<Desc/Clms Page number 1>
"Werkwijze en inrichting voor het weven van weefsels door middel van roedenweefmachines".
De huidige uitvinding heeft betrekking op een werkwijze en innchting die toeLaten om de schotfrequentie van roedenweefmachines op te drijven. De huidige uitvinding heeft meer in het bijzonder betrekking op weefmachines voor het weven van weefsels die om de n schot een poollus dragen, met n groter of gelijk aan twee.
Roedenweefmachines zijn voorzien van een of meerdere inrichtingen die tijdens het weven roeden in de gaap inbrengen zodanig dat die roeden op het grond- weefsel komen te liggen en dat de poolvormende pooLkettingdraden over die roeden Lopen en zodoende poollusjes vormen.
DiezeLfde inrichtingen trekken de ingeweven roeden uit het gevormde weefsel zodat er pooLLusjes of nopjes op het weefsel achterblijven. ALs de roeden op hun uiteinden van mesjes voorzien zijn, worden die Lusjes doorgesneden zodat er rechtopstaande pool op het weefsel achterblijft.
Bij het weven van weefsels met minimum om de n schot een poollus, dient er dus om de n schot een roede in de gaap ingebracht te worden. Voor de twee schot Vbinding bijvoorbeeld, dient er om de twee schot een roede ingebracht te worden. De klassieke. roedencyclus bij het vervaardigen van een weefsel met een dergelijke binding is de volgende. Een roede wordt tijdens de schotcyclus m uitgetrokken en tijdens de daaropvoLgende schotcyclus m+1 ingebracht. Daartoe is de roedeninbreng- en uittrekinrichting voorzien van een roedenwagen die tijdens de schotcyclus m een roede uittrekt en tijdens de daaropvolgende schotcyclus m+1 diezelfde roede inbrengt.
De schotfrequentie of het toerental van derge- lijke roedenweefmachines wardt beperkt door de opwarming van de roeden tijdens het uittrekken van deze Laatsten.
De opgewekte warmte ontstaat enerzijds door de wrijving
<Desc/Clms Page number 2>
EMI2.1
van de roede met de die die roede omsLuiten, en anderzijds door het snijden van de poollus. in dit is de opgewekte warmte moeilijk af te voeren omdat ze erg aan de snijkant van het mesje ontstaat. Die pLaatselijke temperatuur dan ook van de pootgarens stijgen zodat deze beschadigd worden.
Dit onaanvaardbaar zodat de snelheid waarmee de roeden uitgetrokken worden aan bepaalde Limieten gebon- ) Een andere belemmering is de zogenaamde overslagtijd. de rond de rietaanslag tussen schotcyctus m en schotcyclus m+1 ge om de over schotcyclus m uitgetrokken roede te heroriënteren van haar inbrengpositie in de gaap. De nuttige uittrektijd is dus kleiner dan de tijd tussen twee rietaanslagen. Het is dus duidelijk dat, gezien de beperkte, nuttige uittrektijd en de beperkte uittreksnelheid, de schotfrequentie ook beperkt is en des te lager te liggen naarmate de weefselbreedte, of of de de roeden moeten uitgetrokken groter is.
Het gebruik van smeermiddelen, het over de roeden blazen van koude lucht en het van het aantal zijn gekende middelen om dit probleem te verhelpen, middelen echter slechts in een erg geringe verschuiving van de beperking op de De huidige heeft tot doel een opLossing te bieden die toelaat de schotfrequentie van roedenweefmachines in belangrijke mate te verhogen. Het voordeel van een verhoogde schotfrequentie is voor de hand Liggend daar de maximale schotfrequentie van een weefmachine rechtevenredig is met haar prestatievermogen. Een hogere maxiale schotfrequentie betekent dus een hoger prestatievermogen, De huidige omvat een werkwijze en een inrichting
<Desc/Clms Page number 3>
voor het uitvoeren van deze werkwijze.
De werkwijze volgens de uitvinding voor het vervaardigen van pooLweefseLs door middel van roedenweef- machines, waarbij het weefsel om de n schot een poollus draagt, met n groter of gelijk aan twee, en waarbij de roeden elk ingebracht worden over een inbrengcyclus die plaatsgrijpt over de tijd overeenstemmend met een schotcyclus en elk uitgetrokken worden over een uittrekcyctus, heeft het kenmerk dat een uittrekcyclus plaatsgnijpt over de tijd overeenstemmend met meer dan een en maximaal n opeenvolgende schotcycli
De inrichting volgens de uitvinding voor het inbrengen en uittrekken van de roeden bij het weven van poolweefsels door middel van een roedenweefmachine, waarbij het weefsel om de n schot een pool Lus draagt, met n groter of gelijk aan twee,
bestaande uit geleidingsmiddelen voor de roeden tijdens hun inbreng- en uittrekbeweging en uit roedenwagens die langs de geleidingsmiddelen heen en terug bewegen en de roeden inbrengen of uittrekken, heeft het kenmerk dat de roedenwagens tenminste een uittrek-' wagen, die de uittrekbeweging over twee tot n opeenvolgende schotcycli uitvoert, en tenminste een inbrengwagen, die de inbrengbeweging uitvoert over een schotcyctus en tijdens de uittrekcyclus, omvatten.
