NL8105142A - Bandlaadinrichting. - Google Patents

Bandlaadinrichting. Download PDF

Info

Publication number
NL8105142A
NL8105142A NL8105142A NL8105142A NL8105142A NL 8105142 A NL8105142 A NL 8105142A NL 8105142 A NL8105142 A NL 8105142A NL 8105142 A NL8105142 A NL 8105142A NL 8105142 A NL8105142 A NL 8105142A
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
tape
cassette
guide
belt
recording
Prior art date
Application number
NL8105142A
Other languages
English (en)
Other versions
NL193178B (nl
NL193178C (nl
Original Assignee
Sony Corp
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Sony Corp filed Critical Sony Corp
Publication of NL8105142A publication Critical patent/NL8105142A/nl
Publication of NL193178B publication Critical patent/NL193178B/nl
Application granted granted Critical
Publication of NL193178C publication Critical patent/NL193178C/nl

Links

Classifications

    • GPHYSICS
    • G11INFORMATION STORAGE
    • G11BINFORMATION STORAGE BASED ON RELATIVE MOVEMENT BETWEEN RECORD CARRIER AND TRANSDUCER
    • G11B15/00Driving, starting or stopping record carriers of filamentary or web form; Driving both such record carriers and heads; Guiding such record carriers or containers therefor; Control thereof; Control of operating function
    • G11B15/60Guiding record carrier
    • G11B15/66Threading; Loading; Automatic self-loading
    • GPHYSICS
    • G11INFORMATION STORAGE
    • G11BINFORMATION STORAGE BASED ON RELATIVE MOVEMENT BETWEEN RECORD CARRIER AND TRANSDUCER
    • G11B15/00Driving, starting or stopping record carriers of filamentary or web form; Driving both such record carriers and heads; Guiding such record carriers or containers therefor; Control thereof; Control of operating function
    • G11B15/60Guiding record carrier
    • G11B15/66Threading; Loading; Automatic self-loading
    • G11B15/665Threading; Loading; Automatic self-loading by extracting loop of record carrier from container
    • G11B15/6653Threading; Loading; Automatic self-loading by extracting loop of record carrier from container to pull the record carrier against drum
    • GPHYSICS
    • G11INFORMATION STORAGE
    • G11BINFORMATION STORAGE BASED ON RELATIVE MOVEMENT BETWEEN RECORD CARRIER AND TRANSDUCER
    • G11B15/00Driving, starting or stopping record carriers of filamentary or web form; Driving both such record carriers and heads; Guiding such record carriers or containers therefor; Control thereof; Control of operating function
    • G11B15/18Driving; Starting; Stopping; Arrangements for control or regulation thereof
    • G11B15/1883Driving; Starting; Stopping; Arrangements for control or regulation thereof for record carriers inside containers
    • GPHYSICS
    • G11INFORMATION STORAGE
    • G11BINFORMATION STORAGE BASED ON RELATIVE MOVEMENT BETWEEN RECORD CARRIER AND TRANSDUCER
    • G11B15/00Driving, starting or stopping record carriers of filamentary or web form; Driving both such record carriers and heads; Guiding such record carriers or containers therefor; Control thereof; Control of operating function
    • G11B15/18Driving; Starting; Stopping; Arrangements for control or regulation thereof
    • G11B15/1883Driving; Starting; Stopping; Arrangements for control or regulation thereof for record carriers inside containers
    • G11B15/1891Driving; Starting; Stopping; Arrangements for control or regulation thereof for record carriers inside containers the record carrier being endless

Landscapes

  • Registering, Tensioning, Guiding Webs, And Rollers Therefor (AREA)
  • Basic Packing Technique (AREA)
  • Adjustment Of The Magnetic Head Position Track Following On Tapes (AREA)
  • Automatic Tape Cassette Changers (AREA)
  • Supply And Installment Of Electrical Components (AREA)

