NL8300678A - Vlakwikkelaar. - Google Patents

Description

" Η 833011/Keijser

Korte aanduiding: Vlakwikkelaar.

De uitvinding heeft betrekking op een vlakwikkelaar voor het produceren van gewikkelde rollen van een baan velvoxMig materiaal.

Een zogenoemde vlakwikkelaar is een inrichting die geschikt is voor het produceren van grote opgewikkelde rollen van een boem, 5 waarin een wikkelkern geplaatst is op een stel trommels en in draaiing wordt gebracht door de draaiing van de trommels, en waarbij een aangevoerde baan geleidelijk op de wikkelkern wordt gewikkeld tot een rol van grote afmetingen. Traditioneel heeft de vlakwikkelaar echter een nadeel dat het moeilijk is om kontinu gewikkel-10 de rollen te produceren zonder dat de wikkeloperatie wordt gestopt of de snelheid van de operatie wordt vertraagd.

De uitvinding beoogt een vlakwikkelaar te verschaffen die in staat is een met hoge snelheid kontinu gewikkelde rollen te produceren zonder te stoppen of de werksnelheid te vertragen.

15 Het principe van de uitvinding is een vlakwikkelaar die een aantal wikkelinrichtingen omvat, elk met een paar steunen voor het draaibaar ondersteunen van een wikkelkern, een volgrol die in kontakt is met een opgewikkelde rol van een om de wikkelkern gewikkelde baan en deze aandrukt, en een paar trommels waarop de gewik-20 kelde rol staat en wordt gedraaid, gekenmerkt doordat een van de trommels in staat is de baan naar zijn omtreksvlak te trekken, ge-leidingsmiddelen voor de baan om de baan naar de wikkelinrichtingen te leiden, een snij-inrichting die bovenstrooms van de geleidings-middelen is opgesteld om de baan te scheiden, aanvoermiddelen om de 25 baan aan de geleidingsmiddelen af te leveren door middel van de snij-inrichting, en middelen voor de vorming van een kleeflaag op het oppervlak van een voorste eindgedeelte van de baan dat wordt gevormd wanneer de baan door de snij-inrichting is gescheiden.

De uitvinding zal hierna worden toegelicht aan de hand van de 30 bijgaande tekening van een uitvoeringsvoorbeeld.

Fig. 1 is een in het algemeen schematisch zijaanzicht van een uitvoeringsvorm van een vlakwikkelaar volgens de uitvinding;

Fig. 2 is een bovenaanzicht waarin de voornaamste delen van de inrichting van fig. 1 weergegeven zijn; 35 Fig. 3 t/m 6 tonen schematisch het overzetten; 8300678 • ’* - 2 -

Fig. 7 en 8 tonen schematisch een andere uitvoeringsvorm van een baangeleider, en

Fig. 9 toont schematisch een andere uitvoering van een aan-voerinrichting.

5 Verwijzend naar fig. 1 en 2 omvat een uitvoeringsvorm van een vlakwikkelaar volgens de uitvinding twee wikkelinrichtingen 10(A) en 10(B), baangeleidingsmiddelen 20, een snij-inrichting 30 voor de baan, aanvoermiddelen 40, middelen 50 voor de vorming van een kleeflaag en een aandrijfinrichting 60.

10 Elk van de wikkelinrichtingen 10 is voorzien van een paar steunen 11 voor een wikkelkern, een volgrol 12 en een paar trommels 13. De steunen 11 zijn van bekende konstruktie en ze dragen draaibaar een (niet weergegeven) wikkelkern die bijvoorbeeld bestaat uit papier. De steunen 11 zijn in staat omhoog te bewegen langs een 15 gestel 80 naarmate de uitwendige middellijn van een gewikkelde rol 70 van de baan groter wordt. De volgrol 12 is van bekende konstruktie en maakt kontakt met de gwikkelde rol 70 door middel van een oliecilinder 121 en hij drukt deze rol aan. De volgrol 12 is ofwel vrij draaibaar of aangedreven, en hij is in staat de druk in te 20 stellen overeenkomstig de middellijn van de gewikkelde rol 70 zodat de vastheid van de gewikkelde rol wordt genormaliseerd. Men kan in plaats of naast de oliecilinder 121 een tegenwicht gebruiken. Op het paar trommels 13 kan de gewikkelde rol 70 worden neergezet en deze rol 70 kan erdoor in draaiing worden gebracht. Het omtreksvlak 25 van een van de trommels 13 is voorzien van een aantal openingen 131 dat in staat is een deel van de baan 7 aan te trekken dat aan het oppervlak ervan wordt afgegeven· Bovendien kan, in verband met meerdere trommels 13 die in staat zijn de baan 7 aan te trekken, indien nodig een schraper 132 aanwezig zijn, die in staat is in kon-30 takt te komen met het omtreksvlak van elk van de trommels 13, om het tegen het oppervlak getrokken deel van de baan los te maken.

