<Desc/Clms Page number 1>
Werkwijze en inrichting voor het inweven van een effectdraad. De huidige uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor het inweven van een effectdraad in een weefsel, in het bijzonder in een lint, waarbij de effectdraad met behulp van een wentelbare geleidingsnaald in de gaap wordt gebracht, wordt gebonden door de inslagdraad die doorheen de gaap wordt gebracht en door het op de lade gemonteerde riet samen met deze inslagdraad tegen het weefsel wordt aangedrukt.
Dergelijke werkwijze laat toe tijdens het weven van bijvoorbeeld een lint met een specifiek weefpatroon, een effectdraad die ook in de dwarsrichting ten opzichte van de kettingdraden op verschillende plaatsen kan worden gebracht in te weven zodat een brodeermotief, dat eigenlijk een tweede, supplementair weefpatroon is, wordt verkregen.
Door het inweven is het niet nodig door een extra bewerking een geprefabriceerd brodeermotief op het lint aan te brengen, hetgeen dus tijd uitspaart. Daarenboven wordt vermeden dat aan de zijde zonder motief sporen zichtbaar zijn van het opnaaien van een brodeermotief.
Een dergelijke werkwijze is beschreven in de Duitse octrooiaanvrage nr. 1. 953. 864.
Volgens deze werkwijze wordt per lint een geleidingsnaald voor de effectdraad gebruikt die vast is op een as die bovenaan op de lade, aan de zijde van het weefsel, is aangebracht. Wanneer het riet maximaal van het weefsel verwijderd is en de gaap dus volledig open is, bevindt het
<Desc/Clms Page number 2>
oog van de geleidingsnaald zieh tussen het riet en het mechanisme voor het vormen van de gaap, waarbij dus de geleidingsnaald tussen twee tanden van het riet heen steekt.
De effectdraad strekt zieh vanaf een bobijn tot in de gaap uit, doorheen het riet en via het oog van de geleidingsnaald terug doorheen het riet naar het weefsel toe, en onder de ingebrachte inslagdraad door tot in dit weefsel waar hij reeds ingeweven is.
Hierbij wordt de inslagdraad, nadat hij boven de effectdraad door de gaap wordt ingebracht, door het wentelen van de lade samen met deze effectdraad tegen het weefsel aangedrukt. Nog voor het riet van de lade het weefsel bereikt wordt de geleidingnaald terug naar haar beginstand, met het oog boven de gaap gewenteld.
Dit heeft als gevolg dat de geleidingsnaald zieh evenwijdig aan de wentelas van de lade telkens over een afstand gelijk aan de afstand tussen twee tanden van het riet of gelijk aan een veelvoud daarvan moet verplaatsen om te beletten dat de geleidingsnaald tegen een tand van het riet botst.
De beweging evenwijdig aan de wentelas van de lade is dus beperkt en moet nauwkeurig geschieden terwijl toch nog het gevaar van beschadigen van het riet bestaat.
De huidige uitvinding heeft dan ook tot doel om deze nadelen te verhelpen en een weefinrichting te verschaffen waarbij de beweging van de geleidingsnaald van het effectmechanisme in de richting evenwijdig aan de wentelas van de lade willekeurig is en er geen gevaar bestaat dat deze geleidingsnaald het riet beschadigt.
<Desc/Clms Page number 3>
Dit doel wordt volgens de uitvinding bereikt doordat de geleidingsnaald gekanteld wordt totdat ze met haar oog in de gaap tussen het weefsel en het riet is gelegen.
De geleidingsnaald moet dus niet doorheen het riet.
Bij voorkeur wordt voor het inbinden van de effectdraad de inslagdraad in de gaap gebracht boven het gedeelte van de effectdraad dat zieh in de gaap tussen het oog van de geleidingsnaald en het weefsel uitstrekt.
De uitvinding heeft ook betrekking op een weefinrichting die bijzonder geschikt is voor het toepassen van de werkwijze volgens de uitvinding.