Description

·* T Tj/Se/Sony 1340 Bandlaadinrichting
De uitvinding heeft betrekking op een bandlaadinrichting die geschikt is voor toepassing in een VTR (video-tape-recorder= videobandopneem-en/of weergeef inrichting)· en meer in het bijzonder op een bandlaadinrichting, 5 die zodanig gekonstrueerd is, dat een band uit een band- kassette getrokken wordt door middel van een bandgeleiding, die langs een bepaalde bewegingsbaan wordt bewogen waarna de band ' schroeflijnvormig op het omtreksoppervlak van een roterende koppentrommel wordt gewikkeld.
10 In de beschrijving van de Japanse octrooiaanvrage nr. 67790/1979, die reeds ingediend was, stelde aanvraagster een bandlaadinrichting voor, die gebruik maakt van een bandgeleiding aan de toevoerzijde voor het op het omtreksoppervlak van een roterende koppentrommel wikkelen van een 15 band en een bandgeleiding aan een opneemzijde, die in een richting tegengesteld aan de bandgeleiding aan de toevoerzijde wordt bewogen met de roterende koppentrommel daartussen in. Met de uitvinding van de hierboven genoemde aanvrage kan de gehele konstruktie kleiner en dunner gemaakt worden, 20 terwijl de meeste voordelen van het conventionele laadsysteem van het U-type kunnen worden bereikt.
De eerder genoemde uitvinding heeft echter nadelen en wel zodanig, dat de konstruktie voor het geleiden van de bandgeleiding aan de toevoerzijde en de aandrijfkon-25 struktie daarvan ingewikkeld zijn, dat een gelijkmatige beweging daarvan niet bereikbaar is en dat de bandgeleidings-bewegingsbaan door bepaalde faktoren snel beperkt wordt.
Deze uitvinding die gedaan is teneinde de eerder genoemde nadelen te verhelpen, is gericht op het verschaffen 30 van een bandlaadinrichting van een zeer eenvoudige konstruktie, waarmee de bandlaad- en ontlaadwerking ongedwongen kan geschieden op een zeer gelijkmatige wijze en de gehele konstruktie kleiner en dunner gemaakt kan worden.
8105142 i i i * .
: . -2- . Een bandlaadinrichting volgens een uitvoerings vorm van de uitvinding en toegepast op een VTR zal hierna beschreven worden aan de hand van de bijgevoegde tekeningen.
Figuur 1 is een schematisch bovenaanzicht dat 5 de laadtoestand van een band weergeeft;
Figuur 2 is een zijaanzicht van de bandtoevoer- zijde;
Figuur 3 is een zijaanzicht van de bandopneemzij- de; .10 Figuur 4 is een zijaanzicht van de achterzijde;
Figuur 5 is een gedeeltelijk weggesneden bovenaanzicht van de gehele 'bandlaadinrichting;
Figuur 6 is een perspektivisch aanzicht van een geleidingsblokgedeelte van een laadeenheid aan de toevoer-15 zijde;
Figuur 7 is een bovenaanzicht daarvan;
Figuur 8 is een bovenaanzicht van een onder het geleidingsblokgedeelte geplaatste ringgedeelte;^
Figuur 9 is een uitslag van het laadeenheidgedeel-20 te aan de toevoerzijde in een voltooide toestand van de bandlaadhandeling;
Figuur 10 is een 'uitslag van het laadeenheidge-deelte aan de toevoerzijde in een voltooide toestand van de bandontlaadhandeling; 25 Figuur 11 is een perspektivisch aanzicht met uiteengenomen delen van een beweegbaar basisgedeelte van de laadeenheid aan de toevoerzijde;
Figuur 12 is een perspektivisch aanzicht van de beweegbare basis, die nabij zijn werkzame stand is bewogen; 30 Figuur 13 is een bovenaanzicht van de beweegbare basis, die tot aan zijn werkzame stand is bewogen;
Figuur 14 is een doorsnede volgens de lijn XIV-XIV
in fig.13;
Figuur 15 is een doorsnede volgens de lijn XV-XV
35 in fig.13;
Figuur 16 is een bovenaanzicht van. een verbindings-stanggedeelte van de laadeenheid aan de toevoerzijde?
Figuur 17 is een doorsnede volgens de lijn XVIX- 8105142 + i -3- XVII in fig.16;
Figuur 18 is een perspektivisch aanzicht van een omhoog bewegend bandgeleidingsgedeelte van de laadeen-heid aan de toevoerzijde; 5 Figuur 19 is een bovenaanzicht daarvan;
Figuur 20 is een doorsnede volgens de lijn XX-XX in fig.19;
Figuur 21 is een gedeeltelijk weggesneden perspektivisch aanzicht van een omhoog bewegend geleidingsgedeel-10 te van de laadeenheid aan de toevoerzijde;
Figuur 22 is een gedeeltelijk weggesneden bovenaanzicht daarvan;
Figuur 23 is een doorsnede volgens de lijn XXIII- XXIII in fig.22; 15 Figuur 24 is een doorsnede volgens de lijn XXIV- XXIV in fig.22;
Figuur 25 is een perspektivisch aanzicht van een plaatsbepalingsplaatgedeelte van het omhoog bewegende bandgeleidingsgedeelte van de laadeenheid aan de toevoerzijde.
20 Figuur 26 is een uitslag daarvan;
Figuur 27 is een bovenaanzicht van een detectie-hefboomgedeelte voor het detecteren van het einde van de laadhandeling;
Eiguur 28 is een bovenaanzicht van een detectie-25 hefboomgedeelte voor het detecteren van het einde van de ontlaadhandeling;
Figuur-29 is een perspektivisch aanzicht van een beweegbaar basisdeel van een laadeenheid aan de opneemzijde; Figuur 30 is een bovenaanzicht daarvan; 30 Figuur 31 is een doorsnede volgens de lijn XXXI-XXXI in fig.30;
Figuur 32 is een principieel bovenaanzicht van de beweegbare basis van de laadeenheid aan de opneemzijde, waarbij de beweegbare basis in zijn werkzame stand is bewo-35 gen;
Figuur 33 is een doorsnede volgens de lijn XXXIII-XXXIII in fig.32;
Figuur 34 is een bovenaanzicht van een drukrol- 8105142 ? ?· -4- aandrukeenheid;
Figuur 35 is een perspektivisch aanzicht van een belangrijk deel daarvan;
Figuur 36 t/m 38 zijn elk gedeeltelijk weggesne-5 den. bovenaanzichten van een belangrijk deel van de drukrol-•aandrükeenheid,' die de aandrukwerking van een aandrukrol toont;
Figuur 39 is een gedeeltelijk weggesneden pers— pektivisch aanzicht van een aandrijfeenheid; 10 Figuur 40 is een bovenaanzicht van een belangrijk deel daarvan;
Figuur 41 is een bovenaanzicht van een bandschuif-geleidingsgedeelte;
Figuur 42 is een vooraanzicht daarvan; 15 Figuur 43 en 44 zijn gedeeltelijk weggesneden zij-aanzichten, die de.werking van de bandschuifgeleiding bij het laden van de kassette weergeven;
Figuur 45 is een perspektivisch aanzicht van een spanningsdetectie-eenheid; 20 Figuur' 46 en 47 zijn bovenaanzichten, die de werking van de spanningsdetectie-eenheid weergeven;
Figuur 48 is een perspektivisch aanzicht van een kassettehoudergrendeleenheid;
Figuur 49 en 50 zijn gedeeltelijk weggesneden 25 zijaanzichten , die de grendel en ontgrendel handelingen van eenkassettehcuder weergeven;
Figuur 51 is een bovenaanzicht van een bandaan-drukeenheid; - '
Figuur 52·is een vooraanzicht daarvan; 30 Figuur 53 is een doorsnede volgens de lijn LUI—LUI in fig.52;
Figuur 54 is een bovenaanzicht dat toont hoe de hoek van de omhoog bewegende bandgeleiding wordt geregeld;
Figuur 55 is een doorsnede volgens de lijn 35 LV-LV in fig.54; en
Figuur 56 is een doorsnede volgens de lijn LVI-LVI in fig.54.
8105142 -5— #C i
Eerst zal de gehele bandlaadinrichting uiteengezet worden aan de hand van de figuren 1 t/m 4.
Het verwijzingscijfer 1 betreft een bandkas-sette (hierna eenvoudig als de "kassette'* aan te duiden) 5 waarin een vooorraadspoel 2 en een opwindspoel 3 zijn opge-nomen evenwijdig aan elkaar, en waarop een magneetband (hierna eenvoudig de "band" te noemen) 4 is gewikkeld. Zoals bekend, wordt, d.m.v. een kassettelaadmechanisme (niet getoond) die omhoog en omlaag kantelbaar is, de kassette 1 ' 10 geladen en horizontaal op een horizontaal mechanisch chassis 5 gepositioneerd, dat in de kast van de VTR is gemonteerd, waarbij de spoelen 2 en 3 resp. in aangrijping komen met een voorraadspoeldrager 6 en een opneemspoeldrager 7, die op het mechanische chassis 5 zijn aangebracht. Bij het laden van 15 de kassette l wordt een voordeksel 9, dat een vooropening 8 in een voorvlak la van de kassette 1 heeft afgesloten, geopend.. In een onderzijde lb aan de voorzijde van de kassette 1 is een in het algemeen trapeziumvorm! ge-önderopening 10 gevormd.
20 Het verwijzingscijfer 13 betreft een roterende koppentrommel (hierna eenvoudig de "trommel1' te noemen) waaraan een roterende magneetkop is bevestigd (niet getoond), welke roterende magneetkop 13 onder een bepaalde hoek en in een bepaalde richting op het mechanische chassis 5 is 25 opgesteld aan de voorzijde van de geladen kassette 1.
Het verwijzin'gscijfer 14 betreft een laadeenheid aan de toevoerzij de voor het laden van de band 4 aan de toevoer zij de van de band 4 ten opzichte van de trommel 13, terwijl het verwijzingscijfer 15 betrekking heeft op een 30 laadeenheid aan de opneemzijde voor het aan de opneemzijde van de band 4 ten opzichte van de trommel 13 laden van de band 4. De laadeenheid 14 aan de toevoerzijde gebruikt vier bewegende bandgeleidingen 16,17,18 en 19, terwijl de laadeenheid 15 aan de opneemzijde slechts êën bewegende band— 35 geleiding 20 gebruikt. De laadeenheid 15 aan de opneemzijde omvat verder een drukrol 21, die bewogen wordt volgende op de bandgeleiding 20. Onder de vier bandgeleidingen van v; de laadeenheid 14 aan de toevoerzijde kunnen de twee opeen- 8105142 * ï -6- .
volgende bandgeleidingen 18 en 19 verplaatst worden uit een nagenoeg horizontale stand tot in een omhoog bewogen stand onder een bepaalde hoek. '
Aan het bovenste gedeelte van het mechanische 5 chassis 5 zijn, in bepaalde posities direkt of door middel -van montagerorganen een kaapstander 23, vaste bandgeleidingen 24a,24b , vaste geleidingen zoals een trammelinlaatgeleiding 25 en een trommeluitlaatgeleiding 26 en magneetkoppen gemonteerd zoals een wiskop 27.met volle breedte, een geluid-10 wiskop 28 en een gekombineerde geluidopneem en weergeef CTI* kop 29 . Het verwijzingscijfer 30 betreft een spanningsregel-pen.
In de toestand waarin het ontladen van de band-laadinrichting zoals hierboven beschreven, is voltooid, 15 zijn de bandgeleidingen 15 t/m 20 en de drukrol 21 van de beide laadeenheden 14 en 15 in hun betreffende oorspronkelijke stand, zoals aangegeven met stippellijnen in fig.1.
De bandgeleidingen 18 en 19 bevinden zich hierbij in. een nagenoeg horizontale neerwaartse stand.
.20 Bij deze voltooide ontladen toestand, wordt de kassette 1 van boven naar beneden horizontaal bewogen en wordt geladen, waarna de drie bandgeleidingen 16,17,18 en de drukrol 21 in de kassette 1 gestoken worden door de onder-opening 10 van de kassette 1, zodat deze aan de binnenzijde 25 .van de band 4 zijn gepositioneerd die loopt zoals aangegeven met stippellijnen..
Na de hierboven beschreven laadhandeling van de kassette beginnen de bandgeleidingen 16 t/m 19 van de laad-. eenheid 14 aan de toevoerzijde te bewegen in de richting 30 van de klok zoals getoond in fig.1, langs de buitenomtrek van de trommel 13, en gesynchroniseerd daarmee begint de bandgeleiding 20 en de drukrol 21 van de. laadeenheid 15 aan de opneemzijde te bewegen in de richting tegen de klok in, zoals getoond in fig.1, waarbij het laden van de band 4 wordt 35 aangevangen. D.w.z. de band 4 in de kassette 1 wordt achtereenvolgens in aangrijping gebracht met de bandgeleidingen 16 t/m 20 en wordt daarbij achtereenvolgens van de voorope- 8105142 -7- Μ Λ ning 8 van de kassette 1 naar voren en naar buiten getrokken zowel in de richting naar rechts als naar links in fig.1, waarbij het laden dus wordt aangevangen. Bij. deze bewegingen bewegen de twee bandgeleidingen 18 en 19 achter-5 eenvolgens in de kassette 1 omhoog en worden in aangrijping gebracht met de band 4.
Aan de andere kant worden de bandgeleidingen 16 t/m 19 van de laadeenheid 1-4 aan de toevoerzijde uit de voor-opening 8 van de kassette 1 getrokken in horizontale rich-10 . ting evenwijdig aan de onderzijde 1b van de kassette 1, en daarna geleidelijk omhoog gedrukt langs de buitenomtrek van de trommel 13; het gevolg is, dat een toevoerzijde 4a i van de band 4 horizontaal uit de voor opening 8 van de kas sette 1 wordt getrokken en daarna geleidelijk om het omtreks-15 oppervlak van de trommel 13 wordt gewikkeld terwijl de band ondertussen beetje bij beetje omhoog wordt bewogen. Aan de andere kant wordt de bandgeleiding 20 van de laadeenheid 15 aan de opneemzijde in horizontale richting uit de vooropening 8 van de kassette 1 getrokken; het gevolg is, dat een op-20 neemzijde 4b van de band 4 slechts in horizontale richting uit de vooropening 8 van de kassette 1 wordt getrokken.
Wanneer de bandgeleidingen 16 t/m 20 en de druk— rol 21 hun betreffende werkzame standen hebben bereikt, zoals in fig.1 aangegeven is met getrokken lijnen, is de laadhande-25 ling van de band 4 voltooid en beëindigen de bandgeleidingen 16 t/m 20 en de drukrol 21 hun beweging. De toevoerzijde 4a van_de .band 4 wordt schroeflijnvormig om het -omtreksopper-vlak van de trommel 13 gewikkeld met een wikkelhoek van 180°. + d en deze wordt langs de wiskop met volle breedte 27 ge-30 leid, terwijl de opneemzijde 4b horizontaal langs de geluid-wiskop 28 , de CTL kop 29 en de kaapstander 23 wordt geleid. Na de laadbewerking wordt bovendien de spanningsregelpen 30 uit de met stippellijnen aangegeven stand in de met een getrokken lijn in fig.1 aangegeven stand bewogen, waarbij 35 deze in kontakt gebracht wordt met de band 4 en nu gereed is om de spanning van de band 4 te detecteren.
Wanneer een opneemtoets of een weergeef toets \ wordt ingedrukt in de bovenbeschreven toestand van volledige 8105142 - ·.
-8.- lading, wordt de drukrol 21 in drukkontakt gebracht met de kaapstander 23 zoals in fig.1 met een stippellijn is aangegeven, waardoor de band 4 begint te lopen en de band 4 van de voorraadhaspel 2 wordt afgetrokken, waarna de band 5 langs de wiskop 27 met volle breedte beweegt, en verder via het omtreksoppervlak van de trommel 13 en vervolgens naar de opneemspoel 3 via de geluidswiskop 28 en de CTL kop 29, waarbij hierdoor een opname of weergave wordt verricht. Wanneer een uitstoottoets ingedrukt wordt, na de voltooiing 10 van de opname of weergave, bewegen de bandgeleidingen 16 t/m 20 e n de drukrol 21 terug in hun respektieve uitgangs-standen, waardoor de band 4 dus ontladen kan worden, en na het voltooien van deze ontlaadhandeling wordt de kassette 1 uitgestoten.
15 In deze bandlaadinrichting wordt de spleet hj, tussen de onderzijde lb van de geladen kassette 1 en het mechanische chassis 5 zeer klein gemaakt; het gevolg is dat de hoogte h^ noodzakelijk voor het laden van de kassette 1 op het mechanische chassis 5 met inbegrip van de hoogte h2 20 noodzakelijk voor het openen van het voordeksel 9 door dit omhoog uit te laten steken van het voorvlak la van de kas-' sette 1 zeer klein is. Bovendien is deze bandlaadinrichting zodanig uitgevoerd, dat de maximale hoogte h^ op het mecha-. nische chassis 5 (de maximale hoogte wordt bereikt wanneer 25 de bandgeleiding. 16 zijn werkzame stand heeft bereikt) ongeveer binnen de bovengenoemde hoogte h^ ligt, waardoor het mogelijk is een VTR te maken met een zeer geringe hoogte (een zgn. dunne VTR). *
Verder is de afmeting in langsrichting .1^ van.
30 deze bandlaadinrichting zeer klein en is de spleet 12 tussen het voorvlak la van de kassette 1 en de trommel 23 uitzonderlijk klein, waardoor het mogelijk is om een VTR te vervaardigen met een zeer beperkte lengte.
Bovendien is deze bandlaadinrichting zodanig uit— 35 gevoerd, dat de breedte w-^ in de richting naar rechts en links volledig binnen de breedte w2 in de richting naar rechts en links van de kassette 1 ligt, waardoor het mogelijk 8105142 -9- is om een VTR te vervaardigen, waarvan de breedte in de richting naar rechts en links zeer klein is.
Kort gezegd is het mogelijk om met de bandlaad-inrichting volgens de uitvinding een zeer compacte VTR te 5 vormen met een zeer geringe hoogte, diepte en breedte.
Elk van de onderdelen van deze bandlaadinrich-ting zal hierna in detail uiteen worden gezet.
In de eerste plaats wordt verwezen naar fig.5 dat een bovenaanzicht van de gehele bandlaadinrichting is 10 in een toestand waarin het laden van de band 4 voltooid is, en waarbij verschillende delen op het mechanische chassis 5 zijn gemonteerd. Tussen de kassette 1 en de trommel 23 is een geleiding 33 met een omhoog gaande beweging gemonteerd, die in de opening 10 aan de onderzijde van de kasset— 15 te 1 gestoken kan worden om de omhoog gaande beweging van de twee bandgeleidingen 18 en 19 te geleiden, en in de res-pektieve werkzame standen van deze twee bandgeleidingen 18 en 19 is een paar plaatsbepalingsplaten 34 en 35 gemonteerd, die de schuine stand van deze bandgeleidingen bepalen. Aan 20 één zijde van de trommel 13 is een aandrijf eenheid 36 aangebracht voor het gemeenschappelijk aandrijven van beide laadeenheden 14 en 15, en aan ëën zijde van .de aandrijfeen-heid 36 is een aandrukeenheid 37 voor de drukrol geplaatst. Een paar bandschuifgeleidingen 38 en 39 zijn boven de kop-25 pen 28 en 29 en de trommeluitlaatgeleiding..26 gemonteerd.
Aan de zijde van de bewegingsbaan van de laadeenheid 14 aan de toevoerzijde. is een spanningsdetector 40 aangebracht en in de kassettelaadstand is een kassettehoudergrendeleenheid 41 geplaatst.
30 De laadeenheid 14 aan de toevoerzijde en de bij behorende konstruktie zal hierna aan de hand van fig.6 t/m 28 worden beschreven.
In fig.6 en 7 wordt een geleidingsblok 44 getoond, dat vervaardigd is van een synthetische hars of een 35 ander materiaal en op het mechanische chassis 5 is gemonteerd. Het geleidingsblok 44 dat een in hoofdzaak U-vormige doorsnede heeft, is gebogen vanuit een positie onder de 8105142 i ? -10- opening 10 in de onderzijde van de geladen kassette 1 in de richting van de klok, langs de buitenomtrek van de trommel 13. Zoals in fig.9 wordt getoond, is een eindgedeel-te 45a aan de kassettezijde van het geleidingsblok 44 hori-5 zontaai en evenwijdig aan de onderzijde lb van de kassette 1 en bevindt zich uitzonderlijk dicht nabij het mechanische chassis 5, terwijl een eindgedeelte 45b van het geleidingsblok -44 aan de trommelzijde zich op een hoger niveau bevindt en wel op een bepaalde hoogte ten opzichte van 'het mechani-10 sche chassis 5. Een tussenliggend gedeelte 45c van de boven-oppervlakplaat 45 is licht hellend of gekramd, en langs ongeveer het centrale gedeelte, van de bovenste oppervlakplaat 45 is een geleidingsgroef 46 gevormd. De geleidingsgroef 46 is zodanig gevormd, dat deze horizontaal weggetrokken wordt 15 . vanuit een positie onder de opening 10 in de onderzijde van de kassette 1 en vervolgens in de richting van de klok, terwijl deze geleidelijk omhoog bewogen wordt langs de buitenomtrek van de trommel 13. Nabij het eindgedeelte7’45 van de bovenste oppervlakplaat 45 aan de trommelzijde van het gelei— 20 dingsblok 44 is een geleidingsplaat 47 aangebracht, die gevormd wordt door een metalen plaat, die op hetzelfde niveau verbonden is met de bovenste oppervlakplaat 45, waarbij de geleidingsplaat 47 op een bepaalde hoogte en onder een bepaalde hoek helt ten opzichte van het mechanische chassis 5, 25 terwijl de geleidingsplaat 47 voorzien is van een geleidingsgroef· 49, die met de geleidingsgroef 46 is verbonden.
In de fig.8 en9 is- te zien, dat een ring 51 die excentrisch is. ten opzichte van de trommel 13 op'-:het: bovenste oppervlak yan het mechanische chassis 5 is gemonteerd 30 onder het geleidingsblok 44. De ring 51 wordt horizontaal • roteerbaar ondersteund op het bovenste oppervlak van het mechanische bord 5 door middel van bijvoorbeeld drie van flenzen voorziene geleidingsrollen 52 die scharnierend op het mechanische chassis 5 zijn gemonteerd- Aan de buitenomtrek 35 van de ring 51 is een omtrekstandwiel 53 gevormd, dat zich uitstrekt over een. bepaalde hoek. Zoals in fig.7 en 10 wordt getoond, is aan de zijde tegenover het geleidingsblok 44 8105142 £ \ ^ \ .... .......
-11- een dunne geleidingsaandrukplaat 54, 2oals een roestvast-stalen plaat gemonteerd in een gebogen en horizontale toestand nabij de bovenste oppervlakplaat 45 en langs het bovenste gedeelte van de ring 51. Zoals in de figuren 11 t/m 5 15 wordt getoond zijn de bandgeleidingen 16 en 17 op een beweegbare basis 56 gemonteerd welke bewogen kan worden terwijl deze door de geleidingsgroef 46 aan de bovenste oppervlakplaat 45 van het geleidingsblok 44 geleid wordt. De beweegbare basis 56 is samengesteld uit een bovenste blok 59 10 dat op de bovenste oppervlakplaat 45 kan glijden en voorzien is van een uitsteeksel 58 dat één geheel daarmee vormt en langs een ongeveer centraal deel van het onderoppervlak daarvan gebogen verloopt, waarbij het uitsteeksel 58 in de gelei-dingsgroeven 46 en 49 kan bewegen; een onderste blok 61 dat 15 aan het onderste gedeelte van de bovenste oppervlakplaat 45 is gemonteerd en met twee stelschroeven 60 aan het onderoppervlak van het uitsteeksel 58 van het bovenste blok 59 is bevestigd, en een geleidingsondersteuningsplaat 62 met elasticiteit die gevormd wordt door een relatief dikke metalen 20 plaat met één einde zijn tussen het uitsteeksel 58 en het onderste blok 61 aangebracht en eveneens met de stelschroeven 60 bevestigd.
Een steunas 63 is loodrecht gemonteerd door het uiteinde van de geleidingsondersteuningsplaat 62 van de be-25 weegbare basis 56 en een schroefdrukveer 64 is over het ondereinde van de.steunas 63 gemonteerd, terwijl boven da .schroef-drukveer 64 een onderste flens 65 en een mantel 66 zijn gestoken,' zodanig, dat deze vertikaal verschuifbaar zijn langs de ondersteuningsas 63. Aan het boveneinde van de ondersteu— 30 ningsas 63 is door middel van schroefdraad een bovenste flens 67 bevestigd. In meer specifieke termen heeft de bovenste flens 67 een van schroefdraad voorzien gat 68 aan zijn onderste eindzijde, en door dit van schroefdraad voorziene gat 68 is de bovenste flens 67 door middel van schroefdraad 35 over/van schroefdraad voorzien asgedeelte 69 gemonteerd, dat gevormd is aan het boveneinde van de steunas 63 en deze , wordt in kontakt gebracht met het boveneinde van de mantel 8105142 -12- · 66. Aan de bovenzijde van de bovenste flens 67 is een van schroefdraad voorzien gat 70· gevormd met een kleinere diameter , welk gat in verbinding staat met het van schroefdraad voorziene gat 68 en waarbij een bevestigingsschroef 5 71 in het van schroefdraad voorziene gat 70 is geschroefd om het bovenste eindoppervlak van de ondersteuningsas 63 neerwaarts te drukken.