Het paar trommels 13 draait in dezelfde richting.

De geleidingsmiddelen 20 voor de baan worden gevormd door ge-leidingsrollen 211, 212, 213, 214 en 215, en meerdere geleidings-35 banden 22 elk met een aantal ronde openingen 221, en twee zuig-kasten 231 en 232 elk met een aantal langwerpige zuigopeningen 2311 of 2321. De geleidingsrol 211 wordt in draaiing gebracht en de 8300678 * + - 3 - geleidingsrollen 212 en 213 zijn in staat omhoog en omlaag te gaan, zodat ze ervoor zorgen dat de geleidingsbanden 22 kontakt maken met de trommels of ze naderen en ervan verwijderd worden, waarbij de trommels van de wikkelinrichtingen 10 in staat zijn de baan 7 aan 5 te trekken. De geleidingsrol 214 of 215 is in staat omhoog of omlaag te gaan om daardoor extra de spanning van de geleidingsbanden 22 in te stellen. De zuigkasten 231 en 232 bevinden zich langs de geleidingsbanden 22 en zijn in staat een gedeelte van de baan tegen zich aan te trekken als gevolg van de zuigkracht die uitgeoefend 10 wordt door openingen 221 van de geleidingsbanden 22. De zuigkasten 231 en 232 zijn echter niet onmisbaar.

De geleidingsmiddelen 20 kunnen veranderd worden in middelen die slechts een gedeelte van de baan 7 geleiden naar de trommels 13 van de wikkelinrichtingen 10(A) en 10(B) die in staat zijn de baan 15 aan te trekken. Zo kunnen de geleidingsmiddelen 20 samengesteld zijn uit elementen zoals geleidingsstangen 22C, zoals weergegeven in fig. 8, in plaats van de geleidingsbanden 22. Verder kan men, in plaats van de geleidingsrollen 212 en 213 die naar boven en naar beneden kunnen gaan om kontakt te maken met of zich te verwijderen 20 van de trommels 13 die elk het aantrekkende omtreksoppervlak hebben, gebruik maken van stangen 212B en 213B, zoals weergegeven in fig. 7, of beweegbare stangen 212C en 213C zoals weergegeven in fig. 8. De beweegbare stangen 212B en 213B of de beweegbare stangen 212C en 213C strekken zich uit langs de geleidingsbanden 22B of geleidings-25 stangen 22C. Elk van de beweegbare stengen is scharnierbaar om het scharnierpunt aan een van de einden, en het andere einde gaat omhoog en omlaag zodat het kontakt kan maken met of kan bewegen in de richting van de trommels 13 die in staat zijn de baan aan te trekken, en zodat het zich van de trommel 13 kan verwijderen en omlaag 30 kan gaan tot onder de hoogte van de geleidingsbanden 22B of de geleidingsstangen 22C.

