BE1019702A3 - Werkwijze en inrichting voor het voeden van inslagdraad. - Google Patents

Werkwijze en inrichting voor het voeden van inslagdraad. Download PDF

Info

Publication number
BE1019702A3
BE1019702A3 BE2010/0740A BE201000740A BE1019702A3 BE 1019702 A3 BE1019702 A3 BE 1019702A3 BE 2010/0740 A BE2010/0740 A BE 2010/0740A BE 201000740 A BE201000740 A BE 201000740A BE 1019702 A3 BE1019702 A3 BE 1019702A3
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
weft thread
storage element
weaving
moment
thread
Prior art date
Application number
BE2010/0740A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Picanol
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Picanol filed Critical Picanol
Priority to BE2010/0740A priority Critical patent/BE1019702A3/nl
Priority to PCT/EP2011/070012 priority patent/WO2012079877A2/en
Priority to EP11782611.5A priority patent/EP2652186A2/en
Priority to CN201180060332.3A priority patent/CN103370463B/zh
Application granted granted Critical
Publication of BE1019702A3 publication Critical patent/BE1019702A3/nl

Links

Classifications

    • DTEXTILES; PAPER
    • D03WEAVING
    • D03DWOVEN FABRICS; METHODS OF WEAVING; LOOMS
    • D03D47/00Looms in which bulk supply of weft does not pass through shed, e.g. shuttleless looms, gripper shuttle looms, dummy shuttle looms
    • D03D47/34Handling the weft between bulk storage and weft-inserting means
    • D03D47/36Measuring and cutting the weft
    • DTEXTILES; PAPER
    • D03WEAVING
    • D03DWOVEN FABRICS; METHODS OF WEAVING; LOOMS
    • D03D47/00Looms in which bulk supply of weft does not pass through shed, e.g. shuttleless looms, gripper shuttle looms, dummy shuttle looms
    • D03D47/34Handling the weft between bulk storage and weft-inserting means
    • D03D47/36Measuring and cutting the weft
    • D03D47/361Drum-type weft feeding devices
    • D03D47/362Drum-type weft feeding devices with yarn retaining devices, e.g. stopping pins
    • DTEXTILES; PAPER
    • D03WEAVING
    • D03DWOVEN FABRICS; METHODS OF WEAVING; LOOMS
    • D03D47/00Looms in which bulk supply of weft does not pass through shed, e.g. shuttleless looms, gripper shuttle looms, dummy shuttle looms
    • D03D47/34Handling the weft between bulk storage and weft-inserting means
    • D03D47/36Measuring and cutting the weft
    • D03D47/368Air chamber storage devices

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Textile Engineering (AREA)
  • Looms (AREA)

Abstract

Werkwijze en inrichting voor het voeden van inslagdraad (2) bij een weefmachine, waarbij een referentieogenblik in de weefcyclus bepaald wordt dat een maat is voor het ogenblik in de weefcyclus waarbij tijdens het inbrengen van inslagdraad (2) in het weefvak (6) de inslagdraad (2) in het opslagelement (11) overgaat van opgeslagen toestand naar gestrekte toestand, en dat het openen van de tweede draadhouder (20) die aangebracht is tussen de voorafwikkelaar (3) en het opslagelement (11) gestuurd wordt in functie van het bepaalde referentieogenblik en de weefcyclus.

