NL9000998A - Inrichting voor het verspreiden van materiaal. - Google Patents

Inrichting voor het verspreiden van materiaal. Download PDF

Info

Publication number
NL9000998A
NL9000998A NL9000998A NL9000998A NL9000998A NL 9000998 A NL9000998 A NL 9000998A NL 9000998 A NL9000998 A NL 9000998A NL 9000998 A NL9000998 A NL 9000998A NL 9000998 A NL9000998 A NL 9000998A
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
frame
spreading
relative
rest
spreading member
Prior art date
Application number
NL9000998A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Lely Nv C Van Der
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Lely Nv C Van Der filed Critical Lely Nv C Van Der
Priority to NL9000998A priority Critical patent/NL9000998A/nl
Priority to DE1991604643 priority patent/DE69104643T2/de
Priority to EP19910200988 priority patent/EP0454265B1/en
Publication of NL9000998A publication Critical patent/NL9000998A/nl

Links

Classifications

    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01CPLANTING; SOWING; FERTILISING
    • A01C15/00Fertiliser distributors
    • A01C15/005Undercarriages, tanks, hoppers, stirrers specially adapted for seeders or fertiliser distributors

Landscapes

  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Soil Sciences (AREA)
  • Environmental Sciences (AREA)
  • Fertilizing (AREA)
  • Soil Working Implements (AREA)