De inrichting volgens de uitvinding voor het inbrengen en uittrekken van de roeden bij het weven van poolweefsels door middel van een roedenweefmachine, bestaande uit geLeidingsmiddeLen voor de roeden tijdens hun inbreng-en ulttrekbeweging en uit een of meerdere roedenwagens die langs de geleidingsmiddelen heen en terug bewegen en de roeden inbrengen of uittrekken, heeft het kenmerk dat de geleidingsmiddelen bestaan uit een vaste geleidingsbaan die zieh op de uittrek- posit ;
e, samenvallend met de uittrekrichting van de roeden, bevindt, en uit een beweegbare geleidingsbaan,
<Desc/Clms Page number 4>
die enerzijds een inbrengpositie met een bepaalde inbreng- richting voor de roeden en anderzijds een uittrekpositie, samenvallen met de uittrekrichting van de roeden, aanneemt.
Gezien het eigen karakter van de inrichting volgens de uitvinding, vooral in het Licht van de beweging van de uittrekwagens, dient de uitvinding tevens te voorzien in een nieuw, aangepast roedengrijpmechanisme dat de roeden ten gepaste tijde vastneemt, met de roedenwagen meevoert en terug LosLaat en dat de terugkeerbeweging van de - roedenwagens mogelijk maakt. De gekende inrich- tingen van de tot op heden toegepaste roedenwagens zijn daarvoor niet geschikt aangezien ze niet ontworpen zijn geweest om aan de genoemde vereisten te voldoen. e uitvinding heeft dus tevens tot doel dit probleem te verhelpen.
De inrichting volgens de uitvinding voor het inbrengen en uittrekken van de roeden bij het weven van pool- of nopjesweefsels door middel van een roedenweef-
EMI4.1
machine, bestaande uit voor de roeden en uit of meerdere roedenwagens die Langs die geleidingsmiddelen heen en terug bewegen en de roeden inbrengen of uittrekken, heeft tevens het kenmerk dat de roedenwagens voorzien zijn van een grijper die verschuifbaar op de roedenwagen is gemonteerd, die zieh sluit tijdens zijn beweging naar de geLeidingsmiddeLen toe en in gesloten positie op een roede kan aangrijpen en die zieh opent tijdens zijnbeweging van de geleidingsmiddelen weg.
Meer bijzonderheden over de huidige uitvinding zuLLen blijken uit de hiernavolgende beschrijving van de werkwijze en van een, als voorbeeld zonder enig beperkend karakter aangehaalde, voorkeurdragende uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding.
Deze beschrijving verwijst naar de hierbijgevoegde figuren, waarin :
<Desc/Clms Page number 5>
EMI5.1
Figuur 1 een schematische weergave is van het roedenweefprocede met een weergave van een twee schot V-binding.
Figuur 2 een weergave is van een drie schot binding.
Figuur 3 een schematisch bovenaanzicht is op een gedeelte van een roedenweefmachine voorzien van een inrichting volgens de uitvinding.
Figuur 4 een tijd-verplaatsing diagram is van de klassieke roedencyclus met een schotperiode T voor een 2 schot V-binding.
Figuur 5 een tijd-verplaatsing diagram is van de roedencycLus voLgens de uitvinding met dezelfde schotperiode T. " van de beweging van de roedenwagens.
Figuur 6 een doorsnede, volgens AA fig 3 is van beide roedelatten met een schematische weergave van de aandrijving van de haken.
Figuur 7 a tot f schematische doorsneden volgens AA bovenaanzichten zijn van beide op de verschillende posities aangeduid op figuur Figuur 8 een vooraanzicht is op de uittrekwagens en hun aandrijving.
Figuur 9 een doorsnede is BB, fig met een schematische aanduiding van de positie van de grijpers.
Figuur 10 een bovenaanzicht is op de grijper in zijn voorste positie.
Figuur 11 een zijaanzicht is op een roedenkop in de geleidingsbaan in de vaste roedenlat met beide bekken van de grijper van de uittrekwagens in doorsnede.
Figuur 12 een bovenaanzicht is op de grijper van de uittrekwagens in achterste positie.