De uitvinding heeft aldus betrekking op een weefinrichting, voor het toepassen van voornoemde werkwijze, die dus benevens een mechanisme voor het vormen van een gaap met de kettingdraden, een inslagmechanisme en een heen en weer wentelbare lade met het riet, een effectmechanisme bezit dat minstens een geleidingsnaald bevat dat voorzien is van een oog voor het geleiden van de effectdraad, welke geleidingsnaald, enerzijds, kantelbaar is tussen een stand waarbij haar oog in de gaap is gelegen en een stand waarin, tijdens het aanslaan van het riet, dit oog buiten de gaap is gelegen, en, anderzijds, in haar buiten de gaap gelegen stand, verplaatsbaar is in een richting die evenwijdig is aan de wentelas van de lade,
welk effectmechanisme middelen bevat om deze geleidingsnaald te wentelen tussen de voornoemde standen en middelen om deze geleidingsnaald evenwijdig aan de wentelas van de lade te verplaatsen, en die daardoor gekenmerkt is dat de geleidingsnaald voor de effectdraad, in haar stand waarbij het oog in de gaap is gelegen, met dit oog tussen het weefsel en de lade is
<Desc/Clms Page number 4>
gelegen.
Bij voorkeur is de geleidingsnaald vastgemaakt op een as die, wentelbaar en in haar lengterichting verschuifbaar, los van de lade opgesteld is.
In deze uitvoering kan de lade relatief licht worden gemaakt in tegenstelling tot de lade van de weefinrichting volgens voornoemde Duitse octrooiaanvrage nr. 1. 953. 864 waarbij deze as waarop de geleidingsnaald vastgemaakt is op de lade aangebracht is waardoor deze laatste relatief zwaar wordt.
Met het inzicht de kenmerken van de huidige uitvinding beter aan te tonen is hierna zonder enig beperkend karakter een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van een werkwijze en inrichting voor het inweven van een effectdraad volgens de uitvinding beschreven, met verwijzing naar de tekeningen waarin : figuur 1 in perspectief een schematische voorstelling weergeeft van een weefinrichting met een effectmechanisme volgens de uitvinding ; figuur 2 schematisch een zijaanzicht weergeeft volgens pijl F2 in figuur 1 ; figuur 3 een doorsnede weergeeft volgens de lijn III-
III in figuur 2i figuur 4 een doorsnede weergeeft volgens lijn IV-IV in figuur 2, maar voor een andere stand van het effectmechanisme ; figuur 5 op grotere schaal het zicht weergeeft aangeduid door de pijl F5 in figuur 4.
Zoals op schematische wijze weergeven in figuur 1 bestaat
<Desc/Clms Page number 5>
de weefinrichting voor het weven in hoofdzaak uit een mechanisme 1 om kettingdraden 2 ten opzichte van elkaar te verplaatsen voor het openen en sluiten van een gaap 3, een inslagmechanisme 4 voor het inbrengen van een inslagdraad 5 doorheen deze gaap 3, een heen en weer wentelbare lade 6 met het riet 7 voor het aanslaan van de inslagdraad 5 tegen het reeds geweven weefsel 8, dat in het weergegeven voorbeeld een lint is, en een effectmechanisme 9 voor het inbrengen in het weefsel 8 van een effectdraad 10.
Het mechanisme 1 om de kettingdraden 2 te verplaatsen, bevat een reeks schachten 11, in het weergegeven voorbeeld twee, die voorzien zijn van ogen waardoor een reeks kettingdraden 2 worden geleid en die op en neer verplaatsbaar zijn door middel van een nokkenmechanisme 12.
Dit nokkenmechanisme 12 bestaat in het weergegeven voorbeeld uit twee horizontale assen 13 en 14 waarvan er een wordt aangedreven en per schacht 11 een kettingwiel 15 op elke as 13 en 14. Een ketting 16 waarvan de schakels nokken vormen is over de twee kettingwielen 15 voor een schacht 11 aangebracht. Op de assen 13 en 14 zijn extra kettingwielen 15 aangebracht voor het geval er meer dan twee schachten zijn en voor het aandrijven van andere onderdelen zoals verder zal uiteengezet worden.
De schacht 11 is onderaan scharnierend verbonden aan een hefboom 17 waarvan een uiteinde een nokvolger 18 draagt die de ketting 16 volgt. Een veer 19 tussen het gestel 20 van de weefinrichting en de schacht 11 zorgt ervoor dat de nokvolger 18 steeds in contact blijft met de ketting 16.