Description

INRICHTING VOOR HET VERSPREIDEN VAN MATERIAAL
De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal, in het bijzonder korrel- en/of poedervormig materiaal zoals kunstmest, voorzien van een gestel en ten minste één verspreidorgaan.
Een doel van uitvinding is een inrichting van bovengenoemde soort zodanig te verbeteren dat de verspreiding van het materiaal bij het bewegen van de inrichting over oneffen terrein kan worden verbeterd.
Volgens de uitvinding kan dit bereikt worden wanneer althans het verspreidorgaan door middel van koppel-middelen met althans een deel van het gestel beweegbaar is verbonden, een en ander zodanig dat de positie van het verspreidorgaan via de koppelmiddelen tijdens het voortbewegen van de inrichting over oneffen terrein althans hoofdzakelijk een stabiele stand ten opzichte van het oppervlak kan behouden. Hierbij maken de koppelmiddelen het mogelijk dat het verspreidorgaan tijdens bedrijf beweegbaar is ten opzichte van het deel van het gestel waarmede de inrichting aan bijvoorbeeld een trekker of dergelijk voertuig gekoppeld is. De bewegingen van de trekker bij het rijden over oneffen terrein worden dan niet, althans in mindere mate, overgebracht op het deel van de inrichting dat het verspreidorgaan omvat. De stand van het verspreidorgaan ten opzichte van het te bestrooien oppervlak blijft hierdoor stabieler, waardoor de verspreiding van het materiaal over het oppervlak niet beïnvloed wordt door de bewegingen van de trekker over het oneffen terrein. Hierdoor zal de verspreiding gelijkmatiger kunnen worden uitgevoerd.
Een gunstig uitvoeringsvoorbeeld wordt verkregen wanneer het deel van het gestel ten minste één koppelings-element omvat, waarmede de inrichting aan een voertuig, bijvoorbeeld een trekker, koppelbaar is voor het voortbewegen van de inrichting over het te bestrooien oppervlak. In het bijzonder kan de uitvinding van voordeel zijn bij een inrichting voorzien van een verspreidorgaan dat roteerbaar in het gestel van de inrichting is aangebracht. Met een dergelijk verspreidorgaan kan het materiaal over een grote afstand worden weggeworpen. Door kleine schommelingen van het verspreidorgaan zou deze werpafstand aanzienlijk beïnvloed kunnen worden, wat nadelig zou kunnen zijn voor een gelijkmatige verspreiding van het materiaal over het oppervlak.
Volgens een verder uitvoeringsvoorbeeld van de inrichting volgens de uitvinding vormt het deel van het gestel een bevestigingsbok dat van koppelingselementen is voorzien voor het koppelen van de inrichting aan de hef-inrichting van een trekker of dergelijk voertuig. Een stabiele ligging van het verspreidorgaan kan gunstig beïnvloed worden wanneer de koppelmiddelen organen omvatten die een beweging van het verspreidorgaan ten opzichte van het deel van het gestel dempen. Een gunstig uitvoeringsvoorbeeld wordt verkregen wanneer het deel van het gestel beweegbaar is ten opzichte van de rest van de inrichting. Hierbij kan praktisch het grootste deel van het gewicht van de inrichting van invloed zijn op een stabiele ligging van het verspreidorgaan. Een gunstige constructie wordt verkregen wanneer de rest van de inrichting een draaggestel omvat, waaraan een reservoir en het verspreidorgaan zijn aangebracht. Een eenvoudige constructie van de inrichting volgens de uitvinding wordt verkregen wanneer het deel van het gestel om een schar-nieras ten opzichte van de rest van de inrichting beweegbaar is tijdens bedrijf van de inrichting. Hierbij kan de schar-nieras in een vlak zijn gelegen dat zich althans nagenoeg evenwijdig uitstrekt aan de normale voortbewegingsrichting van de inrichting tijdens bedrijf daarvan. Bij voorkeur ligt de scharnieras nabij de bovenzijde van de inrichting. Hierbij kan het gewicht van de inrichting op gunstige wijze medewerken voor het verkrijgen van een stabiele ligging van het verspreidorgaan ten opzichte van het te bestrooien oppervlak.
Een eenvoudige constructie wordt verkregen wanneer de scharnierverbinding een draaischijf omvat die verdraaibaar is gelegerd binnen een draagring. De draagring kan hierbij vast met het deel van het gestel zijn gekoppeld, terwijl de draaischijf is verbonden met het deel van het gestel waaraan het verspreidorgaan is aangebracht. Een positieve invloed voor het stabiel houden van het verspreidorgaan kan verkregen worden wanneer twee dempers zijn aangebracht, die evenwijdig aan elkaar zijn gelegen. Deze dempers zullen bij voorkeur ieder op afstand van de scharnieras zijn gelegen.
Een instelling van het verspreidorgaan ten opzichte van het te bestrooien oppervlak kan bij de inrichting volgens de uitvinding op eenvoudige wijze verkregen worden wanneer het deel van het gestel verschuifbaar is ten opzichte van de rest van de inrichting. Door de verschuifbaarheid van de rest van de inrichting ten opzichte van het deel van het gestel kan de stand van het verspreidorgaan ten opzichte van het oppervlak op eenvoudige wijze ingesteld worden en in deze ingestelde stand worden behouden. In het bijzonder kan dit van belang zijn wanneer met het verspreidorgaan het materiaal nabij bijvoorbeeld zijkanten van een te bestrooien oppervlak moet worden uitgestrooid of over een hellend vlak moet worden verdeeld. Een gunstig uitvoer ings voorbeeld voor het verschuiven van het verspreidorgaan ten opzichte van het deel van de inrichting kan verkregen worden wanneer de rest van de inrichting verschuifbaar is ten opzichte van de aan het deel van het gestel aangebrachte scharnierconstructie. Bij voorkeur zal de schuif-constructie een bedieningsorgaan omvatten, dat is aangebracht tussen het deel van het gestel en de rest van de inrichting, een en ander zodanig dat door middel van het bedieningsorgaan de rest van de inrichting ten opzichte van het deel van het gestel verschuifbaar is. Op gunstige wijze kan het bedieningsorgaan uitgevoerd worden als een hydraulisch mechanisme.
De constructie van de inrichting volgens de uitvinding kan op gunstige wijze zodanig uitgevoerd zijn dat de rest van het gestel een drager omvat, die door middel van een driepuntsbevestiging met een draaggestel van de rest van de inrichting is verbonden, waaraan het verspreidorgaan is aangebracht. Hierbij kan het draaggestel met het verspreidorgaan als een aparte eenheid worden uitgevoerd, die ook apart is te gebruiken. Een gunstig uitvoeringsvoorbeeld wordt verkregen wanneer de inrichting een schermkap omvat, die boven het verspreidorgaan is gelegen en een richtingsrand bezit voor het neerwaarts richten van het materiaal dat tijdens bedrijf meer dan gewenst in hoogterichting uitgestrooid wordt. Dit deel van het materiaal kan dan in neerwaartse richting omgeleid worden. In het bijzonder kan dit van belang zijn wanneer het materiaal door een scheef gestelde stand v'an het verspreidorgaan ten opzichte van het te bestrooien oppervlak zijkanten van het te bestrooien oppervlak moet bestrooien.
Indien de rest van de inrichting een drager omvat, waaraan een draaggestel dat het verspreidorgaan omvat door middel van een driepuntsbevestiging is te bevestigen, dan kunnen het deel van het gestel en de drager tezamen als apart tussengestel uitgevoerd worden. Hierbij kan het tussengestel op eenvoudige wijze gebruikt worden voor het aan bijvoorbeeld een trekker koppelen van verschillende inrichtingen voor het verspreiden van materiaal.
De uitvinding zal nader worden toegelicht aan de hand van een gunstig uitvoeringsvoorbeeld van de inrichting volgens de uitvinding.
Figuur 1 geeft een zijaanzicht van een inrichting volgens de uitvinding weer;
Figuur 2 is een bovenaanzicht van de inrichting volgens figuur 1, gezien in de richting volgens de pijl II in figuur 1;
Figuur 3 geeft een vooraanzicht weer van een ver-bindingsgestel van de inrichting, gezien volgens de lijn III - III in figuur 1, waarbij een ander deel van de inrichting in gestippelde lijnen is weergegeven;
Figuur 4 is een doorsnede over het gedeelte van de inrichting dat in figuur 3 is weergegeven, gezien in de richting volgens de lijn IV - IV in figuur 3;
Figuur 5 geeft een bovenaanzicht weer van het in de figuren 3 en 4 weergegeven gedeelte van de inrichting volgens de uitvinding, gezien in de richting volgens de pijl V in figuur 3;
Figuur 6 geeft een achteraanzicht van de inrichting volgens de uitvinding weer, waarbij de inrichting in een scheefgestelde werkstand staat ten opzichte van het te bestrooien oppervlak;
Figuur 7 geeft een achteraanzicht van een inrichting volgens de uitvinding weer in een stand bij gebruik op een hellend oppervlak.
