<Desc/Clms Page number 1>
Inrichting voor het vormen van een zelfkant aan een weefsel.
Deze uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het vormen van een zelfkant aan een weefsel, met andere woorden een inrichting die bedoeld is om bij weefmachines aangewend te worden teneinde gedurende het weefproces in de vorming van een zelfkant te voorzien.
Zelfkantbindingen, alsmede inrichtingen voor het vormen van een zelfkant, zijn op zich bekend uit de stand van de techniek en zijn onder meer beschreven in het EP 0.286.619 en het WO 96/36751.
Aangezien het principe van de vorming van dergelijke zelfkantbindingen, waartoe doorgaans zogenaamde wisseldraden en een zogenaamde vaste draad worden aangewend, algemeen bekend is, wordt hierna niet nader ingegaan op deze bindingen zelf.
Voor wat betreft de bekende inrichtingen, wordt opgemerkt dat deze verschillende nadelen vertonen. Zo bijvoorbeeld bevatten deze doorgaans continu roterende onderdelen, meer speciaal roterende nokken, tandwielen of dergelijke, waarvan het bekend is dat deze het stof dat in weefzalen aanwezig is, aantrekken en opslaan. Dergelijke inrichtingen dienen dan ook vrij regelmatig te worden gereinigd. Zelfs bij een regelmatige reiniging blijft het risico groot dat pluizen vrijkomen en zich in het weefsel vastzetten.
De huidige uitvinding beoogt een inrichting voor het vormen van een zelfkant die eenvoudig is van constructie en die weinig onderhoud vergt en waarbij voornoemde nadelen worden geminimaliseerd.
<Desc/Clms Page number 2>
Hiertoe betreft de uitvinding een inrichting voor het vormen van een zelfkant aan een weefsel die minstens één aan een arm aangebracht draadgeleidingselement voor een zogenaamde wisseldraad bevat, waarbij dit draadgeleidingselement is voorzien van een draadgeleiding en waarbij minstens dit draadgeleidingselement door middel van een aandrijfmechanisme verplaatsbaar is zodanig dat de positie ervan, enerzijds, zijdelings wijzigbaar is, en, anderzijds, in de hoogte wijzigbaar is, met als kenmerk dat het voornoemde aandrijfmechanisme minstens bestaat in de combinatie van een oscillerend aandrijfelement; koppeldelen die een verbinding tussen het aandrijfelement en de voornoemde arm vormen, teneinde voornoemde draadgeleiding in de hoogte te verplaatsen ;
een mechanisme waarmee de beweging van één van de voornoemde koppeldelen kan worden omgezet in een zijdelingse verplaatsing van de voornoemde draadgeleiding teneinde de positie ervan zijdelings te wijzigen.
Bij voorkeur is de inrichting tevens voorzien van minstens één aan een arm aangebracht draadgeleidingselement voor een zogenaamde vaste draad, die dan samen met minstens één zogenaamde wisseldraad een gaap vormt.
Onder een "zijdelingse wijziging van de positie van de draadgeleiding" dient onder meer verstaan te worden dat, in het geval dat, zoals doorgaans het geval is, ook een draadgeleiding voor een zogenaamde vaste draad wordt toegepast, de draadgeleiding voor een wisseldraad zich in één positie langs één zijde van de draadgeleiding voor de vaste draad bevindt, terwijl deze zich na een verwisseling aan de andere zijde ervan bevindt. Met een "wijziging in de hoogte" wordt de verandering in positie bedoeld die nodig is voor de gaapvorming.
<Desc/Clms Page number 3>
Doordat volgens de uitvinding gebruik wordt gemaakt van, enerzijds, een oscillerend aandrijfelement en, anderzijds . koppeldelen die uit heen en weer bewegende delen bestaan, worden de gebruikelijke roterende delen en de daaruit voortvloeiende nadelen, zoals de vorming van stofophopingen en dergelijke, uitgesloten of minstens geminimaliseerd.
Tevens vergt dergelijke inrichting, die tussen het aandrijfelement en de draadgeleidingen geen continu roterende nokken of tandwielen bevat, bijzonder weinig onderhoud.
Bij voorkeur bestaat het oscillerend aandrijfelement uit een motor, meer speciaal een stappenmotor, met een heen en weer aangedreven motoras.
De uitvinding is vooral nuttig in uitvoeringen met minstens twee armen waarbij deze armen en/of de bijhorende draadgeleidingselementen kruiselings beweegbaar zijn in naast elkaar gelegen vlakken.
Bij voorkeur strekken de betreffende draden zich vanaf de draadgeleidingen rechtstreeks naar achteren uit langsheen de draadgeleidingselementen, zoals dit ook het geval is in de uitvoering die bekend is uit het WO 96/36751, en zijn één of meer van de voornoemde draadgeleidingen uitgevoerd als een draadgeleidingsoog dat zich in een'vlak bevindt dat zich dwars op het vlak waarin het betreffende draadgeleidingselement in de hoogte beweegbaar is, uitstrekt.
Doordat, enerzijds, de draden rechtstreeks naar achteren worden weggeleid, en, anderzijds, bovendien draadgeleidingsogen worden aangewend die zich in een vlak bevinden dwars op het vlak waarin het betreffende draadgeleidingselement in de hoogte beweegbaar is, ontstaat het voordeel dat de draden slechts zeer weinig worden
<Desc/Clms Page number 4>
omgebogen en dus ook weinig onderhevig zijn aan slijtage, waardoor het risico op draadbreuken aanzienlijk wordt beperkt.
Dit voordeel kan ook worden bereikt in andere inrichtingen, bijvoorbeeld ook door dergelijke draadogen aan te wenden in combinatie met de uitvoering die is beschreven in het WO 96/36751. Daarom heeft de uitvinding, volgens een tweede aspect, eveneens betrekking op een inrichting voor het vormen van een zelfkant aan een weefsel die verschillende draadgeleidingselementen bevat, waaronder bijvoorbeeld minstens één draadgeleidingselement voor een zogenaamde wisseldraad en minstens één draadgeleidingselement voor een zogenaamde vaste draad, waarbij deze draadgeleidingselementen als uitstekende elementen, meer speciaal naaldvormige elementen, zijn uitgevoerd die minstens aan hun voorste uiteinden zijn voorzien van een draadgeleiding, waarbij de betreffende draden zich hoofdzakelijk volgens de langsrichting van de draadgeleidingselementen en/of zich .
hoofdzakelijk langsheen deze draadgeleidingselementen uitstrekken, en waarbij deze draadgeleidingselementen in de hoogte door middel van een aandrijfmechanisme beweegbaar zijn, met als kenmerk dat de voornoemde draadgeleidingen zijn uitgevoerd als draadgeleidingsogen die zich in vlakken bevinden die zich dwars op het vlak bevinden waarin het betreffende draadgeleidingselement in de hoogte beweegbaar is.