De bandgeleiding 16 wordt gevormd door een roterende rol 72 die roteerbaar over de buitenomtrek van de 10 mantel 66 is bevestigd tusssi de bovenste en onderste flenzen 67 en 65. Meer in het bijzonder is een cilindrisch gedeelte 73 dat enigszins korter is dan de mantel 66 als één geheel op de binnenomtrek van de roterende rol 72 gemonteerd, en de roterende rol 72 is roteerbaar gemonteerd over de buiten-15 omtrek van de mantel 66 in een zodanige toestand, dat het bovenste en onderste eindvlak van het cilindrische gedeelte . 73 tegenover de bovenste en onderste eindvlakken van de cilindrische gedeelten 67a en 65 liggen van respi de bovenste. . en onderste flenzen 67 en 65. In het bovenoppervlak van de 20 bovenste flens 67 is een groef 74 voor het insteken van een schroevedraaier gevormd.
Door de bovenstaande konstruktie wordt een hoogte-insteleenheid 75 gevormd voor de bandgeleiding 16; d.w.z. de bovenste flens 67 wordt bewogen en ingesteld in vertikale 25 richting ten opzichte van de steunas 63 door het van schroefdraad voorziene gedeelte van de bovenste flens 67 in te stellen voor het van schroefdraad voorziene asgedeelte 69 waardoor, in samenwerking met de schroefveer 74 die de onderste flens 75 en de mantel 66 normaal omhoog dwingen, de bandge-3Ö leiding 16 bewogen en ingesteld wordt in vertikale richting (in de richting van pijl A in fig.14) langs de steunas 63.
Na deze instelling wordt de bovenste flens 63 door het aan— halen van de bevestigingsschroef 71 tegen het boveneindvlak van de steunas 63 vastgezet, en wordt de bandgeleiding 16 35 op die ingestelde hoogte gehouden.
Een van schroefdraad voorzien gat 77 is centraal in het uiteinde van het bovenste blok 59 gevormd en een instelschroef 78 is door middel van schroefdraad van boven .
8105142 -13- af tot onder door het van schroefdraad voorziene gat 77 gestoken en het ondereinde daarvan wordt in kontakt gebracht met het bovenoppervlak van het uiteinde van de geleidings— ondersteuningsplaat 62. * ' 5 Achter de instelschroef 78 is het onderoppervlak van het. .uiteinde van het uitsteeksel 58 van het bovenste blok 59 hellend waardoor een omhoog lopend hellend vlak 79 wordt gevormd, terwijl centraal in het uiteinde van het onderste blok 61 een uitsparing 80 is gevormd centraal in het uit— 10 einde van het onderste blok 61, en het bovenoppervlak van het gesloten einddeel van de uitsparing 80 staat onder een hoek waardoor een neerwaarts hellend vlak 81 wordt gevormd, dat zich tegenover het hellende vlak 7-9 bevindt en tegengesteld helt.
15 Met de bovenbeschreven konstruktie wordt een kantelinsteleenheid 82 voor de bandgeleiding 16 gevormd en door de instelschroef 78 te bewegen wordt het uiteinde van de geleidingsondersteuningsplaat 62 gekanteld in vertikale richting tegen de veerkracht daarvan in binnen de ruimte 20 tussen de bovenste en onderste schuine vlakken 79 en 81 welke ruimte geopend is in een /ly -vorm in vertikale richting, waardoor de kantelinstelling voor de bandgeleiding 16 geschiedt in de richting van pijl B in fig.14.
De bandgeleiding 17 wordt gevormd door een ge— 25 leidingspen, die aan het achtereindgedeelte is bevestigd .onder een bepaalde hoek.
Aan het bovenoppervlak van het onderste blok 61 is als één geheel daarmee drie half boogvormige uitsteeksels 84a t/m 84c gevormd aan zowel de rechter als aan de linker 30 zijde van het uitsteeksel 58 van het bovenste blok 59 en aan beide eindgedeelten gezien in langsrichting daarvan.
De onderoppervlakken van zowel de rechter als de linker voorste eindgedeelten van het onderste blok 61 staan onder een hoek waardoor een paar omhoog gerichte schuine vlakken 35 85 worden gevormd. Aan de onderzijde van de geleidingsplaat 47 is een grendelpen 86 gemonteerd, die onder de geleidings- groef 49 is geplaatst teneinde deze laatste in een richting -* - - _ 8105142 τ'*· * -14- ...
loodrecht daarop te kruisen.
Door de bovenbeschreven konstruktie wordt een grendelmechanisme 87 gevormd voor het grendelen van de bandgeleidingen 16 en 17 in de respektieve in fig.1 getoonde 5 werkzame standen. Wanneer de beweegbare basis 56 in de richting van pijl C in fig.13 wordt bewogen, langs de geleidings-groef 49 door middel van een aandrijf eenheid , zoals later zal worden beschreven, en zijn werkzame stand is bereikt zoals getoond in fig.1, komen de beide schuine vlakken 85 10 van het onderste blok 61 in kontakt met de grendelpen 86 zoals getoond in fig.2'5, waarna door het wigeffekt dat gevormd wordt door de schuine vlakken 85 en de grendelpen 86 het onderste blok 61 schuin omhoog gedwongen wordt in de richting van pijl D in fig.15, zodat de drie uitsteeksels 15 48a t/m 48c in druk kontakt gebracht worden met het onder- oppervlak van de geleidingsplaat 47 aan beide zijden van de geleidingsgroef 49, zodat deze uitsteeksels &4a t/m 84c vastgrijpen in dat onderoppervlak. Wanneer de bandgelei— dingen 16 en 17 de respektieve werkzame standen hebben be-20 reikt zoals getoond in fig.1, wordt hierdoor de beweegbare basis 56 stabiel gefixeerd vanwege het eerder genoemde wig-effekt en in deze gefixeerde toestand treedt geen speling op·
In fig.16 en 17 is te zien, dat de ring 51 en 25 het achtereindgedeelte van de beweegbare basis 56 door middel van een verbindingsstang 89 zijn verbonden welke verbindings-stang schuin daartussen is geplaatst. De verbindingsstang 89 wordt gevormd door een pen 90 en een pijp 92 die beide van een kunsthars of een ander materiaal zijn gevormd, waar— 30 bij het uiteinde van dé pen 90 in een hol gedeelte 92. van de pijp 91 is gestoken zodat deze ten opzichte van elkaar in axiale richting verschuifbaar zijn. Aan beide zijgedeelten van het uiteinde van de' pen 90 is een paar driehoekige uitsteeksels 93 gevormd, die los verschuifbaar in een paar lange 35 openingen 94 passen welke 'opehingen gevormd zijn in beide zijgedeelten van de pijp 91.
In ëën eindgedeelte van de pijp 91 is een. paar sleuven 95 8105142 . -15- gevormd, dat ongeveer 90° in fase verschoven is ten opzichte van de lange opening 94. Door de vorming van de sleuven 95 verkrijgt het uiteinde van de pijp 91 een diametrale elasticiteit en tegen deze elasticiteit worden de uitsteeksels 5 93 in de pijp 91 gedrukt en daarna in de lange openingen 94. Aan het andere einde van de pen 90 is als één geheel daarmee een flensgedeelte 96 gevormd, en tussen dit flensgedeelte 96 ei het einddeel van dé pijp 9l is een drukschroef-veer 97 over de buitenomtrek van de pen 90 aangebracht, 10 waardoor de pen 90 en de pijp 91 van elkaar af gedrukt worden , waarbij deze beweging van elkaar af voorkomen wordt door de uitsteeksels 93. Aan beide zijden van het andere eindgedeelte van de pen 90 is als één geheel daarmee een paar ovale uitsteeksels 98 gevormd loodrecht op de hartlijn 15 van de pen 90, waarbij de ovale uitsteeksels 98 roteerbaar in een paar C-vormige gaten is gestoken die gevormd zijn in een steun 99 aan de ring 51. Aan hét bovenoppervlak van de C-vormige gaten 100 is een opening 100a gevormd? zodat de breedte ti van de opening daarvan groter is dan de dikte 20 ^2 van platte zijde van de uitsteeksels 98? het gevolg is, dat, zoals aangegeven met een stippellijn in fig.17, door het loodrecht van boven door de opening 100a in de C—vormige gaten 100 steken van de ovale uitsteeksels 98 en het daarna kantelen van de pen 90 over een bepaalde hoek of 25 verder, de ovale uitsteeksels niet langer uit de C-vormige gaten 100 komen. Het gevolg is, dat één einde van de pen 90 of de verbindingsstang 89 aan de steun 99 kan bevestigd worden en in deze gemonteerde toestand kan de verbindingsstang 89 vrij scharnierend bewegen om het middelpunt van de C-30 vormige gaten 1ÖÖ.
Anderzijds is aan het andere einde van de pijp 91 een kogel 101 aangebracht, die in een kogelopnemend deel 102 is gestoken, dat gevormd is aan het achtereinde van het onderste blok 61 van de beweegbare basis 56 waardoor een 35 kogelscharnier 103 wordt gevormd. Zoals in fig.12 wordt getoond is het kogelopnemende gedeelte 102 gesplitst in de « rechter en linker richting, waarbij een gespleten deel 104 8105142 . -16- aan het onderste blok 61 is bevestigd met een stelschroef 105.
In de figuren 18 t/m 20.is te zien, dat de twee bandgeleidingen 18 en 19 elk gevormd worden door een 5 geleidingspen en op de ring 51 zijn gemonteerd. Hierna zal een uiteenzetting worden gegeven van één bandgeleiding 18.
De bandgeleiding 18 wordt gedragen door een steun 107 die op de ring 51 is. gemonteerd zodat de bandgeleiding 18 vertikaal scharnierbaar is door middel van êen horizon— 10 taal liggende scharnierpen 108. Aan één zijgedeelte van het scharnierende einde van de bandgeleiding 18 is als één geheel daarmee een uitsteeksel 109 gevormd, terwijl aan de ring 51 een uitsteeksel 110 is gevormd, en tussen de uitsteeksels 109 en 110 is een schroeftrekveer aangebracht, 15 waardoor de bandgeleiding 18 scharnierend in de richting van de klok wordt belast, gezien in fig.20, d.w.z. in de richting naar omhoog. Anderzijds is aan de steun 107 een bladveer 112 gemonteerd, die aan één einde met een stelschroef 113 is bevestigd en waarvan een uiteinde 112 vrij is en zich 20 van de achterzijde uitstrekt tot nabij het scharnierende einde van de bandgeleiding 18. Wanneer de bandgeleiding 18 vanuit de liggende positie zoals-aangegeven met een stippellijn omhoog bewogen is naar de met een getrokken lijn in fig.20 aangegeven positie, d.w.z. wanneer deze scharnierend 25 bewogen is in de richting van de klok d.m.v. de schroefveer 111, komt een als één geheel aan het achterste gedeelte van het scharnierende einde van de bandgeleiding 18 gevormde aanslagnok 114 in kon takt met het bovenoppervlak van het uiteinde 112a van de bladveer 112 waardoor de schamierbewe-30 ging van de bandgeleiding 18 wordt begrensd. Een instel-schroef 115 strekt zich door de bladveer 112 uit en is in de steun 107 geschroefd, en door het bewegen van de instel-schroef 115 wordt de kantelbeweging van het uiteinde 112a van de bladveer 112 ingesteld in vertikale richting tegen 35 de veerkracht van de bladveer in. Met deze instelling wordt het mogelijk om de hellingshoek van de bandgeleiding 18 in de omhoog bewogen stand in te stellen, zoals aangegeven met een getrokkenlijn in fig.20. ..... ......-.................- 8105142 -17-
Wanneer de bandgeleidingen 18 en 19 zich in hun betreffende uitgangsstanden bevinden, zoals getoond in fig.1, worden deze onder de geleidingsaandrukplaat 54 getrokken door deze laatste naar beneden gehouden en worden 5 ongeveer horizontaal gehouden tegen de schroefveer 111 aan, zoals getoond in fig.10. Bij de aanvang van de beschreven laadhandeling van de band 4, wordt de ring 51 dan scharnierend bewogen in de richting van de klok, zoals getoond in fig.8, waardoor de bandgeleidingen 18 en 19 in dezelfde 10 richting worden bewogen, en terwijl de bandgeleidingen 18 en 19 achtereenvolgens onder een uiteinde 54a van de geleidingsaandrukplaat 54 bewegen, bewegen deze geleidelijk omhoog naar de met een getrokken lijn in fig.20 aangegeven omhoog bewogen stand.
15 In de fig.21 t/m 24 wordt de geleiding 33 voor het omhoog bewegen getoond, die gevormd is van een synthetische hars of een ander materiaal, en een in hoofdzaak drie-hoekig vlak en een ongeveer ü-vormige doorsnede heeft, waarbij het inwendige daarvan gevormd wordt door een geleidings-20 kanaal 117. Aan het bovenoppervlak van het geleidingskanaal 117 is een gebogen geleidingsgroef 118 gevormd voor het geleiden van de einden 18a en 19a van resp. de bandgeleidingen 18 en 19, en aan ëën einde van de geleidingsgroef 118 is, door een kleefmiddel of door andere middelen, een kussen-25 plaat 119 gevormd, zoals een kunstharsplaat met elasticiteit.
Wanneer de kassette 1 op de hierboven beschreven wijze is geladen, wordt de geleiding 33 voor de omhoog gaande beweging in de kassette 1 gestoken vanaf de opening 10 aan de onderzijde van de kassette 1 en aan de binnenzijde.
30 van de band 4 geplaatst, zoals getoond in fig.22 en 23.
In deze toestand wordt de eerder beschreven laadhandeling voor de band 4 aangevangen, en tezamen met de rotatie van de ring 51 in de richting van de klok, zoals getoond in fig.8 beginnen de bandgeleidingen 18 en 19 uit hun betref-35 fende uitgangsstanden, zoals getoond in fig.1 te bewegen en deze worden in de richting van de pijl E in fig.22 bewogen, 8105142 . -18- en vervolgens bewegen deze onder de band 4 door en komen terecht in de kassette 1 via de. opening 10 aan de onderzijde van de kassette 1. Daarna bewegen de bandgeleidingen 18 en 19 achtereenvolgens omhoog aan de binnenzijde van de 5 band 4 in de kassette 1 en komen in kontakt met de band 4 -en worden uit de kassette 1 getrokken via de vooropening 8 van de kassette 1.
Totdat de einden 18a en 19a van de bandgeleidingen 18 en 19 onder de band 4 door bewegen, worden de band-10 geleidingen 18 en 19 naar beneden gehouden in de respektieve liggende standen, en wel door de geleidingsaandrukplaat 54 zoals getoond in fig.10. Nadat de einden 18a en 19a van de bandgeleidingen 18 en 19 achtereenvolgens onder de band 4 door bewogen zijn, komen de bandgeleidingen 18 en 19 achter-15 eenvolgens onder het uiteinde 54 van de geleidingsaandruk— plaat 54 uit, en aan de binnenzijde van de band 4 in de kassette 1 bewegen deze achtereenvolgens op de beschreven wij— ze omhoog onder invloed van de schroefveer 111. Bij deze beweging omhoog komen eerst de uiteinden 18a en 19a van de 20 bandgeleidingen 18 en 19 achtereenvolgens in kontakt met het onder oppervlak van de kussenplaat 119 waardoor hun schok wordt geabsorbeerd, en waarna de geleidingen in de geleidingsgroef 118 vallen. De einden 18a en 19a van de bandgeleidingen 18 en 19 bewegen achtereenvolgens uit de geleidingsgroef 118 25 terwijl hun hoogte en bewegingsbaan beperkt zijn totdat deze uit de. geleidingsgroef 118 bewegen, waarna de bandgelei— dingen 18 en 19 achtereenvolgens omhoog bewogen worden-naar de met een getrokken lijn in fig.20 aangegeven omhoog bewo-. gen stand en-aldus aan de binnenzijde in kontakt komen met 30 de band 4. In dit geval ligt de positie waar de einden 18a en 19a van de bandgeleidingen 18 en 19 uit de geleidings— groef 118 bewegen en dan omhoog bewegen, in het gedeelte nabij de vooropening 8 van de kassette 1, en daardoor kunnen de einden 18a en 19a van de bandgeleidingen. 18 en 19 veilig 35 onder een onderste rand 9a van het voorste deksel '9 bewegen van de kassette 1, zonder dat deze per ongeluk achter die onderste rand 9a haken bij hun omhoog gaande beweging.
8105142 -19-
Kortgesteld regelt de geleiding 33 voor de omhoog gerichte beweging de helling van de bandgeleidingen 18 en 19 wanneer deze bandgeleidingen achtereenvolgens aan de binnenzijde van de band 4 omhoog bewegen nadat deze onder de 5 band 4 door zijn bewogen en in de binnenzijde van de band 4 .in de kassette 1 zijn gedrongen, waardoor de bandgeleidingen 18 en 19 de band 4 veilig en zeker naar buiten trekken,terwijl wordt voorkomen, dat de einden 18a en 19a van de bandgeleidingen 18 en 19 per ongeluk tegen de binnenzijde van het lQ deksel 9 van de kassette 1 botsen, waardoor problemen zouden kunnen ontstaan.
In de figuren 25 en 26 worden de plaatsbepalingspla-ten 34 en 35 getoond, die zich in de werkzame stand bevinden zoals getoond in fig.1 voor respektievelijk de bandgeleidingen 15 18 en 19. De plaatsbepalingsplaten 34 en 35 zijn horizontaal aan het. boveneindgedeelte van een montageblok 221 bevestigd met stelschroeven 122 en 123, waarbij het montageblok 121 op het mechanische chassis 5 is gemonteerd, en de plaatsbepalingsplaten 34 en 35 gepositioneerd worden doordat deze via 20 respektieve deuvelgaten 126 en 127 aangegrepen worden door plaatsbepalingsdeuvels 224 en 125 die als één geheel gevormd zijn aan het boveneindgedeelte van het montageblok 221.
In een omhoog bewogen toestand van de bandgeleidingen 18 en 19, zoals met de getrokken lijn aangegeven in 25 fig.20 en met een stippellijn in fig.26, wordt de hoogte h^Q tussen het bovenste eindvlak van het boveneinde 28a van de voorgaande bandgeleiding 18 en het mechanische chassis 5 kleiner gemaakt dan de hoogte h11 tussen het boveneindvlak van het boveneinde 19a van de volgende bandgeleiding 19 en 30 het mechanische chassis 5, waardoor een hoogte-verschil h wordt verkregen. Eén plaatsbepalingsplaat 34 is horizon- JLw taal aan het mechanische chassis 5 gemonteerd op zijn hoogte h.^, die enigszins kleiner is dan de hoogte h^Q van de omhoog bewogen voorgaande bandgeleiding 18, terwijl de andere 35 plaatsbepalingsplaat 35 horizontaal gemonteerd is aan het mechanische chassis 5 waarbij zijn hoogte h^ enigszins kleiner is dan de hoogte h^ van de omhoog bewogen voorgaande band- \ - ............- ......
8105142 -20- geleiding 19 en enigszins groter dan de hoogte h^0 van de omhoog bewogen voorgaande bandgeleiding 18. De plaatsbepa-lingsplaten 34 en 35 zijn respektievelijk voorzien van uitsparingen 128 en 129 voor het geleiden en positioneren van 5 de einden 18a en 19a van de bandgeleidingen 28 en 29.
Op het moment van de hierboven beschreven laad-handeling voor de band 4, worden, tezamen met een rotatie van de ring 51 in de richting van de klok gezien in fig.8, de bandgeleidingen 18 en 29 in een omhoog bewogen toestand 10 zoals aangegeven met stippellijnen in fig.26 horizontaal bewogen in de richting van pijl F naar de respektieve werkzame standen. De bandgeleidingen 18 en 19 steken uit boven de geleidingsgroef 46 van een geleidingsblok 44. vanaf het moment, wanneer deze omhoog bewogen binnen de kassette 1 op 15 de beschreven wijze, en de voorgaande bandgeleiding 28 beweegt onder de plaatsbepalingsplaat 35 door voordat deze zijn werkzame stand bereikt. ·
Vlak voordat de bandgeleidingen 18 en 19 hun respektieve werkzame stand bereiken worden de uiteinden 18a 20 en 19a daarvan respektievelijk in de uitsparingen 128 en 229 van de plaatsbepalingsplaten 34 en 35 geleid, en bij het bereiken van de werkzame standen komen de einden 28a en 19a van de bandgeleidingen 18 en 19 respektievelijk in kontakt met de gesloten einden 128a en 129a van de uitsparingen 128 25 en 129 zoals met stippellijnen aangegeven in fig.26.
Daarna beweegt de ring 51 enigszins in de richting van pijl. F in fig.26 en stopt. Bij deze beweging van de ring 51 worden de einden 18a en 19a van de bandgeleidingen 28 en 19 in de richting tegengesteld aan de richting van pijl F 30 bewogen door de plaatsbepalingsplaten 34 en 35 met als gevig dat de bandgeleidingen 18 en 19 scharnierend worden bewogen in de richting van de klok gezien in fig.26 om de schamier-pen 108, en wanneer de beweging van de ring 51 wordt gestopt zijn deze in respektieve bepaalde hoekstanden gepositioneerd 35 zoals aangegeven in fig.26 met getrokken lijnen. Totdat de einden 18a en 19 van de bandgeleidingen 18 en 29 dus in kontakt komen met de gesloten einden 128a en 229a van de uit- 8105142 -21- spar ingen 128 en 129 van de plaatsbepalingsplaten 34 en 35, bewegen de bandgeleidingen 18 en 19 terwijl deze in de omhoog bewogen stand worden gehouden zoals aangegeven in · fig.20 met een getrokken lijn, en op het moment, dat de 5 einden 18a en 19a in kontakt komen met de gesloten einden ,128aresp.129a bewegen de bandgeleidingen 18 en 29 verder scharnierend in de richting van de klok in fig.20, en op dit moment drukt de nok 124 van elk van de bandgeleidingen 28 'en 19 het einde 112a van de bladveer 112 naar beneden, zodat 10 de bladveer 112 tegen zijn veerkracht in gebogen wordt in de met stippellijnen aangegeven stand in fig.20, en de bandgeleidingen 18 en 19 verder omhoog bewogen worden tot een bepaalde hoekstand zoals aangegeven met de stippellijn in • fig.20, tegen de bladveer 112 in. Nadat de beweging van de 15 ring 51 was gestopt, zijn de bandgeleidingen 18 en 19 scharnierend bewogen in de richting tegen de klok in in fig.26, onder invloed van de veerkracht van de bladveer 122 totdat de boveneinden 18a en 19a door de gesloten einden 128a en 129a van de uitsparingen 128 en 129 van respektievelijk 20 de plaatsbepalingsplaten 34 en 35 zijn opgenomen, waardoor de bandgeleidingen 28 en 19 dus uitzonderlijk stabiel gepositioneerd zijn terwijl deze aan zowel de boveneinden als ondereinden worden ondersteund.
In fig.27 wordt een gekombineerde grendelhefboom 25 en einde van de laadhandeling detecterende hefboom 132 getoond welke hefboom .132 roteerbaar door middel van een scharaierpen 133 in een bepaalde positie nabij de buitenomtrek van de ring 51 op het mechanische chassis 5 is gemonteerd. De detectiehefboom 132 is scharnierend belast in de 30 richting van de klok door een schroeftrekveer 134 die aan— gebracht is tussen deze hefboom 232 en het mechanische chassis 5, terwijl een rol 135, die aan één einde van de detectiehefboom 132 scharnierend is bevestigd ten alle tijde tegen een oiatreksoppervlak 136 van de ring 51 aangedrukt wordt.
3 5 Bovendien is een detectieschakelaar 37 voor het detecteren van het einde van de laadhandeling aan het mechanische chassis 5 gemonteerd in een positie nabij de detectiehefboom 132, en een bedieningshefboom 138 voor een aktiveringsorgaan 8105142 -22- 137a van de schakelaar 137 is scharnierend om een schar^ nierpunt 139 aan het mechanische chassis 5 gemonteerd. De bedieningshefboom 138 is scharnierend belast in de richtirïg tegen de klok in door een schroeftrekveer 140 die tussen 5 deze hefboom 138 en het mechanische chassis 5 is gespannen, .waarbij het, einde 138a daarvan ten alle tijde in aangrijping is met een nok 141, die één geheel vormt met een deel van de dëtectiehefboom 132.