De in de figuren weergegeven inrichting 1 volgens de uitvinding is een inrichting voor het verspreiden van materiaal.
De inrichting 1 omvat een gestel 2 dat is voorzien van koppelelementen 3 en 4 die respectievelijk met de hefarmen en een topstang van een driepuntshefinrichting van een trekker of dergelijk voertuig koppelbaar zijn. De inrichting 1 is voorzien van twee verspreidorganen 5 en 6 die onder een reservoir 7 zijn aangebracht. De verspreidorganen 5 en 6 liggen respectievelijk onder afvoertuiten 8 en 9 van het reservoir. Elk van de afvoertuiten 8 en 9 is voorzien van een in dit uitvoeringsvoorbeeld tweetal afvoeropeningen 10, die boven de verspreidorganen zijn gelegen. De verspreidorganen 5 en 6 zijn op niet nader weergegeven wijze aan assen aangebracht, die draaibaar zijn gelegerd in lagerhuizen 11. De verspreidorganen 5 en 6 zijn hierbij roteerbaar om draaiingsassen 12, respectievelijk 13. De lagerhuizen 11 vormen een deel van een draaghuis 14, waarin overbrengings-organen zijn aangebracht voor het aandrijven van de verspreidorganen. Het draaghuis 14 omvat een kast 15, waarin overbrengingsorganen en een aandrijfas 16 zijn aangebracht.
Het gestel 2 van de inrichting omvat een koppelingsbok 20 dat een deel van het gestel 2 van de inrichting vormt. De koppelingsbok 20 is voorzien van de koppelelementen 3 en 4, die ten opzichte van de normale voortbewegingsrichting 19 van de inrichting aan de voorzijde van de bok 20 zijn aangebracht. De koppelingsbok omvat twee evenwijdig aan elkaar gelegen staande gestelbalken 21. De boveneinden van de gestelbalken 21 zijn met elkaar verbonden door een dwarsbalk 22. De balken 21 en 22 vormen hierbij een omgekeerde U, gezien in het vooraanzicht volgens figuur 3. De koppelingsbok 20 is ten opzichte van de rest van het gestel 2, respectievelijk de rest van de inrichting 1 beweegbaar. De koppel ingsbok 20 is beweegbaar ten opzichte van de rest van het gestel 2 om een scharnieras 23, die zich evenwijdig aan de normale voortbewegingsrichting 19 uitstrekt en in horizontale stand van de machine horizontaal is gelegen. De scharnieras 23 is nabij de bovenzijde van de inrichting en van de koppelingsbok 20 gelegen en snijdt de dwarsbalk 22 in het midden van zijn lengte en hoogte. De scharnieras 23 wordt gevormd door een draagschijf 26 en een ten opzichte van de draagschijf verdraaibare draaischijf 27. In dit uit-voeringsvoorbeeld is de draagschijf 26 vast bevestigd met de koppelingsbok 20 en de draaischijf 27 verbonden met de rest van het gestel 2. Het is echter mogelijk de draagschijf en draaischijf respectievelijk aan de rest van het gestel 2 en de koppelingsbok 20 te bevestigen. De draaischijf 27 is draaibaar in een sponning 28, die gevormd is door de draagschijf en een aan de draagschijf bevestigde draagring 29. In de sponning 28 is een uitkraging 30 van de draaischijf 27 draaibaar gelegerd, zoals in het bijzonder uit figuur 4 blijkt.
De draaischijf 27 is aangebracht aan een door een draagraam 31 gevormde drager, die zich evenwijdig aan de koppelingsbok 20 en met deze zich dwars op de normale voortbewegingsrichting 19 uitstrekt. Het draagraam 31 is ten opzichte van de normale voortbewegingsrichting 19 achter de koppelingsbok 20 gelegen. Het draagraam 31 bestaat, evenals de koppelingsbok 20, uit een omgekeerde U met twee staande evenwijdig aan elkaar gelegen gestelbalken 32 en een dwarsbalk 33. In vooraanzicht, zijn de staande gestelbalken 32 buiten de staande gestelbalken 21 gelegen (fig. 3), terwijl de dwarsbalk 33 op dezelfde hoogte is gelegen als de dwarsbalk 22.
Behalve door de door de draagschijf 26 en de draaischijf 27 gevormde scharnierverbinding, zijn de koppelingsbok 20 en het draagraam 31 nog met elkaar verbonden door organen 34, die een beweging van de koppelingsbok 20 en het draagraam 31 ten opzichte van elkaar om de scharnieras 23 dempen. De organen 34 vormen aldus bewegings- of schokdempers 34. De dempers 34 strekken zich op afstand van de scharnieras 23 uit en zijn evenwijdig aan elkaar gelegen. De dempers 34 liggen hierbij evenwijdig aan de gestelbalken 21 en 32. De dempers liggen achter de gestelbalken 21 en naast de naar elkaar toegekeerde zijden van de staande gestelbalken 32. De dempers 34 zijn door middel van scharnierassen 35 scharnier-baar bevestigd aan lippen 36, die aan de achterzijde van de staande gestelbalken 21 zijn bevestigd. De scharnierassen 35 van de beide dempers liggen in eikaars verlengde en strekken zich bij horizontale stand van de machine horizontaal dwars op de normale voortbewegingsrichting 19 uit. De boveneinden van de dempers 34 zijn door middel van scharnierassen 37 scharnierbaar gekoppeld met aan de dwarsbalk 33 bevestigde lippen 38. De scharnierassen 37 liggen eveneens in eikaars verlengde en evenwijdig aan de scharnierassen 35.
De koppelingsbok 20 en het draagraam 31 zijn verder nog met elkaar gekoppeld door twee haak-en-grendel-verbindingen, die ieder een haak 39 en een grendel 40 omvatten. In dit uitvoeringsvoorbeeld zijn de haken 39 vast aan de achterzijde van de staande gestelbalken 21 aangebracht en de grendels 40 vast aan de voorzijden van de staande gestelbalken 32 van het draagraam 31. Het zal duidelijk zijn dat de haken 39 en de grendels 40 ook respectievelijk aan het draagraam 31 en de koppelingsbok 20 aangebracht kunnen zijn. De haken 39 en de grendels 40 zijn in een richting dwars op de normale voortbewegingsrichting 19 ten opzichte van elkaar beweegbaar. De grendels 40 worden gevormd door horizontale, in dit uitvoeringsvoorbeeld balkvormige, delen 40 die zich in horizontale richting uitstrekken en vanaf de staande gestelbalken 32 naar elkaar toe zijn gericht en zich tot voorbij de naar elkaar gerichte zijden van de gestelbalken 21 uitstrekken (fig. 3). De lippen 36 zijn met hun onderzijde aan de bovenzijde van de haken 31 bevestigd, zodat de bevestigingen van de haken 39 en de lippen 36 aan de gestelbalken 21 elkaar verstevigen.
De koppelingsbok 20 en het draagraam 31 zijn, behalve ten opzichte van elkaar verdraaibaar om de schar- nieras 23, nog ten opzichte van elkaar verschuifbaar. Deze verschuifbaarheid is mogelijk in een richting dwars op de normale voortbewegingsrichting 19. Deze verschuifbaarheid wordt gevormd door een schuifconstructie die een schuifdrager 45 omvat, die vast is bevestigd aan de draaischijf 27. De schuifdrager 45 wordt gevormd door een rechthoekige plaat, die vast tegen de achterzijde van de draaischijf 27 is aangebracht en aan de onder- en bovenzijde is voorzien van tegen de achterzijde van de schuifdrager 45 aangebrachte strippen 46 die naar elkaar toegerichte sponningen 48 vormen. In deze sponningen 48 zijn glijdragers 49 gelegen, die vast zijn bevestigd aan de onder- en bovenzijde van de dwarsbalk 33 (fig. 4). De glijstrippen 49 liggen evenwijdig aan elkaar, evenals de sponningen 48. Tussen de schuifdrager 45 en de dwarsbalk 33 is een tot de schuifverbinding behorend verstelorgaan 50 aangebracht. Dit verstelorgaan 50 omvat een hydraulisch mechanisme dat in dit uitvoeringsvoorbeeld een cilinder 51 en cilinderstang 54 bezit. De cilinder 51 is door middel van een scharnieras 52 scharnierend gekoppeld met een lip 53 die vast is bevestigd aan de bovenzijde van de dwarsbalk 33. De in de cilinder 51 verschuifbare cilinderstang 54 is scharnierbaar gekoppeld door middel van een scharnieras 55 met de vast aan de schuifdrager 45 bevestigde strip 46.