Verdere voorkeurdragende kenmerken zullen blijken uit de hiernavolgende beschrijving en aangehechte conclusies.
Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen, zijn hierna, als voorbeeld zonder enig beperkend karakter, enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen
<Desc/Clms Page number 5>
beschreven, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen waarin:
Figuur 1 in perspectief een inrichting volgens de uitvinding weergeeft; figuur 2 de inrichting uit figuur 1 in zijaanzicht weergeeft; figuur 3 sterk geschematiseerd een doorsnede weergeeft volgens lijn III-III in figuur 2; figuur 4 op een grotere schaal een doorsnede weergeeft volgens lijn IV-IV in figuur 2; figuren 5 en 6 zichten weergeven analoog als in figuur
4, doch voor twee andere standen; figuur 7 een doorsnede weergeeft volgens lijn VII-VII in figuur 5;
figuren 8 tot 17 betrekking hebben op verschillende standen van de inrichting, waarbij de figuren 11,13 en 17 telkens sterk geschematiseerde doorsneden voorstellen, respectievelijk volgens lijnen XI-XI in figuur 10, XIII-XIII in figuur 12 en XVII-XVII in figuur 16; figuur 18 een zicht weergeeft gelijkaardig aan dat volgens pijl F18 in figuur 16, doch voor een variante; figuren 19,20 en 21 een variante van de uitvinding weergeeft, in drie verschillende standen; figuur 22 in perspectief een gedeelte uit de inrichting van figuren 19,20 en 21 weergeeft; figuren. 23,24 en 25 het gedeelte uit figuur 22 in zijaanzicht weergeven, dit respectievelijk voor de standen van figuren 19, 20 en 21; figuur 26 nog een zicht weergeeft volgens pijl F26 in figuur 23;
<Desc/Clms Page number 6>
figuur 27 een bijzondere uitvoeringsvorm weergeeft van een draadoog dat in een draadgeleidingselement van een inrichting volgens de uitvinding kan worden toegepast; figuur 28 een doorsnede weergeeft volgens lijn
XXVIII-XXVIII in figuur 27.
In de figuren is een inrichting 1 volgens de uitvinding weergegeven die geschikt is voor het vormen van twee zelfkanten 2 aan naast elkaar gevormde weefselgedeelten 3, Deze inrichting 1 is dan ook dubbelvoudig uitgevoerd en bevat twee groepen draadgeleidingselementen, waarbij in dit geval iedere groep, respectievelijk 4-5, één draadgeleidingselement 6 voor een zogenaamde vaste draad 7 bevat, en twee draadgeleidingselementen 8-9 voor zogenaamde wisseldraden 10-11.
De draadgeleidingselementen 6 zijn op een wentelbare arm 12 aangebracht en zijn aan hun voorste uiteinden voorzien van draadgeleidingen 13. De draadgeleidingen 13 zijn uitsluitend verplaatsbaar in de hoogte, meer speciaal in vlakken 14-15, zoals aangeduid in figuur 3.
De draadgeleidingselementen 8-9 zijn op een wentelbare arm 16 aangebracht en zijn aan hun voorste uiteinden voorzien van draadgeleidingen 17-18. Ieder paar draadgeleidingselementen 8-9 is bevestigd op een voetstuk 19, dat wentelbaar is, nagenoeg over 180 , waardoor de draadgeleidingen 17-18 niet alleen in de hoogte verplaatsbaar zijn, doch ook de onderlinge positie hiervan verwisselbaar is.
Zoals bekend, kan ieder draadgeleidingselement 6 hierbij tussendoor de overeenstemmende draadgeleidingselementen 17-18 bewegen, zodat een verdraaiing van de voetstukken 19 ook tot gevolg heeft dat in één positie de draadgeleiding
<Desc/Clms Page number 7>
17 zich links en de draadgeleiding 18 zich rechts van de bijhorende draadgeleiding 13 bevindt, terwijl in de andere positie van zulk voetstuk 19 dit precies omgekeerd is.
De armen 12 en 16 zijn als hefboomsarmen uitgevoerd die door middel van draaipunten 20-21 wentelbaar aan een frame 22 zijn bevestigd. Deze armen 12,16 zijn onderling aan elkaar gekoppeld, in dit geval door middel van een koppelstang 23, één en ander zodanig dat de beweging van de arm 16 in een tegengestelde beweging van de arm 12 resulteert.
De inrichting 1 is voorzien van een aandrijfmechanisme 24 dat in hoofdzaak is samengesteld uit een oscillerend aandrijfelement 25 ; koppeldelen, globaal aangeduid met referentie 26, die een verbinding tussen het aandrijfelement 25 en minstens één van de voornoemde armen, in dit geval de arm 16, vormen, waarbij deze koppeldelen bij voorkeur uitsluitend uit heen en weer bewegende, en dus geen continu verder roterende delen bestaan; en een mechanisme 27 waarmee de beweging van één van de voornoemde bewegende delen kan worden omgezet in een onderlinge zijdelingse verplaatsing van de draadgeleidingen 17-18 ten opzichte van de draadgeleiding 13.
Het oscillerend aandrijfelement 25 bestaat in het voorbeeld uit een motor 28 met een heen en weer aandrijfbare motoras 29. Meer speciaal nog geniet het de voorkeur dat hiertoe een stappenmotor wordt aangewend.
De voornoemde koppeldelen 26 zijn in het weergegeven voorbeeld samengesteld uit, enerzijds, een kruk 30 die vast op de motoras 29 is gemonteerd en die dus heen en weer verdraaibaar is door middel van de motor 28, en,
<Desc/Clms Page number 8>
anderzijds, een tussen de kruk 30 en de arm 16 aangebrachte verbindingsarm 31, die via scharnierpunten 32-33 met de kruk 30en de arm 16 is verbonden.
