouwwerktuig.
US20030066276A1 (en) Mowing machine
NL8800409A (nl) Inrichting voor het verplaatsen van gewas.
NL8702328A (nl) Landbouwmachine.
NL8503156A (nl) Maaiinrichting.
EP0273513B1 (en) An agricultural machine
NL9100572A (nl) Landbouwmachine.
NL7907081A (nl) Grondbewerkingsmachine.
NL8302688A (nl) Landbouwinrichting, in het bijzonder een inrichting voor het verspreiden van verspreidbaar materiaal.
NL8602289A (nl) Maaimachine.
NL9401965A (nl) Hooibouwmachine.
NL9300974A (nl) Hooibouwmachine.
NL1005026C1 (nl) Landbouwmachine.
NL7903962A (nl) Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
NL8602430A (nl) Grondbewerkingsmachine.
FR2722942A1 (fr) Machine de fenaison comprenant une roue de ratissage pouvant etre pivote lateralement dans plusieurs positions de travail
NL1009947C2 (nl) Inrichting voor het verplaatsen van op de grond liggend gewas.
NL8800942A (nl) Landbouwmachine.

Legal Events

Date Code Title Description
BA A request for search or an international-type search has been filed
BB A search report has been drawn up
BC A request for examination has been filed
BC A request for examination has been filed
BN A decision not to publish the application has become irrevocable