In het midden van het draagraam 41 zijn tegen de onderzijde van de dwarsbalk 33 bevestigingslippen 56 op korte afstand van elkaar aangebracht en bij hun ondereinde voorzien van gaten 57 die in eikaars verlengde zijn gelegen. De bevestigings lippen 56 verlopen met hun ondereinde evenwijdig aan elkaar en zijn met hun boveneinden in bovenwaartse richting divergerend ten opzichte van elkaar gelegen (fig. 3). Nabij de ondereinden van de staande gestelbalken 32 zijn daarin gaten 58 aangebracht. De lippen 56 met de gaten 57 en de gaten 58 vormen bevestigingsorganen, waaraan respectievelijk een bevestigingslip 59 en lippen 60 zijn gekoppeld. De lippen 59 en 60 zijn aan een draaggestel 61 aangebracht, waaraan het reservoir 7 en de verspreidorganen 5 en 6 zijn aangebracht. Het draaggestel 61 vormt, evenals het draagraam 31, een deel van het gestel 2 van de inrichting. Het draag-gestel 61 omvat twee evenwijdig aan elkaar gelegen en zich in hoogterichting uitstrekkende gestelbalken 62, die met hun boveneinde met elkaar zijn verbonden door een horizontale gestelbalk 63. Aan weerszijden van elke balk 62 zijn lippen 60 aangebracht op een afstand van elkaar zodanig dat zij passen aan weerszijden van de staande gestelbalk 32 van het draagraam 31. De lip 59 is bevestigd aan het midden van de gestelbalk 63 en strekt zich zodanig uit dat zij tussen de beide bevestigingslippen 56 past, een en ander zodanig dat de lippen 59 en 60 een driepuntsbevestiging vormen waarmede het draaggestel 61 met het draagraam 31 is gekoppeld. De drie-punts-koppeling 59 en 60 is zodanig dat zij ook gebruikt kan worden om het van het reservoir 7 en de verspreidorganen 5 en 6 voorziene draaggestel 61 als een aparte strooier direct aan de hefinrichting van een trekker of dergelijk voertuig te kunnen koppelen. In dit uitvoeringsvoorbeeld vormt het draaggestel 61 met het reservoir 7 en de beide verspreidorganen 5 en 6 een deel van de inrichting 1, waarbij het draaggestel 61 door middel van de lippen 59 en 60 met het draagraam 31 is gekoppeld. De lippen 56 met het gat 57 en de gaten 58 vormen hierbij een driepuntsbevestiging, waaraan de lippen 59 en 60 bevestigbaar zijn.
Aan het draaggestel 61 is verder een niet nader weergegeven verstelmechanisme 64 aangebracht, waarmede een niet nader weergegeven doseerorgaan 65 voor het meer of minder afsluiten van de afvoeropeningen 10 is verbonden.
Het draaggestel 61 draagt verder een schermplaat 66 die, in bovenaanzicht gezien, rechthoekig is en zich bij horizontale stand van de inrichting praktisch horizontaal uitstrekt. De schermplaat 66 strekt zich aan de tegenoverliggende zijden en de achterzijde van het, in bovenaanzicht rechthoekige, reservoir 7 iets buiten het reservoir uit, een en ander zoals blijkt uit figuur 2.
Het reservoir 7 is voorzien van verdeelschotten 68. In dit uitvoeringsvoorbeeld zijn drie verdeelschotten 68 aangebracht. De verdeelschotten 68 liggen gelijkelijk verdeeld over de dwars op de normale voortbewegingsrichting 19 gerekende breedterichting van het reservoir. De verdeel-schotten 68 liggen evenwijdig aan elkaar, waarbij één schot in het midden van het reservoir is gelegen en de beide andere boven de middens van de afvoertuiten 8 en 9. De verdeel-schotten 68 liggen met hun bovenzijden nabij de bovenzijde van het reservoir en evenwijdig daaraan. De verdeelschotten strekken zich vanaf hun bovenzijden in de richting van de onderzijde van het reservoir uit, doch behoeven zich niet tot de onderzijden van het reservoir uit te strekken. In dit uitvoeringsvoorbeeld reikt het middelste schot 68 tot nabij het punt waar de beide afvoertuiten in het midden v»an het reservoir aan elkaar aansluiten (fig. 6 en 7). De beide andere schotten liggen met hun ondereinden op een afstand boven de ondereinden van de afvoertuiten 8 en 9. In dit uitvoeringsvoorbeeld reiken zij, zoals in de figuren 6 en 7 is weergegeven, niet verder naar beneden dan het middelste schot 68.
Bij het gebruik van de inrichting wordt deze aan de hefinrichting van een trekker of dergelijk voertuig bevestigd, zoals in figuur 1 is weergegeven. In het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld zijn de koppelelementen 3 en 4 met de topstang 71 en de hefarmen 69 van de driepuntshefinrichting van een trekker 70 gekoppeld. Tijdens normaal bedrijf wordt de inrichting in de richting volgens de pijl 19 over het te bestrooien oppervlak voortbewogen. De verrijdbare inrichting dient in het bijzonder voor het gebruik in de landbouw voor het verspreiden van materiaal over het oppervlak van landbouwgronden. De inrichting is hiervoor voorzien van ten minste één verspreidorgaan. In dit uitvoeringsvoorbeeld zijn twee verspreidorganen 5 en 6 aangebracht, die worden gevormd door twee tijdens bedrijf om zich in hoogterichting uitstrekkende draaiingsassen 12 en 13 roteerbare werporganen. De verspreidorganen 5 en 6 worden tijdens bedrijf in draaiing gebracht in de richting volgens de pijlen 72 en 73. De draairichtingen van de beide als roterende werporganen uitgevoerde verspreidorganen zijn hierbij tegengesteld aan elkaar en wel zodanig dat de naar elkaar toegekeerde zijden van de beide verspreidorganen bewegen in een richting evenwijdig aan de voortbewegingsrichting 19. Tijdens bedrijf wordt materiaal vanuit het reservoir 7 via de afvoeropeningen 10 aan de verspreidorganen 5 en 6 toegevoerd. De hoeveelheid materiaal die per tijdseenheid aan het verspreidorgaan wordt toegevoerd, is regelbaar door het instellen van de doseerschuiven 65 ten opzichte van de afvoeropeningen 10, een en ander zodanig dat deze afvoeropeningen meer of minder afgesloten worden. De instelling van de doseerschuiven 65 is regelbaar door middel van het verstelorgaan 64. De constructie van de verspreidorganen 5 en 6 en de ligging van de openingen 10 is in dit uitvoeringsvoorbeeld zodanig gekozen dat de beide verspreidorganen ieder het materiaal over praktisch gelijke afstanden aan weerszijden van het middenvlak 75 uitstrooien, dat is gelegen midden tussen de beide verspreidorganen en evenwijdig aan de draaiingsassen 12 en 13 die evenwijdig aan elkaar liggen. Elk van de verspreidorganen verspreidt het materiaal bij voorkeur over praktisch 180° om de draaiingsas van het betreffende verspreidorgaan. Hierdoor kan het materiaal over een brede strook verspreid worden tijdens voortbewegen in de richting 19. Het middenvlak 75 ligt hierbij evenwijdig aan de normale voortbewegingsrichting 19, terwijl de beide verspreidorganen, in de rijrichting 19 gezien, naast elkaar zijn gelegen. De assen 12 en 13 liggen in een vlak loodrecht op de rijrichting 19. De ligging van de openingen 10 is zodanig dat de beide verspreidorganen het materiaal in hoofdzaak naar achteren strooien. Dit is in een richting tegengesteld aan de bewegingsrichting van de naar elkaar toegekeerde zijden van de verspreidorganen.
Tijdens normaal bedrijf zullen de beide verspreidorganen zich praktisch evenwijdig aan het te bestrooien oppervlak uitstrekken. Voor een zo gelijkmatig mogelijke verspreiding van het materiaal over het te bestrooien oppervlak is het van belang dat tijdens bedrijf de verspreidorganen evenwijdig blijven aan dit te bestrooien oppervlak. Bij het voortbewegen in de richting volgens de pijl 19 zullen de beide verspreidorganen 5 en 6 het materiaal aan weerszijden van het middenvlak 75, respectievelijk de inrichting uitstrooien, zodat bij het voortbewegen een strook van het te bestrooien oppervlak door beide verspreidorganen wordt bestrooid. Normaal wordt naar de zijden van de te bestrooien strook het materiaal zodanig verspreid dat de hoeveelheid per oppervlakte-eenheid naar de zijden toe af neemt. Over de afstand waar het materiaal naar de zijden toe afneemt wordt bij een volgende strooigang het materiaal op gelijke wijze afnemend uitgestrooid. Over de gedeelten waarover het materiaal naar de beide kanten toe afneemt, worden in opvolgende strooigangen de gedeelten van de betreffende stroken in overlap met elkaar gebracht, een en ander zodanig dat een gelijkmatige verspreiding over het totale oppervlak wordt verkregen.
In het bijzonder bij het verspreiden van materiaal over landbouwgronden kan het voertuig, respectievelijk de trekker waaraan de inrichting is aangebracht om zijn lengteas constant bewegen door oneffenheden op de grond. Om deze bewegingen van de trekker niet op de verspreidorganen over te brengen, zijn althans de verspreidorganen 5 en 6 beweegbaar om de scharnieras 23 ten opzichte _ van de koppelingsbok 20, respectievelijk ten opzichte van de trekker waaraan de koppelingsbok 20 is bevestigd. Indien de trekker beweegt om zijn lengte-as, als het ware om zijn lengte-as schommelt, zullen deze schommelbewegingen niet op het deel van de inrichting 1 overgebracht worden dat door middel van de scharnierverbinding 23, 26, 27 met de trekker 70 via de koppelingsbok 20 is verbonden. De trekker zal tijdens het voortbewegen over oneffen terrein zijn schommelbewegingen aldus niet overbrengen op het deel van de inrichting 1 dat de verspreidorganen 5 en 6 omvat. Hierdoor kunnen de verspreidorganen een stabiele stand ten opzichte van het te bestrooien oppervlak behouden. Hierdoor zal een gewenste gelijke verdeling van het materiaal over het te bestrooien oppervlak niet nadelig beïnvloed worden door schommelingen van het voortbewegen van de trekker. Om de stabiele ligging van het deel van de inrichting dat de verspreidorganen omvat in een stabiele stand te houden, ligt bij voorkeur de scharnieras 23 zo hoog mogelijk in de inrichting. In dit uitvoeringsvoor-beeld is de scharnieras 23 daarom nabij de bovenzijde van de koppelingsbok 20 en nabij de bovenzijde van het reservoir 7 gelegen. Hierdoor zal het deel van de inrichting dat de verspreidorganen omvat als het ware als een neerhangende slinger in zijn verticale stand willen blijven hangen.