Description

Werkwijze en inrichting voor het voeden van inslagdraad.
De uitvinding betreft een werkwijze voor het voeden van inslagdraad bij een weefmachine. De uitvinding betreft tevens een inrichting voor het voeden van inslagdraad bij een weefmachine die ontworpen is voor het toepassen van een werkwijze volgens de uitvinding.
Een inrichting voor het voeden van inslagdraad aan een weefvak van een luchtweefmachine is gekend uit US 4,947,898 of WO 2010/006774 A2. De inrichting bevat een opslagelement voor het opslaan van inslagdraad, welk opslagelement een door zijwanden begrensde holte bevat, welke holte een ingang en een uitgang voor inslagdraad heeft. In de zijwanden zijn openingen voorzien die het ontsnappen van perslucht toelaten. De inrichting bevat een klemelement voor het klemmen van inslagdraad, welk klemelement nabij de uitgang van de holte is aangebracht. Het klemelement kan gesloten worden voor het opslaan van inslagdraad en kan geopend worden voor het verwijderen van inslagdraad. Het klemelement kan tevens de uitgang van de holte voor perslucht afsluiten. De inrichting bevat tevens een blaasinrichting om inslagdraad in het opslagelement te blazen, zodat inslagdraad in het opslagelement kan opgeslagen worden. De blaasinrichting is nabij de ingang van het opslagelement aangebracht en dient voor het blazen van inslagdraad naar het opslagelement en voor het blazen van inslagdraad in de richting van de ingang naar de uitgang van het opslagelement. Verder bevat de inrichting een voorafwikkelaar voor het vrijgeven van inslagdraad. De inrichting laat toe inslagdraad onder lage spanning in het opslagelement op te slaan, zodat inslagdraad onder lage spanning uit het opslagelement kan verwijderd worden, wat toelaat hogere weefsnelheden te bereiken of inslagdraad met minder luchtverbruik en met lagere spanning in het weefvak in te brengen. De voorafwikkelaar laat toe een inslagdraad met een gepaste lengte vrij te geven.
Een werkwijze voor het voeden van inslagdraad aan een weefvak van een luchtweefmachine is bijvoorbeeld gekend uit US 4,947,898 en WO 2010/006774 A2. Een dergelijke werkwijze beschrijft het aansturen van een draadhouder van een voorafwikkelaar, een blaasinrichting van een opslagelement, een draadhouder van een opslagelement en een hoofdblazer. Dergelijke werkwijze heeft als nadeel dat indien een bepaalde inslagdraad te traag aan het opslagelement wordt toegevoerd, deze inslagdraad te traag in het weefvak zal ingebracht worden, zodat de inslagdraad in de weefcyclus te laat aankomt aan de overzijde van het weefvak en een inslagfout kan ontstaan. Dergelijke werkwijze heeft eveneens als nadeel dat indien een bepaalde inslagdraad te snel aan het opslagelement wordt toegevoerd, deze inslagdraad te snel in het weefvak zal ingebracht worden, zodat de inslagdraad in de weefcyclus te vroeg aankomt aan de overzijde van het weefvak en zodat de inslagdraad bij aankomst onderhevig is aan een hoge spanning, waardoor een breuk van de inslagdraad kan plaatsvinden.
Het is een doel van de uitvinding een dergelijke werkwijze te verbeteren zodat inslagdraad onder een relatief lage spanning en met een gewenste snelheid aan het opslagelement wordt toegevoerd en zodat inslagdraad onder een relatief lage spanning en met een gewenste snelheid in het weefvak wordt ingebracht.
Deze opgave wordt opgelost door een werkwijze voor het voeden van inslagdraad bij een weefmachine, waarbij een lengte inslagdraad vanaf een voorafwikkelaar wordt vrijgegeven om in een weefvak ingebracht te worden, waarbij inslagdraad afkomstig van de voorafwikkelaar via een ingang van een opslagelement aan een opslagelement wordt toegevoerd, waarbij inslagdraad via een uitgang van het opslagelement uit het opslagelement wordt verwijderd om in het weefvak ingebracht te worden, waarbij voor het begin van het inbrengen van inslagdraad in, het weefvak inslagdraad in het opslagelement wordt opgeslagen/ waarbij minstens gedurende een deel van een periode van het inbrengen van inslagdraad in het weefvak een gelijktijdige opslag en verwijdering van inslagdraad uitgevoerd wordt, waarbij minstens op het einde van de gelijktijdige opslag en verwijdering van inslagdraad, de inslagdraad opgeslagen in het opslagelement sneller verwijderd wordt uit het opslagelement dan inslagdraad afkomstig van de voorafwikkelaar toegevoerd wordt aan het opslagelement, zodat bij een strekogenblik in de weefcyclus gedurende de periode van het inbrengen van inslagdraad in het weefvak de inslagdraad opgeslagen in het opslagelement wijzigt van opgeslagen toestand naar gestrekte toestand, waarbij het strekogenblik is bepaald als referentieogenblik.
In het kader van de beschrijving wordt met het begrip "strekogenblik" bedoeld het ogenblik in de weefcyclus waarbij tijdens het inbrengen van inslagdraad in het weefvak de inslagdraad opgeslagen in het opslagelement overgaat van opgeslagen toestand naar gestrekte toestand. In het kader van beschrijving wordt met de term "opgeslagen toestand" bedoeld opgeslagen in niet gestrekte toestand in het opslagelement, bijvoorbeeld opgeslagen in zigzagvorm in het opslagelement. Het "referentieogenblik" is een maat voor het "strekogenblik", maar zoals verder blijkt uit de beschrijving hoeft dit "referentieogenblik" niet noodzakelijk exact samen te vallen met het "strekogenblik".
De uitvinding biedt als voordeel dat door het bepalen van een referentieogenblik dat een maat is voor het ogenblik in de weefcyclus waarbij de inslagdraad in het opslagelement wordt gestrekt, is het mogelijk specifieke stuurparameters voor het beïnvloeden van het referentieogenblik te beïnvloeden of in te stellen om het referentieogenblik te sturen. In een uitvoeringsvorm, om het referentieogenblik te sturen, wordt de snelheid waarmee inslagdraad aan het opslagelement wordt toegevoerd aangepast worden aan de snelheid waarmee inslagdraad in het weefvak wordt ingebracht.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm wordt het begin van het opslaan van inslagdraad in het opslagelement gestuurd door een openen van een tweede draadhouder die aangebracht is tussen de voorafwikkelaar en het opslagelement, waarbij het openen van de tweede draadhouder gestuurd wordt in functie van het referentieogenblik in de weefcyclus. Dit betekent dat afhankelijk van de snelheid waarmee inslagdraad aan het opslagelement wordt toegevoerd, en afhankelijk van de snelheid waarmee inslagdraad in het weefvak wordt ingebracht, de tweede draadhouder die aangebracht is tussen de voorafwikkelaar en het opslagelement op een geschikt ogenblik geopend wordt, zodat de inslagdraad op een gewenst ogenblik in de weefcyclus van opgeslagen toestand in het opslagelement naar gestrekte toestand in het opslagelement overgaat. Dit laat ook toe de spanning in de inslagdraad relatief laag te houden tijdens het opslaan in het opslagelement en tijdens het inbrengen in het weefvak.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm wordt het ogenblik van het openen van de tweede draadhouder die aangebracht is tussen de voorafwikkelaar en het opslagelement zodanig bepaald dat het bepaalde referentieogenblik gerelateerd is aan een ingesteld ogenblik in de weefcyclus. Het kiezen van een ingesteld ogenblik in de weefcyclus laat toe het ogenblik van openen van de tweede draadhouder te sturen zodat het bepaalde referentieogenblik gerelateerd is aan dit ingesteld ogenblik. Het referentieogenblik in de weefcyclus kan bepaald worden in functie van het ogenblik in de weefcyclus waarop de eerste draadhouder die aangebracht is tussen het opslagelement en het weefvak wordt geopend en/of het ogenblik in de weefcyclus waarop de inslagdraad verwacht wordt aan te komen aan de overzijde van het weefvak. De werkwijze volgens de uitvinding heeft als gevolg dat het openen van de tweede draadhouder tevens beïnvloed wordt door het ogenblik in de weefcyclus waarop de inslagdraad aan de overzijde van het weefvak verwacht wordt aan te komen.
Volgens een uitvoeringsvorm wordt een werkwijze voorzien waarbij een lengte inslagdraad vanaf een voorafwikkelaar wordt vrijgegeven om in een weefvak ingebracht te worden, waarbij inslagdraad afkomstig van de voorafwikkelaar via een ingang van een opslagelement aan een opslagelement wordt toegevoerd, waarbij inslagdraad via een uitgang van het opslagelement uit het opslagelement wordt verwijderd om in het weefvak ingebracht te worden, waarbij voor het begin van het inbrengen van inslagdraad in het weefvak inslagdraad bijvoorbeeld in zigzag vorm in het opslagelement wordt opgeslagen, waarbij bij het begin van het inbrengen van inslagdraad in het weefvak gelijktijdig inslagdraad in het opslagelement wordt opgeslagen en uit het opslagelement wordt verwijderd, waarbij bij het einde van het inbrengen van inslagdraad in het weefvak inslagdraad in gestrekte toestand vanaf een voorafwikkelaar via het opslagelement in het weefvak wordt ingebracht, waarbij het begin van het in het weefvak inbrengen van inslagdraad gestuurd wordt door het openen van een eerste draadhouder die aangebracht is tussen het opslagelement en het weefvak, waarbij het einde van het in het weefvak inbrengen van inslagdraad gestuurd wordt door het sluiten van een tweede draadhouder die aangebracht is tussen de voorafwikkelaar en het opslagelement, waarbij het begin van het opslaan van inslagdraad in het opslagelement gestuurd wordt door het openen van de tweede draadhouder die aangebracht is tussen de voorafwikkelaar en het opslagelement, waarbij een referentieogenblik in de weefcyclus bepaald wordt dat een maat is voor het ogenblik in de weefcyclus waarop tijdens het inbrengen van inslagdraad in het weefvak de inslagdraad opgeslagen in het opslagelement overgaat van opgeslagen toestand naar gestrekte toestand, en waarbij het openen van de tweede draadhouder die aangebracht is tussen de voorafwikkelaar en het opslagelement gestuurd wordt in functie van het bepaalde referentieogenblik in de weefcyclus.
Volgens een uitvoeringsvorm wordt inslagdraad afkomstig van een voorafwikkelaar door middel van een blaasinrichting die tussen de voorafwikkelaar en het opslagelement is aangebracht via een ingang van het opslagelement in het opslagelement geblazen, waarbij deze blaasinrichting op een ogenblik in de weefcyclus wordt geactiveerd dat bepaald wordt in functie van het bepaalde referentieogenblik in de weefcyclus. Dit laat toe dat deze blaasinrichting geactiveerd wordt zodat de blaasinrichting reeds op de inslagdraad heeft geblazen gedurende een korte tijd voor openen van de tweede draadhouder die tussen de voorafwikkelaar en het opslagelement is aangebracht. Dit laat toe inslagdraad in het opslagelement te blazen vanaf het ogenblik waarop de tweede draadhouder wordt geopend. Dit betekent dat het openen van de tweede draadhouder het ogenblik in de weefcyclus bepaalt waarbij inslagdraad in het opslagelement wordt opgeslagen.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm wordt de blaasinrichting op een deactiveerogenblik in de weefcyclus gedeactiveerd zodat het blazen van de blaasinrichting op de inslagdraad afneemt voor het referentieogenblik. Met andere woorden eindigt het activeren van de blaasinrichting vooraleer de inslagdraad in het opslagelement naar gestrekte toestand overgaat. Dit is voordelig om het ogenblik in de weefcyclus dat de inslagdraad in het opslagelement overgaat naar gestrekte toestand te beïnvloeden. Kort voor het bereiken van de gestrekte toestand wordt inslagdraad slechts door een restluchtstroom van de blaasinrichting met lage snelheid in het opslagelement geblazen. Hiertoe worden het begin en het einde van het blazen van deze blaasinrichting in de weefcyclus bepaald in functie van onder meer de snelheid waarmee geweven wordt.
Volgens een uitvoeringsvorm wordt het deactiveerogenblik in de weefcyclus bepaald afhankelijk van een ingesteld gedeelte inslagdraad afkomstig van de voorafwikkelaar dat aan een opslagelement wordt toegevoerd via een ingang van het opslagelement.
Verder wordt de kracht van het blazen van deze blaasinrichting zodanig gekozen dat de inslagdraad niet naar de uitgang van het opslagelement wordt geblazen wanneer een gedeelte van de opgeslagen inslagdraad reeds uit het opslagelement werd verwijderd. Hiertoe worden bijvoorbeeld de druk van de perslucht die geleverd wordt aan de blaasinrichting en het debiet van de perslucht dat via de blaasinrichting geleverd wordt aan het opslagelement aangepast aan het type inslagdraad, aan de snelheid waarmee geweven wordt en/of aan andere dergelijke parameters. De kracht van de luchtstroom van de blaasinrichting dient voldoende te zijn om een inslagdraad met een gewenste snelheid in het opslagelement te blazen, maar dient toch beperkt te zijn zodat vermeden wordt dat inslagdraad verward raakt tijdens het opslaan van inslagdraad in het opslagelement.
Volgens een andere uitvoeringsvorm, wordt het begin van het inbrengen van inslagdraad in het weefvak gestuurd door het openen van een eerste draadhouder die aangebracht is tussen het opslagelement en het weefvak en/of wordt het einde van het inbrengen van inslagdraad in het weefvak gestuurd door het sluiten van een tweede draadhouder die is aangebracht is tussen de voorafwikkelaar en het opslagelement. De termen "eerste" en "tweede" in de "eerste draadhouder" en de "tweede draadhouder" zijn alleen bedoeld om aan te duiden dat er twee verschillende draadhouders zijn en om aan te duiden welke van beide draadhouders bedoeld wordt.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm wordt het referentieogenblik bepaald aan de hand van signalen van een draaddetector of een aantal draaddetectoren die zijn aangebracht ter hoogte van de voorafwikkelaar, meer in het bijzonder een zogenaamde windingsdetector die telkens een signaal afgeeft indien een winding afkomstig van de trommel van de voorafwikkelaar voorbij de draaddetector wordt bewogen. Het referentieogenblik wordt in uitvoeringsvormen bepaald aan de hand van tijdsverschillen, gemiddelde tijdsverschillen en/of statistische afwijkingen van tijdsverschillen tussen signalen van een draaddetector die aangebracht is ter hoogte van de voorafwikkelaar.
Volgens een andere uitvoeringsvorm wordt het referentieogenblik in alternatief of in aanvulling bepaald aan de hand van signalen van een aanwezigheidssensor of een aantal aanwezigheidssensoren die aangebracht zijn ter hoogte van het opslagelement.
Volgens een andere uitvoeringsvorm wordt het referentieogenblik in alternatief of in aanvulling bepaald aan de hand van signalen van een spanningssensor voor inslagdraad,die aangebracht is tussen een voorafwikkelaar en een opslagelement en/of een spanningssensor voor inslagdraad, die aangebracht is tussen een opslagelement en het weefvak.
Volgens een andere uitvoeringsvorm wordt het referentieogenblik in alternatief of in aanvulling bepaald aan de hand van signalen van een bewegingssensor voorinslagdraad, bijvoorbeeld een bewegingssensor voor inslagdraad diede beweging, in het bijzonder de snelheid van een langsde bewegingssensor bewegende inslagdraad kan detecteren.De bewegingssensor is in voorkeu rdragendeuitvoeringsvormen aangebracht tussen een voorafwikkelaar en een opslagelement en/of tussen een opslagelement en het weefvak.