Anderzijds is in een deel van het buitenomtreks-10 oppervlak 136 van de ring 51 een grendeluitsparing 142 voor de rol 135 gevormd. In de toestand van het volledig ontladen zijn van de band 4, zoals eerder beschreven, wordt de rol 135 omhoog gedrukt tegen het buitenomtreksoppervlak 136 van de ring 51 zoals in fig.27 aangegeven is met een stippellijn. 15 Op dit moment wordt de detectiehefboom 132 daardoor in de richting tegen dè klok in geroteerd tegen de schroef veer 234 in, en de nok 141 daarvan doet de bedieningshefboom 138 in de richting van de klok scharnieren tegen de schroefveer 140 in,· waarbij de detectieschakelaar 137 uit staat. Wanneer de 20 beschreven laadhandeling voor de band 4 aangevangen is, wordt de ring 51 in de richting van de pijl G geroteerd, en wanneer de laadhandeling voorbij is, bereikt de uitsparing 142 de met de getrokken lijn in fig.27 aangegeven stand, waarna, zoals aangegeven met een getrokken lijn in fig.27 25 de detectiehefboom 132 in de richting van de klok wordt geroteerd door de schroefveer 134,. zodat de rol 135 in de uitsparing 142 kan vallen, waarbij de ring 51 in de eindstand van de laadhandeling wordt vergrendeld..Bij rotatiebeweging in de richting van de klok met detectiehefboom 132 ontsnapt 30 de nok 141 ten opzichte van het einde 138a van de bedieningshefboom 138. Het gevolg is, dat de bedieningshefboom 238 in de richting tegen de klok in door de schroefveer 140 wordt verdraaid en het bedieningsorgaan 137a van de detectieschakelaar 137 bedient, waardoor de detectieschakelaar 137 ingescha-35 keld wordt teneinde het einde van de ontlaadhandeling van de band 4 te detecteren.
Wanneer de hierboven beschreven ontlaadhandeling „ 8105 142 -23- voor de band 4 aangevangen wordt in deze toestand, en de ring 51 in beweging wordt gezet naar de uit gangs stand in de richting tegen de door pijl G aangegeven richting in, beweegt de rol 135 uit de uitsparing 142 en via het schuine 5 vlak 142a waarna de rol langs het buitenomtreksoppervlak '136 van de ring 51 beweegt en tezamen daarmee de detectie-hefboom 132 en de bedieningshefboom 138 terugbewegen in hun met stippellijnen aangegeven stand, waardoor de detectie-schakelaar 137 uitgeschakeld wordt.
10 In fig.28 is te zien, dat een detectiehefboora 144 voor het detecteren van het einde van de ontlaadhande-ling nabij de bewegingsbaan van de beweegbare basis 56 is gemonteerd op een positie nabij de uit gangs stand van de bandgeleidingen 16 en 17 zoals getoond in fig.1. De detectie-15 hefboom 144 is roteerbaar gemonteerd door middel van een scharnierpen 145 op het bovenöppervlak van een deel van het geleidingsblok 44, en deze is scharnierend belast in de richting van de klok door een tussen deze hefboom 144 en het geleidingsblok 44 gespannen schroeftrekveer 146.
20 Onder de detectiehefboom 144 en op het mechanische chassis 5 is een ontladingstoestanddetectieschakelaar 147 gemonteerd, en een bedieningshefboom 148 voor een bedieningsorgaan 147a van de detectieschakelaar 147 is zodanig gemonteerd, dat deze om een scharnierpunt 149 kan roteren welk scharnier-25 punt op het mechanische chassis 5 is gevormd. De bedieningshefboom 148 wordt scharnierend in de richting tegen de klok in gedwongen door een tussen deze hefboom 144 en het mechanische chassis 5 gespannen schroeftrekveer 150, zodat het einde 148 daarvan in aangrijping is met een pen 151 die als 30 ëën geheel aan ëën einde van de detectiehefboom 144 is gemonteerd. Aan het onder opper vlak van een uiteinde 144a van de detectiehefboom 144 is als één geheel daarmee een pen 152 gemonteerd, waarbij de pen 152 in een lange opening 153 is gestoken die in het geleidingsblok 44 is gevormd, waardoor de 35 rotatie van de detectiehefboom 144 in de richting van de klok wordt begrensd.
Anderzijds is een uitsteeksel 154 als één geheel 8105142 .
• -24- op een deel van de binnenzijde van het bovenste blok. 59 van de beweegbare basis 56 gevormd. Wanneer de hierboven beschreven ontlaadhandeling voor de band 4 wordt uitgevoerd waardoor de bandgeleidingen 16 en 17 terugbewogen worden 5 naar hun respektieve uit gangs standen zoals getoond in fig.1 en de beweegbare basis 56 de met een getrokken lijn in f.ig.
28 aangegevén stand bereikt, komt het uitsteeksel 154 in kontakt met het einde 144a van de detectiehefboom 144 en drukt hier tegen. Het gevolg is, dat , zoals in fig.28 aan-10 gegeven is.met een getrokken lijn, de detectiehefboom 144 in de richting tegen de klok in tegen de schroefveer 146 in wordt geroteerd, waardoor de pen 151 van de bedienings-hefboom 148 af kan bewegen, welke hefboom 148 scharnierend wordt bewogen in de richting tegen de klok in door de schroef-15 veer 150 en tegen het' bedieningsorgaan 147a van de detectie-schakelaar 147 aandrukt om deze in te schakelen’waardoor het einde van de ontlaadhandeling van de band 4 wordt gedetecteerd. Zoals in fig.28 met gestippelde en getrokken lijnen wordt getoond, beweegt het uitsteeksel 154 weg van het einde 20 144a van de detectiehefboom 144 vanaf het moment, dat de beweegbare basis 56 in de richting van de pijl R of I wordt bewogen vanuit zijn met een getrokken lijn aangegeven stand. Het gevolg is, dat, zoals aangegeven met een stippellijn in fig.28, de detectiehefboom 144 scharnierend wordt bewogen 25 in de richting van de klok door de schroefveer 1.46,. waardoor de pen 151 tegen het einde 148a van de bedieningshefboom 148 aan kan komen en daar tegen aan kan drukken, zodat de bedieningshefboom 148 in de richting van de klok wordt geroteerd tegen de werking van de schroefveer 150 in teneinde 30 de detectieschakelaar 147 uit te schakelen.
Aangezien de laadeenheid 14 aan de toevoerzijde de bovengenoemde, konstruktie heeft, wordt op het moment van de hierboven beschreven laadhandeling voor de band 4 de ring 51 scharnierend bewogen in de richting, van de klok ge-35 zien in fig.8, en met deze rotatie van de ring 51 de verbin-dingsstang 89 tegen de beweegbare basis 56, waarna de beweegbare basis 56 langs de bovenste 'oppervlakplaat 45 beweegt, terwijl deze door de galeidingsgroef 46 van het ge— .
8105142 -25- leldingsblok 44 wordt geleid, zodat de bandgeleidingen 16 en 17 uit de uitgangsstand in de werkzame stand kan bewegen zoals getoond in fig. 1, waardoor het laden aan de toevoer-zijde 4a van de band 4 wordt uitgevoerd. Bij deze laadhande-5 ling bewegen de bandgeleidingen 18 en 19 tezamen met de eerder genoemde rotatie van de ring 51 vanuit hun liggende toestand zoals getoond in fig.lö onder de band 4 in de kas-sette 1 door waarna de bandgeleidingen 18 en 19 omhoog bewegen en de band 4 aan de binnenzijde daarvan aangrijpen in 10 de kassette 1, terwijl deze door de omhoog gaande bewegings-geleiding 33 worden geleid en in de respektieve werkzame standen worden, bewogen, zoals getoond in fig.1.
In het gedeelte van de verbindingsstang 89 wordt de aandrijf kracht van de ring 51 overgebracht van de steun 15 99 op de beweegbare basis 56 via de ovale uitsteeksels 98, de pen. 90, het flensgedeelte 96, de schroefveer 97, de pijp 91, de kogel 101 en het kogelscharnier 103. De schroefveer 97 wordt, uiteindeli jk samengedrukt onder invloed van de belasting van de beweegbare basis 56 die weer een belasting 20 ondervindt door de reaktiekracht van de veer 97.
De ring 51 wordt horizontaal op het mechanische chassis 5 geroteerd terwijl deze een cirkelvorm!ge baan beschrijft, terwijl de beweegbare basis 56 langs een gebogen baan beweegt die niet samenvalt met de bovengenoemde cirkel-25 vormige baan welke bepaald wordt door de geleidingsgroef 46 van het geleidingsblok 44 en deze beweegt geleidelijk omhoog langs de hellingshoek of kromme van de bovenste oppervlak-plaat 45 van het geleidingsblok 44. Eén einde, van de verbindings stang 89 is echter roteerbaar gemonteerd in de C-vormige 30 gaten 100 in de steun 99 van de ring51 d.m.v. de ovale uitsteeksels 98, en de andere zijde daarvan is scharnierend aan de beweegbare basis 56 verbonden door middel van het kogelscharnier 103. De verbindingsstang 56 kan daardoor bij de eerder genoemde beweging van de beweegbare plaat 56 uit-35 zonderlijk gelijkmatig tegen de beweegbare plaat 56 aandrukken en deze bewegen, terwijl de verbindingsstang geleidelijk schuin omhoog beweegt.
De ring 51 en de beweegbare basis 56 zijn door 8105142 Λ · - - -26- middel van de verbindingsstang 89 verbonden, en de beweegbare basis 56 die aldus volledig gescheiden is van de bewe-gingsbaan van de ring 51 wordt langs een bepaalde bewegings-baan , vastgesteld door de geleidingsgroef 46 van. het gelei-5 dingsblok 44 en het hellende of gekromde oppervlak van de 'bovenste oppervlakplaat 45 bewogen, waardoor de bewegings-baan van de beweegbare basis 56 naar keuze en vrij ingesteld kan worden. In het bijzonder is het eindgedeelte 45a aan de kassettezijde van de bovenste oppervlakplaat .46 van het . 10 geleidingsblok 44 horizontaal en kan de beweegbare basis 56 horizontaal in dit'gedeelte bewegen, zodat de bandgelei-ding 16 loodrecht op het centrum van de band 4 met de band 4 in de kassette 1 in kontakt komt en evenwijdig aan het vlak van 'de hand 4 en de band 4 uitzonderlijk veilig en ge-15 lijkmatig van binnen uit de kassette 1 naar buiten trekken zonder dat een overmatige kracht op de band 4 wordt uitgeoefend zoals het torderen van de band 4. ^
Wanneer de bandgeleidingen 16 en 17 hun in fig.1 getoonde werkzame stand bereiken, is de beweegbare basis 56 .
20 reeds van het geleidingsblok 44 naar de geleidingsplaat 47 bewogen en worden de schuine vlakken 85 van de beweegbare plaat 56 tegen de grendelpen 86 van het grendelmechanisme 27 gedwongen door de reaktiedrukkracht van de schroef veer 97 van de verbindingsstang 89.
. 25 Vanwege het eerder beschreven wigeffekt worden de drie uitsteeksels 84a t/m 84c in drukkontakt·gebracht met het onderoppervlak van de geleidingsplaat 47 waardoor de beweegbare basis 56 uitzonderlijk stabiel in een op drié punten ondersteunde toestand wordt gefixeerd.
30 Anderzijds bereiken de bandgeleidingen 18 en 19 tezamen met de bandgeleidingen 16 en 17 eveneens hun in fig.1 getoonde werkzame stand en deze worden door respektie— velijk de plaatsbepalingsplaten 34 en 35 onder een bepaalde hoek gepositioneerd waardoor het laden aan de toevoerzijde 35 4a van de band 4 voltooid is.
Bij de voltooiing van de laadhaiideling valt de rol 135' van de detectiehefboom 132 voor het detecteren van 8105142 -27- het einde van de laadhandeling in de uitsparing 142 van de ring 51 waardoor de ring 51 wordt vergrendeld en in die stand wordt stilgezet/ waarbij tegelijkertijd de voltooiing van de laadhandeling door de detectieschakelaar 137 wordt 5 gedetecteerd.
In deze voltooide toestand van de laadhandeling is de bandgeleiding 16 onder een bepaalde hoek ingesteld loodrecht op het centrum van de band en evenwijdig aan het . handvlak aan de toevoerzijde 4a van de band 4 die langs de 10 wiskop 27 met volle breedte en de inlaatgeleiding 25 van de trommel beweegt waarna deze naar het omtreksoppervlak van de trommel 13 loopt. Meer in het bijzonder kan in deze eindtoestand van de laadhandeling d.w.z. in de gepasseerde toestand van de band 4, de hoogte-instelling en de kantelinstel-15 ling van de bandgeleiding 16 vrij en uitzonderlijk eenvoudig worden ingesteld met de eerder genoemde hoogteinsteleenheid 75 en kantelinsteleenheid 82.
Op het moment van het ontladen van de' band 4 wordt de ring 51 in de richting tegen de klok in gezien in fig.8 20 geroteerd en met deze rotatie van de ring 51 wordt de beweegbare basis 56 terugbewogen door de verbindingsstang 89, waarna deze van de geleidingsplaat 47 naar het geleidings-blok 44 beweegt en in de richting tegengesteld aan de laad-richting beweegt tot in zijn uitgangsstand zoals getoond 25 in fig.1, waarna de ontlaadhandeling aan de toevoerzijde 4a van de band 4 is uitgevoerd. Bij de eerder genoemde .rotatie van de ring 51 bewegen de bandge leidingen 18 en 19 eveneens in de richting tegengesteld aan de laadrichting terug naar hun respektieve uitgangsstand zoals getoond in fig.1.
30 In het gedeelte van de verbindingsstang 89 komen de uitsteeksels 93 van de pen 90 in aangrijping met ëén einde van de lange openingen 94 van de pijp 91 en deze laatste wordt verstijfd door de pen 90. En tegengesteld aan de laadhandeling wordt de verbindingsstang 89 geleidelijk horizon-35 taal naar beneden bewogen bij de teruggaande beweging van de beweegbare basis 56.
De bandgeleidingen 18 en 19 worden tegengesteld aan de laadhandeling achtereenvolgens door de geleiding 33 voor 8105 142 W ‘ -28- de omhoog gaande beweging geleid en daarna door de gelei— dingsaandrukplaat 54 naar beneden gedrukt waardoor deze nagenoeg horizontaal worden gelegd tegen de kracht van de -schroefveer 111 in, daarna onder de band 4 door bewegen en 5 onder de geleidingsaandrukplaat 54 worden getrokken.
Wanneer de bandgeleidingen 16 t/m 19 hun respectieve uitgangsstanden zoals getoond in fig.l hebben bereikt,, is de ontlaadhandeling aan de toevoerzijde 4a van de band 4 voltooid, waarna de detectiehefboom 144 voor het detecteren 10 van het einde van de ontlaadhandeling geaktiveerd wordt door de beweegbare basis 56 en de voltooiing van de ontlaadhande— ling gedetecteerd wordt door de detectieschakelaar 147 daarvoor.
De laadeenheid 15 aan de opneemzijde en de bijbe— 1 5 horende konstruktie zal hierna 'uiteengezet worden aan de hand van de figuren 29 t/m 38.
In fig.29 t/m 31 is te zien, dat de bandgeleiding 20 en de drukrol 21 op een beweegbare basis 157"zijn gemonteerd die horizontaal beweegbaar zijn op het mechanische 20 chassis 5. De beweegbare basis 157 wordt gevormd door een paar bovenste en onderste schuifplaten 158 en 159 die gebogen bandvormige platen zijn. De onderste schuifplaat 158 wordt door een aantal schuifgeleidingen 160 geleid welke schuifgeleidingen gevormd zijn van een kunsthars of derge- : 25 lijke en op het mechanische chassis 5 zijn gemonteerd, waarbij deze horizontaal in zijn langsrichting of gebogen rich— . ting worden verschoven. Anderzijds is de bovenste schuifplaat 159 horizontaal boven de onderste schuifplaat 158 geplaatst en evenwijdig daaraan, en deze wordt door middel 30 van een paar- gebogen, lange openingen 163 en 164 met twee geleidingspennen 161 en 162 aangegrepen welke geleidingspen-nen aan de onderste schuifplaat 158 zijn gemonteerd, waardoor de bovenste schuifplaat 159 in de gebogen of langsrichting over de onderste schuifplaat 158 kan verschuiven.
35 De .bovenste schuifplaat 159 wordt in de richting van de pijl J belast boven de onderste schuifplaat 158 door middel van een schroeftrekveer 166, die tussen de bovenste schuif 8105142 -29- 159 en een aan de onderste schnifplaat 158 gemonteerde pen 165 is gespannen, waarbij de schuifbeweging van de bovenste schuif plaat 159 door het met de geleidingspennen 161 resp. 162 in kontakt komen van ëên einde van de lange 5 openingen 163 en 164 wordt begrensd. De pen 165 en de schroefveer' 166 zijn in een gebogen lange opening 167 aangebracht die in de bovenste schuifplaat 159 is gevormd, en aan de binnenzijde van de bovenste schuifplaat 159 is een heugel 168 gevormd.
«*»* *>, .... ...... ......
8105142 r·* ' .
- 30 -
Anderzijds wordt de bandgeleiding 20 gevormd door een roterende rol 170 met dezelfde constructie als die van de bandgeleiding 16, en deze is roteerbaar gemonteerd op een steunas 171, welke loodrecht op de onderste schuifplaat 158-.. 5 is gemonteerd in een positie nabij het achtereinde van deze laatste.- De bandgeleiding 20 is ook voorzien van een hoogte-insteleenheid 172 met dezelfde constructie als de eerder beschreven hoogte-insteleenheid 75.
De drukrol 21 is roteerbaar op een steunas 175 ge-10 monteerd die loodrecht aangebracht is tussen de boven- en ondereinden van een in hoofdzaak ü-vormige drukrolhefboom 174, welke scharnierend gemonteerd is op een scharnieras 176 die nabij het achtereindgedeelte van de onderste schuif plaat 158 is aangebracht. De drukrolhefboom 174 wordt in de richting 15 van de klok gezien in fig. 30 scharnierend belast door middel . van een . lineaire veer 177 die om de scharnieras 176 is gewikkeld, en waarvan de scharnierbeweging begrensd wordt doordat het ondereinde van de steunas 175 in contact komt‘;met een aanslaguitsteekse.1 178 aan de onderste schuifplaat 158.
20 Vanuit de uitgangsstand van de bandgeleiding 20 en de drukrol 21, zoals getoond in fig. 1, wordt de bovenste schuifplaat 159 in de richting van de pijl K bewogen door een aandrijf eenheid zoals later zal worden beschreven, waarbij door de schroefveer 166 een trekkracht -wordt uitgeoefend op de onderste schuifplaat 25 158 en deze horizontaal op het mechanische chassis 5 wordt bewogen terwijl deze door de geleiding 160 wordt geleid en de bandgeleiding 20 en de drukrol 21 in hun in fig. 1 getoonde werkzame stand worden bewogen door middel van de beweegbare basis 157. Wanneer de beweegbare basis 157 terugbewogen 30 is in de richting van de pijl J komt één einde van de lange openingen 163 en 164 van de bovenste schuifplaat 159 in contact met de geleidingspennen 161 en 162 waardoor de onderste schuifplaat 158 wordt bewogen.
Zoals in fig. 32 en 33 wordt getoond is aan het bo-35 veneinde van één geleidingspen 161 van de beweegbare basis-157 een kegelvormig deel 180 gevormd terwijl in de stand waar de geleidingspen 161 wordt gestopt in de werkzame stand van de beweegbare basis 157 een grendelplaat 181 is aange- 8105142 - 31 - bracht. De grendelplaat 181 die zich over de bewegingsbaan van de beweegbare basis 157 uitstrekt is horizontaal aan het mechanische chassis 5 gemonteerd door middel van een onder-steuningsbasis 182 en voorzien van een schuin zijdeel 183 5 dat een geheel daarmee vormt.
Met de bovenbeschreven constructie wordt een gren-delmechanisme 184 verkregen voor het grendelen van de bandge-leiding 20 in zijn in fig. 1 getoonde werkzame stand. Dat wil zeggen, wanneer de beweegbare basis 157 zoals eerder opgemerkt 10 in de richting van de pijl K is bewogen en zijn in fig. 1 getoonde werkzame stand heeft bereikt, het kegelvormige deel 180 van de geleidingspen 161 in het onderoppervlak van het schuine zij gedeelte 183 van de grendelplaat 181 grijpt van-? wege het wigeffect waardoor de beweegbare basis 157 wordt 15 gefixeerd. In dit geval wordt de aandrijfkracht in de:;rich-ting van de pijl K van de beweegbare basis 157 van de bovenste schuif plaat 159 overgebracht op de onderste schuif plaat 158 door middel van de schroefveer 166, en daardoor grijpt de geleidingspen 161 in het onderoppervlak van het schuine 20 zijdeel 183 ten gevolge van de reactiekracht van de schroefveer 166.
In fig. 34 tot en met 38 is te zien dat in de werkzame stand van de drukrol 21 zoals in fig. 1 wordt getoond de eerder genoemde aandrukeenheid 37 voor de drukrol 25 zich in een positie bevindt tegenover de kaapstander 23. Dat wil zeggen een paar aandrukhefbomen 186 en 187 is scharnierend op het mechanische chassis 5 gemonteerd door middel van een gemeenschappelijke scharnieras 188, en bovenste en onderste rollen Ï89 en 190 zijn scharnierend met de einden van resp.
30 de aandrukhefbomen 186 en 187 verbonden. De rollen 189 en 190 zijn aangebracht tegenover eri op dezelfde hoogte als de bovenste en onderste delen 174a en 174b van de drukrolhefboom 174. De uiteinden van de aandrukhefbomen 186 en 187 zijn door middel van èen verbindingsas 191 met elkaar verbonden, 35 waarbij een ara 192 roteerbaar boven de verbindingsas 191 is aangebracht. Deze ara 192 en andere arm 193 zijn onderling roteerbaar met elkaar verbonden door een koppelpen 194, waar-. bij het andere einde van de ara 193 roteerbaar verbonden is .... 8 1 0 5 1 42 __ ' . . - 32 - r-*v ' met een tussenliggend gedeelte van een begrenzingshefboom 195/ door middel van een koppelpen 196. Eén einde van de be-grenzingshefboom 195 is door middel van een scharnieras 198 scharnierend op een ondersteuningsbasis 197 gemonteerd/ wel-5 ke ondersteuningsbasis weer op het mechanische chassis 5 is gemonteerd. De begrenzingshefboom 195 wordt scharnierend in de richting tegen de klok in, gezien in fig. 34/belast door middel van een schroeftrekveer 200 die tussen het andere einde van de begrenzingshefboom 195 en een veerkrachtinstelplaat 10 199 is gespannen welke veerkrachtinstelplaat op de grendel-plaat 181 is gemonteerd. De scharnierbeweging van de begrenzingshefboom 19S' wordt begrensd doordat deze in contact komt met een aanslaguitsteeksel 201 dat één geheel vormt met de instelplaat 199.
15 Verder is op het mechanische chassis 5 een plunjer elektromagneet (hierna eenvoudig "plunjer" te noemen) gemonteerd door middel van een aantal ondersteuningsbasis 203, en een verbindingshefboom 206 die aan één einde daarvan roteerbaar is verbonden met een aantrekkingsstaaf 204 door middel 20 van een verbindingspen 205, is aan het andere einde daarvan met de koppelpen 194 verbonden doordat deze ten opzichte van -elkaar roteerbaar zijn. Het verwijzingscijfer 207 heeft, betrekking op een schroefdrukveer die de aantrekkingsstaaf 204 terugbeweegt.
25 Van de aandrukeenheid 37 voor de drukrol is de onderste rol 190/ wanneer de beweegbare basis 157 zich in zijn in fig. 36 getoonde uitgangsstand bevindt in drukcontact met de buitenzijde tegenover de zijde van de bovenste schuif-plaat 159 met de heugel 168/ en de bovenste en onderste aan-30 drukhefbomen 186 en 187 worden in fig. 36 gezien in de rich-' ting van de klok belast. Wanneer de beweegbare basis 157 daarna in zijn werkzame stand wordt bewogen, zoals getoond . in fig. 37, komt de onderste rol 190 los van de bovenste schuifplaat 159, en tegelijkertijd worden de bovenste en on-35 derste rollen 189 en 190 in contact gebracht met de zijden van de bovenste en onderste delen 174a en 174b van de druk-rolhefboom 174. In. deze-toestand wordt de plunjer 202 geactiveerd waardoor de aantrekkingsstaaf 204 tegen, de kracht van « 8105142 ___ - 33 - de schroefveer 207 in wordt aangetrokken, zodat door de verbindingshefboom 206 aan de koppelpen 194 wordt getrokken in de richting van de pijl L in fig. 34, waarbij de armen 192 en 193 in de richting van resp. de pijlen M en N worden.
5 gedrukt waardoor de bovenste en onderste aandrukhefbomen 186 en 187 en de begrenzingshefboom 195 scharnierend in de richting van resp. de pijlen 0 en P worden bewogen. Zoals in fig. 34 en 38 wordt getoond wordt daardoor aan de schroefveer 200 getrokken en ten gevolge van zijn reactiekracht worden de 10 bovenste en onderste delen 174a en 174b van de drukrolhefboom 174 resp. door de bovenste en onderste rollen 189 en 190 van de bovenste en onderste aandrukhefboom 186 en 187 belast, met het gevolg dat de drukrolhefboom 174 scharnierend in de richting van de pijl Q wordt bewogen tegen de kracht van de veer 15 177 in, en de drukrol 21 in drukcontact gebracht wordt met de kaapstander 23.