De lade 6 is onderaan rond een horizontale wentelas 21 heen en weer wentelbaar op het gestel 20 gemonteerd. De wentelas
<Desc/Clms Page number 6>
21 is in de dwarsrichting van de weefmachine en dus dwars op de richting van de kettingdraden 2 gericht. De heen en weer wenteling van de lade 6 geschiedt door een niet in de figuren weergegeven mechanisme.
Aangezien de weefinrichting bestemd is voor het weven van een lint bevat het inslagmechanisme 4 een inslagnaald 22 die in een horizontaal vlak heen en weer wentelbaar is rond een verticale as. De wenteling geschiedt door een niet in de figuren weergegeven krukmechanisme.
De inslagdraad 5 die door het oog van de inslagnaald 22 wordt geleid, kan doorheen de gaap 3, tussen het weefsel 8 en het riet 7 in zijn achterste in figuur 5 weergegeven stand, worden ingebracht.
Het effectmechanisme 9 bevat een L-vormige geleidingsnaald 23 die op het uiteinde van haar korte been een oog 24 bezit en die met het uiteinde van haar lange been vastgemaakt is op een horizontale as 25 die evenwijdig is aan de wentelas 21 van de lade 6. Deze as 25 is in het gestel 20 zowel heen en weer wentelbaar als in haar lengterichting verschuifbaar gemonteerd.
Deze as 25, die dus los is van de lade 6 en, in het weergegeven voorbeeld boven de kettingdraden 2, is opgesteld, is zodanig wentelbaar dat de geleidingsnaald 23 met haar oog 24 in neergewentelde stand in de gaap 3 tussen het weefsel 8 en de naar achter gewentelde lade 6 is gelegen, onder de plaats waar de inslagdraad 5 zal wordt ingebracht, zoals weergegeven in figuur 4 en 5 en in naar boven gewentelde stand boven de kettingdraden 2 is gelegen, zoals weergegeven in figuren 2 en 3.
<Desc/Clms Page number 7>
Zoals in detail is weergegeven in figuur 4, bevatten de middelen 26 om deze as 25 heen en weer te wentelen een bus 27 die inwendig hoekig, bijvoorbeeld zeskantig is en over een zeskantig gedeelte 28 van de as 25 schuifbaar aangebracht is en een mechanische overbrenging tussen deze bus 27 en een hefboom 29 met een nokvolger 30 die in contact is met de nokken vormende schakels van een ketting 31 die aangebracht is rond twee van de extra kettingwielen 15 die respectievelijk op de as 13 en de as 14 vastgemaakt zijn.
De mechanische overbrenging bevat een op de bus 27 vastgemaakte arm of krukschijf 32 en een kruk 33 die, enerzijds, aan deze krukschijf 32 scharnierend bevestigd is en, anderzijds in alle richtingen scharnierend verbonden is met het uiteinde van de hefboom 29.
Middelen 34 om de as 25 in de lengterichting te verplaatsen bevatten, zoals in detail is weergegeven in figuur 3, eveneens een overbrenging tussen een uiteinde van de as en een hefboom 35 met een nokvolger 36 die in contact is met de nokken vormende schakels van een ketting 37 die aangebracht is rond twee van de extra kettingwielen 15 die respectievelijk op de as 13 en de as 14 vastgemaakt zijn.
Voornoemde overbrenging bestaat uit een L-vormige hefboom 38 die met een kort been scharnierend is vastgemaakt aan een verbindingsstang 39 en die met het uiteinde van zijn lange been los tegen het uiteinde 28 van de as 25 aansluit.
Een veer 40, die tussen een kraag 41 op de as 25 en het gestel 20 deze as 25 los omringt, duwt de as 25 steeds tegen de hefboom 38.
<Desc/Clms Page number 8>
Het weven van het weefsel 8 geschiedt op de klassieke manier door het vormen van een gaap 3 met de schachten 11, het inbrengen van een inslagdraad 5 door het inslagmechanisme 4, het aanslaan van deze inslagdraad 5 tegen het weefsel 8 met behulp van het riet 7 en het sluiten en opnieuw vormen van de gaap 3.