Deze opgave wordt tevens opgelost door een inrichting met een voorafwikkelaar, een opslagelement voor inslagdraad en een draadhouder die tussen de voorafwikkelaar en het opslagelement is aangebracht, waarbij de draadhouder door een stuureenheid gestuurd wordt in functie van het bepaalde referentieogenblik in de weefcyclus. Het opslagelement kan een opslagelement zijn dat toelaat een inslagdraad in zigzag vorm in het opslagelement op te slaan, bijvoorbeeld een opslagelement zoals gekend uit WO 2010/006774 A2.
De uitvinding biedt tevens als voordeel dat inslagdraad die met lage spanning in het opslagelement is opgeslagen, met lage spanning en/of met hogere snelheid in een weefvak kan ingebracht worden. Dit laat bij luchtweefmachines onder meer toe de weefsnelheid te verhogen of het verbruik van perslucht nódig voor het in brengen van een inslagdraad te verlagen. Het verbruik van perslucht kan verlaagd worden door de druk van de perslucht te verlagen en/of door de hoeveelheid geleverde perslucht te verminderen. De hoeveelheid geleverde perslucht wordt bijvoorbeeld bepaald door onder meer de doorstroomopening naar de blazers en/of het tijdsinterval van blazen. De uitvinding biedt tevens als voordeel dat de invloed van een wijziging van de luchtvriendelijkheid van een inslagdraad op het toevoeren van inslagdraad aan het opslagelement en op het inbrengen van een inslagdraad in het weefvak eenvoudig in rekening kan worden gebracht.
Verdere kenmerken en voordelen van de uitvinding vloeien voort uit de hierna volgende beschrijving van de in de tekeningen weergegeven uitvoeringsvormen.
Figuur 1 toont een perspectief aanzicht van een gedeelte van een weefmachine volgens de uitvinding met een aantal inrichtingen voor het voeden van inslagdraden.
Figuur 2 toont een doorsnede volgens pijl F2 uit figuur 1 van een blaasinrichting en een opslagelement van een inrichting volgens de uitvinding vooraf aan het opslaan van een inslagdraad in het opslagelement.
Figuur 3 toont schematisch een stand vooraf aan het opslaan van ( .
de inslagdraad in het opslagelement van figuur 2.
Figuur 4 toont een stand tijdens het opslaan van de inslagdraad in het opslagelement van figuur 2.
Figuur 5 toont een stand bij het begin van het verwijderen van de inslagdraad uit het opslagelement van figuur 2, terwijl verder inslagdraad wordt opgeslagen in het opslagelement van figuur 2. Figuur 6 toont een stand voor het strekogenblik bij het verder verwijderen van de inslagdraad uit het opslagelement van figuur 2.
Figuur 7 toont een stand na een strekogenblik bij het verder verwijderen van de inslagd;raad uit het opslagelement van figuur 2.
Figuur 8 toont een stand voor het einde van het verwijderen van de inslagdraad uit het opslagelement van figuur 2.
Figuur 9 toont een stand op hét einde van het verwijderen van de inslagdraad uit het opslagelement van figuur 2.
Figuur 10 toont een schematisch zicht volgens pijl F10 in figuur 1 van een trommel van een voorafwikkelaar.
Figuur 11 toont opeenvolgende signalen van draaddetectors die ter hoogte van een voorafwikkelaar zijn opgesteld.
Figuur 12 toont een variante van figuur 2.
Figuur 13 toont verlopen van signalen van spanningssensoren die de spanning van de inslagdraad meten.
Figuur 14 toont een zicht volgens pijl F14 in figuur 1 van nog een opslagelement.
Figuur 15 toont verlopen van signalen van bewegingssensoren die de spanning van de inslagdraad meten.
De in figuur 1 weergegeven weefmachine bevat vier inrichtingen 1 voor het voeden van inslagdraden 2. Een dergelijke inrichting 1 is gekend uit WO 2010/006774 A2 waarvan de beschrijving deel uitmaakt van deze octrooiaanvraag. Elke inrichting I bevat een voorafwikkelaar 3 waarop een inslagdraad 2 afkomstig van een bobijn 4 is gewonden. Elke inrichting 1 bevat verder een hoofdblazer 5 die naast het weefvak 6 is gelegen en aangebracht is om de inslagdraad 2 in een weefvak 6 te blazen. Het weefvak 6 wordt gevormd door kettingdraden 7 en 8. Elke inrichting 1 bevat tevens een draadrem 9, een blaasinrichting 10 en een opslagelement II die aangebracht zijn om een inslagdraad 2 opeenvolgend vanaf een voorafwikkelaar 3 via de draadrem 9, de blaasinrichting 10 en het opslagelement 11 naar een hoofdblazer 5 te geleiden. Een aantal bijblazers 12 zijn weergegeven die in het weefvak 6 kunnen binnentreden en die aangebracht zijn om een in het weefvak 6 ingebrachte inslagdraad 2 te ondersteunen. Volgens voorkeurdragende uitvoeringsvormen zijn de hoofdblazers 5 en de bijblazers 12 gemonteerd op een weeflade 13 van de weefmachine om heen en weer met de weeflade 13 te bewegen. Nabij het weefvak 6 is er een Inslagschaar 14 gepositioneerd. Aan het tegenover de hoofdblazers 5 gelegen einde van het weefvak 6 is een draaddetector 15 gelegen die is aangebracht om een doorheen het weefvak 6 ingebrachte inslagdraad 2 te detecteren. De blaasinrichting 10 bevat een blaaseenheid 16 en een geleidingsbuis 17, ook vulbuis genoemd, die aansluit op het opslagelement 11. De hoofdblazer 5 bevat een blaaseenheid 18 en een geleidingsbuis 19 die nabij het weefvak 6 is gelegen. Een hoofdblazer 5 en een blaasinrichting 10 zijn bijvoorbeeld uitgevoerd als beschreven in EP 985.062 BI.
Volgens een variante uitvoeringsvorm is de draadrem 9 voorzien aan of geïntegreerd zijn in de voorafwikkelaar 3 en/of werkt als een draadcompensator of draaddemper. Volgens een variante uitvoeringsvorm is tevens een extra draadrem of draadkiem voorzien aan of geïntegreerd van elk van de hoofdblazers 5, bijvoorbeeld zoals gekend uit EP 1.389.244 BI of EP 1.389.245 BI. Volgens een variante uitvoeringsvorm is elke hoofdblazer 5 tevens vervangen door een aantal, bijvoorbeeld twee in serie opgestelde hoofdblazers die samenwerken met een bijhorende inslagdraad 2.
Ter hoogte van elke voorafwikkelaar 3 is een draadhouder 20 voorzien die bijvoorbeeld gevormd wordt door een staaf 21 aangebracht om door een actuator 22 bevolen te worden. De draadhouder 20 wordt in deze beschrijving ook tweede draadhouder genoemd. In een uitvoeringsvorm bestaat de actuator 22 uit een elektromagneet, terwijl de staaf 21 bestaat uit een stift die kan samenwerken met de elektromagneet. De voorafwikkelaar 3 bevat bijvoorbeeld een trommel 23 en een niet weergegeven wikkelarm om inslagdraad 2 op een trommel 23 te wikkelen. Bij de uitvoeringsvorm van figuur 1 is de draadhouder 20 bevestigd aan de voorafwikkelaar 3. De staaf 21 is aangebracht om te bewegen van en naar de trommel 23 van de voorafwikkelaar 3. Wanneer de staaf 21 naar een positie naar de trommel 23 is bewogen, ook gesloten positie genoemd, kan de staaf 21 verhinderen dat inslagdraad 2 vanaf de voorafwikkelaar 3 wordt vrijgelaten, terwijl wanneer de staaf 21 is bewogen naar een positie waarbij de staaf 21 verwijderd is van de trommel 23, ook geopende positie genoemd, kan inslagdraad 2 vanaf de voorafwikkelaar 3 vrijgelaten worden. Hierbij is de draadhouder 20 aangebracht om de inslagdraad 2 op een bepaalde plaats houden wanneer de draadhouder 20 in gesloten positie is. Elke voorafwikkelaar 3 bevat tevens minstens één draaddetector 24 die een signaal genereert telkens wanneer een inslagdraad 2 die van de trommel 23 wordt verwijderd aan deze draaddetector 24 voorbijkomt.
Zoals verduidelijkt in figuren 2 en 3 kan een inslagdraad 2 doorheen de geleidingsbuis 17 van de blaasinrichting 10, via de ingang 25 in het opslagelement 11 en volgens de bewegingsrichting B naar de tegenover de ingang 25 gelegen uitgang 26 van het opslagelement 11 geblazen worden. Ter hoogte van de uitgang 26 van het opslagelement 11 is een draadhouder 27 aangebracht. De draadhouder TJ wordt in deze beschrijving ook eerste draadhouder genoemd. De draadhouder TJ is aangebracht om de inslagdraad 2 ter hoogte van de uitgang 26 te klemmen, meer in het bijzonder om de inslagdraad 2 in een bepaalde plaats te houden. In alternatief of in aanvulling is de draadhouder 27 aangebracht om het opslagelement 11 ter hoogte van de uitgang 26 wezenlijk luchtdicht af te sluiten en/of om een bewegende inslagdraad 2 te remmen. In een uitvoeringsvorm bestaat de draadhouder 27 uit een staaf 28 die bevolen kan worden door een actuator 29 en uit een aanslag 30 waartegen de staaf 28 kan aanslaan. In een uitvoeringsvorm bestaat de actuator 29 uit een elektromagneet, terwijl de staaf 28 bestaat uit een stift die kan samenwerken met de elektromagneet. Hierbij kan een inslagdraad 2 door de draadhouder 27 gehouden worden door de inslagdraad 2 tussen de staaf 28 en de aanslag 30 te klemmen. Tijdens het klemmen bevindt de draadhouder 27 zich in een gesloten positie. Indien de draadhouder 27 de inslagdraad 2 niet klemt, meer in het bijzonder wanneer de staaf 28 verwijderd is van de aanslag 30, bevindt de draadhouder 27 zich in geopende positie.
De weefmachine bevat zoals schematisch weergegeven in figuur 1 een stuureenheid 31 aangebracht om via een aandrijfeenheid 32 een actuator 22 van een draadhouder 20 aan te drijven, om via een aandrijfeenheid 33 een actuator 29 van een draadhouder 27 aan te drijven en om via een aandrijfeenheid 34 de inslagschaar 14 aan te drijven. In voorkeurdragende uitvoeringsvormen voorziet de stuureenheid 31 daarnaast via een stuurbaar ventielsysteem 35 dat verbonden is met een persluchtbron 47, een blaaseenheid 16 van een blaasinrichting 10 van perslucht. Verder voorziet de stuureenheid 31 bij voorkeur via een stuurbaar ventielsysteem 36 een blaaseenheid 18 van een hoofdblazer 5 van perslucht en voorziet via een stuurbaar ventielsysteem 37 een bijblazer 12 van perslucht. De stuureenheid 31 is aangebracht om signalen te ontvangen van een draaddetector 15 en/of signalen te ontvangen van de draaddetectoren 24 van de voorafwikkelaars 3.
Bij de in figuren 2 en 3 weergegeven uitvoeringsvorm bevat het opslagelement 11 voor de inslagdraad 2 een tussen de ingang 25 en de uitgang 26 gelegen holte 38 die door zijwanden 39, 40 begrensd wordt en die een nagenoeg platte vorm vertoont. Hierbij neemt de dwarsbreedte tussen de zijwanden 39, 40 van de holte 38 af vanaf de ingang 25 naâr de uitgang 26 toe, zodat de zijwanden 39, 40 onderling een kleine hoek vormen, bijvoorbeeld een hoek in de orde van grootte tussen 1° en 8°. Ter hoogte van een zijwand 41 van de holte 38, bijvoorbeeld de bovenste zijwand, zijn meerdere openingen 42 voorzien die toelaten dat perslucht uit de holte 38 kan ontsnappen. Tevens bevat het opslagelement 11 een draadgeleider 43 die aangebracht is voorbij de draadhouder 27, dit betekent tussen de draadhouder 27 en een hoofdblazer 5.
Aan een blaasinrichting 10 wordt er perslucht geleverd vanaf een persluchtbron 47, bijvoorbeeld een luchttank die schematisch is weergegeven in figuur 1, welke persluchtbron 47 via een ventielsysteem 35 verbonden is met de blaasinrichting 10. De druk en/of het debiet waarmee perslucht aan de blaasinrichting 10 wordt geleverd zijn bij voorkeurdragende uitvoeringsvormen ingesteld en geregeld zodanig dat de inslagdraad 2 met een gewenste snelheid aan het opslagelement 11 wordt toegevoerd. De kracht waarmee de blaasinrichting 10 blaast, dient zodanig te zijn dat inslagdraad 2 met een voldoende snelheid aan het opslagelement 11 wordt toegevoerd. De druk en/of het debiet kunnen tijdens het weven aangepast worden, bijvoorbeeld in functie van gemeten of ingestelde weefparameters.
Aan een hoofd blazer 5 en/of bijblazers 12 wordt er perslucht geleverd vanaf een persluchtbron 48, bijvoorbeeld een luchttank die schematisch is weergegeven in figuur 1, welke persluchtbron 48 via een ventielsysteem 36 of 37 verbonden is met een hoofdblazer 5 en/of een bijblazer 12. De druk en/of het debiet waarmee perslucht aan een hoofdblazer 5 en/of een bijblazer 12 wordt geleverd zijn bij voorkeurdragende uitvoeringsvormen ingesteld en geregeld zodanig dat de inslagdraad 2 met een gewenste snelheid in het weefvak 6 wordt ingébracht. De kracht waarmee de hoofdblazer 5 en de bijblazers 12 blazen, dient zodanig te zijn dat inslagdraad 2 met een voldoende snelheid in het weefvak 6 wordt ingebracht. De druk en/of het debiet worden in verdere uitvoeringsvormen tijdens het weven aangepast, bijvoorbeeld in functie van gemeten of ingestelde weefparameters, bijvoorbeeld op een wijze zoals gekend uit WO 2006/114187 of EP 1272699 BI.
De draadhouders 20, de draadhouders 27, de blaasinrichtingen 10, de hoofdblazers 5 en de bijblazers 12 zijn vla de stuureenheid 31 volgens een werkwijze volgens de uitvinding gestuurd. De werking voor het voeden van inslagdraad 2 met behulp van een inrichting 1 volgens de uitvinding wordt aan de hand van figuren 3 tot 9 nader uitgelegd.
Bij figuur 3 zijn de draadhouders 20 en 27 gesloten, terwijl zowel de hoofdblazer 5, de blaasinrichting 10 als de bijblazers 12 niet blazen. Bij figuur 4 is de draadhouder 20 geopend en blaast de blaasinrichting 10 zodat inslagdraad 2 vrijgelaten vanaf de trommel 23 van de voorafwikkelaar 3 toegevoerd wordt aan het opslagelement 11 en opgeslagen wordt volgens een zigzag vorm met een aantal lussen 49 in het opslagelement 11. Bij figuur 5 is tevens de draadhouder 27 geopend en blazen de hoofdblazer 5 samen met een aantal bijblazers 12 inslagdraad 2 in het weefvak 6. Bij figuur 5 wordt tegelijkertijd inslagdraad 2 via de uitgang 26 uit het opslagelement 11 verwijderd en wordt inslagdraad 2 via de ingang 25 in het opslagelement 11 geblazen en opgeslagen.
Vervolgens houdt de blaasinrichting 10 op met blazen zodat inslagdraad 2 alleen nog via een restluchtstroom aan het opslagelement 11 wordt toegevoerd, terwijl opgeslagen inslagdraad 2 verder uit het opslagelement 11 wordt verwijderd. Daar de snelheid waarmee de inslagdraad 2 uit het opslagelement 11 wordt verwijderd groter is dan de snelheid waarmee inslagdraad 2 aan het opslagelement 11 wordt toegevoerd, zal op een bepaald ogenblik de inslagdraad 2 gestrekt worden in het opslagelement 11. Door het blazen te stoppen vooraleer een inslagdraad 2 volledig in het opslagelement 11 wordt opgeslagen wordt er tevens eenvoudig bereikt dat de inslagdraad 2 gestrekt zal worden in het opslagelement 11 terwijl de inslagdraad 2 verder in het weefvak 6 wordt ingebracht. Het ogenblik waarbij de inslagdraad 2 in het opslagelement 11 wordt gestrekt wordt het strekogenblik genoemd.
Bij de stand weergegeven in figuren 1 en 7 wordt de inslagdraad 2 die gestrekt is tussen de voorafwikkelaar 3 en de hoofdblazer 5 verder volgens de bewegingsrichting B van de inslagdraad 2 via een ingang 25 aan het opslagelement 11 toegevoerd, terwijl de inslagdraad 2 via een tegenover de ingang 25 gelegen uitgang 26 uit het opslagelement 11 wordt verwijderd. Bij de stand weergegeven in figuur 8 wordt de draadhouder 20 van de voorafwikkelaar 3 gesloten zodat door de draadhouder 20 verhinderd wordt dat inslagdraad 2 verder vrijgelaten wordt van de voorafwikkelaar 3 waardoor het inbrengen van inslagdraad 2 in het weefvak 6 zal beëindigd worden. Bij de stand weergegeven in figuur 9 is de inslagdraad 2 in het weefvak 6 ingebracht en is tevens de draadhouder 27 terug gesloten. Ondertussen houden ook de hoofdblazer 5 en de bijblazers 12 op met blazen en wordt de inslagdraad 2 door de inslagschaar 14 afgesneden. De inslagdraad 2 kan gesneden worden kort voor, terwijl of kort na het ogenblik dat de draadhouder 27 gesloten wordt. De draadhouder 27 wordt bijvoorbeeld gesloten terwijl de inslagdraad 2 door de weeflade 13 aangeslagen wordt. Vervolgens kan de voornoemde cyclus van figuren 3 tot 9 herhaald worden.