Het- aan de hand van figuur 1, waarop een weefsel (1) met een twee
<Desc/Clms Page number 6>
schot V-binding is weergegeven. Die binding is hier opgebouwd met dr ; e poolkettingdraden (2, 3 en 4), een slappe ketting (5), een spanketting (6) en inslagdraden (7).
Bij een twee schot V-binding dient er om de twee schot, of ins lagdraad (7), een roede (8) in de gaap ingebracht te worden. De pootkettingdraad (2) die zich bij die inslag (7') boven de ingebrachte roede (8') bevond, vormt na de aanslag van het riet (9) een lus (10). Als de roeden (8) op hun uiteinde voorzien zijn van een mesje, worden I de lussen (10), bij het terug uittrekken van die roeden (8), opengesneden zodat er pool (11) ontstaat.
Bij een drie schot-binding, waarvan er een voorbeeld op figuur 2 is weergegeven, dient er om de drie schot een roede (8) ingebracht te worden. De positie's. van de roeden (8) voor hun uittrekbeweging werden op figuur 2 in streeplijn weergegeven.
De op figuur 3 weergegeven inrichting volgens de uitvinding omvat twee uittrekwagens (12 en 13), een inbrengwagen (14) en een transfertinrichting o. a. bestaande uit een"vste roedenlat (15), waarover de roeden (8) uitgetrokken worden, en een beweegbare roedenlat (16), waarover de roeden (8) ingebracht worden. Verder zijn de poolkettingdraden (17), het riet (9) in achterste positie, een inslaginbrenginrichting (18), het roedenpakket (19), d. i. de verzameling in het vervaardigde weefsel stekende roeden, en een deel van het afgewerkte weefsel (1) weerge- geven.
De beweging van de uittrek- en inbrengwagens (resp. 12, 13 en 14) bij de inrichting en de werkwijze volgens de uitvinding wordt voor een twee schot V-binding (cfr figuur 1) aan de hand van figuur 5 ge'fLLustreerd. Ter vergelijking wordt echter eerst figuur 4, die de beweging van de roedenwagen voor dezelfde twee schot V-binding bij de kLassieke werkwijze en inrichting weergeeft, toegelicht.
<Desc/Clms Page number 7>
De horizontale as is voor de figuren 4 en 5 de tijdsas, de verticale as de verplaatsingsas. De curven A op de figuren 4 en 5 geven de beweging van het riet (9) weer. Het riet (9) voert hier een dubbele aanslag uit (20 en 21). De tijd die verloopt tussen twee eerste aanslagen (20) komt overeen met de tijd tussen twee schot of met de schotperiode T. Die schotperiode T werd voor beide figuren 4 en 5 gelijk genomen en aangeduid als de tijd die verloopt tussen de lijnen (22) telkens aangebracht tussen de eerste en de tweede aanslag (resp.
20 en 21). Een schotcyclus is per definitie de cyclus die begint en eindigt met een aanslag van het riet en tijdens dewelke een inslagdraad in de gaap ingebracht en tegen het gevormde weefsel aangeslagen wordt. De Lijnen (22) duiden dus tevens het begin en einde van de schotcycli aan. Op de figuren 4 en 5 werden teLkens vier willekeurige, opeenvolgende schotcycli (m, m+1, m+2, m+3) weer- gegeven. De horizontale Lijn X duidt de positie aan waarop de kop (40) van een roede (8) zieh bevindt als de roede (8) in het weefsel (1) ingeweven is, en komt overeen met de positie van de inbrengwagen (14) op het einde van de inbrengbeweging en met de positie van een uittrekwagen (12 of 13) op het ogenblik. dat die de kop (40) van een roede (8) vastneemt om die uit te trekken (zie ook figuur 3).
De horizontale lijn Y duidt enerzijds de positie aan waarop de kop (40) van een roede (8) zieh bevindt op het ogenblik dat die roede (8) volledig uitgetrokken is en op het ogenbLik dat die roede (8) zieh net voor de oppen (40) van het ingeweven roedenpakket (19) bevindt, v66r of tijdens de inbrengbeweging, en duidt dus anderzijds de overeenstemmende posities van respectieveLijk een uittrekwagen (12 of 13) en van de inbrengwagen (14) aan.
Curve B op figuur 4 toont de verplaatsing-van de enige roedenwagen, die dus zowel als uittrek- en als inbrengwagen fungeert, en dus van de opeenvolgende roeden
<Desc/Clms Page number 8>
bij de klassieke werkwijze en inrichting. Roede 11 bijvoor- beeld beweegt, samen met de roedenwagen, over een tijd
EMI8.1
Tu 11 in de uittrekzin, van Y, en over een tijd
X naarTi II in de inbrengzin, van Y naar X. Daarna is het de beurt aan roede 111 om uitgetrokken te worden. Bij een twee schot binding dient er om de twee schot een roede uitgetrokken en ingebracht te worden. Bij de klassieke werkwijze stemt de som van Tu II en Ti II overeen met de tijd N van n, hier dus 2, schotcycli.