Door de hoge ligging van de scharnieras 23 in de inrichting zal het zwaartepunt van de inrichting lager liggen dan de scharnieras 23 en onder de scharnieras 23 willen blijven liggen. De ligging van de scharnieras 23 zal zodanig gekozen worden dat het zwaartepunt van de inrichting, zowel met geheel of gedeeltelijk gevuld reservoir als wel zonder materiaal in het reservoir, lager ligt dan de scharnieras 23. Hoe zwaarder het deel van de inrichting is, dat de verspreidorganen omvat en om de scharnieras 23 ten opzichte van de trekker beweegbaar is, hoe groter de neiging van dit deel zal zijn om met het zwaartepunt onder de scharnieras 23 te willen blijven liggen. Hierdoor zal de stabiele stand van de verspreidorganen 5 en 6 ten opzichte van het te bestrooien oppervlak positief worden beïnvloed. Hierom zijn dan ook bij voorkeur niet alleen de verspreidorganen scharnierbaar om de scharnieras. Zoals in het uitvoeringsvoorbeeld volgens de figuren 1-7, is dan ook bij voorkeur het grootste deel van de inrichting tezamen met de verspreidorganen om de scharnieras 23 beweegbaar ten opzichte van de trekker. Hierbij behouden het reservoir en de verspreidorganen ook een vaste ligging ten opzichte van elkaar. Dit is weer gunstig om het materiaal vanuit het reservoir praktisch steeds op dezelfde plaats aan de verspreidorganen te kunnen toevoeren. Een gelijkmatige verspreiding wordt hierdoor gunstig beïnvloed.
Een stabiele ligging van althans de verspreidorganen ten opzichte van het oppervlak kan verder op gunstige wijze beïnvloed worden indien het de verspreidorganen omvattend gedeelte van de inrichting niet in een ongewenste schommeling om de scharnieras 23 zal kunnen geraken. De kans dat deze ongewenste schommeling optreedt is gering gezien de lage ligging van het zwaartepunt van de inrichting ten opzichte van de scharnieras 23. Verder neemt deze kans af naarmate een groter en daardoor zwaarder deel van de inrichting dit zwaartepunt bepaalt. Deze ongewenste schommeling kan op gunstige wijze verder tegengegaan worden door tussen het gedeelte van de inrichting dat de verspreid-organen omvat en het gedeelte dat aan de trekker of een ander voertuig is gekoppeld, dempingsorganen aan te brengen. Hierom zijn in dit uitvoeringsvoorbeeld dempers 34 aangebracht. Deze dempers vormen schokdempers die een ongewenste schommeling van het de strooiorganen omvattende deel van de inrichting om de scharnieras 23 tegengaan. Hierbij is het van voordeel als de twee schokdempers 34 op enige afstand van de scharnieras 34 zijn gelegen. De schokdempers zijn hierom nabij de zijden van de koppelingsbok 20 en de zijde van het draagraam 31 aangebracht, een en ander zoals hiervoor is beschreven en uit de tekeningen blijkt. Indien gewenst kunnen deze schokdempers instelbaar zijn wat betreft hun dempende werking. De dempers 34, de scharnieras 23 en de haken 39 vormen alle koppel-middelen die een stabiele ligging van de verspreidorganen ten opzichte van het te bestrooien oppervlak op gunstige wijze beïnvloeden.
Om de krachten die tussen de koppelingsbok 20 en het de verspreidorganen 5 en 6 omvattende gedeelte van de inrichting in de rijrichting 19 kunnen optreden niet alleen door de scharnierverbinding, bestaande uit de draagschijf 26 en de draaischijf 27, te laten opnemen, zijn de haak-en-grendelverbinding 39, 40 aangebracht. De haken 39 grijpen vanaf de koppelingsbok 20 tot achter de grendels 40.
Bij het bewegen van de inrichting over een horizontaal oppervlak zal het middenvlak 75 de scharnieras 23 bevatten, waarbij het middenvlak 75, dat midden tussen de beide verspreidorganen ligt evenwijdig aan de draaiingsassen daarvan, een verticale stand inneemt. Voor bepaalde doeleinden, bijvoorbeeld voor het strooien van het materiaal aan kanten van een te bestrooien oppervlak zoals bijvoorbeeld langs kanten van wegen die het oppervlak doorsnijden of langs kanten van sloten waaraan het oppervlak grenst, kan het noodzakelijk zijn de beide verspreidorganen onder een hoek ten opzichte van het te bestrooien oppervlak aan te brengen. Een dergelijke situatie is weergegeven in figuur 6. Het materiaal wordt dan naar één zijde waarheen de beide ver-spreidorganen neerwaarts hellend staan ten opzichte van het te bestrooien oppervlak over een verkorte afstand uitgestrooid. Hierdoor zal het materiaal over deze verkorte afstand vanaf de inrichting tot aan de rand waarover gestrooid moet worden gelijkmatig verdeeld worden. Deze scheefgestelde stand van de verspreidorganen ten opzichte van het te bestrooien oppervlak, kan verkregen worden door het deel van de inrichting dat de verspreidorganen omvat zijwaarts te verschuiven, respectievelijk te verplaatsen in een richting dwars op de normale voortbewegingsrichting 19 ten opzichte van de koppelingsbok 20. Deze verschuiving kan verkregen worden door middel van de schuifconstructie die de schuifdrager 45 en de glijstrippen 49 omvat. Hierdoor wordt als het ware het deel van de inrichting dat de beide verspreidorganen 5 en 6 omvat verschoven dwars op de scharnieras 23. Deze verschuiving kan verkregen worden door middel van het verstelorgaan 50. Zoals in figuur 6 is weergegeven, verschuift het deel van de inrichting met de verspreidorganen 5 en 6 zijwaarts ten opzichte van het langsvlak 76 dat het midden van de koppelingsbok 20, het midden van de trekker alsmede de scharnieras 23 omvat. Het de verspreidorganen 5 en 6 omvattende deel van de inrichting blijft scharnierbaar om de scharnieras 23. Door het zijwaarts bewegen van het deel van de inrichting dat de verspreidorganen omvat wordt tevens het zwaartepunt van dit deel van de inrichting naar opzij verschoven. Door de vrije scharnierbaarheid van dit deel van de inrichting om de scharnieras 23 ten opzichte van de koppelingsbok 20 zal het zwaartepunt van de inrichting weer een stand trachten te zoeken die onder de scharnieras 23 is gelegen. Indien zoals bijvoorbeeld in figuur 6 is weergegeven het zwaartepunt bij het punt 77 is gelegen, zal het deel van de inrichting dat de verspreidorganen omvat een scheve stand in gaan nemen totdat het zwaartepunt van de inrichting op het langsvlak 76 is gelegen. Een en ander uitgaande van de situatie dat het langsvlak 76 verticaal is gelegen. Dit zal het geval zijn bij horizontale stand van de trekker en de koppelingsbok 20. Het zwaartepunt 77 ligt dan weer onder de scharnieras 23. Wanneer deze stand is bereikt, zullen de verspreidorganen weer een stabiele stand ingenomen hebben ten opzichte van het oppervlak. Deze nieuwe stabiele stand is dan scheef ten opzichte van het te bestrooien oppervlak. Het materiaal kan dan naar één richting zijwaarts schuin volgens de strooilijnen 81 uitgestrooid worden voor bijvoorbeeld het strooien van het materiaal langs zijkanten van het te bestrooien oppervlak. De hoek waaronder de verspreidorganen naar opzij neerwaarts gericht hellen, kan gekozen worden door dat deel van de inrichting dat de verspreidorganen omvat, meer of minder ten opzichte van de scharnieras te verschuiven.
Bij een scheefgestelde stand van het deel van de inrichting dat de verspreidorganen omvat, zal in dit uitvoeringsvoorbeeld ook het reservoir 7 een scheve stand innemen. Dit omdat de verspreidorganen 5 en 6 met het reservoir 7 een vaste positie ten opzichte van elkaar hebben door hun bevestiging aan het draaggestel 61. In deze scheefgestelde stand van het reservoir zou, in het bijzonder tijdens het voortbewegen van de inrichting over oneffen terrein, in het reservoir aanwezige materiaal naar de neerwaarts gerichte zijde van het reservoir kunnen gaan stromen. Hierdoor zou het zwaartepunt van de inrichting zich verplaatsen, hetgeen tot gevolg zou kunnen hebben dat de scheefgestelde stand van de verspreidorganen verandert. Om dit te voorkomen zijn in het reservoir de verdeelschotten 68 aangebracht. Deze schotten voorkomen een zijwaartse verplaatsing van het materiaal in het reservoir naar de lager gelegen zijde van het reservoir in een scheefgestelde stand daarvan ten opzichte van het horizontale vlak. Aldus zal het zwaartepunt van het reservoir, en daarmede van het deel van de inrichting dat de verspreidorganen omvat, praktisch op zijn plaats blijven liggen. Hierdoor zal een gekozen scheefgestelde stand van de verspreidorganen behouden blijven.