De snij-inrichting 30 omvat een bovenste en een onderste, draaiend aangedreven rol, geplaatst bovenstrooms van de geleidingsmiddelen 20. De bovenste rol 31 is samengesteld uit bijvoorbeeld 35 een stalen rol, voorzien van een bekend snijblad 310, en in staat om omhoog en omlaag te gaan en zo de onderste rol 32 te naderen of zich ervan te verwijderen. Verder is een detektor 312 aanwezig, 8300678 - 4 - tegenover de bovenste rol 31, om het snijblad 310 van de bovenste rol 31 waar te nemen. De detektor 312 kan het snijblad 310 detek-teren van de bovenste rol 31, die in draaiing wordt gebracht, met het oog op het opwekken van een signaal voor het omlaag brengen 5 van de bovenste rol 31 op het moment waarop het eerste verschijnen wordt waargenomen van het snijblad 310 na het verschijnen van een signaal voor het starten van de aandrijving van de snij-inrichting 30. De detektor 312 is ook in staat het snijblad 310 waar te nemen met het oog op het opwekken van een tweede signaal voor het omhoog 10 brengen van de bovenste rol 31 op het moment waarop het verschijnen van het snijblad 310 voor de tweede maal wordt waargenomen. De onderste rol 32 heeft een omtreksvlak dat bestaat uit rubber zoals polyurethaan. Een mechanisme voor het omhoog en omlaag brengen van de bovenste rol 31 wordt gevormd door een (niet weergegeven) paar 15 stangen die de beide einden dragen van een (niet weergegeven) as van de bovenste rol 31 en die omhoog en omlaag worden gebracht.

De aanvoermiddelen 40 worden gevormd door een bovenste en onderste aangedreven rol, geplaatst bovenstrooms van de snij-inrichting 30. De bovenste rol 41 kan omhoog en omlaag bewegen zo-20 dat hij kontakt kan maken met de onderste rol 32. In deze uitvoeringsvorm heeft de bovenste rol 41 een omtreksvlak dat vervaardigd is uit rubber, terwijl het omtreksvlak van de onderste rol 42 bestaat uit staal. Een mechanisme voor het omhoog en omlaag brengen van de bovenste rol 41 wordt gevormd door een (niet weergegeven) 25 paar stangen waardoor de beide einden worden gedragen van een (niet weergegeven) as van de bovenste rol 41 en die omhoog en omlaag worden gebracht. Het mechanisme is echter niet onmisbaar.

Omdat de aanvoermiddelen 40 voor de baan moeten dienen om aan de wikkelinrichtingen 10 een gedeelte af te geven van de baan dat niet 30 zelf naar de wikkelinrichtingen bewegen kan, nadat de baan door de snij-inrichting 30 is gescheiden, kunnen de aanvoermiddelen dezelfde zijn als de geleidingsmiddelen 20, voorzien van een aantrekkende kracht, zoals weergegeven in fig. 1 en 2, of dezelfde als de in fig. 9 weergegeven middelen 40B. De in fig. 9 weergegeven middelen 35 40B worden gevormd door kontinu aangedreven eindloze banden 401B die nauw aansluiten bij de geleidingsmiddelen 20D voor de baan en ze zijn in staat de baan 7 vast te houden tussen de band 401B en de 8300678 Λ -* - 5 - eindloze banden 22 van de baangeleidingstniddelen 20D. In plaats van de eindloze banden 22 kunnen andere (niet weergegeven) eindloze banden worden toegepast die nauw aansluiten bij dé eindloze banden 401B.

5 De middelen 50 voor de vorming van een kleeflaag maken een kleeflaag op het voorop lopende eindgedeelte 700(B) van de baan 7 dat wordt gemaakt wanneer de baan 7 door de snij-inrichting 30 is gescheiden. De kleeflaag wordt zo gevormd dat dit voorste eindgedeelte op de wikkelkern wordt geplakt, en de middelen 50 bestaan 70 uit een inrichting 51 voor het aanbrengen van lijm (een "hot melt" applicator) en een detektor 52 met fotobuis. Zoals weergegeven in fig. 5 kan de applicator 57 lijm spuiten op het voorste eindgedeelte 700(B) van de baan 7 gedurende een zekere tijd na ontvangst van een signaal uit de detektor 52 die aangebracht is tegenover de 75 trommel 73 die in staat is de baan aan te trekken. De detektor 52 dient om het eindgedeelte 700(B) van de baan 7 waar te nemen dat aangetrokken is tegen het oppervlak van de trommel 73, om een signaal op te wekken voor het in werking stellen van de applicator 51.

Zonder de fotobuisdetektor is het mogelijk dat lijm wordt ge-20 spoten gedurende een bepaalde tijd wanneer het voorste einde van de baan 7 een plaats heeft bereikt die iets verder ligt dan de applicator 51. De middelen 50 kunnen worden gevormd door een inrichting waarin het omtreksvlak van de bovenste rol 47 of de onderste rol 42 van de aanvoermiddelen 40 worden behandeld met niet-hechtend 25 materiaal zoals tetrafluoretheenhars, en er wordt tijdelijk een tweezijdig hechtende tape aangebracht op het vlak en overgebracht

H

op de baan 7 die kontakt maakt met de rol, en zo wordt een hechtend vlak gevormd op de baan 7.