Omdat er slechts een roedenwagen is, gaat een deel van die totale tijd Tu 11 + Ti II verLoren aan de positioneerbeweging, tijd Tt II, tijdens deweLke roede 11 van haar uittrekpositie naar haar inbrengpositie verplaatst wordt. Een roede dient dus over de veel kortere tijd Tu'uitgetrokken te worden. Bij een toerental van 1 tr/min van de weefmachine, wordt een roede bij dit klassiek proc d met een gemiddelde snelheid van ongeveer 0, 085 m/s u ; tgetrokken voor 2 meter weefselbreedte.
Bij de werkwijze volgens de uitvinding, kan praktisch de totale tijd die overeenstemt met n schotcycli voor de uittrekcyclus van een roede benut worden. Voor een weefsel dat om de n schot een pooLLus draagt, kunnen er bijvoorbeeld twee' uittrekwagens (12 en 13, figuur 3) en bijvoorbeet. d een inbrengwagen (14, figuur 3), die afwisseLend de uittrekbeweging over n opeenvolgende schotcycli uitvoeren en vervolgens vrij terugkeren, voorzien worden. Figuur 5 geeft de beweging weer van die roedenwagens (12,13 en 14) voor het weven van twee schot binding.
Curve C toont de verplaatsing van de inbrengwagen (14) die over een tijd Ti binnen een schotcy- cLus, de inbrengbeweging, van Y naar X, uitvoert, binnen de volgende schotcyclus terugkeert, van X naar Y en vervolgens gedurende een tijd Tt, tijdens dewelke een roede van haar uittrekpositie naar haar inbrengpositie verplaatst wordt, stilstaat op positie Y vooraleer terug een inbrengbeweging uit te voeren.
De curven D en E tonen de verplaatsing van de uittrekwagens (12 en 13). Een uittrekwagen verplaatst
<Desc/Clms Page number 9>
EMI9.1
zich over n, hier twee, schotcycli van X naar Y, de uit- trekbeweging, en over de volgende n, hier twee, schotcycli terug van Y naar X. De uittrekbeweging, van X naar Y, dient echter over een iets kortere tijd plaats te grijpen aangezien de transferbeweging, de verplaatsing van de uittrekpositie naar de inbrengpositie, van een roede moet aansluiten op de uittrekbeweging. Curve D heeft daarbij het tegengesteLde verloop van curve E.
De curve F toont de verplaatsing van de roeden tijdens hun uittrek-, transfer- en inbrengcyclus. In volle lijn werden de cycLi van roede 11 aangeduid, in streeplijn van de vorige en volgende roede, resp. I en 111. De curve F is een samenstelling van de curves C, D en E. Over de tijd Tu Il', praktisch gelijk aan de tijd N van n, hier 2.. schot, wordt de roede II, door de uittrekwagen van curve D, uitgetrokken ; over de tijd Tt II door de transferinrichting verplaatst naar zijn inbrengpositie en over de tijd Ti II ingebracht door de inbrengwagen.
Zoals duidelijk uit de vergelijking tussen figuren 4 en 5 blijkt, wordt de roede over een veel langere tijd uit het weefsel uitgetrokken. Bij een zelfde afstand XY en een zelfde schotfrequentie f, resulteert dit dus in een aanzienlijk Lagere uittreksnelheid. Aangezien bij de inrichting volgens de uitvinding de uittrek-en inbrengbeweging van de roeden door verschillende roedenwagens wordt uitgevoerd, kan de transfertijd Tt veel korter zijn dan bij de klassieke inrichting, en kan de uittrekbeweging van een roede zelfs reeds beginnen vooraleer de transferbeweging van de vorige roede volledig ten einde is.
Waar de tijd voor het uittrekkenTu'bij de klassieke werkwijze kleiner ; 5 dan die van een schotcyclus, is de tijd Tu bij de werkwijze volgens de uitvinding praktisch gelijk aan die van n, hier twee, schotcycli. Ter vergelijking,-bij een toerental van 1 tr/min van de weefmachine, wordt een roede bij de op figuur 5 weergegeven werkwijze volgens
<Desc/Clms Page number 10>
de uitvinding bij 2 meter weefselbreedte met een gemiddelde snelheid van ongeveer 0, 025 m/s uitgetrokken.