Volgens een variante uitvoeringsvorm kan de draadhouder 27 eveneens kort voor de stand weergegeven in figuur 8 met een kleine kracht gesloten worden, zodat de inslagdraad 2 kort voor de stand weergegeven in figuur 8 vertraagd wordt. Het is duidelijk dat indien een draadrem 9, zoals weergegeven in figuur 1, tussen de voorafwikkelaar 3 en het opslagelement 11 wordt voorzien dat deze draadrem 9 bijvoorbeeld op het einde van het in het weefvak 6 inbrengen van inslagdraad 2 kan gestuurd worden, met andere woorden zodanig dat de draadrem 9 de inslagdraad 2 kort voor de stand weergegeven in figuur 8 vertraagt. Indien een draadrem nabij de hoofdblazer 5 is opgesteld kan die draadrem de inslagdraad 2 op gelijkaardige wijze kort voor de stand weergegeven in figuur 8 vertraagt. Het vertragen of remmen van een inslagdraad 2 kort voor het einde van het in het weefvak 6 inbrengen van de inslagdraad 2 is voordelig om de spanning in de inslagdraad 2 te beperken wanneer die inslagdraad 2 contact maakt met de staaf 21 van de draadhouder 20.
Bij de weergegeven uitvoeringsvorm worden het ventielsysteem 36 van een hoofdblazer 5 en het ventielsysteem 37 van een bijblazer 12 op een gekende wijze tijdens de weefcyclus gestuurd. Hierbij wordt tevens het openen van de eerste draadhouder 27 op een gekende wijze gestuurd, welke draadhouder 27 het begin van het in een weefvak 6 inbrengen van inslagdraad 2 bepaalt. Indien bijvoorbeeld de lengte inslagdraad 2 bestaat uit vier windingen 50 die op de trommel 23 van de voorafwikkelaar 3 werden opgeslagen en die van die trommel 23 werden vrijgelaten, dan kan het sluiten van de draadhouder 20 op gekende wijze gebeuren, bijvoorbeeld kan de draadhouder 20 naar gesloten positie gebracht worden nadat de voorlaatste winding 50, in dit geval de derde winding 50 aan de draaddetector 24 voorbij is gekomen. Volgens de weergegeven uitvoeringsvorm staan de tweede draadhouder 20 en de draaddetector 24 zo opgesteld dat een inslagdraad 2 pas voorbijkomt aan de draaddetector 24 telkens wanneer een winding zo goed als volledig van de trommel 23 is verwijderd. Het sluiten van de eerste draadhouder 27 dient te gebeuren nadat de inslagdraad 2 in het weefvak 6 ingebracht wordt en vooraleer een volgende inslagdraad 2 in het opslagelement 11 wordt opgeslagen. Indien weven wordt uitgevoerd met twee inrichtingen 1 volgens de uitvinding, is er steeds voldoende tijd voorhanden om de draadhouder 27 te sluiten en vindt het sluiten bijvoorbeeld plaats op het ogenblik dat de ingebrachte inslagdraad 2 tegen het weefsel 51 wordt aangeslagen. Het knippen van de inslagdraad 2 gebeurt bijvoorbeeld kort vooraleer de draadhouder 27 wordt gesloten.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van de uitvinding worden opeenvolgende signalen van een draaddetector 24 aangewend om het ventielsysteem 35 van de blaaseenheid 18 te sturen en om het openen van de draadhouder 20 te sturen. Op basis van de ogenblikken van de opeenvolgende signalen van een draaddetector 24, ook windingsogenblikken genoemd, is het mogelijk te bepalen wanneer een inslagdraad 2 van opgeslagen toestand in het opslagelement 11 overgaat naar gestrekte toestand, meer in het bijzonder wanneer het strekogenblik plaats vindt. Indien opslaan van de inslagdraad 2 in het opslagelement 11 langer duurt dan het inbrengen van de inslagdraad 2 in het weefvak 6, dan zal het tijdsverschil verstreken tussen twee opeenvolgende signalen van een draaddetector 24, ook windingstijd genoemd, groter zijn tijdens het opslaan van inslagdraad 2 in het opslagelement 11 dan tijdens het inbrengen van inslagdraad 2 in het weefvak 6 met de inslagdraad 2 voorbijkomend in gestrekte toestand doorheen het opslagelement 11. In deze uitvoeringsvorm wordt het tijdsverschil dat verstrijkt tussen het openen van de draadhouder 20 en het signaal dat wordt gegenereerd door het voorbijkomen van de eerste winding aan de draaddetector 24 de windingstijd voor de eerste winding genoemd. De windingstijden voor de volgende drie windingen worden bepaald door de tijdsverschillen die verstrijken tussen de vier respectievelijke opeenvolgende signalen van de draaddetector 24. Indien bijvoorbeeld een inslagdraad 2 voor één insertie gevormd wordt door vier windingen 50 en het strekogenblik plaats vindt tijdens de derde winding, dan zal de windingstijd voor de eerste drie windingen wezenlijk groter zijn dan voor de windingstijd voor de vierde winding. Indien het strekogenblik plaats vindt tijdens de tweede winding, dan zal de windingstijd van de eerste en de tweede winding wezenlijk groter zijn dan de windingstijd voor de derde en de vierde winding. Indien het strekogenblik plaats vindt tijdens de vierde winding dan zal de windingstijd voor de vierde winding niet wezenlijk kleiner zijn dan de windingstijd voor de vorige windingen.
Aan de hand van de windingsogenblikken en/of de windingstijden is het mogelijk te bepalen op welk ogenblik in de weefcyclus het strekogenblik plaats vindt. Door het vergelijken van de opeenvolgende windingsogenblikken en/of windingstijden kan een referentieogenblik bepaald worden dat een maat is voor het strekogenblik. Het referentieogenblik kan bijvoorbeeld als volgt bepaald worden. In geval bijvoorbeeld bepaald wordt dat het strekogenblik plaats vindt tijdens de derde winding, dan kan het referentieogenblik tijdens de derde winding nader bepaald worden uitgaande van de windingstijden van de tweede, derde en vierde winding. Hiertoe kan bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van de regel van drie om te bepalen of het strekogenblik nabij het begin, het midden of het einde van de derde winding plaats vindt. Dit betekent indien de windingstijd van de derde winding slechts weinig verschilt van de windingstijd van de tweede winding, wat impliceert dat de derde winding hoofdzakelijk in het opslagelement 11 wordt opgeslagen, vindt het strekogenblik plaats nabij het einde van de derde winding. Indien de windingstijd van de derde winding slechts weinig verschilt van de windingstijd van de vierde winding, wat impliceert dat de derde winding hoofdzakelijk gestrekt door het opslagelement ,11 voorbijkomt, vindt het strekogenblik plaats nabij het begin van de derde winding. Indien de windingstijd van de derde winding het gemiddelde is van de windingstijd van de tweede en de vierde winding, vindt het strekogenblik plaats nabij het midden van de derde winding. Het vergelijken van de windingstijden en/of de windingsogenblikken laat toe een referentieogenblik in de weefcyclus te bepalen dat een maat is voor het strekogenblik.
Volgens een uitvoeringsvorm van de uitvinding wordt het openen van de tweede draadhouder 20 die gepositioneerd is tussen de voorafwikkelaar 3 en het opslagelement 11 gestuurd in fùnctie van het bepaalde referentieogenblik in de weefcyclus. In deze uitvoeringsvorm wordt het ogenblik waarbij de tweede draadhouder 20 is geopend gekozen of ingesteld zodanig dat het referentieogenblik samenvalt met een gewenst ogenblik tijdens de weefcyclus, bijvoorbeeld nabij het midden van de derde winding in geval een inslagdraad 2 voor één insertie gevormd wordt door vier windingen 50. Dit betekent dat het openen van de tweede draadhouder 20 tijdens de weefcyclus naar een ogenblik eerder of later tijdens in de weefcyclus gestuurd wordt zodat het bepaalde referentieogenblik dat een maat is voor het strekogenblik is verschoven naar een gewenst ogenblik in de weefcyclus. Indien bij het weergegeven voorbeeld er bepaald wordt dat de derde windingstijd ongeveer gelijk is aan de tweede windingstijd, dan wordt in een uitvoeringsvorm de draadhouder 20 in stappen later in de weefcyclus geopend, tot de derde windingstijd het gemiddelde is van de tweede en de vierde windingstijd. Indien er bepaald wordt dat bij het weergegeven voorbeeld de derde windingstijd ongeveer gelijk is aan de vierde windingstijd, dan wordt in een uitvoeringsvorm de draadhouder 20 in stappen eerder in de weefcyclus geopend, tot de derde windingstijd het gemiddelde is van de tweede en de vierde windingstijd.
Hierbij kan eveneens het bepaalde referentieogenblik vergeleken worden met een gewenst of ingesteld ogenblik in de weefcyclus, en kan de draadhouder 20 eerder of later in de weefcyclus geopend worden tot het bepaalde referentieogenblik samenvalt met het gewenste of ingestelde ogenblik in de weefcyclus. Dit laat toe het begin van het opslaan van inslagdraad 2 in het opslagelement 11 te sturen door het openen van de draadhouder 20, zodat het strekogenblik waarvoor het referentieogenblik een maat is op een gewenst of ingesteld ogenblik in de weefcyclus plaats vindt.
Volgens de uitvinding wordt het referentieogenblik niet noodzakelijk bepaald aan de hand van windingstijden en/of windingsogenblikken. In andere uitvoeringsvormen wordt het referentieogenblik in alternatief of in aanvulling op een gelijkaardige wijze eveneens bepaald aan de hand van gemiddelde windingstijden, aan de hand van statistische afwijkingen van windingstijden, aan de hand van gemiddelde windingsogenblikken en/of aan de hand van statistische afwijkingen van windingsogenblikken.
In aanvulling volgens een uitvoeringsvorm van de uitvinding wordt tevens de blaasinrichting 10 op een ogenblik in de weefcyclus geactiveerd dat bepaald wordt in functie van het bepaalde referentieogenblik in de weefcyclus. Het ogenblik voor het activeren van de blaasinrichting 10 wordt op gelijkaardige wijze bepaald als het ogenblik in de weefcyclus dat de draadhouder 20 opent, en wordt bijvoorbeeld beïnvloed zodanig dat de blaasinrichting 10 geactiveerd wordt om iets eerder in de weefcyclus te blazen dan het openen van de draadhouder 20, bijvoorbeeld een paar milliseconden eerder. Dit laat toe dat de blaasinrichting 10 reeds blaast op de inslagdraad 2 wanneer de draadhouder 20 opent.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van de uitvinding wordt de blaasinrichting 10 op een deactivatieogenblik in de weefcyclus gedeactiveerd, waarbij het deactivatieogenblik is ingesteld zodat het blazen van de blaasinrichting 10 op de inslagdraad 2 afneemt vooraleer de inslagdraad 2 in het opslagelement 11 naar gestrekte toestand overgaat. Indien het referentieogenblik, en dus ook het strekogenblik, in het uitvoeringsvoorbeeld waarbij een inslagdraad 2 voor één insertie uit vier windingen bestaat, tijdens de derde winding plaats vindt, dan wordt volgens een uitvoeringsvorm de blaasinrichting 10 gedeactiveerd na het signaal van de tweede winding, op zodanige wijze dat ook het blazen afneemt na de tweede winding. Deze werkwijze biedt tevens als voordeel dat hoofdzakelijk slechts twee windingen in het opslagelement 11 worden opgeslagen, zodat het referentieogenblik kan bepaald worden aan de hand van bijvoorbeeld het tijdsverschil tussen de derde en de vierde windingstijd. Door het vervroegd deactiveren van de blaaseenheid 10 wordt er vermeden dat lussen van de inslagdraad 2 over elkaar geblazen worden in het opslagelement 11 kort voor het strekogenblik. Door het vervroegd deactiveren van de blaaseenheid 10 wordt er ook verzekerd dat het strekogenblik plaats vindt vooraleer de derde winding aan de draaddetector 24 voorbijkomt, met andere woorden vooraleer de vierde winding 50 van de trommel 23 wordt verwijderd.
Uiteraard laat de inrichting 1 volgens de uitvinding toe gekende werkwijzen voor het sturen van bijvoorbeeld de draadrem 9 verder aan te wenden. Daar in het beschreven voorbeeld de vierde winding rechtstreeks van de voorafwikkelaar 3 wordt verwijderd, zal het inbrengen van de vierde winding gelijkaardig gebeuren als bij een weefmachine waarbij geen opslagelement 11 is voorzien. Hierbij kan de draadrem 9 op gekende wijze geactiveerd worden een zekere tijd na het voorbijkomen van de voorlaatste winding aan de draaddetector 24. De inrichting 1 laat ook toe aan de hand van signalen van de draaddetector 24, bijvoorbeeld signalen voor de eerste winding en voor de tweede winding, om de bijblazers 12 te sturen op een wijze als gekend uit WO 2007/057217 Al, niettegenstaande de signalen vän de draaddetector 24 voor de eerste en tweede winding niet bepaald worden tijdens het in het weefvak 6 inbrengen van deze inslagdraad 2. Niettemin zijn deze signalen representatief voor de snelheid waarmee dezelfde inslagdraad 2 in het weefvak 6 zal ingebracht worden, daar die signalen gemeten werden op hetzelfde gedeelte van de inslagdraad 2 die later in het weefvak 6 zal ingebracht worden.
In een andere uitvoeringsvorm worden de druk en/of het debiet van de perslucht geleverd aan de hoofdblazers 5 op een gekende wijze gestuurd in functie van signalen van de draaddetector 15 die detecteert wanneer een inslagdraad 2 in de weefcyclus aankomt aan de overzijde van het weefvak 6. Op een gelijkaardige wijze, in een andere uitvoeringsvorm, worden de druk en/of het debiet van de perslucht geleverd aan de blaasinrichting 10 gestuurd in functie van signalen van de draaddetector 15, zodat de druk en/of het debiet van de perslucht geleverd aan de blaasinrichting 10 tevens wijzigt met een wijziging van de druk en/of hét debiet van de perslucht geleverd aan de hoofdblazers 5. De druk en/of het debiet van de perslucht geleverd aan de blaasinrichting 10 kan ook gewijzigd worden zodat bijvoorbeeld tijdens een weefcyclus de tijd voor het van een voorafwikkelaar 3 verwijderen van de eerste twee windingen 50 van de trommel 23 nagenoeg constant blijft. Tevens kan het openen van de draadhouder 27 op een gekende wijze gestuurd worden tijdens een weefcyclus, bijvoorbeeld op een wijze zoals een draadhouder 20 van een voorafwikkelaar 3 wordt geopend bij een luchtweefmachine zonder opslagelement 11.
Bij de beschreven uitvoeringsvorm waarbij een inslagdraad 2 voor één insertie wordt gevormd door vier windingen 50 en het strekogenblik tijdens de derde winding plaats vindt, dit betekent tijdens de voorlaatste winding, wordt het voordeel bekomen dat de inslagdraad 2 op een veilige manier in het weefvak 6 kan ingebracht worden, meer in het bijzonder op een manier waarbij de inslagdraad 2 op een gekende wijze kan geremd worden tijdens het einde van het inbrengen, maar kan de inslagdraad 2 toch met hoge snelheid en lage spanning in het weefvak 6 ingébracht worden tijdens het grootste deel en vanaf het begin van het inbrengen.
In figuur 10 is de onderlinge positie van de draadhouder 20 en de draaddetector 24 weergegeven waarbij met pijl R de richting wordt aangegeven waarbij tijdens een weefcyclus de inslagdraad 2 van de voorafwikkelaar 3 wordt verwijderd. Hierbij zijn de draadhouder 20 en de draaddetector 24 onderling zodanig opgesteld dat de draaddetector 24 een eerste signaal levert als een eerste winding van de voorafwikkelaar 3 werd verwijderd, een tweede signaal levert als een tweede winding van de voorafwikkelaar 3 werd verwijderd, een derde signaal levert als een derde winding van de voorafwikkelaar 3 werd verwijderd en een vierde signaal levert als een vierde winding van de voorafwikkelaar 3 werd verwijderd. Het vierde signaal wordt geleverd kort voor de inslagdraad 2 door de draadhouder 20 wordt tegengehouden.