De mogelijkheid om het deel van de inrichting dat de verspreidorganen omvat scheef te stellen door het verschuiven van dat deel van de inrichting ten opzichte van de koppelingsbok 20, kan ook gebruikt worden om de inrichting bij het strooien van materiaal over hellende terreinen evenwijdig aan het te bestrooien oppervlak te stellen. Dit is in figuur 7 weergegeven. Ook hierbij is het gedeelte van de inrichting dat de verspreidorganen omvat verschoven ten opzichte van de koppelingsbok 20. Door deze zijdelingse verschuiving ten opzichte van de koppelingsbok en ten opzichte van de scharnieras 23, zal dat deel van de inrichting dat de verspreidorganen omvat een scheefgestelde stand innemen zodanig dat het zwaartepunt van dat deel van de inrichting weer onder de scharnieras 23 is gelegen, respectievelijk in het loodvlak 78 dat de scharnieras 23 bevat. Afhankelijk van de helling van het terrein dat bestrooid moet worden, kan dat deel van de inrichting meer of minder verschoven worden ten opzichte van de scharnieras 23 om de verspreidorganen in een stand te brengen evenwijdig aan het te bestrooien oppervlak. In deze stand die in figuur 7 is weergegeven, liggen de beide verspreidorganen 5 en 6 evenwijdig aan het te bestrooien oppervlak, zodat het materiaal weer aan weerszijden even ver naast het middenvlak 75 even ver uitgestrooid wordt door de beide verspreidorganen. In deze situatie liggen het middenvlak 75 en het langs vlak 76, dat het midden van de trekker en de koppelingsbok 20 bevat alsmede de scharnieras 23, weer loodrecht op het te bestrooien oppervlak. Zoals in het getekende uitvoeringsvoorbeeld van figuur 7 is weergegeven, liggen de vlakken 75 en 76 dan naast elkaar loodrecht op het te bestrooien oppervlak 79 dat onder de hoek 80 ten opzichte « van het horizontale vlak is gelegen. Indien men vanuit de situatie die in figuur 7 is weergegeven de verspreidorganen scheef wil stellen ten opzichte van het te bestrooien oppervlak 79, dan kan het deel van de inrichting dat de verspreidorganen omvat verder verschoven worden ten opzichte van de scharnieras zodanig dat de beide verspreidorganen weer in de gewenste stand scheef komen te liggen ten opzichte van het te bestrooien oppervlak. Een en ander overeenkomstig zoals is weergegeven voor de scheefgestelde stand van de verspreidorganen ten opzichte van het oppervlak, zoals aan de hand van figuur 6 is weergegeven. Het zal duidelijk zijn dat de schuifconstructie zodanig kan zijn uitgevoerd dat het deel van de inrichting dat de verspreidorganen omvat, ook verschoven kan worden naar de andere zijde van de scharnieras dan in de figuren 6 en 7 is weergegeven. Dit om bijvoorbeeld een scheefgestelde stand van de verspreidorganen ten opzichte van het oppervlak naar links te verkrijgen, respectievelijk wanneer een te bestrooien oppervlak, gezien in de rijrichting 19, van de inrichting naar links helt in plaats van naar rechts, zoals in figuur 7 is weergegeven.
Het in een stabiele stand ten opzichte van het te bestrooien oppervlak houden is in het bijzonder van belang als de verspreidorganen werporganen vormen die het materiaal tijdens bedrijf over grote afstand wegwerpen, zoals met roterende verspreidorganen. Deze werpafstand zal namelijk door een bewegen van het verspreidorgaan ten opzichte van het te bestrooien oppervlak aanzienlijk beïnvloed kunnen worden.
Hoewel in het uitvoeringsvoorbeeld een inrichting met twee verspreidorganen is weergegeven, zal de inrichting volgens de uitvinding ook met een verspreidorgaan uitgevoerd kunnen zijn. Ook is het mogelijk twee verspreidorganen in de inrichtirfg aan te brengen, die ieder het materiaal in hoofdzaak naar de ene, respectievelijk de andere zijde van het middenvlak 75 van de inrichting uitstrooien.
Bij de constructie zoals die in de figuren is weergegeven en in het bijzonder blijkt uit de figuur 1, is het geheel van de koppelmiddelen dat een stabiele ligging van de verspreidorganen 5 en 6 ten opzichte van het te bestrooien oppervlak in stand houdt, aangebracht tussen en aan de koppelingsbok 20 en het draagraam 31. De koppelingsbok 20 en het draagraam 31 vormen tezamen met de koppelmiddelen, die de scharnieras 23, de schuifconstructie 45, 49 en de dempers 34 omvatten een apart tussengestel 82. Dit tussengestel 82 is aangebracht aan de koppelpunten 59 en 60 van dat deel van de inrichting dat als het ware een aparte strooier vormt en het draaggestel 61 met het reservoir 7 en de verspreidorganen 5 en 6 omvat. Dit deel van de inrichting kan zonder gebruikmaking van het tussengestel 82 direct aan de topstang 31 en de hefarmen 69 van een trekker, bijvoorbeeld de trekker 70, bevestigd worden. Hierbij zal dan uiteraard niet een stabiele ligging van de verspreidorganen gewaarborgd zijn, zoals hierboven is beschreven door middel van de scharnieras 23.
Het tussengestel 82, bestaande uit de koppelingsbok 20 en het draagraam 31 met hun onderlinge verbinding via de scharnierconstructie en de schuif-constructie kan als geheel van de inrichting afgenomen worden en als een apart tussengestel bruikbaar zijn voor het koppelen van een ander landbouwwerktuig aan een trekker of dergelijk voertuig. Met het tussengestel 82 kan bijvoorbeeld een andere inrichting voor het verspreiden van materiaal, bijvoorbeeld een zaaimachine met zich zijdelings uitstrek-kende verspreidarmen of een pneumatische verspreidinrichting met zich zijdelings uitstrekkende verspreidarmen aan een trekker gekoppeld worden. Hierbij kunnen dan de verspreidarmen evenwijdig aan het te bestrooien oppervlak gehouden worden tijdens bedrijf van de inrichting en het voortbewegen van de inrichting over oneffen terrein. Deze verspreidarmen kunnen dan ook in een vaste positie gehouden worden ten opzichte van het betreffende reservoir dat tot de inrichting behoort*.
Hoewel het tussengestel 82 als apart afneembaar geheel is getekend in het uitvoeringsvoorbeeld, kan het ook een althans niet gemakkelijk afneembaar deel van de inrichting zijn. Bijvoorbeeld kan het draagraam 31 een vast geheel met het draaggestel 61 vormen.
De dempers 34 zullen bij het verschuiven van het de verspreidorganen 5 en 6 dragende deel van de inrichting ten opzichte van de bok 20 een enigszins scheve stand in kunnen gaan nemen ten opzichte van de koppelingsbok 20, respectievelijk het middenvlak 75 of het langsvlak 76. Om deze scheve stand te kunnen innemen zijn de respectieve scharnieren 35 en 37 daarvoor aangepast, wat niet nader is weergegeven. Doordat de dempers met hun ondereinde op hun plaats bevestigd blijven in de koppelingsbok 20 en met hun boveneinde op hun plaats blijven in het draagraam 31, zullen bij deze scheve stand van de dempers 34, de dempers door het gewicht van het gedeelte van de inrichting dat de verspreidorganen omvat nog op gelijke wijze belast worden. Aldus kunnen de dempers hun functie ook in een scheefgestelde stand van het deel van de inrichting dat de verspreidorganen omvat ten opzichte van de bok 20 goed blijven uitoefenen. Ook als de inrichting ten opzichte van de horizontaal is scheef-gesteld, bijvoorbeeld op een hellend vlak werkt, zullen de beide dempers 34 praktisch gelijk belast blijven, zodat zij hun functie kunnen blijven vervullen.
De schermplaat 66 is zodanig boven de verspreidorganen aangebracht dat het door de verspreidorganen weggeworpen materiaal over het grootste deel juist onder de omtreksranden van deze schermplaat langs beweegt bij hun uitstrooiing door de verspreidorganen. Eventuele matertaaldelen die door bepaalde oorzaken, bijvoorbeeld wervelingen of andere oorzaken, enigszins omhoog bewegen zullen door de omtrek van de schermplaat gevangen worden, zodat deze niet op ongewenste wijze omhoog kunnen bewegen doch langs de omtrek van de enigszins schuin neerwaarts gerichte rand van de schermplaat worden afgebogen in neerwaartse richting. In het bijzonder kan ^deze schermplaat van belang zijn wanneer de verspreidorganen scheefgesteld zijn ten opzichte van het te bestrooien oppervlak voor het uitstrooien van het materiaal langs de kanten van het te bestrooien oppervlak. Het dan enigszins in minder gecontroleerde hoog gerichte banen wegvloeiende materiaal kan dan worden afgebogen, zodat het te bestrooien materiaal uitgestrooid blijft binnen de zijranden van de te bestrooien kanten van het oppervlak.
De uitvinding is niet beperkt tot datgene wat hiervoor is beschreven doch strekt zich ook uit tot datgene wat in de tekeningen is weergegeven.