Een roedenweefmachine werkend voLgens de werkwijze volgens de uitvinding en/of voorzien van een inrichting volgens de uitvinding kan dus praktisch 3 4 maal sneLLer draaien dan een klassieke roedenweefmachine, vooraleer de kritische uittreksnelheid bereikt wordt, zodat ook het prestatievermogen in verhouding hoger komt te Liggen.
De inbrengcyclus van een roede kan plaats vinden tijdens de eerste schotcyclus die volgt op de n schotcy- cli van de uittrekcyclus van diezelfde roede, zoals weergegeven op figuur 5 waar roede 11 over schotcycli m en m+1 uitgetrokken en over m+2 ingebracht wordt. De inbrengcyclus van een roede kan echter ook pLaats vinden tijdens
EMI10.1
om het even welke van de n schotcycli die schotcyclusvolgen op de uittrekcyclus van diezelfde roede. Zo kan roede II op figuur 5 tevens over het schot m+3 ingebracht worden, als de beweging van de inbrengwagen aangepast wordt. Ook e n werkwijze waarbij een bepaaLde roede pas - vier, vijf of meer schotcycli Later wordt ingebracht, vaLt onder de werkwijze volgens de uitvinding.
Voor deze laatste mogelijkheid dient er echter een opslag voor de roeden tussen hun uittrek- en inbrengbeweging voorzien te worden.
Voor een drie schot-binding kan de uittrekcyclus van een roede over twee of drie schot plaatsgrijpen en kan de inbrengcyclus van een roede om de drieschotcycli en meteen volgend op de uittrekcyclus of Later plaatsgrijpen. Voor sommige van deze uitwerkingen kunnen er dan meer dan twee uittrekwagens en meer dan een inbrengwagen noodzakeLijk worden.
Naast het aantal roedenwagens, is ook de t. ransferinrichting van de inrichting volgens de uitvinding van belang. Die transferinrichting bestaat essentieel uit een vaste roedenlat (15) en een beweegbare roedenlat (16), figuren 3,6 en 7. Seide roedenlatten (15 en 16) zijn
<Desc/Clms Page number 11>
op hun naar elkaar toe gekeerde langszijde voorzien van een geleidingsbaan (resp. 23 en 24) waarover de roeden respectievelijk hun uittrekbeweging en hun inbrengbeweging uitvoeren. Die geleidingsbanen (23 en 24) zijn zodanig uitgevoerd dat ze in elkaar passen en een cont ; nu geleidingsbaan vormen als beide roedenlatten (15 en 16) tegen elkaar komen te liggen met hun langszijden waarin de geleid ; ngsbanen voorzien zijn.
De roedenLatten (15 en 16) zijn daartoe bij voorkeur op hun naar elkaar gekeerde langszijde van meerdere, op vaste tussenafstand van elkaar aangebrachte uitsparingen (25) voorzien.
De aldus bekomen uitsprongen (26) hebben een geringere hoogte dan die van de roedenlatten (15", 16), zodat de bovenoppervlakken van de uitsprongen (26) het onderste steunvlak (27) van de geleidingsbaan vormen en de opstanden de vaste zijwand (23) van de geleidingsbaan vormen figuur 6.
EMI11.1
De breedte van een uitsparing groter te zijn dan de breedte van de tegenoverLiggende zodat beide roedenlatten (15 en 16), als ze juist geplaatst zijn, met hun respectieve uitsparingen (25) en uitsprongen (26) in elkaar kunnen passen als de roedenlatten tegen elkaar worden geplaatst. De steunvlakken (27) van de uitsprongen (26) van zowel de vaste als de beweegbare roedenlat (resp. 15 en 16) komen dan op gelijke hoogte te liggen en vormen een praktisch continu steunvlak.
Bij de transferinrichting van de inrichting volgens de uitvinding is het tweede zijvlak van de geLeidingsbanen (23 en 24) aan de naar elkaar gekeerde zijde van de roedenlatten verplaatsbaar. Dit tweede zijvlak bestaat uit ter hoogte van elke uitsprong (26), wegklapbaar opgestelde haken (29) waarvan het ene uiteinde om een achter de roedenlatten (15 en 16) opgestelde as 30) draait.
<Desc/Clms Page number 12>
In opgeklapte stand, figuur 6, Ligt het ene been van de haak (29) tegen de onderzijde van de roedenlat (15 of 16) en staat het andere been van de haak (29) langs de uitsprongen (26) van de roedenlat (15 of 16) rechtop en vormt zodoende de tweede zijwand van de geleidingsbanen (23 en 24). Bij het naar beneden wegdraaien van de haken, bijvoorbeeLd figuur 7b kLapt de tweede zijwand van de geLeidingsbanen (23 en 24) weg zodat de roede, die zieh op dat ogenblik in die geteidingsbaan (23 of 24) bevindt, horizontaal uit die geleidingsbaan (23 of 24), van de roedenlat (15 of 16) weg kan geschoven worden.
