NL1002039C2 - Transportinrichting. - Google Patents

Description

Korte aanduiding : Transportinrichting.

De uitvinding heeft betrekking op een transportinrichting voorzien van een gestel en van een eindloos transportorgaan, dat 5 tijdens bedrijf met behulp van aandrijfmiddelen in zijn lengterichting verplaatsbaar is en is voorzien van onderling gekoppelde dragers, die om .zich omhoog uitstrekkende zwenkassen ten opzichte van elkaar verzwenkbaar zijn, terwijl de dragers worden geleid met behulp van met de dragers gekoppelde geleidingswielen, die tijdens bedrijf afrollen 10 op met het gestel verbonden geleidingsrails.

Een dergelijke inrichting is bijvoorbeeld bekend uit de Europese octrooiaanvragen 0.626.324 en 0.628.502. Op zich voldoen deze bekende inrichtingen in de praktijk goed maar in bepaalde gevallen kan een betere geleiding en ondersteuning van de dragers gewenst zijn.

15 Volgens de uitvinding kan dit worden bereikt, doordat de dragers nabij hun uiteinden zijn voorzien van geleidingswielen, die draaibaar zijn om zich evenwijdig aan de zwenkassen uitstrekkende draaiingsassen, terwijl een zwenkas, waarom een drager verzwenkbaar is ten opzichte van de naburige drager ten minste nagenoeg in een vlak 20 ligt met de zich evenwijdig aan de zwenkas uitstrekkende draaiings assen van de aan de naburige drager aangebrachte geleidingswielen.

Door de zwenkas waarom een drager ten opzichte van de naburige drager verzwenkbaar is in een vlak op te stellen met de draaiingsassen van de deze naburige drager geleidende, op geleidings-25 rails afrollende geleidingswielen wordt een beweging van de desbe treffende zwenkas in een richting dwars op de lengterichting van de geleidingsrails tegengegaan. Zowel de positie van de zwenkas van een drager als de positie van de met deze drager verbonden geleidingswielen, die om zich evenwijdig aan de zwenkas uitstrekkende draaiings- 30 assen draaibaar zijn ligt dus in feite ten opzichte van de met de desbetreffende geleidingswielen samenwerkende rails vast, waardoor ongewenste schommelbewegingen van een drager om een zich omhoog uitstrekkende as worden verhinderd.

Indien daarbij volgens een verder aspect van de uitvinding 35 nabij de zijkanten van een drager om de zwenkassen ten minste nagenoeg loodrecht kruisende draaiingsassen draaibare geleidingsrollen zijn 1002059.

2 aangebracht in de nabijheid van de aan de desbetreffende drager aangebrachte geleidingswielen, die om de evenwijdig aan de zwenkassen verlopende draaiingsassen draaibaar zijn aangebracht wordt ook op effectieve wijze het schommelen van een drager om een zich dwars op de 5 lengterichting van het eindloze transportorgaan uitstrekkende as tegengaan.

Een en ander leidt tot een stabiele ondersteuning van de dragers alsmede tot een rustige beweging van de dragers, hetgeen een gecontroleerde verplaatsing van met de transportinrichting te 10 transporteren goederen ten goede komt.

De uitvinding zal hieronder nader worden uiteengezet aan de hand van enige in bijgaande figuren schematisch weergegeven uit-voeringsvoorbeelden van de constructie volgens de uitvinding.

Figuur 1 toont schematisch in perspectief een deel van het 15 uit met elkaar gekoppelde dragers opgebouwde transportorgaan.

Figuur 2 toont een bovenaanzicht op een deel van het transportorgaan.

Figuur 3 toont een dwarsdoorsnede over enige met elkaar gekoppelde dragers.

20 Figuur 4 toont een vooraanzicht op een drager.

Figuur 5 toont schematisch in perspectief een aanzicht op een tweede uitvoeringsvoorbeeld van een uit met elkaar gekoppelde dragers opgebouwd transportorgaan.

Figuur 6 toont een dwarsdoorsnede over enige van de dragers 25 van het in figuur 5 afgeheelde transportorgaan.

Figuur 7 toont een vooraanzicht op een in figuren 5 en 6 afgebeelde drager.

Figuur 8 toont schematisch een verdere mogelijke opstelling van met een uiteinde van een drager gekoppelde geleidingswielen.

30 In figuur 1 zijn enige dragers 1 weergegeven van een uit dergelijke onderling scharnierend met elkaar gekoppelde dragers opgebouwd eindloos transportorgaan, dat tijdens normaal bedrijf zal worden voortbewogen in de richting volgens pijl A. Zoals in het bijzonder uit figuur 3 blijkt is in het weergegeven uitvoeringsvoor-35 beeld een drager 1 opgebouwd uit een middengedeelte 2 op de onderzijde waarvan zich een, gerekend in de voortbewegingsrichting volgens pijl 10 0 2 0 3 w Λ 3 A, naar voren uitstekend plaatvormig deel 3 aansluit, terwijl op de bovenzijde van het middengedeelte 2 een zich tegen de beoogde ver-plaatsingsrichting volgens pijl A uitstrekkend plaatvormig deel 4 aansluit. Zoals uit figuur 1 blijkt heeft het plaatvormige deel 3 in 5 bovenaanzicht een in hoofdzaak driehoekige vorm.

