<Desc/Clms Page number 1>
Inrichting voor het vormen van een zelfkant aan een weefsel.
Deze uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het vormen van een zelfkant aan een weefsel, met andere woorden een inrichting die bedoeld is om bij weefmachines aangewend te worden teneinde gedurende het weefproces in de vorming van een zelfkant te voorzien.
Zelfkantbindingen, alsmede inrichtingen voor het vormen van een zelfkant, zijn op zich bekend uit de stand van de techniek en zijn onder meer beschreven in het EP 0.286.619 en het WO 96/36751.
Aangezien het principe van de vorming van dergelijke zelfkantbindingen, waartoe doorgaans zogenaamde wisseldraden en een zogenaamde vaste draad worden aangewend, algemeen bekend is, wordt hierna niet nader ingegaan op deze bindingen zelf.
Voor wat betreft de bekende inrichtingen, wordt opgemerkt dat deze verschillende nadelen vertonen. Zo bijvoorbeeld bevatten deze doorgaans continu roterende onderdelen, meer speciaal roterende nokken, tandwielen of dergelijke, waarvan het bekend is dat deze het stof dat in weefzalen aanwezig is, aantrekken en opslaan. Dergelijke inrichtingen dienen dan ook vrij regelmatig te worden gereinigd. Zelfs bij een regelmatige reiniging blijft het risico groot dat pluizen vrijkomen en zich in het weefsel vastzetten.
De huidige uitvinding beoogt een inrichting voor het vormen van een zelfkant die eenvoudig is van constructie en die weinig onderhoud vergt en waarbij voornoemde nadelen worden geminimaliseerd.
<Desc/Clms Page number 2>
Hiertoe betreft de uitvinding een inrichting voor het vormen van een zelfkant aan een weefsel die minstens één aan een arm aangebracht draadgeleidingselement voor een zogenaamde wisseldraad bevat, waarbij dit draadgeleidingselement is voorzien van een draadgeleiding en waarbij minstens dit draadgeleidingselement door middel van een aandrijfmechanisme verplaatsbaar is zodanig dat de positie ervan, enerzijds, zijdelings wijzigbaar is, en, anderzijds, in de hoogte wijzigbaar is, met als kenmerk dat het voornoemde aandrijfmechanisme minstens bestaat in de combinatie van een oscillerend aandrijfelement; koppeldelen die een verbinding tussen het aandrijfelement en de voornoemde arm vormen, teneinde voornoemde draadgeleiding in de hoogte te verplaatsen ;
een mechanisme waarmee de beweging van één van de voornoemde koppeldelen kan worden omgezet in een zijdelingse verplaatsing van de voornoemde draadgeleiding teneinde de positie ervan zijdelings te wijzigen.
Bij voorkeur is de inrichting tevens voorzien van minstens één aan een arm aangebracht draadgeleidingselement voor een zogenaamde vaste draad, die dan samen met minstens één zogenaamde wisseldraad een gaap vormt.
Onder een "zijdelingse wijziging van de positie van de draadgeleiding" dient onder meer verstaan te worden dat, in het geval dat, zoals doorgaans het geval is, ook een draadgeleiding voor een zogenaamde vaste draad wordt toegepast, de draadgeleiding voor een wisseldraad zich in één positie langs één zijde van de draadgeleiding voor de vaste draad bevindt, terwijl deze zich na een verwisseling aan de andere zijde ervan bevindt. Met een "wijziging in de hoogte" wordt de verandering in positie bedoeld die nodig is voor de gaapvorming.
<Desc/Clms Page number 3>
Doordat volgens de uitvinding gebruik wordt gemaakt van, enerzijds, een oscillerend aandrijfelement en, anderzijds . koppeldelen die uit heen en weer bewegende delen bestaan, worden de gebruikelijke roterende delen en de daaruit voortvloeiende nadelen, zoals de vorming van stofophopingen en dergelijke, uitgesloten of minstens geminimaliseerd.