Het voornoemde mechanisme 27 bevat een kantelbaar lichaam 34 dat via een as 35 draaibaar aan de arm 16 is gemonteerd, alsmede een nokvolgmechanisme 36 waarmee het kantelbaar lichaam 34 kan worden bewogen. Het nokvolgmechanisme 36 bestaat uit, enerzijds, een nokvolger 37 die vast op het kantelbaar lichaam 34 is gemonteerd, en, anderzijds, een nokgeleiding 38 die aan een uiteinde van de verbindingsarm 31 is aangebracht, meer speciaal aan het uiteinde dat zich ten opzichte van het scharnierpunt 33 tegenoverliggend aan het scharnierpunt 32 bevindt.
Zoals afgebeeld in de figuren 4 tot 7 is het kantelbaar lichaam 34 overigens zodanig met de voetstukken 19 verbonden dat een kantelbeweging van het lichaam 34 resulteert in een verdraaiing van de voetstukken 19 over nagenoeg 180 . Hiertoe zijn deze voetstukken 19 vast 'op assen 39 gemonteerd. Aan deze assen 39 zijn krukken 40 aangebracht die via assen 41 scharnierbaar aangrijpen in sleden 42 die verschuifbaar zijn in geleidingen 43 in het kantelbaar lichaam 34.
Het oscillerend aandrijfelement 25 is bij voorkeur gekoppeld aan een niet weergegeven sturing, die toelaat dat de motoras 29 verdraaibaar is tussen minstens drie posities, enerzijds, een eerste positie waarin de kruk 30 zich in een positie bevindt, zoals afgebeeld in figuur 2, en, anderzijds, een tweede en derde positie waarbij de kruk 30 over een bepaalde hoek A naar de ene richting, respectievelijk over een bepaalde hoek B naar de andere
<Desc/Clms Page number 9>
richting, is verdraaid. Deze hoeken A en B bedragen in het weergegeven voorbeeld 120 .
Verder is de nokgeleiding 38 zodanig gepositioneerd en uitgevoerd dat de nokvolger 37 bij de voornoemde verplaatsing van het aandrijfelement, of dus van de kruk 30, van de eerste naar de tweede positie in contact komt met een nokgeleidingsgedeelte N1 dat de zijdelingse positie van de nokvolger 37 ongewijzigd of nagenoeg ongewijzigd laat, en dat de nokvolger 37 bij de voornoemde verplaatsing van de kruk 30 van de eerste naar de derde positie in contact komt met een nokgeleidingsgedeelte N2 dat een zijdelingse verplaatsing Z van de nokvolger 37 veroorzaakt en zodoende een verdraaiing van de voetstukken 19 bewerkstelligt.
Het is duidelijk dat volgens de uitvinding zulks ook op een andere wijze dan door middel van een nokgeleiding kan worden gerealiseerd.
De werking van de inrichting 1 wordt hierna beschreven aan de hand van de opeenvolgende figuren en de daarin weergegeven verschillende standen.
In de figuren 1 tot 3 is een toestand weergegeven waarbij de kruk 30 zich in de eerste positie bevindt. Door de koppeldelen 26 passend uit te voeren, wordt hierdoor verkregen dat de draadgeleidingselementen 6, enerzijds, en de draadgeleidingselementen 8-9, anderzijds, zich, gezien in zijaanzicht, uit elkaar bevinden.
Het kantelbaar lichaam 34 bevindt zich voor de voornoemde eerste positie in een stand, zoals afgebeeld in figuur 4.
<Desc/Clms Page number 10>
Wanneer de kruk 30 in de tweede positie wordt gebracht, met andere woorden over de voornoemde hoek A wordt gewenteld, doet zich eerst een toestand voor, zoals afgebeeld in figuur 8, om uiteindelijk een toestand te verkrijgen, zoals afgebeeld in de figuren 9 tot 11. Het is duidelijk dat deze toestand zich voordoet als het gevolg van de onderlinge koppeling van alle onderdelen.
Opgemerkt wordt dat bij deze beweging het aangrijppunt van de nokvolger 37 in de nokgeleiding 38 nauwelijks wijzigt, dit dankzij een gepaste configuratie tussen de verschillende onderdelen. De nokvolger 37 blijft hierbij dus in het nokgeleidingsgedeelte N1 aanwezig, waardoor het kantelbaar lichaam 34 in de positie van figuur 4 blijft en de voetstukken 19 dan ook niet worden geroteerd.
Het is duidelijk dat, wanneer de kruk 30 over de hoek A wordt teruggedraaid, een beweging in tegengestelde richting ontstaat.
Wanneer de kruk 30 in de derde positie wordt gebracht, met andere woorden over de voornoemde hoek B wordt gewenteld, doet zich eerst een tussenstand voor, zoals afgebeeld in figuur 12, waarbij de nokvolger 37 zich zoals afgebeeld in figuur 5, langs het schuine gedeelte van de nokgeleiding 38 verplaatst. Hierdoor kantelt het lichaam 34 van de positie die is weergegeven in figuur 4, over de positie van figuur 5, tot in de positie van figuur 6. Als een gevolg hiervan beschrijven de krukken 40, en dus ook de voetstukken 19, een rotatiebeweging van nagenoeg 180 , zoals schematisch is aangeduid in figuur 13.
Deze rotatie volstrekt zich volledig, of nagenoeg volledig, vooraleer de draadgeleidingselementen 6, enerzijds, en de
<Desc/Clms Page number 11>
draadgeleidingselementen 8-9, anderzijds, elkaar beginnen te kruisen, dus alvorens de toestand van figuur 14 zich voordoet.
Na de toestand van figuur 14 bewegen de armen 12 en 16 zich nog verder tot in de toestand die is afgebeeld in de figuren 15 en 16.
Bij het terugdraaien van de kruk 30 over de hoek B doen de voornoemde bewegingen zich in omgekeerde volgorde voor.
Het is duidelijk dat door de kruk 30, ofwel uitsluitend over de hoek A heen en weer te verplaatsen, ofwel uitsluitend over de hoek B, ofwel, bijvoorbeeld afwisselend, over de hoek A en de hoek B, verschillende zelfkantbindingen door middel van de draden 7 en 10-11 kunnen worden gerealiseerd.
Door de aansturing van de kruk 30 kan aldus een keuze tussen verschillende zelfkantbindingen worden gerealiseerd.