De aandrijfmiddelen 60 voor de vlakwikkelaar volgens de uit-30 vinding worden gevormd door aandrijfmiddelen 67(A) en 61(B) voor de paren trommels 13 van de wikkelinrichtingen 70(A) en 70(B), de ge-leidingsrol 21 van de geleidingsmiddelen 20, en aandrijfmiddelen 62(A) voor de onderste rol 42 van de aanvoermiddelen 40, zoals weergegeven in fig. 2, en aandrijfmiddelen 62(B) voor de bovenste 35 rol 41 van de aanvoermiddelen 40 en aandrijfmiddelen 62(C) voor de bovenste rol 31 van de snij-inrichting 30 zoals weergegeven in fig.

1. De aandrijfmiddelen 61(A) worden gevormd door schijf 611, band 8300678 f * - 6 - 612, schijf 613, tandwielkast 614, koppeling 6151, schijf 6161, band 6171 en schijf 6181, en deze zijn in staat om op onderbreek-bare wijze een aandrijfkracht van een aandrijfas 610 over te brengen op het paar trommels 13 van de wikkelinrichting 10(A). 0e 5 aandrijfmiddelen 61(B) worden gevormd door tandwielkast 619, koppeling 6152, schijf 6162, band 6172 en schijf 6182, en deze zijn in staat om op onderbreekbare wijze de aandrijfkracht van de tandwielkast 614 over te brengen op het paar trommels 13 van de wikkelinrichting 10(B). De aandrijfmiddelen 62(A) worden gevormd door 10 tandwielkast 620, konische schijf 6211, band 622, konische schijf 6212, koppeling 623 en tandwielen 624, 625, 626, 627 en 628, en deze zijn in staat om op onderbreekbare wijze de aandrijfkracht van de tandwielkast 619 over te brengen op de onderste rol 42 van de aanvoermiddelen 40, de onderste rol 32 van de snij-inrichting 30 en 15 de geleidingsrol 211 van geleidingsmiddelen 20. De aandrijfmiddelen 62(B) worden gevormd door tandwielen 421, 62911, 62921 en 411, en deze kunnen de aandrijfkracht van de onderste rol 42 van de aan-voerinrichting 40 over brengen naar de bovenste rol 41. De aandrijfmiddelen 62(C) worden gevormd door de tandwielen 321, 62912, 20 62922 en 311, en deze kunnen de aandrijfkracht van de onderste rol 32 van de snij-inrichting 30 overbrengen naar de bovenste rol 31.

Alle aandrijfmiddelen zijn van bekende konstruktie en daarom zal een verdere gedetailleerde uiteenzetting achterwege blijven. Verder zijn uiteraard de aandrijfmiddelen niet beperkt tot de 25 hierboven beschreven uitvoering, terwijl ook de koppelingen 6151, 6152 en 623 niet onmisbaar zijn.

Vervolgens zal de overbrengingsoperatie van de vlakwikkelaar volgens de uitvinding worden beschreven.

Er wordt van uitgegaan dat de wikkelinrichting 10(A) in wer-30 king is en wikkelinrichting 10(B) buiten werking. Zoals weergegeven in fig. 3 wordt een paar trommels 13 van de wikkelinrichting 10(A) zo aangedreven dat ze linksom draaien. Een gewikkelde rol 70(A) draait op het paar trommels met een (niet weergegeven) wikkelkern als draaias. De kern wordt gedragen door een paar steunen 11 dat 35 langs het gestel 80 omhoog kan, en een volgrol 12 is in draaiing terwijl hij kontakt maakt met de gewikkelde rol en deze aandrukt.

De baan 7 passeert een onderste rol 42 van de aanvoermiddelen 40, 8300678 * rik - 7 - een onderste rol 32 van de snij-inrichting 30 en geleidingsmiddelen 20, en wordt afgegeven vanaf de trommels 13 die de baan kunnen aantrekken naar de gewikkelde rol 70(A). Banden 22 van de geleidingsmiddelen 20 zijn buiten werking en geleidingsrollen 212 en 213 zijn 5 omlaag gebracht. Zuigopeningen 2311 en 2321 van zuigkasten 231 en 232 zijn buiten werking. Verder zijn de snij-inrichting 30 en de aanvoermiddelen 40 buiten werking en zijn de bovenste en onderste rollen van zowel de snij-inrichting als de aanvoermiddelen van elkaar gescheiden.