Tevens vergt dergelijke inrichting, die tussen het aandrijfelement en de draadgeleidingen geen continu roterende nokken of tandwielen bevat, bijzonder weinig onderhoud.
Bij voorkeur bestaat het oscillerend aandrijfelement uit een motor, meer speciaal een stappenmotor, met een heen en weer aangedreven motoras.
De uitvinding is vooral nuttig in uitvoeringen met minstens twee armen waarbij deze armen en/of de bijhorende draadgeleidingselementen kruiselings beweegbaar zijn in naast elkaar gelegen vlakken.
Bij voorkeur strekken de betreffende draden zich vanaf de draadgeleidingen rechtstreeks naar achteren uit langsheen de draadgeleidingselementen, zoals dit ook het geval is in de uitvoering die bekend is uit het WO 96/36751, en zijn één of meer van de voornoemde draadgeleidingen uitgevoerd als een draadgeleidingsoog dat zich in een'vlak bevindt dat zich dwars op het vlak waarin het betreffende draadgeleidingselement in de hoogte beweegbaar is, uitstrekt.
Doordat, enerzijds, de draden rechtstreeks naar achteren worden weggeleid, en, anderzijds, bovendien draadgeleidingsogen worden aangewend die zich in een vlak bevinden dwars op het vlak waarin het betreffende draadgeleidingselement in de hoogte beweegbaar is, ontstaat het voordeel dat de draden slechts zeer weinig worden
<Desc/Clms Page number 4>
omgebogen en dus ook weinig onderhevig zijn aan slijtage, waardoor het risico op draadbreuken aanzienlijk wordt beperkt.
Dit voordeel kan ook worden bereikt in andere inrichtingen, bijvoorbeeld ook door dergelijke draadogen aan te wenden in combinatie met de uitvoering die is beschreven in het WO 96/36751. Daarom heeft de uitvinding, volgens een tweede aspect, eveneens betrekking op een inrichting voor het vormen van een zelfkant aan een weefsel die verschillende draadgeleidingselementen bevat, waaronder bijvoorbeeld minstens één draadgeleidingselement voor een zogenaamde wisseldraad en minstens één draadgeleidingselement voor een zogenaamde vaste draad, waarbij deze draadgeleidingselementen als uitstekende elementen, meer speciaal naaldvormige elementen, zijn uitgevoerd die minstens aan hun voorste uiteinden zijn voorzien van een draadgeleiding, waarbij de betreffende draden zich hoofdzakelijk volgens de langsrichting van de draadgeleidingselementen en/of zich .
hoofdzakelijk langsheen deze draadgeleidingselementen uitstrekken, en waarbij deze draadgeleidingselementen in de hoogte door middel van een aandrijfmechanisme beweegbaar zijn, met als kenmerk dat de voornoemde draadgeleidingen zijn uitgevoerd als draadgeleidingsogen die zich in vlakken bevinden die zich dwars op het vlak bevinden waarin het betreffende draadgeleidingselement in de hoogte beweegbaar is.
Verdere voorkeurdragende kenmerken zullen blijken uit de hiernavolgende beschrijving en aangehechte conclusies.
Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen, zijn hierna, als voorbeeld zonder enig beperkend karakter, enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen
<Desc/Clms Page number 5>
beschreven, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen waarin:
Figuur 1 in perspectief een inrichting volgens de uitvinding weergeeft; figuur 2 de inrichting uit figuur 1 in zijaanzicht weergeeft; figuur 3 sterk geschematiseerd een doorsnede weergeeft volgens lijn III-III in figuur 2; figuur 4 op een grotere schaal een doorsnede weergeeft volgens lijn IV-IV in figuur 2; figuren 5 en 6 zichten weergeven analoog als in figuur
4, doch voor twee andere standen; figuur 7 een doorsnede weergeeft volgens lijn VII-VII in figuur 5;
figuren 8 tot 17 betrekking hebben op verschillende standen van de inrichting, waarbij de figuren 11,13 en 17 telkens sterk geschematiseerde doorsneden voorstellen, respectievelijk volgens lijnen XI-XI in figuur 10, XIII-XIII in figuur 12 en XVII-XVII in figuur 16; figuur 18 een zicht weergeeft gelijkaardig aan dat volgens pijl F18 in figuur 16, doch voor een variante; figuren 19,20 en 21 een variante van de uitvinding weergeeft, in drie verschillende standen; figuur 22 in perspectief een gedeelte uit de inrichting van figuren 19,20 en 21 weergeeft; figuren. 23,24 en 25 het gedeelte uit figuur 22 in zijaanzicht weergeven, dit respectievelijk voor de standen van figuren 19, 20 en 21; figuur 26 nog een zicht weergeeft volgens pijl F26 in figuur 23;
<Desc/Clms Page number 6>
figuur 27 een bijzondere uitvoeringsvorm weergeeft van een draadoog dat in een draadgeleidingselement van een inrichting volgens de uitvinding kan worden toegepast; figuur 28 een doorsnede weergeeft volgens lijn
XXVIII-XXVIII in figuur 27.
In de figuren is een inrichting 1 volgens de uitvinding weergegeven die geschikt is voor het vormen van twee zelfkanten 2 aan naast elkaar gevormde weefselgedeelten 3, Deze inrichting 1 is dan ook dubbelvoudig uitgevoerd en bevat twee groepen draadgeleidingselementen, waarbij in dit geval iedere groep, respectievelijk 4-5, één draadgeleidingselement 6 voor een zogenaamde vaste draad 7 bevat, en twee draadgeleidingselementen 8-9 voor zogenaamde wisseldraden 10-11.
De draadgeleidingselementen 6 zijn op een wentelbare arm 12 aangebracht en zijn aan hun voorste uiteinden voorzien van draadgeleidingen 13. De draadgeleidingen 13 zijn uitsluitend verplaatsbaar in de hoogte, meer speciaal in vlakken 14-15, zoals aangeduid in figuur 3.
De draadgeleidingselementen 8-9 zijn op een wentelbare arm 16 aangebracht en zijn aan hun voorste uiteinden voorzien van draadgeleidingen 17-18. Ieder paar draadgeleidingselementen 8-9 is bevestigd op een voetstuk 19, dat wentelbaar is, nagenoeg over 180 , waardoor de draadgeleidingen 17-18 niet alleen in de hoogte verplaatsbaar zijn, doch ook de onderlinge positie hiervan verwisselbaar is.
Zoals bekend, kan ieder draadgeleidingselement 6 hierbij tussendoor de overeenstemmende draadgeleidingselementen 17-18 bewegen, zodat een verdraaiing van de voetstukken 19 ook tot gevolg heeft dat in één positie de draadgeleiding
<Desc/Clms Page number 7>
17 zich links en de draadgeleiding 18 zich rechts van de bijhorende draadgeleiding 13 bevindt, terwijl in de andere positie van zulk voetstuk 19 dit precies omgekeerd is.
De armen 12 en 16 zijn als hefboomsarmen uitgevoerd die door middel van draaipunten 20-21 wentelbaar aan een frame 22 zijn bevestigd. Deze armen 12,16 zijn onderling aan elkaar gekoppeld, in dit geval door middel van een koppelstang 23, één en ander zodanig dat de beweging van de arm 16 in een tegengestelde beweging van de arm 12 resulteert.
De inrichting 1 is voorzien van een aandrijfmechanisme 24 dat in hoofdzaak is samengesteld uit een oscillerend aandrijfelement 25 ; koppeldelen, globaal aangeduid met referentie 26, die een verbinding tussen het aandrijfelement 25 en minstens één van de voornoemde armen, in dit geval de arm 16, vormen, waarbij deze koppeldelen bij voorkeur uitsluitend uit heen en weer bewegende, en dus geen continu verder roterende delen bestaan; en een mechanisme 27 waarmee de beweging van één van de voornoemde bewegende delen kan worden omgezet in een onderlinge zijdelingse verplaatsing van de draadgeleidingen 17-18 ten opzichte van de draadgeleiding 13.