Wanneer de plunjer 202 wordt uitgeschakeld, bewegen de aantrekkingsstaaf 204 en de verbindingshefboom. 206 terug in de richting tegengesteld aan de richting van dë pijl I* on-20 der invloed van de werking van de schroefveer 207, en de drukveerhefboom 174 wordt terugbewogen in de richting tegengesteld aan de richting van de pijl Q, waardoor de drukrol 21 van de kaapstander 23 af kan bewegen. Daarna wordt de beweegbare basis 157 terugbewogen in zijn uitgangsstand, waar-25 door de bovenste rol 190 weer tegen de zijde van de bovenste schuif plaat 159 aangedrukt wordt en dus de bovenste en onderste rollen 189, 190 van de drukrolhefboom 174 worden gescheiden.
Door de aandrukeenheid 37 voor de drukrol met de 30 bovenbeschreven constructie wordt dus een kniehefboommecha-nisme gevormd door het paar armen 192, 193 en de verbindingshefboom 206, waardoor de drukrol 21 in een sterk drukcontact gebracht kan worden met de kaapstander 23, zelfs' in het geval dat een kleine plunjer 202 (met kleine capaciteit) wordt ge-35 bruikt waarbij de aantrekkingskracht van de aantrekkingsstaaf 204 relatief zwak is. Alhoewel de bovenste en onderste aandrukhef bomen 186 en 187 op. de gemeenschappelijke scharnieras 188 zijn gemonteerd, hebben deze verder in hoofdzaak een ge- % 8105142 Ν '* - .
- 34 - scheiden constructie. Dat wil zeggen de bovenste en onderste delen 174a en 174b van de drukrolhefboom. 174 worden resp. belast door de bovenste en onderste rollen 189 en 190 die resp. scharnierend aan de bovenste en onderste aandruk-5 hefbomen 186 en 187 zijn gemonteerd, waardoor de drukrol 21 in drukcontact gebracht wordt met de kaapstander 23. Het gevolg is dat eenvoudig een uniforme druk wordt uitgeoefend op zowel het boveneinde als het ondereinde van de drukrol 21, dat wil zeggen dat de drukrol 21 volledige evenwijdig in 10 drukcontact gebracht kon worden met de kaapstander 23.
Met de bovenbeschreven constructie van de laadeen-,. heid 15 aan de opneemzijde wordt bij.de beschreven laadhan-deling voor de band .4 de bovenste schuifplaat 159 op de beweegbare basis 157 in de richting van de pijl K bewogen 15- en door de schroefveer 166 wordt aan de bovenste schuif plaat 159 getrokken, en in deze toestand wordt de beweegbare basis 157 op het mechanische chassis 5 bewogen in de richting van de pijl K, waardoor de bandgeleiding 20 en de drukrol 21 horizontaal uit hun eerste uitgangsstand in de werkzame stand 20 worden bewogen, waardoor dus het laden van de opneemzijde 4b van de band 4 wordt uitgevoerd. Wanneer de bandgeleiding 20 en de drukrol 21 hun in fig. 1 getoonde werkzame stand hebben bereikt, wordt het conische gedeelte 180 van de ge-leidingspen 161 tegen het onderoppervlak van het schuine 25 zijdeel 183 van de grendelplaat 181 aangedrukt door de reactie-trekkracht van de schroefveer 166, en’ ten gevolge van het resulterende wigeffect wordt de beweegbare basis 157 gefixeerd en wordt de laadhandeling van de opneemzijde 4b van de band 4 beëindigd.
30 In de bovenomschreven voltooide toestand van de laadhandeling, staat de bandgeleiding 20 onder een bepaalde hoek loodrecht op het centrum van de band en evenwijdig aan het handvlak van de opneemzijde 4b van de band 4 die naar het omtreksoppervlak van de trommel 13 loopt via de bandge-35 leiding 24a, de CTL-kop 29, de geluidwiskop 28 en de uitlaat-geleiding 26 van de trommel. In deze toestand van de voltooide laadhandeling, dat wil zeggen in de toestand waarin de band..4 gepasseerd is, kan de hoogte van de bandgeleiding 8105142 - 35 - 20 vrij en uitzonderlijk eenvoudig worden ingesteld met de eerder genoemde hoogte-insteleenheid.
Bij voltooiing van de laadeenheid zoals boven beschreven beweegt de drukrol 21 terug in 'zijn uitgangsstand 5 aan één zijde van de kaapstander 23 en daarna bij de excitatie van de plunjer 2Ó2 wordt de drukrol 21 met een vooraf bepaalde druk in drukcontact gebracht met de kaapstander 23 en op een volledig evenwijdige wijze door middel van de aandruk-eenheid 37 van de drukrol.
10 Vervolgens wordt bij het ontladen van de band 4 de bovenste schuif plaat 159 van de beweegbare basis 157 in de richting van de pijl J bewogen waardoor de onderste schuif plaat 158 wordt weggedrukt en de beweegbare basis 157 horizontaal terugbewogen wordt op het mechanische chassis 5, 15 waardoor de bandgeleiding 20 en de drukrol 21 dus terug kunnen bewegen in hun in fig. 1 getoonde uitgangsstand/ en de ontlaadhandeling van de band 4 dus wordt uitgevoerd»
De voltooing van de laadhandeling en van de ontlaadhandeling van de laadeenheid 15 aan de opneemzijde van 20 de band worden resp. gedetecteerd door de detectieschakelaar 137 voor het detecteren van het einde van de laadhandeling en de detectieschakelaar 147 voor het detecteren van het einde van de ontlaadhandeling.
De aandrijf eenheid 36 voor het gemeenschappelijk 25 aandrijven van de beide laadeenheden 14 en 15 zal hierna aan de hand van fig. 39 en 40 worden beschreven.
Op het mechanische chassis 5 en tussen de ring 51 en de beweegbare basis 157 zijn een aandrijftandwiel 211 dat. in aangrijping is met en het omtrekstandwiel 53 van de 30 ring 51 aandrijft en een aandrij f tandwiel 212 dat in aangrij-ping is met en de heugel 168 van de bovenste schuifplaat 159 aandrijft roteerbaar gelagerd. Het aandrij f tandwiel 212 is gekoppeld met het aandrijf tandwiel 211 door middel van het vertragingsdrij fwerk 213, 214 en 215. Bovendien is een 35 omkeerbare motor 216 op het mechanische chassis 5 gemonteerd in een positie achter de bovengenoemde tandwielen. Een motor-as 217 van de motor 216 en een tandwiel 218 dat roteerbaar op het mechanische chassis 5 is gelagerd waarbij het tandwiel ,8105142 Ή* - 36 - 218 in aangrijping is met het aandrijftandwiel 211, zijn met elkaar gekoppeld door middel van een bandtransmissie-mecha-nisme 219 dat snaarschijven en een band omvat en een tand-wieltransmissie-mechanisme 220 dat een aantal tandwielen en 5 een transmissie-as omvat.
Bij het inschakelen van de motor 216 wordt het tandwiel 218 via het bandtransmissie-mechanisme 219 en het tand-wieltransmissie-mechanisme 220 aangedreven, waardoor ëën aandrijf tandwiel 211 wordt aangedreven en het andere aan-10 drijf tandwiel 212 dat gekoppeld is met het aandrijf tandwiel 211 met een lagere snelheid wordt aangedreven. Bij een voorwaartse rotatie van de motor 216 worden beide tandwielen 211 en 212 in de richting van de pijl R,gezien in fig. 40 geroteerd, en de ring 51 wordt in de richting van de klok ge-.15 roteerd gezien in fig. 8. Tegelijkertijd wordt de bovenste schuifplaat 159 van de beweegbare basis 157 bewogen waardoor de beweegbare basis 157 in de richting van de pijl K in fig. 30 wordt bewogen, en de beschreven laadhandeling voor de band 4 dus uitgevoerd wordt door de laadeenhedexr" 14 en 15.
20 Wanneer de voltooiing van de laadhandeling door de detectie-schakelaar 137 is gedetecteerd wordt de motor 216 uitgeschakeld. Bij de bovenbeschreven werking is de overbrengings-verhouding van het aandrijf tandwiel 212 op het aandrij f tandwiel 211 bijvoorbeeld op 4:1 zodat de ring 51 met een snel-25 heid beweegt die 4 maal de snelheid van de beweegbare basis 157 is. De bandgeleiding 16 aan de toevoerzijde en de band-geleiding 20 aan de opneemzijde bereiken tegelijkertijd resp. hun in fig. 1 getoonde werkzame stand.
Verder worden door een tegengestelde rotatie van 30 de motor 216 de aandrijftandwielen 211 en 212 beide 'in de richting van de pijl S in fig. 40 geroteerd en de ring 51 wordt in de richting tegen de klok in, gezien in fig. 8, geroteerd. Tegelijkertijd wordt de bovenste schuifplaat 159 van de beweegbare basis 157 bewogen waardoor de beweegbare 35 basis 157 in fig. 30 in de richting van de pijl J wordt bewogen en de beschreven ontlaadhandeling voor de band 4 dus door de laadeenheden 14 en 15 wordt uitgevoerd.
Wanneer de voltooiing van de ontlaadhandeling door .8105142 -37- de detectieschakelaar 157 wordt gedetecteerd wordt de motor 216 uitgeschakeld. In feite drukt, zoals in fig. 28 wordt getoond, de beweegbare basis 56 aan de toevoerzijde,die in de richting van de pijl H terugbewogen is, de detectiehefboom 5 144 via zijn uitsteeksel 154 in de met de getrokken lijn aangegeven stand waarbij de detectieschakelaar 147 ingeschakeld wordt en zelfs daarna roteert de motor 216 verder in tegengestelde richting. Nadat de beweegbare basis 56 verder in de richting van de pijl H was bewogen en bijvoorbeeld de 10 met een getrokken lijn aangegeven stand heeft bereikt, wordt de rotatie van de motor 216 omgeschakeld van tegengesteld naar voorwaarts, zodat de beweegbare basis 56 in de richting van de pijl I wordt bewogen en weer de met de getrokken lijn aangeven stand bereikt, waarin het uitsteeksel 154 weer tegen 15 de detectiehefboom 144 aandrukt en de detectieschakelaar 147 weer ingeschakeld wordt, waarbij op dit moment de motor 216 wordt uitgeschakeld. Er wordt geen detectieschakelaar of dergelijke gebruikt voor het omschakelen van de rotatie van de motor 216 van tegengesteld naar voorwaarts wanitteer de be-20 weegbare basis 56 de met een gestippelde lijn aangegeven stand heeft bereikt, maar de motor 216 wordt aangedreven door een besturingsschakeling die een tijdinstellingsbesturing maakt van het moment wanneer de detectieschakelaar 147 eerst ingeschakeld wordt bij de voltooiing van de ontlaadhandeling 25 waardoor de bovenbeschreven omschakeling van de rotatie van de motor 216 wordt bereikt.
Bij de bovenbeschreven werking wordt de beweegbare basis 157 aan de opneemzijde terugbewogen in zijn uitgangs-stand, en daarna in de richting naar de uitgangsstand over . 30 een zeer kleine afstand, bijvoorbeeld 3 of 4 mm bewogen en daarna stilgezet.
De bandlaadinrichting omvat dus de hierboven beschreven laadeenheid 14 aan de toevoerzijde, de laadeenheid 15 aan de opneemzijde en hun gemeenschappelijke aandrijfeenheid 36.
35 Op alle punten van de aanvang van de laadhandeling, tijdens de laadhandeling en aan het einde van de laadhandeling van de band 4 kunnen de laadeenheden 14 en 15 het laden en ontladen van de band 4 uitzonderlijk veilig en gelijkmatig uitvoe--ren langs de in fig. 1 getoonde bewegingsbaan, zonder dat een 8105142 38 - te grote kracht op de band 4 wordt uitgeoefend zoals bij het torderen van de band.
De aandrijfeenheid 36 maakt gebruik van één motor • 216 voor het gelijktijdig aandrijven van beide laadeenheden 5 14 en 15, waarbij de voorwaartse of tegengestelde rotatie van de motor 216 tot.gevolg heeft dat de beide laadeenheden 14 en 15 volledig gesynchroniseerd met elkaar voortbewogen of terugbewogen worden, waarbij de werking dus zo eenvoudig is dat- er geen verschuiving van de synchronisatie of een 10 ander probleem optreedt op het moment van de laad- en ontlaadhandeling van de laadeenheden 14 en 15.
In de toestand waarin het laden van de band 4 is voltooid,zijn alle bandgeleidingen 16 t/m 20 van de beide laadeenheden 14 en 15 doeltreffend gepositioneerd en gefi-.
' 15 xeerd,. zodat de operationele toestand van de band 4 zeer stabiel wordt en het .daardoor mogelijk wordt om met een hoge nauwkeurigheid op te nemen en weer te geven.
In de toestand van de voltooide ontlaadhandeling van de band 4 zijn de twee bandgeleidingen 18 en '"19 van dè 20 laadeenheid 14 nabij de toevoerzijde in hun horizontale stand bewogen onder de geleidingsaandrukplaat 54 op het mechanische chassis 5, en op het moment van de laadhandeling bewegen deze onder de band 4 door die gepasseerd wordt zoals aangegeven met de stippellijn in fig. 1 waarna de ge-25 leiders omhoog, bewegen om de band 4 aan te grijpen. In de gelade toestand van de cassette 1 is het daardoor voldoende om.een zeer smalle spleet te vormen in die mate dat de beide bandgeleidingen 18 en 19 onder de band 4 door kunnen bewegen zoals boven werd beschreven, tussen de onderrand van de 30 band 4 in de cassette 1 en het mechanische chassis 5, dat wil zeggen de cassette 1 kan zeer dicht nabij het bovenoppervlak van het mechanisch chassis 5 worden opgenomen.
De spleet h tussen de onderzijde lb van de cassette 1 en het mechanische chassis 5 zoals getoond in fig. 2 kan daar-35 door zeer klein zijn.
In de toestand van de voltooide ontlaadhandeling worden de twee bandgeleidingen 18 en 29 onder de geleidingsaandrukplaat 54 getrokken en alleen de vier delen vaii de drie bandgeleidingen 16, 17, 20 en de drukrol 21 worden ,,, 8105 142 - 39 - terugbewogen in de met de opening 10 in de onderzijde van de cassette 1 overeenkomende stand om geladen te worden, en daardoor kunnen deze vier delen met tussenruimte in deze stand worden gehouden doordat deze in deze beperkte ruimte 5 met elkaar in contact komen. Bij het laden van de cassette 1 worden bovendien slechts deze vier delen door de opening 10 in de onderzijde in de cassette ingestoken. Het is daardoor mogelijk om te voorkomen dat deze vier delen per ongeluk achter de band 4 haken en het in de cassette 1 steken 10 van deze delen kan altijd veilig en gelijkmatig geschieden.
Bovendien zijn de beweegbare basis 56 die de twee bandgeleidingen 16 en 17 draagt en de ring 51 door de koppelstang 89 met elkaar verbonden, en de twee bandgeleidingen 18 en 19 worden gevormd als omhoog beweegbare geleidingen 15 zodat bij een zuivere horizontale rotatie van de ring 51 op het mechanische chassis 5 de bandgeleidingen 16 en 17 langs een vooraf bepaalde bewegingsbaan kunnen bewegen. Daar bovendien de bandgeleidingen 18 en 19 zodanig zijn uitgevoerd dat deze in een vooraf bepaalde toestand omhoog bewe-20 gen, is het voor de ring 5l voldoende om een zuivere horizontale rotatie uit te voeren op het mechanische chassis 5, waardoor de werking van de ring 51 dus uitzonderlijk eenvoudig is.
De werking van de beweegbare basis 157 van de laad-25 eenheid 15 aan de opneemzijde is ook zeer eenvoudig omdat deze ook slechts horizontaal op het mechanische chassis 5 wordt bewogen.
Bovendien kan de bewegingsbaan van de beweegbare basis 56 van de.-laadeenheid 14 aan de toevoerzijde naar keu-30 ze en vrij worden ingesteld, en wordt de voorgaande bandge-leiding 16 in de werkzame stand in de hoogste stand bewogen. Anderzijds is de heen- en weergaande slag van de beweegbare basis 157 van de laadeenheid 15 aan de opneemzijde zeer klein. Het gevolg is dat de hoogte h^ van de in fig. 2 getoonde 35 bandlaadinrichting zeer klein gemaakt kan worden en dat ook de in fig. 4 getoonde breedte w^ zeer klein kan zijn.
De eerder genoemde bandschuifgeleidingen 38 en 39 zullen hierna uiteen worden gezet aan de hand van de figuren 41 t/m 44.
· · — - - _ „ 8105142 ·· -40-.
s -
Een steunplaat 224 is zodanig horizontaal gemonteerd dat deze zich boven het paar vaste geleidingen, van de bandgelei-ding 24a en de uitlaatgeleiding 26 van de trommel uitstrekt en eveneens boven een steunstang 223 die op het mechanische 5 chassis 5 is gemonteerd. Aan één einde van de steunplaat 224 is een koppenmontageplaat 225 aangebracht zodat de beweging daarvan in de horizontale richting instelbaar is en onder de koppenmontageplaat 225 is de geluidswiskop 28 en de CTL-kop 29 aangebracht door middel van een koppeninstel-10 plaat 226, zodat de hoogte en azimuth daarvan instelbaar zijn.
De bandschuifgeleidingen 38 en 39 die bijvoorbeeld van een kunsthars zijn vervaardigd zijn aan het bovenste deel van de koppenmontageplaat 225 en resp. het bovenste deel van het andere einde van de steunplaat 224 bevestigd. Deuvels 15 227 en 228 vormen één geheel met het onderoppervlak van de bandschuifgeleidingen 38 en 39, en deze deuvels worden in aangrijping gebracht met deuvelgaten 229 en 230 die resp. in de koppenmontageplaat 225 en de steunplaat 224 zijn gevormd, waardoor de bandschuifgeleidingen 38 en 39 worden gepositio-20 neerd, en in deze toestand worden de beide bandschuif geleidingen 38 en 39 met stelschroeven resp. 231 en 232 gefixeerd-Aan de zijde van de bandschuifgeleidingen 38 en 39 nabij de cassette zijn schuine vlakken 233 en 234 gevormd voor het . naar beneden glijden van de band 4, en de ondereinden..van deze 25 schuine vlakken 233 en 234 vallen samen met een randdeel 224a aan de zijde van de steunplaat 224 nabij de cassette 1 of de zijde van de cassette 1 hangt daar overheen. In de bandschuifgeleidingen 38 en 39 zijn verscheidene gaten 235 gevormd voor het daarin steken van gereedschap zoals een 30 schroevendraaier waardoor verschillende instellingen en andere werkzaamheden voor de. koppen 28, 29 en de trommeluit-laatgeleidingen 26 in de gemonteerde toestand van deze bandschuifgeleidingen uitgevoerd kunnen worden.
Wanneer de cassette 1 horizontaal naar beneden 35 wordt bewogen en in zijn laadstand wordt gebracht, zoals reeds hierboven werd beschreven, wordt de onderrand 9a aan éën eindzijde van het voordeksel 9 van de cassette 1 in contact gebracht met een dekselophefplaat 236 die loodrecht op 8105 142 - 41 - het mechanische chassis is gemonteerd zoals wordt getoond in fig. 43. Bij de benedenwaartse beweging van de cassette 1, zoals getoond in fig. 44, wordt het voordeksel 9 ten opzichte van de dekselophefplaat 236 omhooggedwongen en daar-5 door geopend. Het voordeksel 9 wordt dus geopend voordat de laadhandeling van de cassette 1 is voltooid, zodat wanneer de band 4 zich in de cassette in de toestand bevindt zoals aangegeven in fig. 1 met een stippellijn, de band 4 tegen het binnenoppervlak van het voordeksel 9 aangedrukt 10 wordt ten gevolge van zijn eigen elasticiteit, en op het moment dat het voordeksel 9 in zekere mate wordt geopend zal de band 4 uit de cassette 1 naar buiten springen door de vooropening 8 van de cassette 1. Wanneer de band 4 bij de laadhandeling van de cassette 1 naar buiten springt, 15 kan deze achter de montagegedeelten van de. koppen 28, 29 of de trommeluitlaatgeleiding 26 haken en door het voordeksel 9 worden samengedrukt,^ in welk geval de band 4 ernstig wordt beschadigd.
Bij de bandschuifgeleidingen 38 en 39 •‘-laten de 20 schuine vlakken 233 en 234 echter toe dat de band 4 die onbedoeld uit de cassette 1 naar buiten is gesprongen, veilig naar beneden schuift terwijl de band 4 teruggedrukt wordt naar de cassette 1. Zelfs wanneer dus een dergelijke onbedoelde naar buitenspringende beweging van de band 4 25 optreedt, is het zeker dat voorkomen wordt dat de band 4 achter de montagedelen van de koppen 28, 29 of de trommeluitlaatgeleiding 26 haakt en daardoor wordt beschadigd, zodat het laden van de cassette 1 altijd op een uitzonderlijk veilige wijze uitgevoerd kan worden. Zoals reeds bekend is, 30 is een bandaandrukorgaan 238 met een in hoofdzaak L-vormige doorsnede en welke één geheel vormt met een cassettelichaam 237 in de binnenzijde van het voordeksel 9 aangebracht, waarbij de band 4 zich daar tussenin bevindt. Op het moment van de eerder genoemde cassettelaadhandeling komt de band 4 35 dus, die teruggedrukt wordt naar de cassette 1 door de bandschuif geleidingen 38 en 39 dus in contact met het bandaandrukorgaan 238 waardoor voorkomen wordt dat dit de cassette 1 verder binnendringt. Het gevolg is dat wanneer de cassette 810 5 1 42 * % - 42 - 1 op de beschreven wijze wordt geladen de band 4 veilig en gelijkmatig in een zeer smalle spleet 239 tussen de geleiding 33 voor de omhooggaande beweging en de trommel-uitlaatgeleiding 26, zoals getoond in fig. 5, wordt gesto-5 ken.
Zoals boven uiteen werd gezet kan de spleet ^ •tussen het voorvlak la van de cassette 1 en de trommel 13 zoals getoond in fig.' 2 zeer klein zijn daar het laden van de cassette 1 uitgevoerd kan worden terwijl de band 4 door 10 de bandschuifgeleidingen 38 en 39 wordt geleid, zodat de cassette 1 in de positie dicht bij de trommel 13 geladen kan worden.
De spanningsdetector 40 zal hierna uiteen worden gezet aan de hand van de figuren 45 t/m 47.
15 De genoemde spanningsregelpen (hierna de "spannings- detectiepen" te noemen) 30 is loodrecht op het onderoppervlak van één einde van een spanningsregelhefboom (hierna de "spanningsdetectiehefboom" te noemen) 242 gemonteerd. De spanningsdetectiehefboom 242 is door middel van een schar-20 nierpen 244 scharnierend op een beweegbare basis 243 gemonteerd. De beweegbare basis 243 die·door middel van een scharnierpen 245 scharnierend op het mechanische chassis 5 is gemonteerd wordt in de richting van de klok in fig. 46 scharnierend belast door middel van een tussen deze beweeg-25 bare basis 243 en het mechanische chassis 5 gespannen schroefveer 246. Een aan het onderoppervlak van een einde van de beweegbare basis 243 gevormd aanslaguitsteeksel 247 is in contact met een einddeel 248 van de detectiehef-bocm 132 voor het detecteren van het einde van de laadhan-30 deling, zodat de beweegbare basis 243 scharniert bij een scharnierbeweging van de detectiehefboom 132. De spanningsdetectiehefboom 242 wordt verdraaibaar belast in de richting tegen de klok in gezien in fig. 46 ten opzichte van de beweegbare basis 243 en wel door middel van een tussen deze ' 35 detectiehefboom 132 en de beweegbare basis 243 gespannen schroeftrekveer 249. Een op een deel van een van de spanningsdetectiehefboom 242 gemonteerde pen 250 past met speling in een gat 251 dat gevormd is in een deel van de beweegbare 810 5 14 2 - 43 - basis 243, waardoor de spanningsdetectiehefboom 242 scharnierend is op de beweegbare basis 243, binnen een bepaald hoekgebied. De schroefveer 249 is zodanig uitgevoerd dat deze veel zwakker is dan de schroef veer 246. Aan het eind-5 5 gedeelte tegenover de spanningsdetectiepen 30 van de span-ningsdetectiehefboom 242 is een magneet 252 aangebracht en dicht nabij de magneet 252 is aan een zijde van de beweegbare basis 253 door middel van een bord 254 met gedrukte bedrading een magnetoresistantiesensor 253 gemonteerd.
10 Aan de andere eindzijde van de beweegbare basis 243 is een balanceerorgaan 255 gemonteerd voor het met de magnetoresistantiesensor 253 uitbalanceren daarvan.