Volgens een uitvoeringsvorm wordt zoals weergegeven in figuur 10 ter hoogte van elke voorafwikkelaar 3 in aanvulling van een draaddetector 24 tevens een tweede draaddetector 52 voorzien, die bijvoorbeeld met betrekking tot de omtrek van de trommel 23 tegenover de draaddetector 24 is aangebracht. Dit laat toe tijdens het verwijderen van een winding 50 van een voorafwikkelaar 3 twee signalen te bekomen, met andere woorden een signaal van de draaddetector 24 en een signaal van de tweede draaddetector 52. In het voorbeeld waarbij een inslagdraad 2 voor één insertie bestaat uit vier windingen, worden tijdens een weefcyclus acht signalen gegenereerd die telkens bij het verwijderen van een opeenvolgende halve winding plaatsvinden. In dit geval kan volgens de uitvinding het activeren van de draadhouder 20 zodanig gestuurd worden dat het strekogenblik of het referentieogenblik dat een maat is voor het strekogenblik bijvoorbeeld plaats vindt na "3,25" windingen, met andere woorden kort na het derde signaal van de draaddetector 24 en kort voor het vierde signaal van de draaddetector 52.
Volgens nog een uitvoeringsvorm kunnen langs de omtrek van de trommel 23 meerdere draaddetectoren zijn opgesteld die elk het voorbijkomen van een winding kunnen detecteren, bijvoorbeeld vier draaddetectoren die over 90° verschoven zijn, meer in het bijzonder de draaddetectoren 24 en 52 en twee verdere in figuur 10 in streeplijn weergegeven draaddetectoren 53 en 54. In dit geval kan een referentieogenblik bepaald worden op basis van tijdverschillen tussen opeenvolgende signalen van draaddetectoren 24, 53, 52 en 54. Hiertoe kunnen er opeenvolgend tijdsverschillen 55 tussen signalen van de draaddetectoren 24 en 53, tijdsverschillen 56 tussen signalen van de draaddetectoren 53 en 52, tijdsverschillen 57 tussen signalen van de draaddetectoren 52 en 54 en tijdsverschillen 58 tussen signalen van de draaddetectoren 54 en 24 bepaald worden. Dergelijke tijdsverschillen 55, 56, 57, 58 worden uiteengezet in figuur 11 waarbij elektrische signalen van de draaddetectoren 24, 53, 52 en 54 worden uitgezet volgens een tijdsas. Het referentieogenblik kan bepaald worden als het ogenblik in de weefcyclus kort voor het ogenblik waarbij een wezenlijke daling in de opeenvolgende tijdsverschillen 55, 56, 57, 58 plaats vindt, zoals aangeduid met ogenblik 59 in figuur 11. Dit laat toe een referentieogenblik volgens de uitvinding met een relatief hogere nauwkeurigheid te bepalen, dan het referentieogenblik bepaald op een wijze zoals hierboven beschreven op basis van signalen van slechts één draaddetector 24.
Volgens een variante is zoals voornoemd beschreven op basis van alleen signalen van de draaddetector 24 een eerste waarde voor een referentieogenblik bepaald, terwijl op basis van alleen signalen van de draaddetector 52, de draaddetector 53 en de draaddetector 54 respectievelijk een tweede, derde en vierde waarde voor een referentieogenblik bepaald worden. Vervolgens is in een uitvoeringsvorm een referentieogenblik volgens de uitvinding statistisch bepaald, bijvoorbeeld als een gemiddelde van de eerste, tweede, derde of vierde waarde voor een referentieogenblik. Volgens een niet weergegeven variante zijn bijvoorbeeld ook drie draaddetectoren omheen de omtrek van de trommel 23 voorzien worden die bijvoorbeeld onderling over 120° verschoven zijn.
Zoals weergegeven in figuur 12 is in een uitvoeringsvorm ter hoogte van het opslagelement 11 een aanwezigheidssensor 44 voorzien, bijvoorbeeld een optische sensor, om het opslaan, dit betekent het vullen van het opslagelement 11 met inslagdraad 2 en/of om het verwijderen van inslagdraad 2 vanuit het opslagelement 11 waar te nemen. Indien een gestrekte inslagdraad 2 aanwezig is in het opslagelement 11, genereert de aanwezigheidssensor 44 in een uitvoeringsvorm een laag signaal, terwijl indien een in zigzag vorm opgeslagen inslagdraad 2 aanwezig is in het opslagelement 11, de aanwezigheidssensor 44 een hoog signaal genereert. Andere uitvoeringsvormen zijn mogelijk. In een uitvoeringsvorm zijn meerdere aanwezigheidssensoren 45 en 46, die gelijkaardig zijn uitgevoerd als aanwezigheidssensor 44, ter hoogte van het opslagelement 11 aangebracht om de aanwezigheid van een inslagdraad die al dan niet in gestrékte toestand in het opslagelement 11 is waar te nemen.
Volgens de uitvoeringsvorm zoals weergegeven in figuur 12 zijn een aantal aanwezigheidssensoren 44, 45 en 46 verdeeld over de lengte van het opslagelement 11 aangebracht om een referentieogenblik volgens de uitvinding te bepalen. Indien bijvoorbeeld een inslagdraad 2 in het gebied van een dergelijke aanwezigheidssensor 44, 45 of 46 in zigzag vorm is opgeslagen, levert de aanwezigheidssensor een hoog signaal, terwijl indien inslagdraad 2 aan een dergelijke aanwezigheidssensor 44, 45 of 46 in gestrekte toestand voorbijkomt, levert de aanwezigheidssensor een laag signaal. Dit betekent dat vooraf aan het opslaan van inslagdraad 2 in het opslagelement 11 de aanwezigheidssensoren 44, 45 en 46 elk een laag signaal genereren. Indien tijdens de weefcyclus minstens één van de aanwezigheidssensoren 44, 45 of 46 een hoog signaal levert en op een bepaald ogenblik terug een laag signaal levert, geeft dit aan dat ter hoogte van die aanwezigheidssensor de in zigzag vorm opgeslagen inslagdraad 2 gestrekt is geworden. De aanwezigheidssensoren 44, 45 en 46 kunnen bijvoorbeeld zodanig opgesteld worden dat normalerwijze de aanwezigheidssensoren 44 en 45 tijdens de weefcyclus een hoog signaal leveren, terwijl de aanwezigheidssensor 46 nooit een hoog signaal levert. Het signaal van de aanwezigheidssensor 46 wordt dan gebruikt als een controlesignaal.
Een referentieogenblik volgens de uitvinding wordt in een voorbeeld als volgt bepaald worden. Indien voor een inslagdraad 2 alleen de aanwezigheidssensor 45 een hoog signaal levert gedurende een zekere tijd, bijvoorbeeld gedurende een periode van 3msec, gevolgd door een laag signaal, dan kan het referentieogenblik bepaald worden als een bepaalde tijd, bijvoorbeeld 2msec, na het ogenblik dat het signaal van de aanwezigheidssensor 45 terug laag werd. Indien voor een inslagdraad 2 zowel de aanwezigheidssensor 45 als de aanwezigheidssensor 44 beide een hoog signaal leveren en dan terug een laag signaal, dan kan het referentieogenblik bepaald worden als een bepaalde tijd, bijvoorbeeld 2msec, na het ogenblik dat het signaal van de aanwezigheidssensor 44 terug laag werd. Volgens een mogelijkheid kan er ook rekening gehouden worden met het ogenblik dat het signaal van de aanwezigheidssensor 45 terug laag werd. Gedurende het opslaan van een inslagdraad 2 in het opslagelement 11 zal het signaal van de aanwezigheidssensor 45 een bepaalde tijd, bijvoorbeeld 2msec, voor het signaal van de aanwezigheidssensor 44 terug laag worden. In dit geval wordt het referentieogenblik bijvoorbeeld bepaald als een korte tijd na het ogenblik dat het signaal van de aanwezigheidssensor 44 terug laag wordt, indien het signaal van de aanwezigheidssensor 45 iets daarvoor, bijvoorbeeld 2msec, terug laag werd. Dit laat toe met een grote zekerheid een referentieogenblik volgens de uitvinding te bepalen en sluit bijvoorbeeld uit dat een wijziging van een signaal van een aanwezigheidssensor te wijten aan een niet correct in zigzag vorm opgeslagen inslagdraad foutief als een gestrekt zijn van de inslagdraad geïnterpreteerd wordt. Indien zowel de aanwezigheidssensoren 44, 45 als 46 een hoog signaal leveren en dan terug een laag signaal, kan het referentieogenblik bepaald worden als een ogenblik een zekere tijd nadat het signaal van de aanwezigheidssensor 46 laag werd, indien opeenvolgend de signalen van de aanwezigheidssensoren 45 en 44 kort daarvoor terug laag werden.
Volgens een uitvoeringsvorm wordt de draadhouder 20 vervolgens volgens het bepaald referentieogenblik gestuurd. Hiertoe kan de draadhouder 20 bijvoorbeeld zodanig gestuurd worden dat tijdens het opslaan van inslagdraad 2 in het opslagelement 11 de aanwezigheidssensoren 44 en 45 tijdens de weefcyclus een hoog signaal leveren, terwijl de aanwezigheidssensor 46 nooit een hoog signaal levert, waarbij het strekogenblik kan bepaald worden als het ogenblik waarop de geleverde signalen van de aanwezigheidssensoren 45 en 44 kort na elkaar wijzigen van een hoog signaal naar een laag signaal. Deze uitvoeringsvorm laat toe het referentieogenblik volgens de uitvinding relatief nauwkeurig te bepalen, hetgeen toelaat het openen van de draadhouder 20 in functie van dit referentieogenblik te sturen. Indien dit referentieogenblik bijvoorbeeld gemiddeld te vroeg in de weefcyclus plaats vindt, wat impliceert dat weinig inslagdraad 2 in zigzag vorm . in het opslagelement 11 wordt opgeslagen, wordt de draadhouder 20 in een uitvoeringsvorm voor een volgende inbreng van inslagdraad 2 vroeger in de weefcyclus geopend. Indien dit referentieogenblik bijvoorbeeld gemiddeld te laat in de weefcyclus plaats vindt, wat impliceert dat veel inslagdraad 2 in zigzag vorm in het opslagelement 11 wordt opgeslagen, wordt voor een volgende inbreng van inslagdraad 2 de draadhouder 20 in een uitvoeringsvorm later in de weefcyclus geopend worden.
Het referentieogenblik bepaald met behulp van de signalen van de aanwezigheidssensoren 44, 45 of 46 kan uiteraard ook aangewend worden om het ventielsysteem 35 van de blaasinrichting 10 te sturen, evenals om het ventielsysteem 36 van een hoofdblazer 5 of het ventielsysteem 37 van een bijblazer 12 te sturen.
Volgens nog een uitvoeringsvorm, zoals weergegeven in figuur 12, is een spanningssensor 60 voor de inslagdraad 2 aangebracht ter hoogte van de draadgeleider 43 en is een spanningssensor 61 voor de inslagdraad 2 ter hoogte van de blaasinrichting 10 aangebracht. Elke spanningssensor 60, 61 geeft een signaal dat een maat is voor de spanning in de inslagdraad 2. In figuur 13 worden met curven 62 en 63 voorbeelden van de elektrische signalen van de spanningsensoren 60, 61 respectievelijk tijdens het inbrengen van een inslagdraad 2 weergegeven in functie van de weefmachinehoek. Zoals weergegeven neemt het signaal van de spanningssensor 60 op een ogenblik 68 toe, terwijl ook het signaal van de spanningssensor 61 op hetzelfde ogenblik toeneemt. Dergelijke toename van spanning is te wijten aan het strekken van de inslagdraad 2 op het strekogenblik en het ogenblik van deze toename bepaalt het referentieogenblik volgens de uitvinding.
Volgens nog een uitvoeringsvorm, zoals weergegeven in figuur 14, is een bewegingssensor 64 voor de inslagdraad 2 aangebracht ter hoogte van draadgeleider 43 en is een bewegingssensor 65 voor de inslagdraad 2 ter hoogte van blaasinrichting 10 aangebracht. Elke bewegingssensor 64, 65 geeft een signaal dat een maat is voor het bewegingsverloop en/of de snelheid van beweging van de inslagdraad 2. In figuur 15 worden met curven 66 en 67 voorbeelden van de elektrische signalen van de bewegingssensoren 64, 65 respectievelijk tijdens het inbrengen van een inslagdraad 2 weergegeven in functie van de weefmachinehoek. Zoals weergegeven neemt het signaal van de bewegingssensor 64 op een ogenblik 69 toe, terwijl het signaal van de bewegingssensor 65 op hetzelfde ogenblik afneemt. Dergelijke wijziging in snelheid van de inslagdraad 2 is te wijten aan het strekken van de inslagdraad 2 op het strekogenblik en het ogenblik van deze wijziging bepaalt het referentieogenblik volgens de uitvinding.
Volgens een uitvoeringsvorm wordt het strekogenblik bijvoorbeeld tijdens de laatste winding gekozen, bij de vierde winding in het voorbeeld met een inslagdraad 2 voor één insertie gevormd door vier windingen 50, hetgeen/toelaat te weven met hoge snelheid, maar met het risico dat het vertragen van de inslagdraad 2 minder gecontroleerd kan gebeuren. Met een dergelijke instelling van de weefmachine, is het aanwenden van een spanningssensor 60, 61 en/of een bewegingssensor 64, 65 om het referentieogenblik te bepalen, bijzonder geschikt om het strekogenblik zo laat als mogelijk in de weefcyclus te laten plaatsvinden. In dit geval kan het referentieogenblik nauwkeurig bepaald worden, meer in het bijzonder kan het strekogenblik eenvoudig bepaald worden zelfs wanneer het strekogenblik bij het einde van het inbrengen van de inslagdaad 2 in het weefvak 6 plaats vindt.
Het is gekend dat opeenvolgende inslagdraden 2 vanaf eenzelfde bobijn 4 een luchtvriendelijkheid kunnen hebben die wijzigt en dat de kracht nodig om een inslagdraad van een bobijn 4 af te trekken langzaam kan wijzigen volgens de diameter van de bobijn 4. Aan een gevolg kunnen inslagdraden afkomstig van eenzelfde bobijn 4 toegevoerd gebruik makend van dezelfde instelling van de druk en/of het debiet van de biaaseenheid 16 tijdens het opslaan in het opslagelement 11 met een verschillende snelheid opgeslagen worden. Verder als een gevolg kunnen inslagdraden afkomstig van dezelfde bobijn 4 ingebracht gebruik makend van dezelfde instelling van de druk en/of het debiet van de blaaseenheid 18 tijdens het inbrengen in het weefvak 6 met een verschillende snelheid bewegen. Bij een inrichting 1 volgens de uitvinding wordt in voorkeurdragende uitvoeringsvormen een inslagdraad 2 bij het begin van het inbrengen in het weefvak 6 versneld, vervolgens met een nagenoeg constante snelheid verder in het weefvak 6 ingebracht en bij het einde van het inbrengen in het weefvak 6 vertraagd of geremd. Het bepalen van een referentieogenblik volgens de uitvinding en het aanwenden van het referentieogenblik volgens de uitvinding voor het sturen van het openen van de draadhöuder 20 is bijzonder geschikt om aangewend te worden bij het weven van inslagdraad 2 waarbij de luchtvriendelijkheid van opeenvolgende ingebrachte inslagdraden 2 wijzigt. Dit bijzonder voordeel·van de uitvinding wordt hierna meer in detail toegelicht.
Tijdens het weven wordt de aandrijfeenheid 33 van de draadhouder 27 bijvoorbeeld op een bepaald ogenblik in de weefcyclus geopend, welk ogenblik in voorkeurdragende uitvoeringsvormen ingesteld wordt in functie van het ogenblik waarop een weefvak 6 gevormd wordt. Het ventielsysteem 36 van de hoofdblazer 5 wordt in voorkeurdragende uitvoeringsvormen zodanig ingesteld dat een inslagdraad 2 op een gewenst ogenblik in de weefcyclus aan de draaddetector 15 voorbijkomt, bijvoorbeeld zoals gekend uit EP 0.239.137 BI. Het ventielsysteem 37 voor de bijblazers 12 wordt in voorkeurdragende uitvoeringsvormen zodanig ingesteld dat de inslagdraad 2 door de luchtstroming uit de bijblazers 12 ondersteund wordt, bijvoorbeeld zoals gekend uit EP 2.163.670 Al of WO 2007/057.217 Al.