Het oscillerend aandrijfelement 25 bestaat in het voorbeeld uit een motor 28 met een heen en weer aandrijfbare motoras 29. Meer speciaal nog geniet het de voorkeur dat hiertoe een stappenmotor wordt aangewend.
De voornoemde koppeldelen 26 zijn in het weergegeven voorbeeld samengesteld uit, enerzijds, een kruk 30 die vast op de motoras 29 is gemonteerd en die dus heen en weer verdraaibaar is door middel van de motor 28, en,
<Desc/Clms Page number 8>
anderzijds, een tussen de kruk 30 en de arm 16 aangebrachte verbindingsarm 31, die via scharnierpunten 32-33 met de kruk 30en de arm 16 is verbonden.
Het voornoemde mechanisme 27 bevat een kantelbaar lichaam 34 dat via een as 35 draaibaar aan de arm 16 is gemonteerd, alsmede een nokvolgmechanisme 36 waarmee het kantelbaar lichaam 34 kan worden bewogen. Het nokvolgmechanisme 36 bestaat uit, enerzijds, een nokvolger 37 die vast op het kantelbaar lichaam 34 is gemonteerd, en, anderzijds, een nokgeleiding 38 die aan een uiteinde van de verbindingsarm 31 is aangebracht, meer speciaal aan het uiteinde dat zich ten opzichte van het scharnierpunt 33 tegenoverliggend aan het scharnierpunt 32 bevindt.
Zoals afgebeeld in de figuren 4 tot 7 is het kantelbaar lichaam 34 overigens zodanig met de voetstukken 19 verbonden dat een kantelbeweging van het lichaam 34 resulteert in een verdraaiing van de voetstukken 19 over nagenoeg 180 . Hiertoe zijn deze voetstukken 19 vast 'op assen 39 gemonteerd. Aan deze assen 39 zijn krukken 40 aangebracht die via assen 41 scharnierbaar aangrijpen in sleden 42 die verschuifbaar zijn in geleidingen 43 in het kantelbaar lichaam 34.
Het oscillerend aandrijfelement 25 is bij voorkeur gekoppeld aan een niet weergegeven sturing, die toelaat dat de motoras 29 verdraaibaar is tussen minstens drie posities, enerzijds, een eerste positie waarin de kruk 30 zich in een positie bevindt, zoals afgebeeld in figuur 2, en, anderzijds, een tweede en derde positie waarbij de kruk 30 over een bepaalde hoek A naar de ene richting, respectievelijk over een bepaalde hoek B naar de andere
<Desc/Clms Page number 9>
richting, is verdraaid. Deze hoeken A en B bedragen in het weergegeven voorbeeld 120 .
Verder is de nokgeleiding 38 zodanig gepositioneerd en uitgevoerd dat de nokvolger 37 bij de voornoemde verplaatsing van het aandrijfelement, of dus van de kruk 30, van de eerste naar de tweede positie in contact komt met een nokgeleidingsgedeelte N1 dat de zijdelingse positie van de nokvolger 37 ongewijzigd of nagenoeg ongewijzigd laat, en dat de nokvolger 37 bij de voornoemde verplaatsing van de kruk 30 van de eerste naar de derde positie in contact komt met een nokgeleidingsgedeelte N2 dat een zijdelingse verplaatsing Z van de nokvolger 37 veroorzaakt en zodoende een verdraaiing van de voetstukken 19 bewerkstelligt.
Het is duidelijk dat volgens de uitvinding zulks ook op een andere wijze dan door middel van een nokgeleiding kan worden gerealiseerd.