Het is duidelijk dat de inrichting 1 ook enkelvoudig kan zijn uitgevoerd, dus slechts voor het vormen van één zelfkantbinding. Ook is het niet uitgesloten om met slechts één draadgeleiding 17 of 18 op een voetstuk 19 te werken, waarbij dan slechts één wisseldraad wordt aangewend, die bij de verdraaiing van de kruk 30 over de hoek B zich dan, zijdelings gezien, afwisselend aan de ene zijde en de andere zijde van het draadgeleidingselement 6 bevindt.
Bij voorkeur worden de draden 7 en 10-11 rechtstreeks naar achteren weggeleid vanaf de draadgeleidingen 13 en 17-18, bijvoorbeeld via draadgeleidingen 44-45 die zich achteraan op de armen 12 en 16 bevinden. Hierdoor ontstaat het
<Desc/Clms Page number 12>
voordeel dat de draden 7 en 10-11 weinig onderhevig zijn aan ombuigingen en dat de lengte van de baan, gevolgd door deze draden tijdens alle uitgevoerde bewegingen weinig variabel is. Dit effect kan nog worden verbeterd door, zoals weergegeven in figuur 18, draadgeleidingen aan te wenden die zijn uitgevoerd als een draadgeleidingsoog dat zich in een vlak bevindt dat zich dwars op het vlak waarin het betreffende draadgeleidingselement in de hoogte beweegbaar is, bevindt.
In figuur 18 is dit uitsluitend voor de draadgeleiding 13 weergegeven, doch het is duidelijk dat bij voorkeur dan ook een gelijkaardige uitvoering aan de draadgeleidingen 17 en 18 wordt toegepast. Hierdoor dient de betreffende draad zich niet meer in S-vorm door het draadoog te bewegen, waardoor de draden minder wrijving ondervinden en de kans op draadbreuken wordt geminimaliseerd.
Het is duidelijk dat verschillende varianten mogelijk zijn. Zo bijvoorbeeld kan in de plaats van een plaatselijk 'aangebrachte motor 28 ook gebruik worden gemaakt van een aandrijfelement in de vorm van een oscillerende as die bijvoorbeeld via een koppeling met een ander machinedeel oscillerend wordt aangedreven.
Ook hoeft de voornoemde kruk 30 niet rechtstreeks op de motoras 29 te zijn aangebracht en kan een reductie hiertussen worden voorzien. Zulke reductie kan eenvoudig in de motorbehuizing of in een afzonderlijke gesloten behuizing worden ingebouwd.
De nokgeleiding 38 kan uitwisselbaar zijn, waardoor eventueel verschillende effecten kunnen worden gecreëerd. Ook is deze nokgeleiding 38 bij voorkeur aan de uiteinden open, zodanig dat eventueel stof dat zich hierin verzamelt
<Desc/Clms Page number 13>
langs de open uiteinden naar buiten kan en zich dus niet opstapelt.
Volgens een variante wordt het draadgeleidingselement 6 door een eigen aandrijfmechanisme, en dus separaat van het aandrijfmechanisme 24 voor de draadgeleidingslementen 7-8 aangedreven. Hierbij kan het draadgeleidingselement 6 analoog als bij de weergegeven uitvoeringsvormen op een arm 12 gemonteerd worden of bijvoorbeeld op een op en neer beweegbaar draagelement, zoals een weefkader, gemonteerd worden.
Het is duidelijk dat volgens een variante slechts één van de draadgeleidingselementen 8 of 9 voorzien kan worden, dat zijdelings verplaatsbaar is door middel van een inrichting volgens de uitvinding. Volgens nog een variante kan naast een voornoemd draadgeleidingselement 8 of 9 tevens een draadgeleidingselement centraal in het verlengde van een as 39 worden opgesteld, en zodoende niet zijdelings verplaatsbaar aan de arm 16 worden aangebracht. Uiteraard hoeft dergelijk draadgeleidingselement uit het bereik van een voornoemd draadgeleidingselement 6 opgesteld te worden, welk draadgeleidingselement 6 dan bijvoorbeeld met een weefkader bewogen kan worden.
De inrichting 1 laat toe dat, zowel een viertaktbeweging, als een tweetaktbeweging kan worden uitgevoerd.
In de figuren 19 tot 26 is een variante van de uitvinding weergegeven, waarbij figuren 19 tot 21 de volledige inrichting 1 in verschillende standen weergeeft, terwijl de figuren 22 tot 26 bepaalde onderdelen uit de inrichting 1 weergeven, zowel in verschillende standen, als aanzichten.
<Desc/Clms Page number 14>
Een eerste verschilpunt met de uitvoering van de figuren 1 tot 17, bestaat erin dat het voornoemde mechanisme 27 op een andere wijze is opgebouwd.
De draadgeleidingselementen 8-9 zijn analoog als in de vorige uitvoeringsvorm aangebracht op een wentelbaar voetstuk 19, waarbij ieder draadgeleidingselement 8, respectievelijk 9, op zich excentrisch gesitueerd is ten opzichte van de as 39.
Het mechanisme 27 bevat nu een krukvormig deel 46 dat vast met de voornoemde as 39 is verbonden en zodoende een zijdelings uitstekend deel vormt, waarbij dit krukvormig deel 46 door middel van een verbindingsstang 47 met één van de voornoemde koppeldelen 26, in dit geval de verbindingsarm 31, is verbonden.
Meer speciaal is de verbindingsstang 47, enerzijds, via een eerste scharnierpunt 48 aan het betreffende koppeldeel 26, of dus de verbindingsarm 31, gekoppeld en,' anderzijds, via een tweede scharnierpunt 49 met het voornoemde krukvormig deel 46 verbonden, waarbij deze scharnierpunten 48-49 draaiassen 50-51 vertonen die zich onderling in verschillende richtingen uitstrekken en die schuin onder een hoek op de zijkanten 52-53 van respectievelijk de verbindingsarm 31 en het krukvormig deel 46 zijn aangebracht, meer speciaal zodanig dat hierbij een zogenaamd Bennett-vierstangenmechanisme wordt gevormd.
Opgemerkt wordt dat de draaiassen 50-51 hierbij onder hoeken K1 en K2 gesitueerd zijn ten opzichte van een loodlijn op de zijkanten 52, respectievelijk 53, welke hoeken, zoals aangeduid in de figuren 25 en 26, gelijk zijn
<Desc/Clms Page number 15>
aan elkaar. Ook de in figuren 25 en 26 aangeduide afstanden L1 en L2 zijn aan elkaar gelijk.