Indien de luchtvriendelijkheid van opeenvolgende inslagdraden 2 afkomstig vanaf een bepaalde bobijn 4 gedurende het weven vanaf die bobijn 4 toeneemt, zal bij gelijke instelling van het ventielsysteem 35 van de blaasinrichting 10 een inslagdraad 2 sneller in het opslagelement 11 opgeslagen worden. Indien de draadhouder 27 op hetzelfde ogenblik in de weefcyclus geopend wordt, zal op dit ogenblik reeds een groot gedeelte van de inslagdraad 2 in het opslagelement 11 opgeslagen zijn, zodat een groot gedeelte van de inslagdraad 2 tevens met hoge snelheid vanuit het opslagelement 11 in het weefvak 6 wordt ingebracht vooraleer de inslagdraad 2 in het opslagelement 11 wordt gestrekt, waardoor dan slechts een klein resterend gedeelte van de insiagdraad 2 met lagere snelheid rechtstreeks van de voorafwikkelaar 3 wordt ingebracht. Door dit effect wordt bij weven met een luchtvriendelijker inslagdraad 2, dit betekent een bij eenzelfde blaaskracht sneller bewegende inslagdraad 2, de snelheid waarmee de inslagdraad 2 doorheen het weefvak 6 wordt getransporteerd bijkomend verhoogd daar die inslagdraad 2 over een groter gedeelte opgeslagen is in het opslagelement 11. Dit betekent dat het strekogenblik voor een snelle inslagdraad 2 later in de weefcyclus zal plaatsvinden dan het strekogenblik voor een tragere inslagdraad 2. Indien volgens de uitvinding het c.referentieogenblik bepaald wordt dat een maat is voor het strekogenblik en in geval het werkelijk strekogenblik later in de weefcyclus plaats vindt, kan bij een volgende inbreng van inslagdraad 2 het ogenblik dat de draadhouder 20 geopend wordt, gestuurd worden in functie van dit bepaalde referentieogenblik, en zodanig dat de sturing zodanig wordt uitgevoerd dat indien het referentieogenblik later in de weefcyclus plaats vindt, het ogenblik dat de draadhouder 20 geopend wordt later in de weefcyclus gestuurd wordt. Door het later openen van de draadhouder 20 bij een volgende inbreng van inslagdraad 2 zal minder inslagdraad 2 in het opslagelement 11 opgeslagen worden, waardoor minder eerder in het opslagelement 11 opgeslagen inslagdraad 2 in het weefvak 6 wordt ingebracht en meer inslagdraad 2 rechtstreeks en dus trager vanaf de voorafwikkelaar 3 zal ingebracht worden. Door de uitvinding is het mogelijk tijdens het in een weefvak 6 inbrengen van een snelle inslagdraad 2 deze inslagdraad 2 eerder te vertragen, zodat het effect van de snelle inslagdraad 2 tegengewerkt wordt.
Indien de luchtvriendelijkheid van opeenvolgende inslagdraden 2 afkomstig vanaf een bepaalde bobijn 4 gedurende het weven vanaf die bobijn 4 afneemt, zal bij gelijke instelling van het ventielsysteem 35 van de blaasinrichting 10 een inslagdraad 2 trager in het opslagelement 11 opgeslagen worden. Indien de draadhouder 27 op hetzelfde ogenblik in de weefcyclus geopend wordt, zal op dit ogenblik slechts een klein gedeelte van de inslagdraad 2 in het opslagelement 11 opgeslagen zijn, waardoor een klein gedeelte van de inslagdraad 2 met hoge snelheid vanuit het opslagelement 11 in het weefvak 6 wordt ingebracht vooraleer de inslagdraad 2 in het opslagelement 11 wordt gestrekt, waardoor dan een groot resterende gedeelte van de inslagdraad 2 met lagere snelheid rechtstreeks van de voorafwikkelaar 3 wordt ingebracht. Door dit effect wordt bij weven met een minder luchtvriendelijke inslagdraad, dit betekent een bij eenzelfde blaaskracht trager bewegende inslagdraad, de snelheid waarmee de inslagdraad doorheen het weefvak 6 wordt getransporteerd bijkomend verminderd wordt daar voor één insertie slecht een kleiner gedeelte van die inslagdraad eerder opgeslagen is in het opslagelement 11. Dit betekent dat het strekogenblik voor een trage inslagdraad 2 vroeger in de weefcyclus zal plaatsvinden dan het strekogenblik voor een snellere inslagdraad 2. Indien volgens de uitvinding het referentieogenblik bepaald wordt dat een maat is voor het strekogenblik en in geval het werkelijk strekogenblik eerder in de weefcyclus plaats vindt, kan bij een volgende inbreng van inslagdraad 2 het ogenblik dat de draadhouder 20 geopend wordt, gestuurd worden in functie van dit bepaalde referentieogenblik, en zodanig dat de sturing zodanig wordt uitgevoerd dat indien het referentieogenblik eerder in de weefcyclus plaats vindt, het ogenblik dat de draadhouder 20 geopend wordt eerder in de weefcyclus gestuurd wordt. Door het eerder openen van de draadhouder 20 zal bij een volgende inbreng van inslagdraad 2 meer inslagdraad 2 in het opslagelement 11 opgeslagen worden, waardoor voor één insertie meer eerder in het opslagelement 11 opgeslagen inslagdraad 2 in het weefvak 6 wordt ingebracht en minder inslagdraad 2 rechtstreeks en dus trager vanaf de voorafwikkelaar 3 zal ingebracht worden. Door de uitvinding is het mogelijk tijdens het in een weefvak 6 inbrengen van een trage inslagdraad 2 deze inslagdraad 2 later te vertragen, zodat het effect van de trage inslagdraad 2 tegengewerkt wordt.
Door het sturen van het ogenblik dat de draadhouder 20 wordt geopend in functie van het referentieogenblik in de weefcyclus dat een maat is voor het strekken van de inslagdraad 2 in het opslagelement 11 is het mogelijk het effect van een snelle of trage inslagdraad tegen te werken, meer in het bijzonder een snelle inslagdraad 2 meer te vertragen en een trage inslagdraad 2 minder te vertragen. De uitvinding laat ook toe alle regelingen en instellingen van de ventielsystemen 36 en 37 verder aan te wenden die aangewend worden bij een inrichting 1 waarbij geen opslagelement 11 is voorzien. Het ventielsysteem 35 wordt in een uitvoeringsvorm geactiveerd worden zodat de blaasinrichting 10 blaast ongeveer op het ogenblik van het openen van de draadhouder 20, bijvoorbeeld iets voor het openen van de draadhouder 20 zodat de blaasinrichting 10 reeds blaast op de inslagdraad 2 terwijl de inslagdraad 2 door de draadhouder 20 wordt vrijgelaten. Uiteraard kan tevens het ventielsysteem 35 van de hoofdblazer 5 op een gekende wijze zodanig gestuurd worden dat een inslagdraad 2 op een gewenst ogenblik in de weefcyclus voorbijkomt aan de draaddetector 15.
Volgens de uitvinding is het ook mogelijk het ventielsysteem 35 van de blaasinrichting 10 zodanig te regelen dat het referentieogenblik plaats vindt of in relatie staat met het verwijderen van een bepaalde winding 50 van een voorafwikkelaar 3. De uitvinding wordt in een voorkeurdragende uitvoeringsvorm uitgevoerd met een instelling zodat het referentieogenblik tijdens het verwijderen van de voorlaatste winding plaats vindt. Volgens een andere mogelijkheid wordt de uitvinding toegepast met een referentieogenblik tijdens het verwijderen van de laatste winding, hetgeen toelaat sneller te weven maar meer risico inhoudt voor het remmen van de inslagdraad 2.
Volgens een uitvoeringsvorm blaast de blaasinrichting 10 gedurende een bepaald tijdsinterval op de inslagdraad 2. Volgens een andere uitvoeringsvorm blaast de blaasinrichting 10 op de inslagdraad 2 tot een ingesteld ogenblik in de weefcyclus. Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van de uitvinding wordt de blaasinrichting 10 op een deactivatieogenblik in de weefcyclus gedeactiveerd dat bepaald is als een ogenblik waarop een bepaald gedeelte inslagdraad 2 afkomstig van de voorafwikkelaar 3 via een ingang 25 van een opslagelement 11 aan een opslagelement 11 is toegevoerd, bijvoorbeeld een bepaalde tijd nadat twee windingen 50 van de voorafwikkelaar 3 zijn verwijderd. Het deactivatieogenblik is bijvoorbeeld bij het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld bepaald in functie van het tweede signaal van de draaddetector 24 en/of in functie van het ogenblik dat de aanwezigheidssensor 45 een hoog signaal levert. Dit betekent dat bij een snelle inslagdraad 2, waarbij bijvoorbeeld een bepaalde tijd nadat twee windingen 50 zijn verwijderd eerder plaats vindt in de weefcyclus dan de ingestelde tijd of het ingesteld ogenblik in de weefcyclus tot welk ogenblik de blaasinrichting 10 normaal blaast, de blaasinrichting 10 op een eerder ogenblik in de weefcyclus stopt met blazen dan de ingestelde tijd of het ingesteld ogenblik in de weefcyclus. Hierdoor blaast de blaasinrichting 10 gedurende een korter tijdsinterval op een snelle inslagdraad 2, zodat de hoeveelheid opgeslagen inslagdraad 2 in het opslagelement 11 beperkt wordt en zodat tevens de snelheid waarmee een snelle inslagdraad 2 in het weefvak 6 wordt ingebracht beperkt wordt. Hierdoor vindt tevens het strekogenblik of het referentieogenblik volgens de uitvinding eerder plaats dan in geval de blaasinrichting 10 zoals ingesteld blaast. Bij een trage inslagdraad 2 blaast de blaasinrichting 10 bijvoorbeeld zoals ingesteld, zodat zoveel mogelijk inslagdraad 2 in het opslagelement 11 wordt opgeslagen en het in het weefvak 6 inbrengen van tragere inslagdraad 2 toch met voldoende snelheid kan gebeuren. Hierdoor wordt tevens een snelle inslagdraad 2 eerder in de weefcyclus geremd en wordt een trage inslagdraad 2 later in de weefcyclus geremd. Om te vermijden dat een snelle inslagdraad 2 te snel wordt ingebracht en dat trage inslagdraad 2 te traag wordt ingebracht, wordt volgens de uitvinding de blaasinrichting 10 niet meer geactiveerd vanaf het ogenblik dat een bepaalde lengte inslagdraad 2 in het opslagelement 11 is opgeslagen. Die uitvoeringsvorm is vooral voordelig om de invloed van toevallig snelle of trage inslagdraden tegen te werken.
Niettegenstaande de eerste windingstijden en/of windingsogenblikken, meer in het bijzonder de windingstijden en/of windingsogenblikken van de windingen die voor het referentieogenblik worden opgeslagen in het opslagelement 11, niet beïnvloed worden door het in het weefvak 6 inbrengen van de inslagdraad 2, zijn die windingstijden en/of windingsogenblikken representatief voor de luchtvriendelijkheid van de betreffende inslagdraad 2. Daarom mag aangenomen worden dat indien de eerste windingstijden kort zijn, dat de inslagdraad 2 relatief snel in het weefvak 6 zal ingebracht worden, en indien de eerste windingstijden lang zijn, dat de inslagdraad 2 relatief traag in het weefvak 6 zal ingebracht worden. Dit laat ook toe dat de eerste windingstijden en/of windingsogenblikken bepaald met een inrichting 1 volgens de uitvinding ook kunnen aangewend worden in een werkwijze zoals gekend uit WO 2007/057217 Al.
Niettegenstaande in de weergegeven uitvoeringsvoorbeelden een inslagdraad 2 voor één insertie gevormd wordt door vier windingen 50, is het uiteraard mogelijk een inslagdraad 2 voor één insertie te vormen door een ander aantal windingen 50, bijvoorbeeld vijf of meer windingen 50. In dit geval kan de beschreven werkwijze passend aangepast worden, bijvoorbeeld zodat in de beschrijving de eerste en de tweede winding behouden worden en in de beschrijving de derde en de vierde winding door de voorlaatste en laatste winding vervangen worden. Andere varianten zijn mogelijk.
Het is duidelijk dat het sturen van het ogenblik om de draadhouder 20 te openen niet noodzakelijk continu dient te . gebeuren, maar tevens in stappen kan gebeuren, bijvoorbeeld stappen van 2msec. Indien het bepaald referentieogenblik in de weefcyclus bijvoorbeeld van inslagdraad tot inslagdraad gemiddeld minder dan 2msec wijzigt, dan wordt in een uitvoeringsvorm het ogenblik van openen van de draadhouder 20 niet aangepast. Indien het bepaald referentieogenblik bijvoorbeeld meer dan 2msec gewijzigd werd, dan wordt het openblik van openen in een uitvoeringsvorm met een stap van 2msec aangepast, meer in het bijzonder vervroegd of verlaat.
Door de uitvinding wordt er bereikt dat het openen van de draadhouder 20 vroeg genoeg in de weefcyclus plaats vindt, zodat een voldoende lengte inslagdraad 2 in het opslagelement 11 opgeslagen wordt, welke lengte toelaat de inslagdraad 2 met hoge snelheid en met lage spanning in het weefvak 6 in te brengen. Door de uitvinding wordt er ook bereikt dat het openen van de draadhouder 20 laat genoeg in de weefcyclus plaats vindt, zodat tijdens het inbrengen van een inslagdraad 2 in het weefvak 6 de opgeslagen inslagdraad 2 in het opslagelement 11 gestrekt wordt en zodat de inslagdraad 2 tijdens het inbrengen van het laatste gedeelte inslagdraad 2 in het weefvak 6 rechtstreeks van de voorafwikkelaar 3 wordt verwijderd en zodoende geremd wordt.
De uitvinding biedt tevens als voordeel dat wanneer geweven wordt met meerdere inrichtingen 1 volgens de uitvinding die volgens een patroon inslagdraad 2 aan een weefvak 6 voeden, het opslaan van inslagdraad 2 in een opslagelement 11 reeds kan plaatsvinden tijdens het inbrengen van inslagdraad 2 vanaf een andere inrichting 1. Dit betekent dat in een uitvoeringsvorm het opslaan van inslagdraad 2 in een opslagelement 11 gedurende meerdere weefcycli plaats vindt, terwijl het verwijderen van inslagdraad 2 uit een opslagelement 11 gedurende slechts één enkele weefcyclus plaats vindt.
Volgens een niet weergegeven uitvoeringsvorm is de in de figuren weergegeven draadhouder 27 vervangen door een draadhouder die nabij een hoofdblazer 5 is aangebracht en die aangebracht is om het vrijlaten van inslagdraad 2 te bevelen bij het begin van de inbreng van een inslagdraad 2.
Wanneer geweven wordt met meerdere inslagdraden volgens een bepaald patroon en indien verschillende inslagdraden met andere weefparameters worden geweven, bijvoorbeeld zoals gekend uit WO 01/79597 Al, is het eveneens mogelijk voor elke inslagdraad een werkwijze volgens de uitvinding te combineren met een werkwijze zoals gekend uit WO 01/79597 Al. Een werkwijze volgens de uitvinding kan uiteraard ook gecombineerd worden met een werkwijze zoals gekend uit WO 2006/114187 Al, meer in het bijzonder wordt in een uitvoeringsvorm het referentieogenblik bepaald als een gemiddelde van een aantal referentieogenblikken, waarbij het aantal referentieogenblikken dat aangewend wordt om het gemiddelde referentieogenblik te bepalen bijvoorbeeld bepaald worden aan de hand van het aantal wijzigingen dat doorgevoerd wordt met betrekking tot het ogenblik voor het openen van de draadhouder 20.
Het is uiteraard ook mogelijk om geen inslagdraad 2 in het opslagelement 11 op te slaan en met een inrichting 1 volgens de uitvinding op een gekende klassieke wijze te weven, waarbij steeds inslagdraad 2 rechtstreeks van een voorafwikkelaar 3 wordt verwijderd. In dit geval wordt de werkwijze volgens de uitvinding ook niet aangewend.
Niettegenstaande dat bij de weergegeven weefmachine vier inrichtingen volgens de uitvinding worden aangewend, wordt in andere uitvoeringsvormen gebruik gemaakt worden van slechts één inrichting volgens de uitvinding of van een ander aantal inrichtingen volgens de uitvinding. Indien een inslagdraad 2 niet geschikt is om opgeslagen te worden in een opslagelement kan de blaasinrichting 10 aangewend worden om samen met de hoofdblazer 5 een inslagdraad 2 van een voorafwikkelaar 3 te verwijderen en de inslagdraad 2 in een weefvak 6 in te brengen.
De weergegeven uitvoe rings voorbeelden dienen enkel ter verduidelijking van de uitvinding. Varianten zijn mogelijk, in het bijzonder met betrekking tot de uitvoeringsvormen van de blaasinrichting, het opslagelement, de draadhouders en de sensoren. Tevens zijn combinaties van de weergegeven uitvoeringsvormen mogelijk die onder de conclusies vallen.