In de hier getoonde VTR worden de haspeldragers 6 en 7 direkt aangedreven door een paar afzonderlijk aange-15 brachte motoren (niet getoond), dat wil zeggen de motoras en de rotatie-as van de haspeldrager zijn als één geheel uitge- • voerd.
De spanningsdetectie-eenheid 40 detecteert elektrisch de bandspanning aan de toevoerzijde 4a van de band 4 20 die met een constante snelheid op het moment van de opname of weergave, en al naar gelang de wijzigingen in de bandspanning regelt deze elektrisch de rotatiesnelheid van de aandrij fmotor voor de drager 6 voor de voorraadhaspel, waardoor de band 4 onder constante spanning wordt gehouden.
25 De spanningsdetectie-eenheid 40 werkt op de volgen de wijze. In de toestand waarin de band 4 geheel ontladen is, bevindt de spanningsdetectie-eenheid zich in een toestand zoals getoond in fig. 46 en, zoals eerder werd opgemerkt, • wordt de rol 135 van de detectiehefboom 132 voor het detec-30 teren van het einde van de laadhandeling tegen het buitenste omtreksoppervlak 136 van de ring 51 aangedrukt en de detectiehefboom 132 wordt scharnierend bewogen in de richting tegen de klok in. Door het einddeel 248 van de detectiehefboom 132 wordt hierdoor tegen het uitsteeksel 247 van de 35 beweegbare basis 243 aangedrukt,zodat de beweegbare basis 243 in de richting van de klok tegen de werking van de schroef veer 246 in kan scharnieren, en de door de beweegbare basis 243 ondersteunende spanningsdetectiehefboom 242 ·* - ......
8105142 . · -44-. .
zich in een bedrijfsklare toestand bevindt in zijn werkzame stand. In deze bedrijfsklare toestand bevindt de spannings-detectiepen 30 zich op een voldoende afstand van de laadbaan van de band 4, zodat de beschreven laadhandeling voor de band 5 4 uitgevoerd door de laadeenheid 14 aan de toevoerzijde uit zonderlijk gelijkmatig kan geschieden zonder dat deze gehinderd wordt door de spanningsdetectiepen 30.
In de toestand waarin de band 4 geheel geladen is, wijzigt zich de toestand van de spanningsdetectie-eenheid 40 10 zoals in fig. 47 wordt getoond. Dat wil zeggen, wanneer de laadhandeling op de hierboven beschreven wijze voltooid is, valt de rol 135 van de detectiehefboom 132 voor het detecteren van het einde van de laadhandeling uit het buitenste om-treksoppervlak 136 van de ring 51 -in de uitsparing 142 en 15 de detectiehefboom 132 verdraait onder invloed van de schroef-veer 134 in de richting van de klok. Het gevolg is dat na de beweging van het einddeel 248 van de detectiehefboom 132, de beweegbare basis 243 door de schroefveer 246 tegen de richting van de klok in wordt verdraaid en dat dë' spannings-20 detectiehefboom 242 op de beweegbare basis 243 in zijn met een getrokken lijn in fig. 47 aangegeven werkzame stand wordt bewogen, waarna de spanningsdetectiepen 30 in contact wordt gebracht met de toevoerzijde 4a van de band 4 en dus een werkzame stand inneemt, dat wil zeggen een stand waarin de 25 spanning van de band 4 gedetecteerd kan worden.
In deze toestand wordt de spanningsdetectiepen 30, wanneer de' band 4 met een constante snelheid wordt bewogen voor· het uitvoeren van een gewenste opname of weergave, in het gebied bewogen dat in figuur 47 met stippel--en stippel-30 streeplijnen is aangegeven, teneinde de bandspanning van de toevoerzijde 4a van. de band 4 te detecteren- Meer in het bijzonder beweegt de spanningsdetectiehefboom 242 in de richting tegen de klok in onder invloed van de schroefveer 249 wanneer de bandspanning zwakker wordt en de spannings-35 detectiepen 30 beweegt daarbij naar de met streep- stippellijn aangegeven stand, terwijl, wanneer de spanning toeneemt, de spanningsdetectiehefboom 242 in de richting van de klok wordt gescharnierd tegen de werking van de schroefveer 249 in, waarbij de spanningsdetectiepen 30 naar de met de stip- • ·. 8105 142 - 45 - pellijn aangegeven stand wordt bewogen. Bij de scharnier-beweging van de spanningsdetectiehefbooia 242 beweegt de magneet 252 ten opzichte van de magnetoresistantiesensor 253, en de mate van de scharnierbeweging van de spannings-, 5 detectiehefboom 242/ dat wil zeggen de wijziging in de bandspanning, wordt.elektrisch gedetecteerd door de magnetoresistantiesensor 253. Op grond van het uitgangssignaal van de magnetoresistantiesensor 253 wordt de rotatiesnel-heid van de aandrij fmotor voor de voorraadspoeldrager 6 10 geregeld teneinde de spanning van de band 4 constant te houden.
Bij de eerder beschreven ontlaadhandeling van de band 4 wordt de rol 135/ bij de aanvang van de ontlaadhandeling omhooggedrukt tegen het buitenomtreksoppervlak 15 136 van de ring 51 en de detectiehefboom 132 voor het de- . tecteren van het einde van de laadhandeling wordt tegen de richting van de klok in gescharnierd gezien in fig. 46/ waarna het einddeel 248 van de detectiehefboom 132 voor het detecteren van het einde van de laadhandeling tegen het uit-20 steeksel 247 van de beweegbare basis 243 drukt, zodat de beweegbare basis 243 tegen de werking van de schroefveer 246 in in de richting van de klok in kan scharnieren, en de spanningsdetectiehefbooia 242 weer een bedrijfsklare toestand inneemt in zijn niet-werkzame stand-25 In deze spanningsdetectie-eenheid 40 is de tegen over de aan de spanningsdetectiehefbooia 242 bevestigde magneet 252 aangebrachte magnetoresistantiesensor 253 aan de beweegbare basis 243 aangebracht, en wanneer de spannings-detectiehefbocm 242 uit zijn in fig. 46 getoonde niet-werk— • 30 zame stand in zijn in fig. 47 getoonde werkzame stand is bewogen, kan de magnetoresistantiesensor 253 zich nauwkeurig tegenover de magneet 252 bevinden. Het gevolg is dat ondanks een grote beweging van de spanningsdetectiehefboom 242 tussen zijn niet-werkzame stand en zijn werkzame stand, 35 het mogelijk is om de magneet 252 en de magnetoresistantie-sensor 253 nauwkeurig ten opzichte van elkaar gepositioneerd te houden wanneer de bandspanning door de bandspanningsdetec-tiehefboom 242 wordt gedetecteerd, waardoor de eerder beschre 8105142 ‘ - 46 - ven bandspanningsdetectiewerking voor·de band 4 met een grote gevoeligheid en altijd juist uitgevoerd kan worden.-De magnetoresistantiesensor 253 is zo gevoelig dat, wanneer zijn positie ten opzichte van de magneet 252 zich sterk wijzigt, 5 het onmogelijk wordt om de mate van de beweging van de magneet 252 juist te detecteren. Bij deze spanningsdetectie-eenheid doet zich een dergelijk nadeel echter in het geheel niet voor.
Hierna zal de grendeleenheid 41 voor de cassette-10' houder aan de hand van fig. 48 t/m 50 worden beschreven.
Zoals reeds bekend wordt de cassette 1 in een cassettehouder 258 gestoken en de cassette 1 wordt door de cassettehouder 258 horizontaal van boven af op de beide spoel-dragers 6 en 7 bewogen, namelijk tot in de cassettelaadstand 15 op het mechanische chassis 5. Een in-hoofdzaak haakvormig grendeldeel 259 hangt aan één zijdeel van de cassettehouder 258 en bij het laden van de cassettehouder 258 wordt het grendeldeel 259 naar beneden door een opening 260 gestoken die in het mechanische chassis‘5 is gevormd. Anderzijds is 20 aan één zijdeel van het mechanische chassis 5 een grendelhefboom 261 scharnierend gemonteerd, welke grendelhefboom / het grendeldeel 259 vergrendeld bij een beweging om een schar-nieras 262. Een grendelrol 263 is scharnierend bevestigd aan het boveneinde van de grendelhefboom 261 zodat deze in aan-25 grijping komt met een uitsparing 264 van het grendeldeel 259. Aan één zijdeel van het mechanische chassis 5, is bovendien een schuifplaat 265 gemonteerd die in langsrichting verschuifbaar is.. De schuifplaat 265 is zo geconstrueerd dat deze verschuift terwijl deze door een lange opening 266 wordt 30 geleid waarin, de scharnieras 265 aangrijpt, en een langere opening 268 waarin een. geleidingsdeel 267 aangrijpt dat één geheel vormt met het mechanische chassis 5. De grendelhefboom 261 wordt verdraaibaar voorbelast in de richting tegen de klok in gezien in fig. 49 door middel van een schroeftrek-35 veer 269 die tussen deze grendelhefboom 261 en het mechanische chassis 5 is gespannen, en één einde van een scharnierpen 270 komt in contact met een uitsteeksel 271 dat één geheel vormt met één einde van de schuifplaat 265, waardoor de bovenge- »= 810 5 142 - 47 - .
noemde rotatie van de grendelhefboom 261 tegen de richting van de klok in wordt beperkt. De schuif beweging in fig. 49 naar links, van de schuifplaat 265 wordt beperkt doordat één einde van de lange opening 268 in contact komt met het 5 geleidingsdeel 267. Aan het mechanische chassis 5 is bovendien een schuifhefboom 272 verschuifbaar gemonteerd. Eén einde 272a van de schuifhefboom 272 strekt zich uit tot in de uitgangsstand van de beweegbare basis 157 en één einde 273 van de onderste schuifplaat 258 van dè beweegbare basis 10 157 drukt tegen dit einde 272a van de schuifhefboom 272 aan.
Het andere einde 272b van de schuifhefboom 272 is met één einde 275a van een schakelarm 275 gekoppeld door middel van een verbindingspen 276, waarbij de schakelarm 275 verdraaibaar is gemonteerd op het onderoppervlak van het mechanische 15 chassis 5 door middel van een scharnieras 274, terwijl het andere einde 275b van de schakelarm 275 tussen een paar uitsteeksels 277 is gestoken welke uitsteeksels één geheel vormen met het andere einde van de schuifplaat 265.
De grendeleenheid 41 voor de cassettehöuder werkt 20 op de volgende wijze. Wanneer de cassettehöuder 258 zich in zijn niet geladen toestand bevindt (dat wil zeggen wanneer de cassettehöuder zich in zijn uitgangsstand boven de casset-telaadstand bevindt) neemt de grendelhefboom 261 eerst de met een streepr stippellijn in fig. 50 aangegeven stand in.
25 Wanneer in deze toestand de cassettehöuder 258 naar beneden wordt bewogen in de cassettelaadstand komt een schuin vlak 279 van het grendeldeel 259 in contact met de rol 263 en het grendeldeel 259 wordt naar beneden bewogen terwijl de grendelhefboom 261 in de richting van de pijl T in fig. 50 kan ver-30 draaien tegen de werking van de schroef veer 269 in. Wanneer de cassettehöuder 258 in de cassettelaadstand is gebracht wordt de grendelhefboom 261 terugbewogen in de richting van de pijl ü, gezien in fig. 50, onder invloed van de werking van de schroef veer 269 en de rol 263 komt in aangrijping 35 met de uitsparing 264 van het grendeldeel 259 zoals getoond in fig. 49, waardoor de cassettehöuder 258 wordt vergrendeld.
Bij het tot in de cassettelaadstand laden van de cassettehöuder 258 wordt een niet-getoonde detectieschakelaar λ voor de geladen toestand van de cassette, welke schakelaar 8105142
y Y
- 48 - 'S' gemonteerd is op het mechanische chassis 5, omgezet en de laadhandeling van de band 4 wordt daardoor automatisch aangevangen.
Wanneer anderzijds de uitstoottoets wordt ingedrukt.
5 na een opname of weergave, wordt de beschreven ontlaadhande-ling van de band 4 aangevangen.
Wanneer de ontlaadhandeling eenmaal aangevangen is, wordt de beweegbare basis 157 terugbewogen in de richting van de pijl J, gezien in fig. 48, en aan het einde van de 10 ontlaadhandeling wordt de beweegbare basis 157, wanneer deze eenmaal zijn uitgangsstand P^ zoals aangegeven met een streep-stippellijn, heeft bereikt, in de richting van de pijl K bewogen en gestopt in een stopstand P2 die bijvoorbeeld 3 of 4 mm voor de. uitgangsstand P1 ligt in de voortbewegings-15 richting.
Zoals in fig. 48 wordt getoond komt het ene einde 273 van de onderste schuifplaat 158, vlak voordat de beweegbare basis 157 die in de richting van de pijl J .terugbewogen is, zijn uitgangsstand P^ heeft, bereikt, in contact met het 20 ene einde 272a van de schuifhefboom 272 en drukt het daar tegen aan. Het gevolg is dat de schuifhefboom 272 in de richting van de pijl V wordt geduwd en dat de schakelarm 275 scharnierend wordt bewogen in de ..richting van pijl W, waar-• door de schuifplaat 265 dus in de richting van de pijl X 25 verschuift en het uitsteeksel 271 vervolgens tegen de schar-nierpen 270 aandrukt in de richting van de pijl X, zodat de grendelhefboom 261 scharnierend wordt bewogen in de richting van de pijl T, zoals aangegeven met een getrokken lijn in fig. 50, tegen de werking van de schroefveer 269 in, terwijl 30 de rol 263 loskomt uit de uitsparing 264 van het grendeldeel 259, en de cassettehouder 258 vervolgens ontgrendeld is.
Bij het ontgrendelen van de cassettehouder 258 wordt de cassettehouder 258 terug omhoog bewogen door de werking van een terugstelveer of dergelijke en de cassette 1 35 wordt daarbij uitgestoten.
Wanneer daarna de beweegbare basis 157, die eenmaal zijn uitgangsstand P^ heeft bereikt naar de stopstand P2 wordt bewogen, beweegt de grendelhefboom 261 terug in de .... 8105 142 - 49 - richting van de pijl U onder invloed van de schroef veer 269 en deze wordt weer terugbewogen naar de met een streep- stippellijn in fig. 50 aangegeven stand, gereed voor de volgende laadhandeling van de cassettehouder 258.
5 Bij de grendeleenheid 41 met de bovenstaande con structie verdraait de grendelhefboom 261 aan het einde van de laadhandeling van de band 4 naar de ontgrendel stand zoals aangegeven met de getrokken lijn in fig. 50, doordat de beweegbare basis 157 terugkeert teneinde de cassettehouder 10 258 daarbij te ontgrendelen, waarna de beweegbare basis 157 in zijn voortbewegingsrichting over een bepaalde afstand 1 q wordt bewogen, zodat de grendelhefboom 261 automatisch terugkeert naar zijn in fig. 50 met een streep- stippellijn aangegeven grendelstand voor de volgende laadhandeling van de 15 cassettehouder 258. De grendelbeweging kan dus uitgevoerd worden door eenvoudig de grendelhefboom 261 mechanisch met de beweegbare basis 157 wordt gekoppeld, en dit koppelmecha-nisme kan een zeer eenvoudige constructie hebben. De constructie van de grendeleenheid 41 voor de cassettehouder wordt 20 hierdoor zeer eenvoudig.
Een op de eerder genoemde trommel 13 gemonteerde bandaandrukeenheid 282 zal hierna aan de hand van de figuren 51 tot en met 53 worden uiteengezet.
Zoals algemeen bekend is wordt de trommel 13 gevormd 25 door een onderste vaste trommel 283, een bovenste vaste trommel 284 en een daartussen liggende roterende trommel 285, waarbij een roteerbare kop 286 zoals een magneetkop aan het omtreksoppervlak van de roterende trommel 285 is aangebracht.
Verder wordt de schroeflijnvormig om het omtreks-. 30 oppervlak van de trommel 13 gewonden band 4 voortbewogen terwijl de onderrand 287 daarvan geleid wordt door een bandgeleiding (getrapt gedeelte) 288 dat één geheel vormt met het omtreksoppervlak van de onderste vaste trommel 283.
De bandaandrukeenheid 282 drukt een bovenrand 289 35 van de band 4 elastisch en licht naar beneden zodat de onderrand 287 van de band 4 niet los kan komen van de bandgeleiding 288 tijdens beweging van de band 4.
De bandaandrukeenheid 282 omvat een paar bandaan- 8105 142 ' ,·-* . 4 .-50- drukplaten 290a en 290b die van een kunsthars of een ander materiaal zijn gevormd» De bandaandrukplaten 290a en 290b worden in een paar sleuven 292a en 292b van een houder 291 vastgehouden welke houder bevestigd is aan het bovenste 5 gedeelte van de bovenste vaste trommel 284, en deze hebben uitsparingen 294 in- hun onderrandgedeelten, die in contact komen met scharnierpunt gedeelten 293 die aan de houder 291 zijn gevormd, waardoor de bandaandrukplaten 290a en 290b scharnierend zijn gemaakt in vertikale richting gezien in 10 fig. 53. Aan de houder 291 is op een plaats tussen de beide aandrukplaten 290a en 290b een pen 295 bevestigd, en één enkele lineaire veer 296 is om de pen 295 gewikkèld, waarbij de beide einden 296a en 296b van de veer 296 in aangrijping ' zijn met uitsparingen 297 in de bovenrandgedeelten van de 15 bandaandrukplaten 290a en 290b, waardoor de bandaandrukpla- . ten 290a en 290b scharnierend worden voorbelast in een richting tegen de klok in gezien in.fig. 53.
Bij deze bandaandrukeenheid 282 wordt het paar bandaandrukplaten 290a en 290b dus gelijktijdig voorbelast 20 met één enkele veer 296, en de bovenrand 289 van de band 4 wordt door de bandaandrukplaten 290a en 290b naar beneden gedrukt. Het gevolg is dat het aandrukken van de band niet alleen effectief kan geschieden, maar ook dat de constructie van'de bandeenheid 282 zeer eenvoudig is.
25 Bij het laden van de band 4 bewegen, zoals eerder werd beschreven de genoemde twee bandgeleidingen 18 en 19 achtereenvolgens omhoog aan de binnenzijde van de band 4 in de bandcassette 1 en worden uit de bandcassette 1 naar buiten getrokken terwijl deze de band 4 aangrijpen waarna 30 hun hellingshoek wordt geregeld totdat deze bepaalde standen hebben bereikt. Deze methode van het regelen van de hellingshoek zal hierna worden beschreven aan de hand van de figuren 54 tot en met 56. De volgende uiteenzetting heeft alleen betrekking op één bandgeleiding 18.
35 Langs de bewegingsbaan van de bandgeleiding 18 is een in hoofdzaak gebogen geleidingsplaat 300 onder een hoek aangebracht, zodanig dat deze geleidelijk hoger wordt in de richting van de pijl Z in. fig. 54. Op een bepaalde 8105 142 - 51 - plaats van een gebogen omtreksoppervlak 301 van de gelei-dingsplaat 300 is een boogvormige uitsparing 302 gevormd, terwijl aan één zijdeel van de scharnierzijde van de bandge-leiding 18 een geleide pen 303 is gemonteerd die nagenoeg 5 loodrecht daarop staat..
Bij het ontladen van de band 4 wordt de bandgeleiding 18, gelijktijdig met de beschreven scharnierbeweging van de ring 51, terugbewogen in de richting van de pijl Y gezien in fig. 54, en op een bepaalde plaats wordt de geleide 10 pen 303 onder de geleidingsplaat 300 getrokken vanuit de uitsparing 302 van de geleidingsplaat 300, waardoor de bandge-leiding 18 geleidelijk kan kantelen zoals in fig. 54 en 56 met getrokken lijnen is aangegeven.
Anderzijds wordt, op het moment van het laden van 15 de band 4 de bandgeleiding 18 uit de cassette 1 getrokken en in de richting van de pijl Z bewogen, getoond in fig. 54.
Het gevolg is dat bij de hellingshoek van de geleidingsplaat 300 de bandgeleiding 18 geleidelijk toeneemt onder invloed van de werkiing van de schroef veer 111. Wanneer de bandge-20 leiding 18 omhoog bewogen is tot in een bepaalde positie zoals met streep- stippellijn in fig. 54 is aangegeven, en op het moment dat de 'geleidingspen 303 van onder de geleidingsplaat 300 in de uitsparing 302 beweegt, beweegt de bandgelei--ding 18 omhoog tot een bepaalde hoek, zoals aangegeven met een 25 streep- stippellijn in fig. 6 waarna deze wordt bewogen terwijl deze toestand wordt gehandhaafd.
Bij een dergelijke zeer eenvoudige constructie met slechts de geleidingsplaat 300, kan de hellingshoek van de bandgeleiding 18 nauwkeurig worden geregeld in de periode * 30 nadat de bandgeleiding 18 uit de cassette 1 is getrokken totdat deze een bepaalde positie heeft bereikt, en in combinatie met de beschreven geleiding 33 voor de omhooggaande beweging, is het mogelijk gemaakt om de bandlaadhandeling . veilig en gelijkmatiger te laten geschieden.
35 Hierboven is uitvoeringsvorm van de uitvinding be schreven, maar het zal duidelijk zijn dat de uitvinding niet tot.de daarin getoonde constructie is beperkt en dat verschillende andere doeltreffende modificaties van de con- \ 8105142 - 52 - structie uitgevoerd kunnen worden op basis van het technische concept van de uitvinding.
Zoals hierboven uiteengezet is heeft de uitvinding betrekking op een bandlaadinrichting voor het uit een band-5 cassette trekken van een band door middel van een bandgelei-ding die langs een bepaalde bewegingsbaan wordt bewogen, waarna de band schroeflijnvormig op het omtreksoppervlak van een roterende koppentrommel wordt gelegd, welke koppentrommel een gëleidingsorgaan (bijvoorbeeld het geleidingsblok 44 zo-10 als getoond in de uitvoeringsvorm) omvat voor het geleiden en bewegen van de bandgeleiding (bijvoorbeeld de in de uitvoeringsvorm getoonde bandgeleiding 16) langs de bewegingsbaan die ten opzichte van het laadoppervlak' van de beschreven bandcassette (bijvoorbeeld de onderzijde 1b van de in de 15 uitvoeringsvorm getoonde bandcassette) onder een hoek staat, waarbij een aandrijforgaan (bijvoorbeeld de in de uitvoerings-' vorm getoonde ring 51) aanwezig is dat evenwijdig aan het laadoppervlak van de bandcassette wordt bewogen,.en een ver-bindingsorgaan (bijvoorbeeld de in de uitvoeringsvorm g.e-20 toonde verbindingsstang 89) aanwezig is, en de bandgeleiding aangedreven wordt via het genoemde verbindingsorgaan door het genoemde aandrijforgaan.
In de uitvinding wordt de bandgeleiding dus door · een gëleidingsorgaan langs een bepaalde bewegingsbaan geleid 25 en bewogen welke bewegingsbaan onder een hoek staat ten opzichte van het laadoppervlak van de bandcassette, terwijl het aandrijforgaan daarvan evenwijdig aan het laadoppervlak van de bandcassette wordt bewogen, en het aandrijforgaan en - . de bandgeleiding door middel van een verbindingsorgaan met 30 elkaar zijn verbonden, zodat de bandgeleiding volledig gescheiden is van de bewegingsbaan van het aandri jforgaan en vrij langs een bepaalde bewegingsbaan geleid en bewogen wordt. De bewegingsbaan van de bandgeleiding kan dus naar keuze en vrije worden ingesteld zonder enige beperkingen, en de band-35 geleiding kan gelijkmatig langs een bepaalde bewegingsbaan worden bewogen, zodat de laadhandeling van de band uitzonderlijk veilig en gelijkmatig kan worden uitgevoerd zonder dat een overmatige kracht op de band wordt uitgeoefend zo- 8105142 - 53 - als bij het torderen van de band. Bovendien is het mogelijk, daar de bewegingsbaan van de bandgeleiding naar keu2e en vrij gekozen kan worden, om het gehele systeem kleiner en dunner te maken. Voor het geleiden van de bandgeleiding kan ook ge-5 bruik gemaakt worden van een geleidingsorgaan met een uitzonderlijk eenvoudige constructie zoals het in de uitvoeringsvorm getoonde geleidingsblok, terwijl het aandrijforgaan slechts horizontaal aangedreven hoeft te worden, zodat de werking daarvan zeer eenvoudig is. De constructie voor de 10 geleiding van de bandgeleiding en de aandrijfconstructie 2ijn zo eenvoudig dat een goedkopere bandlaadinrichting bereikt kan worden.
«s-V
'8105142