Het voordeel van een dergelijk zogenaamd Bennettvierstangenmechanisme bestaat erin dat ter plaatse van de draaiassen 50-51, die gevormd worden door aseinden, eenvoudige wentellagers, zoals kogellagers, naaldlagers of cilinderlagers kunnen worden toegepast, welke, zoals bekend, weinig onderhevig zijn aan slijtage.
Het is duidelijk dat in het geval van een dubbele uitvoering, met twee roteerbare voetstukken 19, beide voetstukken 19 onderling met elkaar gekoppeld kunnen worden, zodanig dat de rotatie die aan één voetstuk 19 wordt opgelegd via het Bennett-vierstangenmechanisme, automatisch ook op het andere voetstuk 19 wordt overgedragen. Dit kan bijvoorbeeld via een verbinding tussen de weergegeven kruk 46A en een gelijkaardige kruk aan het niet weergegeven tweede voetstuk. Uiteraard kunnen ook twee Bennett-vierstangenmechanismen voorzien worden die naast elkaar opgesteld worden.
Opgemerkt wordt dat de draadgeleidingselementen 8 en 9 bij de uitvoeringsvorm van figuur 19 in een vlak zijn opgesteld dat nagenoeg loodrecht op de motoras 29 is gelegen. Bij een verplaatsing vanuit de stand van figuur 19 naar de stand van figuur 20, alsook bij een verplaatsing vanuit de stand van figuur 19 naar de stand van figuur 21, vindt een respectievelijke zijdelingse verplaatsing van de draadgeleidingselementen 8 en 9 plaats.
Een tweede verschilpunt bestaat erin dat de draadgeleidingselementen, in de figuren 19 tot 21, zowel het draadgeleidingselement 6, als de draadgeleidingselementen
<Desc/Clms Page number 16>
8-9, op armen 12-16 zijn aangebracht die wentelbaar zijn rond draaipunten 20-21 die in of nabij het centrale vlak 54 van het weefvak 55 zijn gelegen, en dat de bissectrice van de hoek beschreven door zulk draadgeleidingselement 6, respectievelijk 8-9, weinig of niet afwijkt van het voornoemde centrale vlak 54. Meer speciaal geniet het de voorkeur dat de draaipunten 20-21 op afstanden L3-L4 van het centrale vlak 54 zijn gelegen die kleiner zijn dan 2 cm, en dat de betreffende bissectrices, indien zij afwijken van het voornoemde centrale vlak 54, een hoek maken met het vlak 54, die kleiner is dan 15 graden.
Een dergelijke situering van de draaipunten 20-21 en de bissectrice biedt het voordeel dat de lengte waarover de draden 7,10 en 11 doorheen de draadgeleidingen 13,17 en 18 worden geschoven bij het verdraaien van de armen 12-16, tot een minimum wordt beperkt, waardoor de kans op een draadbreuk ten gevolge van slijtage wordt geminimaliseerd.
Het is duidelijk dat, alhoewel dit principe uitsluitend op één arm kan worden toegepast, het evenwel bij voorkeur op beide armen 12-16 zal worden toegepast. Uiteraard kan dit ook worden toegepast in andere uitvoeringsvormen van de uitvinding, bijvoorbeeld ook in deze van figuren 1 tot 17.
Tenslotte is in figuren 27 en 28 nog een bijzondere uitvoeringsvorm van een draadgeleiding 13 weergegeven, welke uiteraard ook voor de draadgeleidingen 17 en 18 kan worden toegepast. Deze draadgeleiding 13 bestaat uit een aan het vrije uiteinde van het betreffende draadgeleidingselement aanwezig draadoog 56 dat gevormd is door een doorgang 57 die zich uitstrekt van het kopse uiteinde 58 van het draadgeleidingselement, schuin naar achteren, om daarbij in de zijwand 59 van het draadgeleidingselement uit te monden. De doorgang 57 bestaat hierbij bij voorkeur uit een boring
<Desc/Clms Page number 17>
of dergelijke. Zodoende ontstaat aan de top van net draadgeleidmgselement als het ware een soort ring die aldus als draadoog fungeert.
Het voordeel van deze uitvoeringsvorm bestaat erin dat de er doorheen geleide draad weinig of niet wordt omgebogen, zoals dit ook het geval is in figuur 18, doch dat daarbij ook de top niet dient verbreed en/of omgebogen te worden.
In principe kan de uitvoeringsvorm van figuren 17 en 18 ook worden verwezenlijkt door gebruik te maken van een buisvormig draadgeleidingselement met een voorste open uiteinde en in de zijwand een opening, doch de uitvoering van figuren 27 en 28 geniet de voorkeur, daar in uitvoeringen die zijn verwezenlijkt uitgaande van een buisvormig draadgeleidingselement zich gemakkelijk stofophopingen kunnen voordoen.
Volgens nog een variante kan ter hoogte van het uiteinde van ieder betreffend draadgeleidingselement, meer speciaal ter plaatse van het draadoog 56, een sleetvast draadgeleidingselement worden voorzien, bijvoorbeeld in de vorm van een keramisch cilindervormig stuk en/of inzetstuk, dat in het draadoog 56 of in het verlengde van het door de doorgang 57 gevormd buisvormig gedeelte is aangebracht.
De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de als voorbeeld beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, doch dergelijke inrichting voor het vormen van een zelfkant kan in verschillende vormen en afmetingen worden verwezenlijkt, zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.
<Desc / Clms Page number 1>
Device for forming a seam on a fabric.
This invention relates to a device for forming a lace on a fabric, in other words a device which is intended to be used with weaving machines in order to provide for the formation of a lace during the weaving process.
Self-lace bonds, as well as devices for forming a self-lace, are known per se from the prior art and are described inter alia in EP 0,286,619 and WO 96/36751.
Since the principle of the formation of such self-bindings, to which so-called alternating wires and a so-called fixed wire are generally used, is generally known, these bindings themselves are not further discussed below.
With regard to the known devices, it is noted that these have various drawbacks. For example, these generally contain continuously rotating parts, more specifically rotating cams, gears or the like, which are known to attract and store the dust present in weaving rooms. Such devices must therefore be cleaned fairly regularly. Even with regular cleaning, the risk remains that fluff will be released and get stuck in the tissue.
The present invention contemplates an apparatus for forming a seam that is simple in construction and requires little maintenance and wherein the aforementioned drawbacks are minimized.