De aandrijving voor de beweging van de haken kan op verschillende manieren uitgevoerd worden. Op figuur 6 zijn de haken (29) van de vaste roedenlat (15) van een achter de as (30) uitstekende hefboom (32) voorzien.
Op die hefboom grijpt een stang (33) scharnierend aan.
Diezelfde stang (33) is met zijn onderuiteinde scharmerend verbonden met een op een as (34) vastgemonteerde hefboom
EMI12.1
(35). Die as' (34) wordt door een oscillerende aandrij- ving zoals'een krukmechanisme of een nok-nokvoLqer- mechanisme zodanig aangedreven dat de haken (29) van de vaste roedenlat (15) ten gepaste tijde laat neerklappen. De haken (29) van de beweegbare roedenlat (16) zijn voorzien van een onder de as (30) naar beneden gerichte hefboom (36) die tegen een beweegbare aanslag (37) aanstuit bij het naar de vaste roedenlat (15) bewegen van de beweegbare roedenlat, zodat die haken (29) neerklappen tijdens die beweging.
De haken (29) van de beweegbare roedenlat (16) zijn tevens voorzien van veren die die haken (29) terug doen opklappen als hun hefbomen (36)
EMI12.2
vrij zijn. , paste Daartoe kan de aansLag (37) op het gepasteogenblik weggetrokken worden, bijvoorbeeld via een stang (38) en hefboom (39) vanuit dezelfde as (34).
De opstelling en de aandrijving van de beweegbare roedenlat (16) kan eveneens op verschiLlende manieren
<Desc/Clms Page number 13>
EMI13.1
gerealiseerd worden, bijvoorbeeld zoals weergegeven op de figuren 3 en 6. De rust op een aantal steunen (75) met een nagenoeg horizontaal bovenvlak. Die steunen (75) laten de beweegbare roedenlat (16) toe tussen haar inbrengpositie 7a en b) en haar uittrekpositie (zie ook figuren 7d en 7e) verschoven te worden.
Het achteruiteinde van de beweegbare roedenlat (16) is op de vaste roedenlat (15) geplaatste rechtgeleiding beeld bestaande uit een aantal vaste geleidingsstaven (77) waarover een gl (78) door middel van kogelbussen kan verschoven worden, zodat de positie van de beweegbare roedenlat (16) in Langse zin dat de uitsprongen (26) van die beweegbare roedenlat (16) in uittrekpositie in de uitsparingen van de vaste roedenLat passen. De beweegbare roedenlat (16) wordt dan aangedreven door op haar uiteinden die vanuit een kruk- aangedreven zijn zodanig dat de beweegbare roedenlat (16) de gewenste beweging uitvoert in coÌrdinatie met de schotcycli en met de beweging van de haken (29) op de roedenlatten (15 en 16).
Die gecoördineerde worden op de figuren 7, die naar figuur 5 verwijzen, weergegeven. Op figuur 7a bevindt de beweegbare roedenlat (16) zieh op haar inbrengpositie, Ligt roede 1 klaar om ingebracht te worden en is roede II nog niet aan uittrekbeweging begonnen (zie ook figuur 5). De haken (29) van beide roedenlatten (15 en 16) zijn en sluiten (resp. 23 en 24) zijdelings af.
Op figuur 7b bevindt de beweegbare (16) zieh nog steeds op haar inbrengpositie, is roede I volledig en is roede II gedeeltelijk trokken.
Op figuur de beweegbare roedenlat
<Desc/Clms Page number 14>
(16) zieh naar de vaste roedenlat (15) en worden de haken (29) van die beweegbare roedenlat (16) neergeklapt zodat de uitsprongen (26) van de beweegbare roedenlat (16) onder de roede II die uitgetrokken wordt, en in de uitsparingen van de vaste roedenlat (15) kunnen geschoven worden, figuur 7d.
Op figuur 7d is de uittrekbeweging van de roede II beëindigd. De haken (29) van de beweegbare roedenlat (16) worden terug opgeklapt zodat de roede 11 aan beide zijden zowel door de haken (29) van de vaste roedenlat (15) en de beweegbare roedenlat (16) als door de roedenlat- ten (15 en 16) zelf gesteund wordt figuur 7e.
De haken (29) van de vaste roedenlat (15) worden neergeklapt, figuur 7f, zodat de beweegbare roedenlat (16) terug naar haar inbrengbeweging kan geschoven worden.