10 Wanneer er een signaal verschijnt als opdracht om de over brenging voor te bereiden, wordt in de wikkelinrichting 10(B) een door de steunen 11 gedragen (niet weergegeven) wikkelkern op het stel trommels 13 geplaatst, en vervolgens komt de volgrol 12 naar beneden om kontakt te maken met de wikkelkern en deze aan te druk-15 ken. Het stel trommels 13 wordt in draaiing gebracht overeenkomstig bekrachtiging van een koppeling 6152 en gesynchroniseerd met de loopsnelheid van de baan. Ook wordt die trommel 13, die in staat is de baan aan te trekken, onder vacuum gebracht. Bij bekrachtiging van een koppeling 623 in de aandrijfraiddelen 62(A) worden de gelei-20 dingsbanden 22 van de geleidingsmiddelen 20 aangedreven en wordt een onderste rol 32 van de snij-inrichting en een onderste rol 42 van de aanvoermiddelen 40 in draaiing gebracht. Gelijktijdig worden door middel van de aandrijfmiddelen 62(B) en 62(C) een bovenste rol 31 van de snij-inrichting 30 en een bovenste rol 41 van de aanvoer-25 middelen 40 in draaiing gebracht. Vervolgens wordt de bovenste rol 41 van de aanvoermiddelen omlaag gebracht en wordt een zuigkast 232 onder vacuum gezet.

Na het verschijnen van een signaal voor het opdragen van een overbrenging wordt de bovenste rol 31 omlaag gebracht wanneer een 30 blad 310 van de bovenste rol 31 van de snij-inrichting 30 voor de eerste maal een detektor 312 passeert, en vervolgens wordt de rol 31 omhoog gebracht wanneer het blad 310 voor de tweede maal langs de detektor 312 komt. In deze tijdsperiode is de baan 7 doorgesneden en wordt het achterste einde 700(A) van de baan 7 verder op de 35 rol 70(A) gewikkeld, zoals weergegeven in fig. 4 en 5, terwijl het voorste einde 700(B) van de baan 7 aangetrokken wordt tegen het omtreksvlak van de trommel 13 van de wikkelinrichting 10(B) die in 8300678 4 * - 8 - staat is de baan aan te trekken, omdat gelijktijdig een geleidings-rol 212 omhoog wordt gebracht, met als gevolg dat de geleidings-banden 22 kontakt maken met het trommeloppervlak of dit naderen.

Het voorste einde 700(B) wordt waargenomen door een detektor 52 om 5 de trommel. Een door deze detektor 52 opgewekt signaal stelt een zekere tijd later de applicator 51 voor lijm in werking, en deze applicator 51 wordt werkzaam. Het voorste einde 700(B) waarop lijm is aangebracht, plakt aan het oppervlak van de kern en wordt om de kern gewikkeld. Nadat een gewikkelde rol 70(B) begint te draaien 10 op het paar trommels 13 van de wikkelinrichting 10(B) worden de koppeling 6151 van de aandrijfmiddelen 61(A) en de koppeling Ó23 van de aandrijfmiddelen 62(A) ontkoppeld. Gelijktijdig wordt de vacuum toestand van de zuigkast 232 gestopt, wordt de geleidings-rol 212 omlaag gebracht en wordt de bovenste rol 41 van de aanvoer-15 inrichting opgetild. Vervolgens wordt, zoals weergegeven in fig. 6, de volgrol 12 opgetild door middel van een cilinder 121, wordt een gebruikelijke kiprol 90 bewogen in een door een pijl 100 aangeduide richting en wordt de gewikkelde rol 70(A) van het paar trommels 13 weggenomen. Zo is de overbrenging voltooid.

20 De operatie die moet worden uitgevoerd wanneer een opgewik kelde rol 70(B) vol is, is hetzelfde als hierboven beschreven, zodat er geen verdere beschrijving nodig is.