Claims (31)

1. Bandopneem- en/of weergeefinrichting.van het cassettetype gekenmerkt door een bandgeleidingstrommel met ten minste één in een cirkelvormige, in hoofdzaak met de omtrek van de geleidingstrommel samenvallende baan bewogen 5 roterende opnemer; zich op een afstand van de geleidingstrommel bevindende houdmiddelen voor het opnemen van een cassette met een hoeveelheid band en het positioneren van de cassette in een werkzame stand waarbij een zich door de 'band in de 10 cassette uitstrekkend vlak onder een hoek staat ten opzichte van een rotatievlak van de roterende opnemer; bandaangrijpingsmiddelen voor het uit een zich in de werkzame stand bevindende cassette naar buiten trekken van de band en het om ten minste een gedeèlte van de omtrek 15 van de geleidingstrommel wikkelen van de naar buiten getrokken band; ^ middelen voor het geleiden van de bandaangrijpingsmiddelen in een baan die zich uitstrekt tot een eerste positie nabij een zich in de werkzame stand bevindende cas-20 sette naar een tweede positie in hoofdzaak op een afstand van de eerste positie, waarbij de aangegrepen band om de omtrek van de geleidingstrommel wordt gewikkeld, waarbij ten minste een gedeelte van de naar de tweede positie leidende baan onder een hoek staat op het rotatievlak zodat de met de 25 bandaangrijpingsmiddelen in de tweede positie om de omtrek van de geleidingstrommel gewikkelde band in hoofdzaak schroeflijnvormig ten opzichte van de geleidingstrommel is aangebracht; aandrij fmiddelen voor het veroorzaken van be-30 wegingen van de bandaangrijpingsmiddelen tussen de eerste en de tweede posities, waarbij de bandaangrijpingsmiddelen beweegbaar zijn in een vlak dat ten minste nagenoeg evenwijdig is aan dat vlak door de band in de zich in de werkzame stand bevindende cassette; en .. 35 zich tussen de aandrij fmiddelen en de bandaan grijpingsmiddelen uitstrekkende verbindingsmiddelen door - 8105142 · - 55 - middel waarvan de in het bewegingsvlak daarvan bewegende aandrij fmiddelen bewegingen van de bandaangrijpingsmiddeien in de baan tussen de eerste en tweede posities kunnen ver- oorzaken.
2. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 1, met het kenmerk , dat de middelen voor het geleiden van de bandaangrijpingsmiddelen een zich van de eerste positie naar de tweede positie uitstrekkend spoororgaan omvatten; en dat de bandaangrijpings-10 middelen een op het spoororgaan verschuifbare basis omvatten waarbij ten minste ,ëën bandgeleidingselement zich van de basis omhoog uitstrekt.
3. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat het 15 spoororgaan een zich van de eerste positie uitstrekkend gedeelte omvat dat een betreffend gedeelte van de baan bepaalt - · dat in een vlak ligt evenwijdig aan het vlak door de band in de zich in de werkzame stand bevindende cassette.
4. Bandopneem- en/of weergeefinrichting*' van het 20 cassettetype volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat het bandgeleidingselement een opstaande as, de as instelbaar op de basis ondersteunende middelen teneinde het kantelen van de hartlijn van de as ten opzichte van de basis mogelijk te maken, en roteerbaar op de as gemonteerde bandgeleidingsrol, 25 en middelen voor het instellen van de axiale positie van de rol op de as omvat waardoor instellingen van de kantelhoek van de hartlijn van de as en van de axiale positie van de rol op de as in' het-geval dat -de bandaangrijpingsmiddelen zich in de tweede stand bevinden, de gelijkmatige geleiding van - 30 de band door de rol kunnen verzekeren.
5. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 2, verder gekenmerkt door op de zich in’ de tweede positie bevindende basis werkende kleinmiddelen voor het daar ter plaatse stabiliseren van het 35 bandgeleidingselement.
6. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 3, met het kenmerk , dat de basis bovenste en onderste relatief brede gedeelten en een 810 5 14 2 r V - 56 - relatief smal verbindingsgedeelte daartussen bevat; én dat het spoororgaan een gebogen wand omvat met een zich in langsrichting daarlangs uitstrekkende sleuf die het ver-bindingsgedeelte van de basis met de bovenste en onderste 5 basisgedeelten boven en onder de wand opneemt.
7. Bandopneem- en/of weergeefinrichting volgens 'conclusie 6 van het cassettetype, met het kenmerk, dat het lichaam hellende oppervlakken heeft die onder een hoek staan ten opzichte van de richting van de schuifbeweging van het 10 lichaam langs de sleuf; en dat de klemmiddelen een wigorgaan omvatten dat onbeweeglijk is ten opzichte van het spoororgaan en door de schuine oppervlakken van het lichaam in .de tweede stand aangegrepen kunnen worden voor het .uitoefenen van een wigwerking van het lichaam op de wand van het 15 spoor-orgaan.
8. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 7, met het kenmerk/ dat het onderste basisgedeelte zich daarvan aan weerszijden van'het verbindingsdeel uitstrekkende uitsteeksels omvat welke nor- 20 maal op een afstand van de onderzijde van de wand van het spoororgaan liggen wanneer het bovenste basisdeel verschuifbaar op de wand rust; en dat de hellingoppervlakken op het onderste basisgedeelte zijn gevormd en dat het wigorgaan zich onder de wand bevindt zodat de uit het contact van het 25 wigorgaan en de hellende oppervlakken resulterende wigwerking de uitsteeksels in klemaangrijping brengt met de onderzijde van de..wand aan weerszijden van de sleuf.
9. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 7, met het kenmerk, dat de 30 verbindingsmiddelen verende middelen omvatten via welke een aandrijvingskracht overgebracht wordt van de aandrijvings-middelen op het lichaam teneinde dit laatste in de tweede stand te bewegen en teneinde de wigwerking zolang in stand te houden als de aandrijfmiddelen in een stand worden ge-35 houden die overeenkomt met de tweede stand van de bandaan-grijpingsmiddelen.
10. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 1, met het kenmerk., dat de 8105142 « % - 57 - verbindingsmiddelen onderling beweegbare delen omvatten die scharnierend verbonden zijn met de bandaangrijpingsmiddelen resp. de aandrijfmiddelen, voor het opnemen van wijzigingen in een afstand tussen de baan van de bandaangrijpingsmidde-5 len en een vlak waarin de aandrijfmiddelen beweegbaar zijn, en verende middelen tussen de onderling beweegbare delen via welke een aandrijfkracht van de aandrijfmiddelen over-. gebracht kunnen worden op de bandaangrijpingsmiddelen teneinde deze laatste uit de eerste positie naar de tweede po- 10 sitie te bewegen.
11. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 10, met het kenmerk, dat de onderling beweegbare delen resp. gevormd worden door een langwerpige cylinder en een axiaal in de cylinder verschuif- 15 bare stang, en dat de verende middelen tussen de cylinder en de stang zijn aangebracht teneinde het terugtrekken van deze laatste in de cylinder meegevend tegen te werken.
12. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 11, met het kenmerk, dat de 20 verbindingsmiddelen verder middelen omvatten voor het verhinderen van een axiale verwijdering van de stang uit de cylinder wanneer een aandrijfkracht van de aandrijf middelen op de bandaangrijpingsmiddelen wordt overgebracht voor de teruggaande beweging van deze laatste uit de tweede positie 25 naar de eerste positie.
13. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 1, verder gekenmerkt door een aantal op onderlinge afstanden op de aandrijfmiddelen gemonteerde bandgeieidingselementen voor het uitvoeren van 30 een beweging met de aandrijfmiddelen tussen aanvangsstanden die overeenkomen met de plaatsing van de bandaangrijpings— middelen in de eerste stand en werkzame standen overeenkomend met de plaatsing van de bandaangrijpingsmiddelen in de tweede stand, waarbij elk ..bandgeleidingselement afzon- 35 derlijk beweegbaar is ten opzichte van de aandrijfmiddelen tussen een. liggende toestand en een in hoofdzaak opgerichte toestand, en dat geleidingsmiddelen werkzaam zijn op de bandgeieidingselementen voor het in de liggende toestand 'X ... . _ ..... 810 5 142 ... * .-58- ί « S'-. y .. brengen van het bandgeleidingselement in de aanvangspositie, en voor het in de opgerichte toestand bewegen van elk band-geledingselement bij het met de aandrijfmiddelen in de werkzame stand van het betreffende bandgeleidingselement bewegen 5 daarvan.
14. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype.volgens conclusie 13, verder gekenmerkt door in de werkzame standen van de. bandgeleidingselementen geplaatste plaats'bepalingsmiddelen welke de bandgeleidingselementen in 10 de opgerichte toestand daarvan aangrijpen voor het stabiliseren van de resp. bandgeleidingsèlementen in de werkzame standen daarvan.
15. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 14, met het kenmerk, dat elk 15 bandgeleidingselement de vorm heeft van een aan één einde scharnierend voor het uitvoeren van een kantelheweging tussen de liggende en de opgerichte stand op de aandrijfmiddelen aangebrachte pen, en dat de plaatsbepalingsmiddelen voor elk bandgeleidingselement een onbeweeglijk aangebrachte plaats-20 bepalingsplaat omvatten die zich in de richting omhoog op een afstand bevindt van de aandrijfmiddelen en een uitsparing heeft voor het opnemen van het boveneindgedeelte van de betreffende in de opgerichte toestand naar de resp. werkzame stand bewogen pen.
16. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 15, verder gekenmerkt door meegevende middelen voor het in de opgerichte toestand dwingen van elk van de bandgeleidingselementen en het kantelen van elk van de bandgeleidingselementen in de opgerichte 30 toestand-meegevend begrenzende elastische aanslagmiddelen, waarbij elk van de plaatsbepalingsplaten het boveneinddeel van de betreffende pen aangrijpen voor het stoppen van een verdere beweging van het bovenste einddeel van deze pen tot de bandaangrijpingsmiddelen in de tweede positie zijn gekomen, 35 waardoor elk bandgeleidingselement in de werkzame positie daarvan voorbij zijn resp. opgerichte toestand wordt gekanteld tegen de kracht van de resp. elastische aanslagmiddelen in. 8105 142 * < - 59 - Ï7. Bandopneem- en/of weergeef inrichting van het cassettetype volgens conclusie 14, met het kenmerk, dat de aandrijfmiddelen een in hoofdzaak cirkelvormige aandrijfring omvatten die verdraaibaar is om het middelpunt daarvan in het 5 bewegingsvlak van de aandrij fmiddelen, waarbij de bandgelei-dingelementen scharnierend op de 'ring zijn aangebracht en zich in hoofdzaak tangentiaal daarop in de liggende toestand uitstrekken.
18. Bandopneem- en/of weergeef inrichting van het 10 cassettetype volgens conclusie 17, met het kenmerk, dat de cassette een opening heeft langs de zijkant daarvan die zich aan de voorzijde van de cassette in de werkzame stand daarvan bevindt en een uitsparing in de bodem van de cassette die in verbinding staat met de vooropening, waarbij een deksel voor 15 het normaal sluiten van de opening omhoog scharniert in een open stand bij het in de werkzame stand daarvan brengen van de cassette, en waarbij een wandgedeelte in de cassette zodanig wordt geleid dat dit zich langs de vooropening van de cassette uitstrekt; en dat de bandaangrijpingsmiddelen zich 20 in de eerste positie omhoog uitstrekken in de uitsparing van de cassette zodanig dat deze achter het bandgedeelte worden gepositioneerd, waarbij de bandaangrijpingsmiddelen door de vooropening van de cassette worden bewogen bij het uit de eerste positie naar de tweede positie bewegen daarvan voor 25 het aangrijpen van het bandgedeelte en het daardoor uit de cassette naar buiten trekken van de band.
19. Bandopneem- en/of weergeef inrichting van het cassettetype volgens conclusie 18, verder gekenmerkt door een geleiding voor de omhooggaande beweging die zich uit- 30 strekt tot in de uitsparing van de cassette in de werkzame stand daarvan en achtereenvolgens aangegrepen kan worden door de bandgeleidingsmiddelen bij de beweging van de band-geleidingselementen uit hun aanvangsstand naar de werkzame stand van de bandgeleidingselementen voor het regelen van 35 de omhoogzwenkende bewegingen van de bandgeleidingselementen uit de liggende toestand daarvan wannneer de bandgeleidingselementen door de uitsparing en de vooropening van de werkzaam gepositioneerde cassette bewegen en de daaruit getrokken , 8f05142 -*> ' V * - 60 - band aangrijpen.
20. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 19, verder gekenmerkt door een langs de bewegingsbaan van de aandrijfring gepositioneerde 5 gebogen geleidingsplaat die achtereenvolgens op elk van de bandgeleidingselementen in kan werken wanneer de bandge-leidingselementen tussen de werkzaam gepositioneerde cassette en de werkzame standen van de bandgeleidingselementen bewegen voor het bereiken van een beheerste geleidelijke zwenkbeweging 10 van de bandgeleidingselementen naar de opgerichte toestand toe en. daarvan uit.
21. Bandopneem- en/of weergeef inrichting van het cassettetype volgens conclusie 1, verder gekenmerkt door een roteerbare kaapstander die met de band in contact kan komen 15 voor het aandrijven daarvan; tweede bandaangrijpingsmiddelen voor het uit een zich in de werkzame stand bevindende cassette trekken van de band en het langs de kaapstander geleiden van de uit de cassette getrokken band; en 20 middelen voor het geleiden van de tweede band aangrijpingsmiddelen in een baan die in een vlak ligt evenwijdig aan. het vlak van beweging van de aandrij fmiddelen en zich uitstrekt van een eerste positie nabij de positie in een werkzame stand daarvan tot een tweede positie in hoofd-25 zaak op een afstand van de eerste positie van de tweede band aangrijpingsmiddelen en waarbij de aangegrepen band langs de kaapstander:-wordt.geleid; . waarbij de aandrij fmiddelen werkzaam zijn voor het uitvoeren van bewegingen van de tweede bandaangrijpings-30 middelen tussen de eerste en tweede standen van deze laatsten tegelijkertijd met de bewegingen van de eerstgenoemde bandaangrijpingsmiddelen tussen de eerste en tweede standen van de eerste bandaangrijpingsmiddelen.
22. Bandopneem- en/of weergeef inrichting van het 35' cassettetype volgens conclusie 21, met het kenmerk, dat de tweede band aangrijpingsmiddelen een beweegbare basis omvatten die zodanig wordt geleid dat deze kan bewegen in de baan van de tweede band aangrijpingsmiddelen, waarbij een 8105 142 - 61 - bandgeleidingselement zich omhoog uitstrekt vanaf de basis en in aangrijping kan komen met de uit de cassette naar buiten getrokken band, terwijl ook een drukrol op de basis is gemonteerd en nabij de kaapstander is aangebracht waarbij de band 5 zich in de tweede positie van de tweede band aangrijpingsmid-delen daartussen in bevindt;, en verder nabij de tweede stand van de .tweede band aangrijpingsmiddelen geplaatste, op de drukrol werkzame aandrukmiddelen voor het tegen de roterende kaapstander aandrukken van de drukrol zodanig dat de kaap-10 stander de band tussen de kaapstander en de drukrol aandrijft.
23. Band opneem- en/of weer geef inrichting van het cassettetype volgens conclusie 22, met het kenmerk, dat de drukrol roteerbaar is tussen bovenste en onderste armen van een ondersteuningshefboom die op de basis scharniert; en dat 15 de drukmiddelen bovenste en onderste, resp. op de bovenste en onderste armen van de ondersteuningshefboom werkende druk-rollen omvatten waardoor een uniforme contactdruk wordt ingesteld tussen de drukrol en de kaapstander over de gehele axiale lengte van de drukrol.
24. Bandopneem- en/of weergeef inrichting van het cassettetype volgens conclusie 23, met het kenmerk, dat de aandrukmiddelen verder elektromagnetische middelen, die de drukrollen tegen de resp. armen van de ondersteuningshefboom kunnen laten werken en kniehefboommiddelen omvatten die 25 bij het inschakelen van de elektromagnetische middelen een relatief grote druk van de rollen op de ondersteuningshefboom op kunnen wekken.
25. Bandopneem- en/of weer geef inrichting van het cassettetype volgens conclusie 22, met het kenmerk, dat de 30 basis bovenste en onderste schuifplaten omvat, die in de baan van de tweede band aangrijpingsmiddelen beweegbaar worden geleid en ten opzichte van elkaar in beperkte mate beweegbaar zijn in de richting langs de baan, waarbij het bandgeleidingselement en de drukrol op de onderste plaat 35 zijn gemonteerd, de bovenste plaat door de aandrijfmiddelen wordt aangedreven, en verende middelen zijn aangebracht tussen de bovenste en onderste plaat voor het op de onderste plaat overbrengen van een door de aandrij fmiddelen op de 8105142 ** - 62 - bovenste plaat in de bewegingsrichting van de tweede band aangrijpingsmiddelen uit de eerste stand in de tweede stand uitgeoefende aandrijfkracht.
26. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het 5 cassettetype volgens conclusie 25, verder gekenmerkt door in de tweede stand van de tweede bandaangrijpingsmiddelen op de basis werkende klemmiddelen voor het stabiliseren van het bandgeleidingselement daarvan.
27. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het 10 cassettetype volgens conclusie 26, met het kenmerk; dat de klemmiddelen een vaste boven de bewegingsbaan van de basis gepositioneerde plaat omvatten met een hellend oppervlakdeel, en een element op de onderste plaat van de basis die verschuifbaar aangegrepen kan worden door het hellende opper-15 vlak van de vaste plaat teneinde een wigwerking te veroorzaken voor het stabiliseren van het bandgeleidingselement in de tweede stand van de tweede bandaangrijpingsmiddelen, terwijl de verende middelen belast worden voor het in stand houden van de wigwerking zolang als de aandrijfmiddelen in 20 een positie worden gehouden overeenkomend met de tweede positie van de eerste en tweede bandaangrijpingsmiddelen.
28. Bandopneem- en/of weergeefinrichting van het cassettetype volgens conclusie 25, met het kenmerk, dat de aandrijfmiddelen een in hoofdzaak cirkelvormige aandrijf- 25 ring omvatten die verdraaibaar is om het midden daarvan in het bewegingsvlak van de aandrij fmiddelen, waarbij de verbindingsmiddelen met de eerste bandaangri jpingsmiddelen en met de aandrijfring zijn gekoppeld, de aandrijfring en de bovenste plaat van de basis van de tweede bandaangrijpings-30 middelen resp. van tanden voorziene oppervlakken hebben, en de aandrij'fmiddelen verder een enkele omkeerbare elektromotor en een door de omkeerbare elektromotor aangedreven en in aangrijping met de van tanden voorziene omtrekken van de aandrijving en de bovenste plaat verkerende tandwielöver-35 brenging omvatten teneinde de eerste en tweede bandaangrij-pingsmiddelen gelijktijdig tussen de resp. eerste en_ tweede' stand daarvan te bewegen.
29. Bandopneem- en/of weergeefinrichting volgens 8105142 ί - 63 - conclusie 28 van het cassette type, verder gekenmerkt door middelen voor het vergrendelen van de aandrijf ring in de positie daarvan overeenkomend met de. tweede positie van de eerste en tweede bandaangrijpingsmiddelen, en. door het 5 vergrendelen van de aandrijfring detecterende middelen voor het aangeven van de voltooiing van een bandlaadhandeling.
30. Bandopneem- en/of weer geef inrichting van het cassettetype volgens conclusie 28,.verder gekenmerkt door bij de voltooiing van een bandlaadhandeling werkzame spannings-10 detectiemiddelen voor het detecteren van de spanning in de band tussen de cassette en de om het oppervlak van de gelei-dingstrommel gewikkelde band.
31. Bandopneem- en/of weergeef inrichting van het cassettetype volgens conclusie 28, verder gekenmerkt door 15 bij de terugkeer van de eerste band aangrijpingsmiddelen naar de eerste positie daarvan werkzame middelen voor het detecteren van de voltooiing van een bandontlaadhandeling.
32. Bandopneem- en/of weergeef inrichting van het cassettetype volgens conclusie 22, met het kenmerk, dat de 20 houdmiddelen benedenwaarts beweegbaar zijn tot in een naar beneden bewogen stand voor het in de werkzame stand daarvan positioneren van de cassette, en tegengesteld beweegbaar is naar een omhoogbewogen stand voor het uit de houdmiddelen uitstoten van een cassette, waarbij de inrichting verder 25 grendelmiddeien omvat voor het vergrendelen van de houdmiddelen in de naar beneden bewogen stand, , en in reactie op de teruggaande beweging van de basis van de tweede band aangrijpingsmiddelen uit de tweede positie daarvan naar de eerste positie daarvan reagerende ontgrendelmiddelen voor 30 het terug laten bewegen van de houdmiddelen uit de naar beneden bewogen stand tot in de omhoog bewogen stand. 8105142
NL8105142A 1980-11-17 1981-11-13 Bandlaadinrichting. NL193178C (nl)