In het middengedeelte 2 van de drager 1 is een zich in de lengterichting van de drager, en dus dwars op de beoogde ver- plaatsingsrichting van het transportorgaan A uitstrekkende gleuf 5 aangebracht. Op de bovenzijde van de drager 1, gevormd door de in 10 eikaars verlengde liggende bovenvlakken van het middengedeelte 2 en het naar achteren uitstekende plaatvormige gedeelte 4 rust een afduw-schoen 6. Aan de onderzijde van deze afduwschoen is een zich door de gleuf 5 uitstrekkende arm 7 bevestigd. Aan de onderzijde van de arm 7 is een geleidingsrol 8 bevestigd, welke tijdens gebruik van de 15 transportinrichting kan samenwerken met niet nader weergegeven ge lei dingsorganen om de afduwschoen 6 langs de drager 1 heen en weer te kunnen bewegen, zoals bijvoorbeeld beschreven is in de bovengenoemde pub!icaties.

Aan de onderzijde van het plaatvormige deel 3 is nabij het 20 midden van dit plaatvormige deel 3 een zich ten opzichte van dit plaatvormige deel 3 naar voren uitstrekkende arm 9 bevestigd. Aan de onderzijde van de arm 9 is een zich loodrecht op deze arm uitstrekkende plaat 10 bevestigd.

Aan het middengedeelte 2 van de drager 1 is een zich 25 omhoog, in het algemeen verticaal uitstrekkende as 11 bevestigd, die met zijn ondereinde vrij draaibaar om zijn hartlijn is gelegerd in een leger 12, dat is bevestigd aan de arm 9 van een naburige drager, zoals in het bijzonder uit figuur 3 duidelijk zal zijn.

Nabij de uiteinden van iedere drager 1 zijn geleidings-30 wielen 13 aangebracht met behulp van aan de drager bevestigde armen 14, een en ander zodanig, dat deze geleidingswielen 13 draaibaar zijn om zich evenwijdig aan de zwenkassen 11 uitstrekkende draaiingsassen. Tijdens bedrijf zullen deze geleidingswielen 13 afrollen langs deel van het gestel van de transportinrichting uitmakende geleidingsrails 35 15.

1002033 4

Verder zijn nabij de uiteinden van iedere drager verdere geleidingswielen 16 aangebracht, die met de desbetreffende drager zijn verbonden met behulp van armen 17. De eveneens met de geleidingsrails 15 samenwerkende geleidingswielen 16 zijn daarbij draaibaar om draai-5 ingsassen, die de draaiingsassen van de geleidingswielen 13 loodrecht kruisen.

Zoals in het bijzonder duidelijk zal zijn uit figuur 2 is de opstelling zodanig, dat de hartlijn van een met een drager 1 verbonden zwenkas 11 waarom twee naburige dragers ten opzichte van 10 elkaar verzwenkbaar zijn, in een vlak is gelegen met de draaiingsassen van de geleidingswielen 13, die zijn verbonden met de andere drager 1 van het tweetal met behulp van de as 11 met elkaar gekoppelde dragers. De stand van een drager ter hoogte van de om de draai ingsassen 13 draaibare geleidingswielen 15 wordt nauwkeurig bepaald door de met 15 deze geleidingswielen 13 samenwerkende geleidingsrail 15 onder het tegengaan van een beweging in een richting dwars op de geleidingsrail s. Daar de hartlijn van de met de naburige drager verbonden zwenkas 11 in ditzelfde vlak is gelegen wordt ook een ongewenste beweging van deze zwenkas 11 dwars op de lengterichting van de rails 20 15 en daarmede een ongewenste schommelbeweging van de desbetreffende drager om een zich omhoog uitstrekkende denkbeeldige as tegengegaan. De in de nabijheid van de wielen 13 opgestelde wielen 16 gaan ongewenste schommelbewegingen van de drager om een zich in zijn lengterichting uitstrekkende en om een gezien in figuur 4 loodrecht op het 25 vlak van tekening staande denkbeeldige as tegen.

Voor de aandrijving van het met behulp van de dragers opgebouwde eindloze transportorgaan kan doelmatig gebruik worden gemaakt van in figuur 4 schematisch aangeduide lineaire motoren 18, die samenwerken met de met de dragers verbonden platen 10. Voor de 30 aandrijving zou echter ook gebruik kunnen worden gemaakt van met de platen 10 samenwerkende aandrijfriemen of dergelijke.

Het in de figuren 5-7 weergegeven uitvoeringsvoorbeeld van de transportinrichting volgens de uitvinding komt in grote lijnen overeen met het hierboven aan de hand van de figuren 1-4 beschreven 35 uitvoeringsvoorbeeld en in de verschillende figuren zijn dan ook met 10 0 2 0 5 5 elkaar overeenkomende onderdelen van dezelfde verwijzingscijfers voorzien.