De roede 11 wordt daarbij door de haken (29) van de beweegbare roedenlat (16) weggenomen en komt dus, rustend in de geleidingsbaan (24), op haar inbrengpositie terecht (cfr figuur 7a). Van op het ogenblik dat de beweegbare roedenlat (16) vrij is van de vaste roedenlat (15) kan er over deze laatste een nieuwe uittrekbeweging plaatsgrijpen.
Een mogelijke opstelling en aandrijving voor de uittrekwagens (12 en 13) wordt aan de hand van de figuren 8 en 9 toegelicht. ELke uittrekwagen (12, 13) schuift over een evenwijdig met de vaste roedenlat (15) opgestelde
EMI14.1
rechtgeleiding (resp. 41, 42). Rechtgeleiding (41) ligt daarbij onder rechtgeleiding (42). Een uittrekwagen (12 of 13) bestaat, naast het profiel en rollen die om de rechtgeleiding (41 of 42) zitten, uit een grijperbasisplaat (resp. 43 en 44) en een beugel (resp. 45 en 46)... waarop de aandrijfketting (resp. 47 en 48) van elke uittrekwagen (12 en 13) aangrijpt. De uittrekwagens (12 en 13)-zijn zodanig geplaatst, zodanig dat hun grijperbasisplaat (resp.
43 en 44) naar eLkaar gekeerd zijn. De grijperbasisplaten
<Desc/Clms Page number 15>
zijn hellend uitgevoerd, zodanig dat hun verlengde ter hoogte van de positie van een roedenkop (40), in de gelei- dingsbaan (23) in de vaste roedenlat (15), snijden. De beugels (45,46) zijn in hoofdzaak U-vormig met een lang en een kort been (resp. 49 en 50) en zijn met hun basis naar elkaar gekeerd op de uittrekwagens (12 en 13) bevestigd.
Langs elke van de rechtgeleidingen (41 en 42) is er een gesloten aandrijfketting (resp. 47 en 48) voorzien.
Elke aandrijfketting l47 en 48) loopt daarbij om een omleidrol (51) om een drijfkettingwiel (72) en om een aantal kettingspanners (52) en worden in tegengestetde draaizin aangedreven. De plaat- sing van de kettingspanners (52) en de draaizin van elke aandrijfketting (47 en 48) zijn zodanig dat de door een aandrijfketting (47 of 48) af te leggen weg tussen zijn beide omleidrollen (51) in de uittrekzin van de roeden korter is dan in de aan die uittrekzin tegengestelde zin.
Elke aandrijfketting (47 en 48), die tussen beide benen (49 en 50) van de beugels (45 en 46) Lopen, is op een bepaalde plaats aan beide zijden voorzien van overbreng- ingsrolletjes (53). Anderzijds is elk van de benen (49 en 50) van de beugels (45 en 46) voorzien van een gleuf waarin die overbrengingsrolletjes (53) aangrijpen.
Het
Lange been (49) is daarbij voorzien van een gesloten gleuf (54) waarvan de lengte iets groter is dan de grootste afstand tussen het bovenste en onderste deel van de aandrijfkettingen (47 en 48), het korte been (50) is daarbij voorzien van een open gleuf (55) die evenwijdig met de gleuf (54) gelegen is, die naast het in het in de uittrekzin beMeqend deel van de aandrijfkettingen (47 en 48) is gelegen en open is naar het in het aan de uittrekzin tegengesteld bewegend deel van de aandrijfkettingen (47 en 48) die met hun ene overbrengingsrolletjes (53) in de geslo- ten gleuf (54) en met het ander in de open gleuf (55) aangrijpen.
Bij. het rondlopen van de aandrijfkettingen (47 en 48) worden de uittrekwagens (12 en 13) via de overbreng-
<Desc/Clms Page number 16>
ingsroLLetjes (53), de gleuven (54 en 55) en de beugeLs (45 en 46) meegenomen. Op het ogenblik dat deze over- brenging betast wordt, nl. tijdens de uittrekbeweging van de roeden, worden de beugels (45 en 46) symmetrisch belast aangezien beide omleidrolletjes (51) van elke aan- drijfketting dan in een gleuf(54 55) aangrijpen.
Gezien de plaatsing van de kettingspanners (52) zaL een uittrekwagens de afstand X Y (z i e ook figuur
3) sneller afleggen dan de afstand Y.. X. Dit tijdsver- ) schiL Laat toe om de oversprong, d. i. het verschil tussen de lengte van een roede en de afstand waarover een roede uitgetrokken wordt, praktisch volledig te vermijden aan- gezien dit tijdsverschil gebruikt kan worden om een roede te transfereren. De aandrijving van de aandrijfkettingen (47 en 48) gebeurt met de gepaste overbrengingsverhouding vanuit de hoofdas van de weefmachine.