De werking van de inrichting 1 wordt hierna beschreven aan de hand van de opeenvolgende figuren en de daarin weergegeven verschillende standen.
In de figuren 1 tot 3 is een toestand weergegeven waarbij de kruk 30 zich in de eerste positie bevindt. Door de koppeldelen 26 passend uit te voeren, wordt hierdoor verkregen dat de draadgeleidingselementen 6, enerzijds, en de draadgeleidingselementen 8-9, anderzijds, zich, gezien in zijaanzicht, uit elkaar bevinden.
Het kantelbaar lichaam 34 bevindt zich voor de voornoemde eerste positie in een stand, zoals afgebeeld in figuur 4.
<Desc/Clms Page number 10>
Wanneer de kruk 30 in de tweede positie wordt gebracht, met andere woorden over de voornoemde hoek A wordt gewenteld, doet zich eerst een toestand voor, zoals afgebeeld in figuur 8, om uiteindelijk een toestand te verkrijgen, zoals afgebeeld in de figuren 9 tot 11. Het is duidelijk dat deze toestand zich voordoet als het gevolg van de onderlinge koppeling van alle onderdelen.
Opgemerkt wordt dat bij deze beweging het aangrijppunt van de nokvolger 37 in de nokgeleiding 38 nauwelijks wijzigt, dit dankzij een gepaste configuratie tussen de verschillende onderdelen. De nokvolger 37 blijft hierbij dus in het nokgeleidingsgedeelte N1 aanwezig, waardoor het kantelbaar lichaam 34 in de positie van figuur 4 blijft en de voetstukken 19 dan ook niet worden geroteerd.
Het is duidelijk dat, wanneer de kruk 30 over de hoek A wordt teruggedraaid, een beweging in tegengestelde richting ontstaat.
Wanneer de kruk 30 in de derde positie wordt gebracht, met andere woorden over de voornoemde hoek B wordt gewenteld, doet zich eerst een tussenstand voor, zoals afgebeeld in figuur 12, waarbij de nokvolger 37 zich zoals afgebeeld in figuur 5, langs het schuine gedeelte van de nokgeleiding 38 verplaatst. Hierdoor kantelt het lichaam 34 van de positie die is weergegeven in figuur 4, over de positie van figuur 5, tot in de positie van figuur 6. Als een gevolg hiervan beschrijven de krukken 40, en dus ook de voetstukken 19, een rotatiebeweging van nagenoeg 180 , zoals schematisch is aangeduid in figuur 13.
Deze rotatie volstrekt zich volledig, of nagenoeg volledig, vooraleer de draadgeleidingselementen 6, enerzijds, en de
<Desc/Clms Page number 11>
draadgeleidingselementen 8-9, anderzijds, elkaar beginnen te kruisen, dus alvorens de toestand van figuur 14 zich voordoet.
Na de toestand van figuur 14 bewegen de armen 12 en 16 zich nog verder tot in de toestand die is afgebeeld in de figuren 15 en 16.
Bij het terugdraaien van de kruk 30 over de hoek B doen de voornoemde bewegingen zich in omgekeerde volgorde voor.
Het is duidelijk dat door de kruk 30, ofwel uitsluitend over de hoek A heen en weer te verplaatsen, ofwel uitsluitend over de hoek B, ofwel, bijvoorbeeld afwisselend, over de hoek A en de hoek B, verschillende zelfkantbindingen door middel van de draden 7 en 10-11 kunnen worden gerealiseerd.
Door de aansturing van de kruk 30 kan aldus een keuze tussen verschillende zelfkantbindingen worden gerealiseerd.
Het is duidelijk dat de inrichting 1 ook enkelvoudig kan zijn uitgevoerd, dus slechts voor het vormen van één zelfkantbinding. Ook is het niet uitgesloten om met slechts één draadgeleiding 17 of 18 op een voetstuk 19 te werken, waarbij dan slechts één wisseldraad wordt aangewend, die bij de verdraaiing van de kruk 30 over de hoek B zich dan, zijdelings gezien, afwisselend aan de ene zijde en de andere zijde van het draadgeleidingselement 6 bevindt.