<Desc / Clms Page number 2>
To this end, the invention relates to a device for forming a self-edge on a fabric comprising at least one wire guide element arranged for an so-called alternating wire, wherein this wire guide element is provided with a wire guide and wherein at least this wire guide element is displaceable by means of a drive mechanism, such as that its position, on the one hand, can be changed laterally, and, on the other hand, can be adjusted in height, characterized in that the aforementioned drive mechanism consists at least in the combination of an oscillating drive element; coupling parts forming a connection between the driving element and the aforementioned arm, in order to move said wire guide in height;
a mechanism with which the movement of one of the aforementioned coupling parts can be converted into a lateral displacement of the aforementioned wire guide in order to change its position laterally.
The device is preferably also provided with at least one wire guide element arranged on an arm for a so-called fixed wire, which then forms a shed together with at least one so-called alternating wire.
A "lateral change in the position of the wire guide" is to be understood inter alia to mean that, in the case that, as is usually the case, a wire guide is also used for a so-called fixed wire, the wire guide for an alternating wire is arranged in one position along one side of the wire guide for the fixed wire, while it is on the other side after a change. By a "change in height" is meant the change in position required for the shed.
<Desc / Clms Page number 3>
Because according to the invention use is made of, on the one hand, an oscillating drive element and, on the other hand. coupling parts consisting of reciprocating parts, the usual rotating parts and the resulting drawbacks, such as the formation of dust accumulations and the like, are excluded or at least minimized.
Furthermore, such a device, which does not contain any continuously rotating cams or gears between the drive element and the wire guides, requires very little maintenance.
The oscillating drive element preferably consists of a motor, more particularly a stepping motor, with a reciprocating motor shaft.
The invention is especially useful in embodiments with at least two arms, wherein these arms and / or the associated wire guide elements are crosswise movable in adjacent planes.
Preferably, the wires in question extend directly from the wire guides backwards along the wire guide elements, as is also the case in the embodiment known from WO 96/36751, and one or more of the aforementioned wire guides are designed as a wire guide eye which is located in a plane which extends transversely to the plane in which the wire guide element in question is vertically movable.
Because, on the one hand, the wires are led away directly to the rear, and, on the other hand, wire guide eyes are additionally used in a plane transversely to the plane in which the wire guide element in question is movable in height, the advantage is that the wires become very little
<Desc / Clms Page number 4>
bent and therefore not subject to much wear, which considerably reduces the risk of wire breaks.
This advantage can also be achieved in other devices, for example also by using such wire eyes in combination with the embodiment described in WO 96/36751. Therefore, according to a second aspect, the invention also relates to a device for forming a self-edge on a fabric comprising different wire guide elements, including, for example, at least one wire guide element for a so-called alternating wire and at least one wire guide element for a so-called fixed wire, wherein this wire guide elements are designed as protruding elements, more particularly needle-shaped elements, which are provided with a wire guide at least at their front ends, wherein the wires in question extend substantially along the longitudinal direction of the wire guide elements and / or.
extend substantially along these wire guide elements, and wherein these wire guide elements are vertically movable by means of a drive mechanism, characterized in that the aforementioned wire guides are designed as wire guide eyes which are located in planes transversely to the plane in which the respective wire guide element is located in the height is movable.
Further preferred features will be apparent from the following description and appended claims.
With the insight to better demonstrate the features of the invention, hereinafter, as an example without any limiting character, are some preferred embodiments
<Desc / Clms Page number 5>
described with reference to the accompanying drawings in which:
Figure 1 represents a device according to the invention in perspective; figure 2 represents the device of figure 1 in side view; figure 3 shows a highly schematic sectional view according to line III-III in figure 2; figure 4 represents a section on a larger scale according to line IV-IV in figure 2; figures 5 and 6 represent views analogous to those in figure
4, but for two other positions; figure 7 represents a section according to line VII-VII in figure 5;
Figures 8 to 17 relate to different positions of the device, Figures 11, 13 and 17 each representing highly schematic cross-sections, respectively along lines XI-XI in Figure 10, XIII-XIII in Figure 12 and XVII-XVII in Figure 16 ; figure 18 represents a view similar to that according to arrow F18 in figure 16, but for a variant; Figures 19,20 and 21 show a variant of the invention in three different positions; figure 22 represents a part from the device of figures 19,20 and 21 in perspective; figures. 23, 24 and 25 represent the part of figure 22 in side view, this for the positions of figures 19, 20 and 21 respectively; figure 26 represents another view according to arrow F26 in figure 23;
<Desc / Clms Page number 6>
Figure 27 shows a special embodiment of a wire eye that can be used in a wire guide element of a device according to the invention; figure 28 represents a section according to line
XXVIII-XXVIII in Figure 27.
In the figures a device 1 according to the invention is shown which is suitable for forming two self-edges 2 on tissue sections 3 formed next to each other. This device 1 is therefore of a double design and comprises two groups of wire guide elements, in which case each group, respectively 4-5, one wire guide element 6 for a so-called fixed wire 7, and two wire guide elements 8-9 for so-called alternating wires 10-11.
The wire guide elements 6 are mounted on a rotatable arm 12 and are provided with wire guides 13 at their front ends. The wire guides 13 are only movable in height, more particularly in planes 14-15, as indicated in figure 3.
The wire guide elements 8-9 are mounted on a rotatable arm 16 and are provided with wire guides 17-18 at their front ends. Each pair of wire guide elements 8-9 is mounted on a base 19 which is rotatable, substantially over 180, whereby the wire guides 17-18 are not only displaceable in height, but also their mutual position can be exchanged.
As is known, each wire-guiding element 6 can herein move between the corresponding wire-guiding elements 17-18, so that a rotation of the bases 19 also results in the wire-guiding in one position
<Desc / Clms Page number 7>
17 is on the left and the wire guide 18 is on the right of the corresponding wire guide 13, while in the other position of such a base 19 this is exactly inverted.
The arms 12 and 16 are designed as lever arms which are rotatably attached to a frame 22 by means of pivots 20-21. These arms 12,16 are mutually coupled to each other, in this case by means of a coupling rod 23, all such that the movement of the arm 16 results in an opposite movement of the arm 12.
The device 1 is provided with a drive mechanism 24 which is essentially composed of an oscillating drive element 25; coupling parts, globally indicated with reference 26, which form a connection between the drive element 25 and at least one of the aforementioned arms, in this case the arm 16, wherein these coupling parts preferably only from reciprocally moving, and thus not continuously further rotating parts exist; and a mechanism 27 with which the movement of one of the aforementioned moving parts can be converted into a mutual lateral displacement of the wire guides 17-18 relative to the wire guide 13.