Het spreekt voor zichzelf dat de uittrekwagens (12 en 13) eveneens door middel van een pees- of riem-
EMI16.1
systeem dat door een nokken-of stangenmechanisme gestuurdwordt, kan aangedreven worden zonder daarbij aan de uitvindingsgedachte te ontsnappen. Anderzijds is het ook duidelijk dat het aantaL uittrekwagens (12 of 13) niet bepalend is voor de huidige uitvinding. Twee uittrekwagens zijn technisch het meest voor de hand Liggend.
Een systeem met éen uittrekwagen die de uittrekbeweging over het, volgens de werkwijze volgens de uitvinding aantal schotcycli uitvoert en daarna met een beduidend hogere snelheid terugkeert om de volgende roede uit te trekken, is minder aangewezen maar is niet ondenkbaar. Een systeem met meer dan twee uittrekwagens is anderzijds ook niet
EMI16.2
De inbrengwagen (14) hoeft niet verder beschreven te worden aangezien deze niet hoeft af te wijken van de klassieke roedenwagens.
Op de hellende grijperbasispLaat (43 en 44) van de
<Desc/Clms Page number 17>
uittrekwagens (resp. 12 en 13) is er een grijper (56), figuren 10 en 12, voorzien die de roedenkop (40). van een roede (8), figuur 11, op positie X vastgrijpt, tijdens de uittrekbeweging X-*Y blijft vastklemmen en de roedenkop (40) op positie Y terug loslaat, figuur 3. Die grijper (56), figuur 10, bestaat bij voorbeeld uit een verschuif- bare bek (58), die gevat tussen vier geleidingsblokken (59) tussen een voorste en een achterste positie (resp. figuur 10 en 12) verschuifbaar is, en een draaibek (60) die om een draaipunt (61) draait en die voorzien is van een gleuf (62) waarin een met de verschuifbare bek (58) verbonden pen (63) zit.
De draaibek (60) heeft een zodanige vorm en is zodanig geplaatst dat de top (65) van die draaibek (60) tegen de top (64) van de verschuifbare bek (58) komt aan te liggen als beide bekken (58 en 60) zieh op hun voorste positie bevinden, figuur 10. Oe gleuf (62) en de pen (63) zijn zodanig geplaatst dat de verschuifbare bek (58) de draaibek (60) sLuit tijdens zijn beweging naar voor (cfr figuur 10) en opent tijdens zijn beweging naar achter (cfr figuur 12).
De verschuifbare bek (58) wordt naar voor getrokken door een veer (66), die op de figuren 10 en 12 onderaan is geplaatst, en wordt naar achter getrokken door een of meerdere lineaire nokken die Langs de vaste roedenlat (15) zijn opgesteld, bijvoorbeeld ter hoogte van positie Y, en die aangrijpen op een nokvolger (67) voorzien op de verschuif- bare bek (58). Om de verschuifbare hek (58) tijdens de terugkeerbeweging Y-X van een uittrekwagen (12 of 13) op zijn achterste positie vast te zetten, zodat de grijper (56) van de andere uittrekwagen (13 of 12) die op dat ogenblik een roede uittrekt kan passeren, is de grijper (56) van een vergrendeling voorzien.
Die vergrendeling bestaatuiteenpat (68)dieomeenas(69)draaiten door een veer (70) tegen of achter een pen (71) op de verschuifbare bek (58) getrokken wordt. In de voorste
<Desc/Clms Page number 18>
positie van de verschuifbare bek (58) rust de pa l (68) tegen de zijkant van de pen zain zijn achterste positiehaakt. de pal (68) achter de pen (71) zodat de verschuifbare bek (58) vergrendeld zit.
Op het ogenblik dat de grijper (56) een roedenkop (40) moet vastgrijpen, positie X, stoot de pal (68) tegen een aanslag aan zodat de paL (68) tegen de kracht van de veer (70) in. achteruit wijkt en de pen (71) vrij laat zodat de verschuifbare bek (58) onder de kracht van de veer (66) naar voor schuift en tijdens die beweging de draaibek (60) via de gleuf (62) en de pen (63) meetrekt zodat de grijper (56) zieh op de roedenkop (40) vastgrijpt, figuur 11.
Op het ogenblik dat de grijper (56) de roedenkop (40) moet Lostaten, stoot de nokvotger (67) tegen een Lineaire nok aan zodat de verschuifbare bek (58) achteruit getrokken wordt en draaibek (60) achteruit draait. De pal (68) klikt terug achter de pen (71) en de grijper (56) is open en vergrendeld. Beide grijpers (56) zijn in streeplijn in hun voorste positie weergegeven op de doorsnede van figuur 9-