Het tijdens dit weefproces inbrengen van een effectdraad 10 geschiedt als volgt : Terwijl het riet 7 de inslagdraad 5 aanslaat tegen het weefsel 8, bevindt de geleidingsnaald 23 zieh in naar boven gewentelde stand zoals weergegeven in de figuren 1 tot 3.
Terwijl de lade 6 van het weefsel 8 weg wordt gewenteld en de gaap 3 opnieuw opengaat of wordt gevormd, wentelt de geleidingsnaald 23 neerwaarts tot de in de figuren 4 en 5 weergegeven stand.
Doordat een van de assen 13 of 14 wordt aangedreven, verplaatst de ketting 31 zieh waardoor, via de nokvolger 30, de hefboom 29, de kruk 33, de krukschijf 32 en de bus 27 worden gewenteld en bijgevolg ook de as 25 wordt gewenteld. In figuur 4 is de hefboom 29 in volle lijn in een uiterste stand en in aslijn in een andere uiterste stand getekend.
Voor en/of in het begin van deze neerwaartse wenteling wordt de as 25, indien gewenst, door de middelen 34 verschoven. Door de wenteling van een van de assen 13 en 14 verplaatst zieh de ketting 37. Door de nokvolger 36 wentelt de hefboom 35 die op zijn beurt via de verbindingsstang 39 de hefboom 38 doet wentelen, bijvoorbeeld van uit de in figuur 3 in volle lijn weergegeven stand tot de in aslijn
<Desc/Clms Page number 9>
weergegeven stand.
Deze hefboom 38 duwt de as 25 weg en duwt daardoor de veer 40 samen of laat de as 25 iets vrij zodat deze door de veer 40 in de tegengestelde richting wordt geduwd.
Dit betekent dat de effectdraad 10, die van een niet in de figuren weergegeven voorraadrol wordt afgerold en zieh doorheen het oog 24 van de geleidingsnaald 23 uitstrekt tot in het reeds gevormde weefsel 8, door een zijdelingse verplaatsing van de geleidingsnaald 23 bovenop een aantal kettingdraden 2 zal worden neergelegd.
De geleidingsnaald 23 bevindt zieh in haar laagste stand in de intussen gevormde gaap 3 en bereikt deze stand vooraleer de inslagdraad 5 door de gaap 3 wordt aangebracht.
Deze inslagdraad 5 wordt boven de ingebrachte effectdraad 10 doorheen de gaap 3 aangebracht om de effectdraad 10 in te weven zoals weergegeven in figuur 5.
Wanneer de lade 6 terug naar het weefsel 8 wordt gewenteld zal deze inslagdraad 5 nu samen met een zieh zijwaarts uitstrekkend gedeelte van de effectdraad 10 tegen het weefsel 8 worden aangedrukt.
Doordat de effectdraad 10 dus ook dwars op de richting van de kettingdraden 2 kan worden gericht, kan met deze effectdraad 10 een broduureffect worden verkregen met uiteenlopen patronen.
Met de effectdraad 10 kunnen zelfs lusjes worden gevormd op de randen van het lint indien de mogelijke verplaatsing van de geleidingsnaald 23 volgens de lengterichting van haar as
<Desc/Clms Page number 10>
25 voldoende groot is.
He effectmechanisme 9 is relatief eenvoudig en kan gemakkelijk bijgebouwd worden op een bestaande weefmachine zonder dergelijk mechanisme. Indien de schachten 11 bestuurd worden met een nokkenmechanisme 12 zoals hiervoor beschreven kunnen een aantal van de kettingwielen 15 die voorhanden zijn om eventueel bijkomende schachten te kunnen bedienen, gebruikt worden voor de rotatie en verschuiving van de as 15 waarop de geleidingsnaald 23 is vastgemaakt.
De as 25 waarop de geleidingsnaald 23 is vastgemaakt hoeft niet noodzakelijk boven het weefsel 8 te zijn gelegen.
De uitvinding is geenszins beperkt tot de hiervoor beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvorm, doch dergelijke weefinrichting kan in verschillende varianten worden uitgevoerd zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.