Claims (36)

1. Inrichting voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal zoals kunstmest, voorzien van een gestel en ten minste êên verspreidorgaan, met het kenmerk, dat de inrichting zodanig is ingericht, dat tijdens het bedrijf althans een verspreidorgaan onafhankelijk van de oneffenheden van de grond een hoofdzakelijk stabiele stand behoudt.
2. Inrichting voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal, in het bijzonder korrel- en/of poedervormig materiaal zoals kunstmest, voorzien van een gestel en ten minste één verspreidorgaan, met het kenmerk, dat althans het verspreidorgaan door middel van koppelmiddelen met althans een deel van het gestel beweegbaar is verbonden, een en ander zodanig dat de positie van het verspreidorgaan via de koppelmiddelen tijdens het voortbewegen van de inrichting over oneffen terrein althans hoofdzakelijk een stabiele stand ten t opzichte van het oppervlak kan behouden.
3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat het deel van het gestel ten minste êên koppelingselement omvat, waarmede de inrichting aan een voertuig bijvoorbeeld een trekker koppelbaar is voor het voortbewegen van de inrichting over het te bestrooien oppervlak.
4. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het verspreidorgaan beweegbaar in het gestel van de inrichting is gelagerd en tezamen met de lagering beweegbaar ten opzichte van het deel van het gestel is.
5. Inrichting volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat het verspreidorgaan in de lagering verdraaibaar om een draaiingsas is aangebracht.
6. Inrichting volgens conclusie 5, met het kenmerk, dat het verspreidorgaan in de lagering roteerbaar ten opzichte van het gestel van de inrichting is aangebracht.
7. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het verspreidorgaan tijdens bedrijf van de inrichting aandrijfbaar is.
8. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het deel van het gestel een bevesti-gingsbok vormt dat van koppelingselementen is voorzien voor het koppelen van de inrichting aan de hef inrichting van een trekker of dergelijk voertuig.
9. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de koppelmiddelen organen omvatten die een beweging van het verspreidorgaan ten opzichte van het deel van het gestel dempen.
10. Inrichting volgens conclusie 9, met het kenmerk, dat de organen stootdempers omvatten.
11. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het deel van het gestel beweegbaar is ten opzichte van de rest van de inrichting.
12. Inrichting volgens conclusie 11, met het kenmerk, dat de rest van de inrichting een draaggestel omvat, waaraan een reservoir en het verspreidorgaan zijn aangebracht.
13. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, * met het kenmerk, dat het deel van het gestel om een scharnieras ten opzichte van de rest van de inrichting beweegbaar is tijdens bedrijf van de inrichting.
14. Inrichting voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal zoals kunstmest, voorzien van een gestel en ten minste één verspreidorgaan, met het kenmerk, dat tussen het gestel van de inrichting en de koppelingselementen waarmede de inrichting aan een trekker of dergelijk voertuig koppel-baar is één of meer scharnieren zodanig zijn aangebracht dat de inrichting zich tijdens bedrijf ten opzichte van de trekker kan bewegen.
15. Inrichting volgens conclusie 13 of 14, met het kenmerk, dat de scharnieras in een vlak is gelegen, dat zich althans nagenoeg evenwijdig uitstrekt aan de normale voort-bewegingsrichting van de inrichting tijdens bedrijf daarvan.
16. Inrichting volgens conclusie 15, met het kenmerk, dat de scharnieras nabij de bovenzijde van de inrichting is gelegen.
17. Inrichting volgens een der conclusies 13 - 16, met het kenmerk, dat de scharnierverbinding een draaischijf omvat, die verdraaibaar is gelegerd binnen een draagring.
18. Inrichting volgens conclusie 17, met het kenmerk, dat de draagring vast met het deel van het gestel is gekoppeld en de draaischijf is verbonden met het deel van het gestel, waaraan het verspreidorgaan is aangebracht.
19. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, voorzover afhankelijk van conclusie 10, met het kenmerk, dat de demper tussen het deel van het gestel en de rest van de inrichting is aangebracht en op afstand van de scharnieras is gelegen.
20. Inrichting volgens conclusie 19, met het kenmerk, dat twee dempers zijn aangebracht, die evenwijdig aan elkaar zijn gelegen.
21. Inrichting volgens een der conclusies 13 - 20, met het kenmerk, dat tussen het deel van het gestel en de rest van de inrichting een haakverbinding is aangebracht, die beweging van het deel van het gestel en de rest van de inrichting in èen richting althans nagenoeg evenwijdig aan de normale voortbewegingsrichting daarvan tijdens bedrijf tegengaat.
22. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het deel van het gestel verschuifbaar ten opzichte van de rest van de inrichting is.
23. Inrichting voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal zoals kunstmest, voorzien van een gestel en ten minste één verspreidorgaan, met het kenmerk, dat de inrichting middelen omvat, waarmede de inrichting ten opzichte van een trekker of dergelijk voertuig waaraan zij koppelbaar is zijdelings verplaatsbaar is.
24. Inrichting volgens een der conclusies 22 of 23, met het kenmerk, dat de rest van de inrichting verschuifbaar is ten opzichte van de aan het deel van het gestel aangebrachte scharnierconstructie.
25. Inrichting volgens een der conclusies 22 - 24, met het kenmerk, dat de schuifconstructie nabij de scharnierconstructie is aangebracht tussen het deel van het gestel en de rest van de inrichting.
26. Inrichting volgens conclusie 24 of 25, met het kenmerk, dat de schuifconstructie een bedieningsorgaan omvat, dat is aangebracht tussen het deel van het gestel en de rest van de inrichting, een en ander zodanig dat door middel van het bedieningsorgaan de rest van de inrichting ten opzichte van het deel van het gestel verschuifbaar is.
27. Inrichting volgens conclusie 26, met het kenmerk, dat het bedieningsorgaan een hydraulisch mechanisme omvat.
28. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de rest van het gestel een drager omvat, die door middel van een driepuntsbevestiging met een draag-gestel van de rest van de inrichting is verbonden, waaraan het verspreidorgaan is aangebracht.
29. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de inrichting een werkbreedte heeft van meer dan 15 meter.
30. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de rest van de inrichting dat het ver-spreidorgaan omvat een slingerbeweging tijdens bedrijf van de inrichting kan uitvoeren ten opzichte van het deel van het gestel.
31. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de inrichting een schermkap omvat, die boven het verspreidorgaan is gelegen en een richtingsrand bezit voor het neerwaarts richten van het materiaal dat tijdens bedrijf in een meer dan gewenste hoogterichting uitgestrooid wordt.
32. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de inrichting twee tegengesteld aan elkaar om draaiingsassen beweegbare verspreidorganen omvat, die zodanig zijn uitgevoerd en tijdens bedrijf het materiaal zodanig toegevoerd krijgen dat ieder van de verspreidorganen het materiaal over dezelfde werkbreedte aan weerszijden van de inrichting uitstrooit.
33. Tussenges te 1, met het kenmerk, dat het tussengestel aanbrengbaar is tussen een trekker of dergelijk voertuig en een inrichting voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal, waarbij het tussengestel een deel van het gestel omvat dat met de trekker koppelbaar is en een drager die ten opzichte van het deel van het gestel verdraai baar is, een en ander zodanig dat een verspreidorgaan van de inrichting een stabiele stand ten opzichte van het te bestrooien oppervlak kan behouden tijdens bedrijf van de inrichting.
34. Tussengestel volgens conclusie 33, met het kenmerk, dat de drager ten opzichte van het deel van het gestel verschuifbaar is, een en ander zodanig dat het verspreidorgaan een stabiele stand kan behouden die zodanig is ingesteld dat het verspreidorgaan een scheve stand ten opzichte van het te bestrooien oppervlak inneemt voor het naar één zijde schuin neerwaarts uitstrooien van het materiaal voor bijvoorbeeld het bestrooien van zijkanten van het te bestrooien oppervlak of een schuine stand ten opzichte van de horizontaal inneemt evenwijdig aan een hellend oppervlak.
35. Tussengestel volgens conclusie 33 of 34, met het kenmerk, dat het deel van het gestel een koppelingselement omvat voor het aan een driepuntsbevestiging van een trekker of dergelijk voertuig koppelen van het tussengestel en aan de drager bevestigingsorganen omvat voor het koppelen van de koppelingselementen van een inrichting voor het uitstrooien van materiaal aan de drager.
36. Inrichting zoals hiervoor is beschreven en in de tekeningen is weergegeven.
NL9000998A 1990-04-26 1990-04-26 Inrichting voor het verspreiden van materiaal. NL9000998A (nl)