In the example, the oscillating drive element 25 consists of a motor 28 with a reciprocating motor shaft 29. More particularly, it is preferable that a stepper motor is used for this purpose.
In the example shown, the aforementioned coupling parts 26 are composed of, on the one hand, a crank 30 which is fixedly mounted on the motor shaft 29 and which is therefore rotatable to and fro by means of the motor 28, and,
<Desc / Clms Page number 8>
on the other hand, a connecting arm 31 arranged between the crank 30 and the arm 16, which arm is connected to the crank 30 and the arm 16 via pivot points 32-33.
The aforementioned mechanism 27 comprises a tiltable body 34 which is rotatably mounted on the arm 16 via a shaft 35, as well as a cam follower mechanism 36 with which the tiltable body 34 can be moved. The cam follower mechanism 36 comprises, on the one hand, a cam follower 37 which is fixedly mounted on the tiltable body 34, and, on the other hand, a cam guide 38 which is arranged at one end of the connecting arm 31, more particularly at the end which is situated relative to the pivot point 33 opposite to the pivot point 32.
As shown in Figs. 4 to 7, the tiltable body 34 is otherwise connected to the base pieces 19 in such a way that a tilting movement of the body 34 results in a rotation of the base pieces 19 over substantially 180. For this purpose these bases 19 are fixedly mounted on shafts 39. Cranks 40 are provided on these shafts 39 which pivotally engage via shafts 41 in slides 42 which are slidable in guides 43 in the tiltable body 34.
The oscillating drive element 25 is preferably coupled to a control (not shown) that allows the motor shaft 29 to be rotated between at least three positions, on the one hand, a first position in which the crank 30 is in a position, as shown in Figure 2, and, on the other hand, a second and third position in which the crank 30 moves over a certain angle A towards one direction, and over a certain angle B towards the other
<Desc / Clms Page number 9>
direction is twisted. These angles A and B are 120 in the example shown.
Furthermore, the cam guide 38 is positioned and embodied such that the cam follower 37 comes into contact with a cam guide portion N1 from the first to the second position during the aforementioned displacement of the drive element, or thus of the crank 30, such that the lateral position of the cam follower 37 leaves unchanged or substantially unchanged, and that during the aforementioned displacement of the crank 30 from the first to the third position, the cam follower 37 comes into contact with a cam guide portion N2 which causes a lateral displacement Z of the cam follower 37 and thus a rotation of the pedestals 19.
It is clear that according to the invention this can also be realized in a manner other than by means of a cam guide.
The operation of the device 1 is described below with reference to the successive figures and the various positions shown therein.
Figures 1 to 3 show a state in which the crank 30 is in the first position. By designing the coupling parts 26 to be suitable, it is hereby obtained that the wire guide elements 6, on the one hand, and the wire guide elements 8-9, on the other hand, are spaced apart, viewed in side view.
The tiltable body 34 is in front of the aforementioned first position in a position as shown in Figure 4.
<Desc / Clms Page number 10>
When the crank 30 is brought into the second position, in other words, is rotated through the aforementioned angle A, a condition as shown in Fig. 8 first arises to finally obtain a condition as shown in Figs. 9 to 11 It is clear that this condition occurs as a result of the interconnection of all parts.
It is noted that with this movement the engagement point of the cam follower 37 in the cam guide 38 hardly changes, thanks to an appropriate configuration between the various components. The cam follower 37 thus remains present in the cam guide portion N1, as a result of which the tiltable body 34 remains in the position of figure 4 and the bases 19 are therefore not rotated.
It is clear that when the crank 30 is turned back through the angle A, a movement occurs in the opposite direction.
When the crank 30 is moved to the third position, in other words, is pivoted over the aforementioned angle B, an intermediate position first occurs, as shown in Figure 12, the cam follower 37 moving along the oblique portion as shown in Figure 5. of the cam guide 38. As a result, the body 34 tilts from the position shown in Figure 4, over the position of Figure 5, to the position of Figure 6. As a result, the cranks 40, and thus also the bases 19, describe a rotation movement of substantially 180, as schematically indicated in Figure 13.
This rotation is completely, or almost completely, before the wire guide elements 6, on the one hand, and the
<Desc / Clms Page number 11>
wire guide elements 8-9, on the other hand, begin to cross each other, i.e. before the condition of Figure 14 occurs.
After the state of Figure 14, the arms 12 and 16 move even further into the state shown in Figures 15 and 16.
When the crank 30 is turned back through the angle B, the aforementioned movements occur in reverse order.
It is clear that by moving the crank 30 either back and forth exclusively through the angle A, or only exclusively through the angle B, or, alternately, through the angle A and the angle B, different self-lace bonds by means of the wires 7 and 10-11 can be realized.
By controlling the crank 30, a choice can therefore be made between different self-bindings.
It is clear that the device 1 can also be of a single design, so only for forming a single edge binding. Also, it is not excluded to work with only one wire guide 17 or 18 on a base 19, in which case only one alternating wire is used, which when rotating the crank 30 through the angle B then, viewed laterally, alternates with the one side and the other side of the wire guide element 6.
Preferably, the wires 7 and 10-11 are led away directly to the rear from the wire guides 13 and 17-18, for example via wire guides 44-45 which are located at the rear on the arms 12 and 16. This creates it
<Desc / Clms Page number 12>
advantage that the wires 7 and 10-11 are slightly subject to bending and that the length of the web, followed by these wires, is little variable during all the movements performed. This effect can be further improved by employing, as shown in Fig. 18, wire guides that are designed as a wire guide eye that is located in a plane transversely to the plane in which the wire guide element in question is vertically movable.
In figure 18 this is only shown for the wire guide 13, but it is clear that a similar embodiment is preferably also applied to the wire guides 17 and 18. As a result, the wire in question no longer has to move through the wire eye in S-shape, so that the wires experience less friction and the risk of wire breaks is minimized.
It is clear that different variants are possible. For example, instead of a locally mounted motor 28, use can also be made of a drive element in the form of an oscillating shaft which is driven, for example, oscillating via a coupling to another machine part.
Also, the aforementioned crank 30 need not be mounted directly on the motor shaft 29 and a reduction between them can be provided. Such a reduction can easily be installed in the motor housing or in a separate closed housing.