Bij voorkeur worden de draden 7 en 10-11 rechtstreeks naar achteren weggeleid vanaf de draadgeleidingen 13 en 17-18, bijvoorbeeld via draadgeleidingen 44-45 die zich achteraan op de armen 12 en 16 bevinden. Hierdoor ontstaat het
<Desc/Clms Page number 12>
voordeel dat de draden 7 en 10-11 weinig onderhevig zijn aan ombuigingen en dat de lengte van de baan, gevolgd door deze draden tijdens alle uitgevoerde bewegingen weinig variabel is. Dit effect kan nog worden verbeterd door, zoals weergegeven in figuur 18, draadgeleidingen aan te wenden die zijn uitgevoerd als een draadgeleidingsoog dat zich in een vlak bevindt dat zich dwars op het vlak waarin het betreffende draadgeleidingselement in de hoogte beweegbaar is, bevindt.
In figuur 18 is dit uitsluitend voor de draadgeleiding 13 weergegeven, doch het is duidelijk dat bij voorkeur dan ook een gelijkaardige uitvoering aan de draadgeleidingen 17 en 18 wordt toegepast. Hierdoor dient de betreffende draad zich niet meer in S-vorm door het draadoog te bewegen, waardoor de draden minder wrijving ondervinden en de kans op draadbreuken wordt geminimaliseerd.
Het is duidelijk dat verschillende varianten mogelijk zijn. Zo bijvoorbeeld kan in de plaats van een plaatselijk 'aangebrachte motor 28 ook gebruik worden gemaakt van een aandrijfelement in de vorm van een oscillerende as die bijvoorbeeld via een koppeling met een ander machinedeel oscillerend wordt aangedreven.
Ook hoeft de voornoemde kruk 30 niet rechtstreeks op de motoras 29 te zijn aangebracht en kan een reductie hiertussen worden voorzien. Zulke reductie kan eenvoudig in de motorbehuizing of in een afzonderlijke gesloten behuizing worden ingebouwd.
De nokgeleiding 38 kan uitwisselbaar zijn, waardoor eventueel verschillende effecten kunnen worden gecreëerd. Ook is deze nokgeleiding 38 bij voorkeur aan de uiteinden open, zodanig dat eventueel stof dat zich hierin verzamelt
<Desc/Clms Page number 13>
langs de open uiteinden naar buiten kan en zich dus niet opstapelt.
Volgens een variante wordt het draadgeleidingselement 6 door een eigen aandrijfmechanisme, en dus separaat van het aandrijfmechanisme 24 voor de draadgeleidingslementen 7-8 aangedreven. Hierbij kan het draadgeleidingselement 6 analoog als bij de weergegeven uitvoeringsvormen op een arm 12 gemonteerd worden of bijvoorbeeld op een op en neer beweegbaar draagelement, zoals een weefkader, gemonteerd worden.
Het is duidelijk dat volgens een variante slechts één van de draadgeleidingselementen 8 of 9 voorzien kan worden, dat zijdelings verplaatsbaar is door middel van een inrichting volgens de uitvinding. Volgens nog een variante kan naast een voornoemd draadgeleidingselement 8 of 9 tevens een draadgeleidingselement centraal in het verlengde van een as 39 worden opgesteld, en zodoende niet zijdelings verplaatsbaar aan de arm 16 worden aangebracht. Uiteraard hoeft dergelijk draadgeleidingselement uit het bereik van een voornoemd draadgeleidingselement 6 opgesteld te worden, welk draadgeleidingselement 6 dan bijvoorbeeld met een weefkader bewogen kan worden.
De inrichting 1 laat toe dat, zowel een viertaktbeweging, als een tweetaktbeweging kan worden uitgevoerd.