Priority Applications (3)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL9000998A NL9000998A (nl) 1990-04-26 1990-04-26 Inrichting voor het verspreiden van materiaal.
DE1991604643 DE69104643T2 (de) 1990-04-26 1991-04-25 Gerät zum Streuen von Material.
EP19910200988 EP0454265B1 (en) 1990-04-26 1991-04-25 An implement for spreading material

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL9000998 1990-04-26
NL9000998A NL9000998A (nl) 1990-04-26 1990-04-26 Inrichting voor het verspreiden van materiaal.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL9000998A true NL9000998A (nl) 1991-11-18

Family

ID=19857007

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL9000998A NL9000998A (nl) 1990-04-26 1990-04-26 Inrichting voor het verspreiden van materiaal.

Country Status (3)

Country Link
EP (1) EP0454265B1 (nl)
DE (1) DE69104643T2 (nl)
NL (1) NL9000998A (nl)

Families Citing this family (2)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
AT3937U3 (de) * 2000-08-30 2001-06-25 Vakutec Guelletechnik Gmbh Gülle-transportfahrzeug
FR2899881B1 (fr) * 2006-04-14 2011-01-14 Famatec Unite mobile de stockage et de distribution de materiaux mineraux

Family Cites Families (3)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
FR2637446B1 (fr) * 1983-06-03 1992-11-20 Lely Nv C Van Der Dispositif et procede pour epandre des produits sur une surface, notamment epandeur d'engrais
DE3540226A1 (de) * 1985-11-13 1987-05-14 Amazonen Werke Dreyer H Verteilmaschine, insbesondere pneumatikduengerstreuer
DE3739291A1 (de) * 1987-11-20 1989-06-01 Rauch Landmaschfab Gmbh Vorrichtung zum anbau landwirtschaftlicher verteilermaschinen an dem dreipunktgestaenge eines fahrzeugs

Also Published As

Publication number Publication date
EP0454265A1 (en) 1991-10-30
DE69104643T2 (de) 1995-05-24
DE69104643D1 (de) 1994-11-24
EP0454265B1 (en) 1994-10-19

Similar Documents

Publication Publication Date Title
NL8701870A (nl) Machine voor het verspreiden van materiaal.
US5370321A (en) Deflecting guard for a broadcast spreader
US3580505A (en) Sprayer boom assembly
NL9000998A (nl) Inrichting voor het verspreiden van materiaal.
US6116526A (en) Implement for spreading granular and/or pulverulent material
NL9400388A (nl) Sorteerinrichting voor het afwerpen van goederen.
JP2012100579A (ja) ブームスプレーヤ
NL8403183A (nl) Werkwijze voor het strooien van meststoffen.
NL8304183A (nl) Inrichting voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal.
NL192240C (nl) Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
NL8302688A (nl) Landbouwinrichting, in het bijzonder een inrichting voor het verspreiden van verspreidbaar materiaal.
GB2102661A (en) Support for crop spraying boom
US3687376A (en) Fertilizer spreaders
NL8601148A (nl) Inrichting voor het verspreiden van korrel en/of poedervormig materiaal.
US3550865A (en) Transportable devices for spreading material
JP5982598B1 (ja) 目砂の散布機
NL9201689A (nl) Inrichting voor het verspreiden van materiaal.
NL8500759A (nl) Inrichting voor het verspreiden van korrelen/of poedervormig materiaal.
NL8500978A (nl) Inrichting voor het verspreiden van verspreidbaar materiaal.
US3620459A (en) Spreading implement with stabilized support frame
NL1007092C2 (nl) Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
GB2055533A (en) Centrifugal fertiliser spreader
NL8400155A (nl) Werktuig voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal.
SU1759990A1 (ru) Разбрасыватель сыпучих материалов
DK176126B1 (da) Centrifugalspreder

Legal Events

Date Code Title Description
A1B A search report has been drawn up
BV The patent application has lapsed