The cam guide 38 can be interchangeable, whereby possibly different effects can be created. Also, this cam guide 38 is preferably open at the ends, such that any dust that collects therein may be
<Desc / Clms Page number 13>
can go outside through the open ends and therefore does not pile up.
According to a variant, the wire guide element 6 is driven by its own drive mechanism, and thus separately from the drive mechanism 24 for the wire guide elements 7-8. Here, the wire guide element 6 can be mounted analogously to the embodiments shown on an arm 12 or, for example, mounted on an up and down movable support element, such as a weaving frame.
It is clear that according to a variant only one of the wire guide elements 8 or 9 can be provided, which can be moved laterally by means of a device according to the invention. According to another variant, in addition to a aforementioned wire-guiding element 8 or 9, a wire-guiding element can also be arranged centrally in line with an axis 39, and thus cannot be mounted on the arm 16 so as to be displaceable laterally. Of course, such a wire guide element needs to be arranged out of the range of a aforementioned wire guide element 6, which wire guide element 6 can then be moved, for example with a weaving frame.
The device 1 allows that both a four-stroke movement and a two-stroke movement can be performed.
Figures 19 to 26 show a variant of the invention, wherein Figures 19 to 21 show the entire device 1 in different positions, while Figures 22 to 26 show certain parts of the device 1, both in different positions and as views.
<Desc / Clms Page number 14>
A first point of difference with the embodiment of figures 1 to 17 consists in that the aforementioned mechanism 27 is constructed in a different way.
The wire guide elements 8-9 are arranged analogously to the previous embodiment on a rotatable base 19, wherein each wire guide element 8, 9, respectively, is per se situated eccentrically with respect to the shaft 39.
The mechanism 27 now comprises a crank-shaped part 46 which is fixedly connected to the aforementioned shaft 39 and thus forms a laterally projecting part, said crank-shaped part 46 being connected by means of a connecting rod 47 to one of the aforementioned coupling parts 26, in this case the connecting arm 31 is connected.
More specifically, the connecting rod 47 is, on the one hand, coupled to the relevant coupling part 26, or thus the connecting arm 31, via a first pivot point 48 and, on the other hand, connected via a second pivot point 49 to the aforementioned crank-shaped part 46, said pivoting points 48- 49 have pivot axes 50-51 which mutually extend in different directions and which are arranged obliquely at an angle on the sides 52-53 of the connecting arm 31 and the crank-shaped part 46 respectively, more specifically such that a so-called Bennett four-rod mechanism is hereby formed .
It is noted that the rotary shafts 50-51 here are situated at angles K1 and K2 with respect to a perpendicular on the sides 52, 53, respectively, which angles, as indicated in figures 25 and 26, are equal
<Desc / Clms Page number 15>
together. The distances L1 and L2 indicated in figures 25 and 26 are also equal to each other.
The advantage of such a so-called Bennett four-rod mechanism consists in that simple rolling bearings, such as ball bearings, needle bearings or cylinder bearings, can be used at the location of the rotary shafts 50-51, which are formed by shaft ends, which, as is known, are subject to little wear.
It is clear that in the case of a double embodiment, with two rotatable pedestals 19, both pedestals 19 can be mutually coupled, such that the rotation imposed on one pedestal 19 via the Bennett four-bar mechanism automatically also on the other pedestal 19 is transferred. This can be done, for example, via a connection between the shown crank 46A and a similar crank on the second foot not shown. Of course, two Bennett four-rod mechanisms can also be provided that are arranged next to each other.
It is noted that the wire guide elements 8 and 9 in the embodiment of Fig. 19 are arranged in a plane which is located substantially perpendicular to the motor shaft 29. With a movement from the position of figure 19 to the position of figure 20, as well as with a movement from the position of figure 19 to the position of figure 21, a respective lateral movement of the wire guide elements 8 and 9 takes place.
A second difference point is that the wire guide elements, in Figures 19 to 21, both the wire guide element 6 and the wire guide elements
<Desc / Clms Page number 16>
8-9, are arranged on arms 12-16 which are rotatable about pivots 20-21 that are located in or near the central plane 54 of the weaving section 55, and that the bisector of the corner described by such thread guide element 6, 8- 9, deviates slightly or not from the aforementioned central plane 54. More particularly, it is preferable that the pivot points 20-21 are located at distances L3-L4 from the central plane 54 that are smaller than 2 cm, and that the bisectors concerned, if they deviate from the aforementioned central plane 54, make an angle with the plane 54, which is less than 15 degrees.
Such a location of the pivot points 20-21 and the bisector provides the advantage that the length over which the wires 7,10 and 11 are slid through the wire guides 13,17 and 18 when the arms 12-16 are rotated is minimized. limited, so that the chance of a wire break due to wear is minimized.
It is clear that, although this principle can only be applied to one arm, it will preferably be applied to both arms 12-16. This can of course also be applied in other embodiments of the invention, for example also in those of figures 1 to 17.
Finally, a special embodiment of a wire guide 13 is shown in figures 27 and 28, which of course can also be used for the wire guides 17 and 18. This wire guide 13 consists of a wire eye 56 which is present at the free end of the respective wire guide element and is formed by a passage 57 extending from the end face 58 of the wire guide element, obliquely to the rear, to thereby extend into the side wall 59 of the wire guide element. to mouth. The passage 57 here preferably consists of a bore
<Desc / Clms Page number 17>
or similar. Thus, at the top of the wire guiding element, a kind of ring is formed, so to speak, which thus functions as a wire eye.
The advantage of this embodiment consists in that the wire passed through it is bent slightly or not at all, as is also the case in figure 18, but that the top does not have to be widened and / or bent at the same time.
In principle, the embodiment of figures 17 and 18 can also be realized by using a tubular wire guide element with a front open end and an opening in the side wall, but the embodiment of figures 27 and 28 is preferred, as in embodiments Dust accumulations can easily occur starting from a tubular wire guide element.
According to yet another variant, a wear-resistant wire-guiding element can be provided at the end of each respective wire-guiding element, more particularly at the location of the wire-eye 56, for example in the form of a ceramic cylindrical piece and / or insert, which in the wire-eye 56 or is arranged in line with the tubular portion formed by the passage 57.
The present invention is by no means limited to the embodiments described by way of example and shown in the figures, but such a device for forming an edge can be realized in various shapes and dimensions without departing from the scope of the invention.