In de figuren 19 tot 26 is een variante van de uitvinding weergegeven, waarbij figuren 19 tot 21 de volledige inrichting 1 in verschillende standen weergeeft, terwijl de figuren 22 tot 26 bepaalde onderdelen uit de inrichting 1 weergeven, zowel in verschillende standen, als aanzichten.
<Desc/Clms Page number 14>
Een eerste verschilpunt met de uitvoering van de figuren 1 tot 17, bestaat erin dat het voornoemde mechanisme 27 op een andere wijze is opgebouwd.
De draadgeleidingselementen 8-9 zijn analoog als in de vorige uitvoeringsvorm aangebracht op een wentelbaar voetstuk 19, waarbij ieder draadgeleidingselement 8, respectievelijk 9, op zich excentrisch gesitueerd is ten opzichte van de as 39.
Het mechanisme 27 bevat nu een krukvormig deel 46 dat vast met de voornoemde as 39 is verbonden en zodoende een zijdelings uitstekend deel vormt, waarbij dit krukvormig deel 46 door middel van een verbindingsstang 47 met één van de voornoemde koppeldelen 26, in dit geval de verbindingsarm 31, is verbonden.
Meer speciaal is de verbindingsstang 47, enerzijds, via een eerste scharnierpunt 48 aan het betreffende koppeldeel 26, of dus de verbindingsarm 31, gekoppeld en,' anderzijds, via een tweede scharnierpunt 49 met het voornoemde krukvormig deel 46 verbonden, waarbij deze scharnierpunten 48-49 draaiassen 50-51 vertonen die zich onderling in verschillende richtingen uitstrekken en die schuin onder een hoek op de zijkanten 52-53 van respectievelijk de verbindingsarm 31 en het krukvormig deel 46 zijn aangebracht, meer speciaal zodanig dat hierbij een zogenaamd Bennett-vierstangenmechanisme wordt gevormd.
Opgemerkt wordt dat de draaiassen 50-51 hierbij onder hoeken K1 en K2 gesitueerd zijn ten opzichte van een loodlijn op de zijkanten 52, respectievelijk 53, welke hoeken, zoals aangeduid in de figuren 25 en 26, gelijk zijn
<Desc/Clms Page number 15>
aan elkaar. Ook de in figuren 25 en 26 aangeduide afstanden L1 en L2 zijn aan elkaar gelijk.
Het voordeel van een dergelijk zogenaamd Bennettvierstangenmechanisme bestaat erin dat ter plaatse van de draaiassen 50-51, die gevormd worden door aseinden, eenvoudige wentellagers, zoals kogellagers, naaldlagers of cilinderlagers kunnen worden toegepast, welke, zoals bekend, weinig onderhevig zijn aan slijtage.
Het is duidelijk dat in het geval van een dubbele uitvoering, met twee roteerbare voetstukken 19, beide voetstukken 19 onderling met elkaar gekoppeld kunnen worden, zodanig dat de rotatie die aan één voetstuk 19 wordt opgelegd via het Bennett-vierstangenmechanisme, automatisch ook op het andere voetstuk 19 wordt overgedragen. Dit kan bijvoorbeeld via een verbinding tussen de weergegeven kruk 46A en een gelijkaardige kruk aan het niet weergegeven tweede voetstuk. Uiteraard kunnen ook twee Bennett-vierstangenmechanismen voorzien worden die naast elkaar opgesteld worden.
Opgemerkt wordt dat de draadgeleidingselementen 8 en 9 bij de uitvoeringsvorm van figuur 19 in een vlak zijn opgesteld dat nagenoeg loodrecht op de motoras 29 is gelegen. Bij een verplaatsing vanuit de stand van figuur 19 naar de stand van figuur 20, alsook bij een verplaatsing vanuit de stand van figuur 19 naar de stand van figuur 21, vindt een respectievelijke zijdelingse verplaatsing van de draadgeleidingselementen 8 en 9 plaats.