Claims (14)

1. Werkwijze voor het voeden van inslagdraad (2) bij een weefmachine, waarbij een lengte inslagdraad (2) vanaf een voorafwikkelaar (3) wordt vrijgegeven om in een weefvak (6) ingebracht te worden, waarbij inslagdraad (2) afkomstig van de voorafwikkelaar (3) via een ingang (25) van een opslagelement (11) aan een opslagelement (11) wordt toegevoerd, waarbij inslagdraad (2) via een uitgang (26) van het opslagelement (11) uit het opslagelement (11) wordt verwijderd om in het weefvak (6) ingebracht te worden, waarbij voor het begin van het inbrengen van inslagdraad (2) in het weefvak (6) inslagdraad (2) in het opslagelement (11) wordt opgeslagen, waarbij voor het begin van het inbrengen van inslagdraad (2) in het weefvak (6) inslagdraad (2) in het opslagelement (11) wordt opgeslagen, waarbij minstens gedurende een deel van een periode van het inbrengen van inslagdraad (2) in het weefvak (6) een gelijktijdige opslag en verwijdering van inslagdraad (2) uitgevoerd wordt, daardoor gekenmerkt dat minstens op het einde van de gelijktijdige opslag en verwijdering van inslagdraad (2), de inslagdraad (2) opgeslagen in het opslagelement (11) sneller verwijderd wordt uit het opslagelement (11) dan inslagdraad (2) afkomstig van de voorafwikkelaar (3) toegevoerd wordt aan het opslagelement (11), zodat bij een strekogenblik in de weefcyclus gedurende de periode van het inbrengen van inslagdraad (2) in het weefvak (6) de inslagdraad (2) opgeslagen in het opslagelement (11) wijzigt van opgeslagen toestand naar gestrekte toestand, waarbij het strekogenblik is bepaald als referentieogenblik.
2. Werkwijze volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt het begin van het opslaan van inslagdraad (2) in het opslagelement (11) wordt gestuurd door een openen van een tweede draadhouder (20) die aangebracht is tussen de voorafwikkelaar (3) en het opslagelement (11), waarbij het openen van de tweede draadhouder (20) gestuurd wordt in functie van het referentieogenblik in de weefcyclus.
3. Werkwijze volgens conclusie 2, daardoor gekenmerkt dat het ogenblik van het openen van de tweede draadhouder (20) die aangebracht is tussen de voorafwikkelaar (3) en het opslagelement (11) zodanig wordt bepaald dat het bepaalde referentieogenblik gerelateerd is aan een ingesteld ogenblik in de weefcyclus.
4. Werkwijze volgens conclusie 1, 2 of 3, daardoor gekenmerkt dat inslagdraad (2) afkomstig van de voorafwikkelaar (3) door middel van een blaasinrichting (10) die tussen de voorafwikkelaar (3) en het opslagelement (11) is aangebracht via een ingang (25) van een opslagelement (11) in een opslagelement (11) wordt geblazen, waarbij deze blaasinrichting (10) op een ogenblik in de weefcyclus wordt geactiveerd dat bepaald wordt in functie van het bepaalde referentieogenblik in de weefcyclus.
5. Werkwijze volgens conclusie 4, daardoor gekenmerkt dat de blaasinrichting (10) op een deactivatieogenblik in de weefcyclus gedeactiveerd wordt zodat het blazen van de blaasinrichting (10) op de inslagdraad (2) afneemt vooraleer het referentieogenblik.
6. Werkwijze volgens conclusie 5, daardoor gekenmerkt dat het deactiveren bepaald wordt in functie van een ingesteld gedeelte inslagdraad (2) afkomstig van de voorafwikkelaar (3) dat aan een opslagelement (11) is toegevoerd.
7. Werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 6, daardoor gekenmerkt dat het begin van het in het weefvak (6) inbrengen van inslagdraad (2) gestuurd wordt door het openen van een eerste draadhouder (27) die aangebracht is tussen het opslagelement (11) en het weefvak (6) en/of het einde van het in het weefvak (6) inbrengen van inslagdraad (2) gestuurd wordt door het sluiten van een tweede draadhouder (20) die aangebracht is tussen de voorafwikkelaar (3) en het opslagelement (11).
8. Werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 7, daardoor gekenmerkt dat het referentieogenblik bepaald wordt aan de hand van signalen van minstens één draaddetector (24, 52, 53, 54) die aangebracht is ter hoogte van de voorafwikkelaar (3).
9. Werkwijze volgens conclusie 8, daardoor gekenmerkt dat de draaddetector (24, 52, 53, 54) telkens een signaal afgeeft indien een winding (50) afkomstig van de trommel (23) van de voorafwikkelaar (3) voorbij de draaddetector (24, 52, 53, 54) wordt bewogen.
10. Werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 7, daardoor gekenmerkt dat het referentieogenblik bepaald wordt aan de hand van signalen van minstens één aanwezigheidssensor (44, 45, 46) die aangebracht is ter hoogte van het opslagelement (11).
11. Werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 7, daardoor gekenmerkt dat het referentieogenblik bepaald wordt aan de hand van signalen van een spanningssensor (60, 61) voor inslagdraad (2).
12. Werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 7, daardoor gekenmerkt dat het referentieogenblik bepaald wordt aan de hand van signalen van een bewegingssensor (64, 65) voor inslagdraad (2), bijvoorbeeld een bewegingssensor (64, 65) voor inslagdraad (2) die de beweging van een langs de bewegingssensor (64, 65) bewegende inslagdraad (2) kan detecteren.
13. Inrichting voor het toepassen van een werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 12, daardoor gekenmerkt dat de inrichting (1) een voorafwikkelaar (3), een opslagelement (11) voor inslagdraad (2) en een draadhouder (20) die tussen de voorafwikkelaar (2) en het opslagelement (11) is aangebracht, bevat, waarbij de draadhouder (20) door een stuureenheid (31) gestuurd wordt in functie van het bepaalde referentieogenblik in de weefcyclus.
14. Inrichting volgens conclusie 13, daardoor gekenmerkt dat het opslagelement (11) een opslagelement (11) is waarin een inslagdraad (2) in zigzag vorm wordt opgeslagen.
BE2010/0740A 2010-12-14 2010-12-14 Werkwijze en inrichting voor het voeden van inslagdraad. BE1019702A3 (nl)