In dit uitvoeringsvoorbeeld is de aan de arm 9 bevestigde plaat 10 vervangen door een plaat 19, die ten opzichte van de stand, 5 welke de plaat 10 inneemt, over een hoek van 90° is verdraaid. Voor de aandrijving van het uit de dragers samengestelde eindloze transport-orgaan kan nu gebruik worden gemaakt van onder de platen 19 opgestelde lineaire motoren 20. Deze lineaire motoren 20 zullen een gezien in figuur 7 naar beneden gerichte kracht op de dragers uitoefenen, en 10 deze kracht kan worden opgevangen door de met de dragers verbonden wielen 16.

Zoals verder in de figuren 6 en 7 is weergegeven kunnen daarbij de met de afduworganen samenwerkende geleidingswielen 8 zodanig zijn opgesteld, dat deze geleidingswielen onder de platen 19 15 zijn gelegen. Een belangrijk voordeel hiervan is, dat met de ge leidingswielen 8 samenwerkende geleidingsrails niet behoeven te worden onderbroken om een passeren van de platen 19 mogelijk te maken. Dientengevolge hoeven geen aparte maatregelen te worden getroffen om ter plaatse van de baan, waarin de platen 19 bewegen, een goede 20 geleiding van de geleidingsrollen 8 voor het heen en weer bewegen van de afduwschoenen langs de desbetreffende drager te waarborgen. Dit leidt tot een aanzienlijke vereenvoudiging van de opbouw van de transportinrichting.

In figuur 8 is nog schematisch een uitvoeringsvorm weer-25 gegeven, waarbij een geleidingswiel 16’ in een U-vormige geleidings-rail 15 loopt en is gelegen aan die zijde van het opstaande been van de geleidingsrail, die afgekeerd is van de zijde van de geleidings-rail, die samenwerkt met het geleidingswiel 13’. Het zal duidelijk zijn, dat het bij een dergelijke opstelling van de geleidingswielen 30 13’ en 16' mogelijk is om de draaiingsassen van de verschillende met een drager verbonden geleidingswielen 13’ en 16’ in een' vlak op te stellen, hetgeen bijzonder gunstig is om schommelbewegingen van de desbetreffende drager om zijn lengte-as tegen te gaan.

10 02 0 39.

Claims (6)

1. Transportinrichting voorzien van een gestel en van een eindloos transportorgaan, dat tijdens bedrijf met behulp van aandrijf- 5 middelen in zijn lengterichting verplaatsbaar is en is voorzien van onderling gekoppelde dragers, die om zich omhoog uitstrekkende zwenk-as$en ten opzichte van elkaar verzwenkbaar zijn, terwijl de dragers worden geleid met behulp van met de dragers gekoppelde geleidings-wielen, die tijdens bedrijf afrollen op met het gestel verbonden 10 geleidingsrails, met het kenmerk, dat de dragers nabij hun uiteinden zijn voorzien van geleidingswielen, die draaibaar zijn om zich evenwijdig aan de zwenkassen uitstrekkende draaiingsassen, terwijl een zwenkas waarom een drager verzwenkbaar is ten opzichte van de naburige drager ten minste nagenoeg in een vlak ligt met de zich evenwijdig aan 15 de zwenkas uitstrekkende draaiingsassen van de aan de naburige drager aangebrachte geleidingswielen.

2. Transportinrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat nabij de zijkant van een drager om de zwenkas ten minste nagenoeg loodrecht kruisende draaiingsassen draaibare geleidingswielen zijn 20 aangebracht in de nabijheid van de aan de desbetreffende drager aangebrachte geleidingswielen, die om evenwijdig aan de zwenkas verlopende draaiingsassen draaibaar zijn aangebracht.

3. Transportinrichting volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat de draaiingsassen van de met een drager verbonden ge- 25 leidingswielen allen in een vlak zijn gelegen.

4. Transportinrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat een drager is voorzien van een zich gezien in de beoogde verplaatsingsrichting van de desbetreffende drager tijdens bedrijf naar voren uitstrekkende arm waarmede de desbetreffende drager 30 met behulp van de zwenkas met een naburige drager is gekoppeld.

5. Transportinrichting volgens een der voorgaandë conclusies, met het kenmerk, dat aan een drager een plaat is bevestigd voor samenwerking met een in het gestel van de transportinrichting opgenomen lineaire motor.

6. Transportinrichting volgens conclusie 5, met het kenmerk, dat de plaat zich in hoofdzaak evenwijdig aan het bovenvlak van de 10 02 c. drager uitstrekt en een met deze plaat samenwerkende lineaire motor ten opzichte van de plaat op een lager niveau in het gestel is aangebracht, terwijl langs de drager een afduwschoen verplaatsbaar is, die verbonden is met een onder de drager gelegen geleidingsorgaan voor de 5 afduwschoen, welk geleidingsorgaan lager is opgesteld dan de met de desbetreffende drager verbonden en tijdens bedrijf met een lineaire motor samenwerkende plaat. 10. y. "