Een tweede verschilpunt bestaat erin dat de draadgeleidingselementen, in de figuren 19 tot 21, zowel het draadgeleidingselement 6, als de draadgeleidingselementen
<Desc/Clms Page number 16>
8-9, op armen 12-16 zijn aangebracht die wentelbaar zijn rond draaipunten 20-21 die in of nabij het centrale vlak 54 van het weefvak 55 zijn gelegen, en dat de bissectrice van de hoek beschreven door zulk draadgeleidingselement 6, respectievelijk 8-9, weinig of niet afwijkt van het voornoemde centrale vlak 54. Meer speciaal geniet het de voorkeur dat de draaipunten 20-21 op afstanden L3-L4 van het centrale vlak 54 zijn gelegen die kleiner zijn dan 2 cm, en dat de betreffende bissectrices, indien zij afwijken van het voornoemde centrale vlak 54, een hoek maken met het vlak 54, die kleiner is dan 15 graden.
Een dergelijke situering van de draaipunten 20-21 en de bissectrice biedt het voordeel dat de lengte waarover de draden 7,10 en 11 doorheen de draadgeleidingen 13,17 en 18 worden geschoven bij het verdraaien van de armen 12-16, tot een minimum wordt beperkt, waardoor de kans op een draadbreuk ten gevolge van slijtage wordt geminimaliseerd.
Het is duidelijk dat, alhoewel dit principe uitsluitend op één arm kan worden toegepast, het evenwel bij voorkeur op beide armen 12-16 zal worden toegepast. Uiteraard kan dit ook worden toegepast in andere uitvoeringsvormen van de uitvinding, bijvoorbeeld ook in deze van figuren 1 tot 17.
Tenslotte is in figuren 27 en 28 nog een bijzondere uitvoeringsvorm van een draadgeleiding 13 weergegeven, welke uiteraard ook voor de draadgeleidingen 17 en 18 kan worden toegepast. Deze draadgeleiding 13 bestaat uit een aan het vrije uiteinde van het betreffende draadgeleidingselement aanwezig draadoog 56 dat gevormd is door een doorgang 57 die zich uitstrekt van het kopse uiteinde 58 van het draadgeleidingselement, schuin naar achteren, om daarbij in de zijwand 59 van het draadgeleidingselement uit te monden. De doorgang 57 bestaat hierbij bij voorkeur uit een boring
<Desc/Clms Page number 17>
of dergelijke. Zodoende ontstaat aan de top van net draadgeleidmgselement als het ware een soort ring die aldus als draadoog fungeert.
Het voordeel van deze uitvoeringsvorm bestaat erin dat de er doorheen geleide draad weinig of niet wordt omgebogen, zoals dit ook het geval is in figuur 18, doch dat daarbij ook de top niet dient verbreed en/of omgebogen te worden.
In principe kan de uitvoeringsvorm van figuren 17 en 18 ook worden verwezenlijkt door gebruik te maken van een buisvormig draadgeleidingselement met een voorste open uiteinde en in de zijwand een opening, doch de uitvoering van figuren 27 en 28 geniet de voorkeur, daar in uitvoeringen die zijn verwezenlijkt uitgaande van een buisvormig draadgeleidingselement zich gemakkelijk stofophopingen kunnen voordoen.
Volgens nog een variante kan ter hoogte van het uiteinde van ieder betreffend draadgeleidingselement, meer speciaal ter plaatse van het draadoog 56, een sleetvast draadgeleidingselement worden voorzien, bijvoorbeeld in de vorm van een keramisch cilindervormig stuk en/of inzetstuk, dat in het draadoog 56 of in het verlengde van het door de doorgang 57 gevormd buisvormig gedeelte is aangebracht.
De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de als voorbeeld beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, doch dergelijke inrichting voor het vormen van een zelfkant kan in verschillende vormen en afmetingen worden verwezenlijkt, zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.