Priority Applications (4)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2010/0740A BE1019702A3 (nl) 2010-12-14 2010-12-14 Werkwijze en inrichting voor het voeden van inslagdraad.
PCT/EP2011/070012 WO2012079877A2 (en) 2010-12-14 2011-11-14 Method and device for feeding weft thread
EP11782611.5A EP2652186A2 (en) 2010-12-14 2011-11-14 Method and device for feeding weft thread
CN201180060332.3A CN103370463B (zh) 2010-12-14 2011-11-14 用于供给纬纱的方法和装置

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE201000740 2010-12-14
BE2010/0740A BE1019702A3 (nl) 2010-12-14 2010-12-14 Werkwijze en inrichting voor het voeden van inslagdraad.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
BE1019702A3 true BE1019702A3 (nl) 2012-10-02

Family

ID=44511652

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE2010/0740A BE1019702A3 (nl) 2010-12-14 2010-12-14 Werkwijze en inrichting voor het voeden van inslagdraad.

Country Status (4)

Country Link
EP (1) EP2652186A2 (nl)
CN (1) CN103370463B (nl)
BE (1) BE1019702A3 (nl)
WO (1) WO2012079877A2 (nl)

Citations (3)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US3938561A (en) * 1971-04-10 1976-02-17 Walter Scheffel Device for drawing off weft thread
EP0315235A1 (en) * 1987-11-05 1989-05-10 Picanol N.V. Method for preparing a weft thread on weaving machines, and weaving machines which use this method
WO2010006774A2 (en) * 2008-07-15 2010-01-21 Picanol N.V. Storage element for weft thread

Family Cites Families (13)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
BE899671A (nl) * 1984-05-16 1984-11-16 Picanol Nv Regelbare sturing van de inslagdraad van een weefgetouw.
BE904260A (nl) 1986-02-21 1986-08-21 Picanol Nv Inrichting voor de insertie van inslagdraden in de gaap bij luchtweefmachines en regelbare blazers hierbij toegepast.
JPH10102353A (ja) * 1996-09-26 1998-04-21 Micron Kk 織機における緯糸制御装置
DE19706288A1 (de) * 1997-02-18 1998-08-20 Iro Ab Meßliefergerät
BE1011183A3 (nl) 1997-05-28 1999-06-01 Picanol Nv Insertiesysteem voor een weefmachine.
DE19841699A1 (de) * 1998-09-11 2000-03-16 Iro Patent Ag Fadenverarbeitungssystem
BE1013392A3 (nl) 2000-04-14 2001-12-04 Picanol Nv Werkwijze en inrichting voor het instellen van een weefmachine.
BE1014191A3 (nl) 2001-05-21 2003-06-03 Picanol Nv Draadklem voor een weefmachine en weefmachine die dergelijke draadklem bevat.
BE1014192A3 (nl) 2001-05-21 2003-06-03 Picanol Nv Inrichting en werkwijze voor het inbrengen van inslagdraden bij een weefmachine, alsmede daardklem daarbij aangewend.
BE1016504A3 (nl) 2005-04-25 2006-12-05 Picanol Nv Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad bij een weefmachine.
EP1951941B1 (en) 2005-11-21 2013-10-16 Picanol Method for introducing a weft thread in an air weaving machine and air weaving machine
EP2163670B1 (en) 2008-09-12 2014-11-05 Picanol Method for controlling transportation of a weft thread through a shed
EP2230341A1 (de) * 2009-03-18 2010-09-22 ITEMA (Switzerland) Ltd. Verfahren und Speichervorrichtung zum Speichern von Schussfäden in einer Webmaschine

Patent Citations (3)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US3938561A (en) * 1971-04-10 1976-02-17 Walter Scheffel Device for drawing off weft thread
EP0315235A1 (en) * 1987-11-05 1989-05-10 Picanol N.V. Method for preparing a weft thread on weaving machines, and weaving machines which use this method
WO2010006774A2 (en) * 2008-07-15 2010-01-21 Picanol N.V. Storage element for weft thread

Also Published As

Publication number Publication date
WO2012079877A3 (en) 2013-05-30
CN103370463A (zh) 2013-10-23
WO2012079877A2 (en) 2012-06-21
CN103370463B (zh) 2015-10-14
EP2652186A2 (en) 2013-10-23

Similar Documents

Publication Publication Date Title
JP2008190108A (ja) 織機内に横糸を挿入する方法及び装置
JP4744488B2 (ja) 給糸装置
JP3435512B2 (ja) 横糸挿入ブレーキを具備する織機
US5417251A (en) Programmable weft insertion brake for looms
BE1004150A3 (nl) Werkwijze en inrichting voor het toevoeren van inslaggaren aan de gaap bij een weefmachine.
BE1001819A3 (nl) Inrichting en werkwijze voor de toevoer van inslagdraden bij weefmachines.
JP4804703B2 (ja) 織機へのよこ糸挿入制御方法
JP5901031B2 (ja) ジェットルームを制御する方法及び装置
BE1016639A6 (nl) Werkwijze voor het inbrengen van inslagdraden.
JPH03502946A (ja) 空気式織機のノズル制御方法
BE1019702A3 (nl) Werkwijze en inrichting voor het voeden van inslagdraad.
EP2230342A1 (en) Storage device and method for storing weft threads in a loom
JP5647980B2 (ja) よこ糸の収容要素
BE1016322A3 (nl) Regeltoestel in een straalweefgetouw voor het invoegen van de inslagdraad.
BE1023583B1 (nl) Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad
BE1021879B1 (nl) Strekinrichting voor een inslagdraad
EP2435609B1 (en) Method for inserting a weft thread and airjet weaving machine
NL1014537C2 (nl) Werkwijze voor het regelen van een weefinrichting, alsmede een weefinrichting voor het uitvoeren van deze werkwijze.
JP4234044B2 (ja) むらのあるよこ糸部分の除去によって、欠陥の少ない布を製織する方法
US3747862A (en) Method and device for monitoring the readying of spinning cops for unwinding the same
JP5885366B2 (ja) 付属する糸センサを持つルーム及びその操作方法
BE1021697B1 (nl) Werkwijze en inrichting voor het tegelijkertijd inbrengen van twee inslagdraden
BE1019609A3 (nl) Opslagelement voor inslagdraad.
BE1014071A3 (nl) Inrichting voor het instellen van de spanning in poolkettinggarens in een dubbelstukweefmachine.
BE1018606A3 (nl) Inrichting voor het voeden van inslagdraad.

Legal Events

Date Code Title Description
MM Lapsed because of non-payment of the annual fee

Effective date: 20191231