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
JP16180280 1980-11-17
JP55161802A JPS5786161A (en) 1980-11-17 1980-11-17 Tape loading device

Publications (3)

Publication Number Publication Date
NL8105142A true NL8105142A (nl) 1982-06-16
NL193178B NL193178B (nl) 1998-09-01
NL193178C NL193178C (nl) 1999-01-05

Family

ID=15742186

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL8105142A NL193178C (nl) 1980-11-17 1981-11-13 Bandlaadinrichting.

Country Status (13)

Country Link
US (1) US4491886A (nl)
JP (1) JPS5786161A (nl)
KR (1) KR880000325B1 (nl)
AU (1) AU543170B2 (nl)
BE (1) BE891147A (nl)
BR (1) BR8107419A (nl)
CH (1) CH656016A5 (nl)
DE (1) DE3145656C2 (nl)
FR (1) FR2494481B1 (nl)
GB (1) GB2087629B (nl)
IT (1) IT1194114B (nl)
NL (1) NL193178C (nl)
SE (1) SE452518B (nl)

Families Citing this family (39)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
JPS57212651A (en) * 1981-06-24 1982-12-27 Matsushita Electric Ind Co Ltd Magnetic recording and reproducing device
US4665450A (en) * 1982-10-29 1987-05-12 Victor Company Of Japan, Ltd. Helical scan type magnetic recording and/or reproducing apparatus
US4652948A (en) * 1983-04-08 1987-03-24 Victor Company Of Japan, Ltd. Automatic tape loading type recording and/or reproducing apparatus
US4593330A (en) * 1983-04-26 1986-06-03 Rca Corporation Tape threading arrangement for 360 degree wrap tape recorder
JPS59213057A (ja) * 1983-05-16 1984-12-01 Sony Corp テ−プロ−デイング装置
JPS59218657A (ja) * 1983-05-26 1984-12-08 Canon Inc 記録または再生装置
JPS59218655A (ja) * 1983-05-26 1984-12-08 Canon Inc 記録または再生装置
US4658310A (en) * 1983-05-26 1987-04-14 Canon Kabushiki Kaisha System for moving a pinch roller in a recording and/or reproducing apparatus
JPS59218656A (ja) * 1983-05-26 1984-12-08 Canon Inc 記録または再生装置
JPS59218661A (ja) * 1983-05-27 1984-12-08 Canon Inc テ−プ引き出し手段の位置決め装置
JPS59194155U (ja) * 1983-06-09 1984-12-24 ミツミ電機株式会社 テ−プロ−デイング装置
AT379910B (de) * 1984-04-25 1986-03-10 Philips Nv Aufzeichnungs- und/oder wiedergabegeraet
US4697214A (en) * 1984-12-18 1987-09-29 Casio Computer Co., Ltd. Tape loading device
DE3579449D1 (de) * 1985-04-17 1990-10-04 Sanyo Electric Co Bandlademechanismus.
JPS6260157A (ja) * 1985-09-10 1987-03-16 Hitachi Ltd 磁気記録再生装置のテ−プロ−デイング機構
JPS62102460A (ja) * 1985-10-29 1987-05-12 Clarion Co Ltd テ−ププレ−ヤのテ−プパス系統
JPH087902B2 (ja) * 1985-11-13 1996-01-29 株式会社日立製作所 テープテンション制御機構
JP2805617B2 (ja) * 1987-07-15 1998-09-30 ソニー株式会社 記録再生装置のテープスタビライザー取付構造
KR920007723B1 (ko) * 1987-10-21 1992-09-15 가부시기가이샤 히다찌세이사꾸쇼 기록재생장치
JPH0668865B2 (ja) * 1988-02-17 1994-08-31 三洋電機株式会社 テープローディング機構
US5293550A (en) * 1989-02-10 1994-03-08 Sony Corporation Cassette loading mechanism for a recording and reproducing apparatus
JP2850347B2 (ja) * 1989-02-10 1999-01-27 ソニー株式会社 記録及び/又は再生装置
JPH02210658A (ja) * 1989-02-10 1990-08-22 Sony Corp 記録及び/又は再生装置
US5034833A (en) * 1989-11-09 1991-07-23 Exabyte Corporation Method and apparatus for loading data cartridge about two pivot axes into cartridge drive
EP0498447B1 (en) * 1991-02-08 1997-07-09 Canon Kabushiki Kaisha Tape loading device
JPH05205366A (ja) * 1992-10-30 1993-08-13 Canon Inc 記録または再生装置
US6246551B1 (en) 1998-10-20 2001-06-12 Ecrix Corporation Overscan helical scan head for non-tracking tape subsystems reading at up to 1X speed and methods for simulation of same
US6307701B1 (en) 1998-10-20 2001-10-23 Ecrix Corporation Variable speed recording method and apparatus for a magnetic tape drive
US6381706B1 (en) 1998-10-20 2002-04-30 Ecrix Corporation Fine granularity rewrite method and apparatus for data storage device
US6367047B1 (en) 1998-10-20 2002-04-02 Ecrix Multi-level error detection and correction technique for data storage recording device
US6421805B1 (en) 1998-11-16 2002-07-16 Exabyte Corporation Rogue packet detection and correction method for data storage device
US6367048B1 (en) 1998-11-16 2002-04-02 Mcauliffe Richard Method and apparatus for logically rejecting previously recorded track residue from magnetic media
US6308298B1 (en) 1998-11-16 2001-10-23 Ecrix Corporation Method of reacquiring clock synchronization on a non-tracking helical scan tape device
US6603618B1 (en) 1998-11-16 2003-08-05 Exabyte Corporation Method and system for monitoring and adjusting tape position using control data packets
US6364234B1 (en) 2000-03-10 2002-04-02 Michael Donald Langiano Tape loop/slack prevention method and apparatus for tape drive
US6624960B1 (en) 2000-03-10 2003-09-23 Exabyte Corporation Current sensing drum/cleaning wheel positioning method and apparatus for magnetic storage system
JP3922149B2 (ja) * 2002-09-26 2007-05-30 ミツミ電機株式会社 テープ記録装置
GB2413683A (en) 2004-04-30 2005-11-02 Hewlett Packard Development Co Tape guide system
KR102580589B1 (ko) * 2020-12-28 2023-09-20 주식회사 아모센스 전력반도체 모듈의 제조방법 및 이에 의해 제조된 전력반도체 모듈

Family Cites Families (11)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
NL169794C (nl) * 1972-02-04 1982-08-16 Nippon Electric Co Beeldbandopneem- en/of weergeeftoestel met middelen voor het invoeren van de magneetband vanuit een cassette.
JPS529127B2 (nl) * 1972-06-01 1977-03-14
JPS5081108A (nl) * 1973-11-17 1975-07-01
JPS5089010A (nl) * 1973-12-08 1975-07-17
JPS5143905A (ja) * 1974-10-12 1976-04-15 Tokyo Shibaura Electric Co Jikikirokusaiseisochino jikiteepusotensochi
JPS52134410A (en) * 1976-05-04 1977-11-10 Matsushita Electric Ind Co Ltd Rotary head tape magnetic record/reproduce device
AT356402B (de) * 1978-05-05 1980-04-25 Philips Nv Aufzeichnungs- und/oder wiedergabegeraet
AT356403B (de) * 1978-05-05 1980-04-25 Philips Nv Aufzeichnungs- und/oder wiedergabegeraet
JPS55108957A (en) * 1979-02-07 1980-08-21 F T Giken Kk Video tape recorder
JPS55160362A (en) * 1979-05-31 1980-12-13 Sony Corp Tape loader
AU536904B2 (en) * 1979-06-06 1984-05-31 Sony Corporation Magnetic tape loading apparatus

Also Published As

Publication number Publication date
DE3145656C2 (de) 1993-12-09
KR880000325B1 (ko) 1988-03-19
US4491886A (en) 1985-01-01
JPS6331867B2 (nl) 1988-06-27
IT1194114B (it) 1988-09-14
NL193178B (nl) 1998-09-01
BE891147A (nl) 1982-05-17
BR8107419A (pt) 1982-08-10
AU7749281A (en) 1982-05-27
GB2087629A (en) 1982-05-26
JPS5786161A (en) 1982-05-29
AU543170B2 (en) 1985-04-04
GB2087629B (en) 1985-01-23
NL193178C (nl) 1999-01-05
SE8106804L (sv) 1982-05-18
CH656016A5 (de) 1986-05-30
KR830008298A (ko) 1983-11-18
FR2494481A1 (fr) 1982-05-21
DE3145656A1 (de) 1982-07-01
FR2494481B1 (fr) 1988-07-15
IT8125124A0 (it) 1981-11-16
SE452518B (sv) 1987-11-30

Similar Documents

Publication Publication Date Title
NL8105142A (nl) Bandlaadinrichting.
NL192230C (nl) Bedrijfswijze-omschakelmechanisme voor opname- en/of weergave-apparaat voor registratiedragers.
US3987486A (en) Magnetic tape cassette player with head positioning and ejection structure
JPS6158899B2 (nl)
NL192149C (nl) Bedrijfswijze-omschakelinrichting.
KR940006134B1 (ko) 기록 및 재생 장치
JPS63108551A (ja) リ−ダ−ブロック引出し装置
JPS6362812B2 (nl)
CA1332757C (en) Loading system for tape cassette in recording and/or reproducing apparatus
JPH0210555A (ja) テープカセット装着装置
NL192280C (nl) Bandlaadinrichting.
JPH0447787Y2 (nl)
US4985788A (en) Recording and reproducing apparatus
JPS6331868B2 (nl)
JPS6244340B2 (nl)
NL8006257A (nl) Apparaat voor het opnemen en/of weergeven van signalen op een magneetband.
JPS6113292B2 (nl)
JPS6331869B2 (nl)
JPS5814444Y2 (ja) Vtrにおけるテンションレギュレ−タ装置
US4030135A (en) Dual cassette tape recorder
JPS5918776B2 (ja) カセツト式記録再生装置
JPS6364819B2 (nl)
JPS6125076Y2 (nl)
JPH0516657Y2 (nl)
JPS6323781Y2 (nl)

Legal Events

Date Code Title Description
A85 Still pending on 85-01-01
BA A request for search or an international-type search has been filed
BB A search report has been drawn up
BC A request for examination has been filed
V4 Discontinued because of reaching the maximum lifetime of a patent

Free format text: 20011113