Zoals in het bovenstaande werd beschreven kaa de vlakwikke-laar volgens de uitvinding de overbrenging van de wikkeloperatie 25 van de ene op de andere wikkelinrichting met succes uitvoeren zonder dat het wikkelen wordt gestopt of de snelheid van de wikkel-inrichtingen wordt verlaagd, zodat kontinu een met hoge snelheid de baan kan worden opgewikkeld op grote gewikkelde rollen.

8300678

Claims (8)

1. Vlakwikkelaar, omvattend een aantal wikkelinrichtingen, elk met een paar steunen voor het draaibaar ondersteunen van een wik-kelkern, een volgrol die in kontakt is met een opgewikkelde rol van een om de wikkelkern gewikkelde baan en deze aandrukt, en een 5 paar trommels waarop de gewikkelde rol staat en wordt gedraaid, gekenmerkt doordat een van de trommels in staat is de baan naar zijn omtreksvlak te trekken, geleidingsmiddelen voor de baan om de baan naar de wikkelinrichtingen te leiden, een snij-inrichting die bovenstrooms van de geleidingsmiddelen is opgesteld 10 om de baan te scheiden, aanvoexmiddelen om de baan aan de geleidingsmiddelen af te leveren door middel van de snij-inrichting, en middelen voor de vorming van een kleeflaag op het oppervlak van een voorste eindgedeelte van de baan dat wordt gevormd wanneer de baan door de snij-inrichting is gescheiden.

2. Vlakwikkelaar volgens conclusie 1,met het ken merk, dat de baangeleidingsmiddelen worden gevormd door meerdere geleidingsbanden en meerdere geleidingsrollen om de geleidingsban-den te geleiden, en dat exemplaren van de geleidingsrollen die per stuk opgesteld zijn in de buurt van de trommel die in staat is de 20 baan aan te trekken, omhoog en omlaag kunnen gaan om het de geleidingsbanden mogelijk te maken de trommels te naderen of zich ervan te verwijderen.

3. Vlakwikkelaar volgens conclusie 1,met het kenmerk, dat de baangeleidingsmiddelen worden gevormd door meerdere 25 geleidingsbanden, meerdere geleidingsrollen om de geleidingsbanden te geleiden, en meerdere stangen die zich langs de geleidingsbanden uitstrekken, waarbij elk van die stangen kan zwenken om het scharnierpunt aan een van zijn uiteinden zodat het andere einde de trommel die de baan kan aantrekken kan naderen of zich ervan kan ver-30 wijderen.

4. Vlakwikkelaar volgens conclusie 1,met hetken- m e r k, dat de baangeleidingsmiddelen worden gevormd door meerdere geleidingsstangen en beweegbare stangen die zich uitstrekken langs • de geleidingsstangen, waarbij elk van de beweegbare stangen kan 35 zwenken om het scharnierpunt aan een van zijn uiteinden zodat het 8300678 I ; - 10 - andere einde de trommel die de baan kan aantrekken kan naderen of zich ervan kan verwijderen.

5. Vlakwikkelaar volgens een der conclusies 1 tot 4, m e t het kenmerk, dat de aanvoermiddelen worden gevormd door 5 een bovenste en onderste aangedreven rol die kunnen draaien en met elkaar in aanraking kunnen komen.

6. Vlakwikkelaar volgens een der conclusies 1 tot 4, m e t het kenmerk, dat de aanvoermiddelen worden gevormd door meerdere banden, geleidingsrollen om de banden te geleiden en zuig- 10 kasten die langs de geleidingsbanden zijn opgesteld, waarbij de zuigkasten de baan kunnen aantrekken die zich bevindt op de geleidingsbanden.

7. Vlakwikkelaar volgens een der conclusies 1 tot 4, m e t het kenmerk, dat de aanvoermiddelen worden gevormd door 15 een paar eindloze banden die dicht tegenover elkaar liggen, welke eindloze banden in staat zijn de baan tussen zich vast te houden.

8. Vlakwikkelaar volgens een der conclusies 1 tot 7, m e t het kenmerk, dat de middelen voor het vormen van een lijm-laag worden gevormd door een lijmapplicator die lijm aanbrengt op 20 het oppervlak van de baan, welke applicator opgesteld is tegenover de trommel die de baan kan aantrekken. 8300678