NL192021C - Grondbewerkingsinrichting. - Google Patents

Description

1 192021

Grondbewerkingsinrichting

De uitvinding heeft betrekking op een grondbewerkingsinrichting, voorzien van een gestel, waaraan ten minste enkele op onderlinge afstanden in een loodrecht op de rijrichting van de inrichting verlopende rij 5 opgestelde bewerkingswerktuigen zijn bevestigd, welke bewerkingswerictuigen tijdens bedrijf sleuven achterlaten en tussen de sleuven dammen opwerpen, en waaraan, gerekend in de rijrichting, achter de bewerkingswerictuigen opgestelde damslechtwerktuigen zijn bevestigd, welke damslechtwerktuigen zijn uitgevoerd als vrij draaibaar gelagerde aan de werkzame zijde holle schijven, die in paren zijn gerangschikt, waarbij de twee schijven van een paar tijdens bedrijf telkens op eenzelfde dam inwerken en de holle 10 werkzame zijden van de twee schijven van een paar zodanig tegengesteld schuin voorwaarts in de rijrichting zijn opgesteld dat tijdens bedrijf althans nagenoeg de ene helft van een dam wordt geslecht in de richting van de daarnaast liggende eerste sleuf en de althans nagenoeg andere helft van de dam wordt geslecht in de richting van de daarnaast en tegenover de eerste sleuf liggende tweede sleuf.

Een dergelijke grondbewerkingsinrichting is bekend uit het Duitse ’’Gebrauchsmuster” 7.736.543. Bij 15 deze bekende grondbewerkingsinrichting zijn de tot een paar behorende schijven, gerekend dwars op de rijrichting van de inrichting dicht naast elkaar geplaatst, om de dam zo ver mogelijk naar het midden toe te kunnen slechten. Hierdoor kunnen kluiten of brokken aarde of andere harde voorwerpen zich tussen de schijven vastklemmen, waardoor de schijven blijven stilstaan. Tengevolge hiervan wordt de werking van de schijven beperkt, terwijl bovendien de grondbewerkingsinrichting ter plaatse van de schijven enigszins wordt 20 opgetild, waardoor de werking van de bewerkingswerktuigen in aanzienlijke mate afneemt.

De uitvinding beoogt een bodembewerkingstoestel van het onderhavige type te verschaffen, waarmee dit nadeel op eenvoudige, doch niettemin doeltreffende wijze wordt opgeheven.

Hiertoe bezit de grondbewerkingsinrichting volgens de uitvinding het kenmerk, dat de twee tot een paar behorende schijven, gerekend in de rijrichting, over een zekere afstand versprongen ten opzichte van elkaar 25 zijn geplaatst. Door een dergelijke versprongen plaatsing van de twee tot een paar behorende schijven wordt op betrouwbare wijze het tussen de twee schijven vastraken van kluiten of brokken aarde vermeden. Hierdoor blijft het bodembewerkingstoestel telkens optimaal werken en licht lopen. Ook wordt de mate van schuinstelling van de schijven vergroot, omdat bij het verder schuinstellen van een schijf, deze de naastliggende schijf van het paar minder snel of niet meer zal raken.

30 Een verder voordeel is dat bij een zodanige versprongen opstelling van de twee schijven van een paar dat in zijaanzicht gezien de ene schijf gerekend in de rijrichting voor de andere schijf is opgesteld, deze schijven gezien in de rijrichting althans in hoofdzaak achter elkaar kunnen worden opgesteld, zodat een dam vanaf het midden kan worden geslecht.

35 De uitvinding wordt hierna nader toegelicht aan de hand van de tekening, waarin enkele uitvoerings-voorbeelden van de uitvinding zijn weergegeven.

Figuur 1 toont een achteraanzicht van de grondbewerkingsinrichting; figuur 2 toont een zijaanzicht; figuur 3 toont een gedeeltelijk bovenaanzicht van een grondbewerkingsinrichting met twee schijfvormige 40 damslechtwerktuigen van twee naast elkaar opgestelde paren die tot een stel zijn verenigd; figuur 4 toont een bovenaanzicht van twee schijfvormige damslechtwerktuigen van een paar.

De in figuur 1 getoonde grondbewerkingsinrichting 1 bezit naast de aan het gestel 2 bevestigde bewerkingswerktuigen 3, 4 via welke de duidelijk weergegeven sleuven 5 en dammen 8 worden gevormd, tussen en 45 achter de bewerkingswerktuigen 3, 4, geplaatste aan de werkzame zijde holle schijven 6, 7.

De holle schijven 6, 7 zijn, zoals gezegd, tussen de bewerkingswerktuigen 3, 4 en achter deze zodanig op een dam 8 inwerkend geplaatst, dat ze deze verdelen en de aarde overeenkomstig gedeeltelijk in de twee naastliggende sleuven 5 terugbewegen.

Bij de hier weergegeven bewerkingswerktuigen 3, 4 betreft het extirpatortanden 9, die aan het onderste 50 uiteinde zijn voorzien van scharen 10. De punt 11 daarvan grijpt dieper in de bodem 15, dan de holle schijven 6, 7, zoals met name met behulp van figuur 2 wordt verduidelijkt. In het gebied van de buitenste extirpatortanden 9 zijn bovendien begrenzingsschijven 12 aangebracht, die zijdelings voor de kruisstuk-schaar 10 lopen en ervoor zorgen, dat de in het gebied van de telkens buitenste bewerkingswerktuigen opgeworpen aarde terug in de richting naar het midden van de grondbewerkingsinrichting 1 wordt getrans-55 porteerd. Op deze wijze wordt met behulp van de begrenzingsschijven 12 een precieze begrenzing van de arbeidsbreedte van een dergelijke grondbewerkingsinrichting 1 verkregen.

Figuur 2 toont voor de grondbewerkingsinrichting 1 de onbewerkte bodem 15, in het gebied van de