NL8101019A - Inrichting voor de afgifte van vloeistof uit een houder. - Google Patents

Description

-1-

Inrichting voor de afgifte van vloeistof uit een houder.

De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor de afgifte van vloeistof uit een houder, omvattende een huis met een hol uiteinde of neus,een .pomp, die in het huis is ondergebracht voor het aanzuigen en verpompen van vloeistof uit de houder, welke 5 pomp is voorzien van een hefboom die scharnierbaar op het huis is gemonteerd voor het bedienen van de pomp, een inlaatleiding met een inlaat-terugslagklep voor het geleiden en regelen van de vloeistof-stroom uit de houder naar de ponp, een uitlaatleiding met een uitlaat-terugslagklep voor het geleiden en regelen van de vloeistofstroom uit 10 de pomp, welke uitlaatleiding eindigt in een klepzitting, die de leiding omgeeft, een beweegbaar mondstuk, dat is gemonteerd op het holle uiteinde van het huis en is voorzien van een eindwand met een opening, waardoor de door de ponp aangevoerde vloeistof kan worden afgegeven.

15 Een soortgelijke inrichting voor de afgifte van vloeistof uit een houder is beschreven in het Amerikaanse octrooischrift 2.061.202. Bij deze bekende vloeistofafgifteinrichting bestaat de inlaatleiding-terugslagklep uit eenkleplichaam, en uit een drukveer, die het kleplichaam constant van zijn zitting af tracht te drukken 20 en de inlaatklep dus normaal open is, terwij1 de uitlaatklep normaal gesloten is, omdat deze door een drukveer op zijn zitting wordt gedrukt.

De vloeistofafgifteinrichting volgens de uitvinding onderscheidt zich ten opzichte van de bekende vloeistofafgifteinrichting 25 volgens het Amerikaanse octrooischrift 3.061.202, doordat de houder voor de vloeistof tegen vloeistofverlies via de pomp, binnen het huis is afgedicht, wanneer het pompmechanisme op de houdaris gemonteerd en de kap met verstuiverdop zich in een tweede stand bevindt, waarin de terugslagklep in de uitlaatleiding in de gesloten 30 stand wordt gehouden.

Bij een voorkeursuitvoeringsvorm van de vloeistofafgifteinrichting volgens de uitvinding zijn afsluitmiddelen aanwezig voor de bevestiging van het huis met de ponp aan de houder, welke afsluit- 3101019 ‘ * -2- middelen luchtpoorten bezitten om lucht naar de houder toe te laten en een normaal gesloten terugslagklep voor de genoemde poorten, waardoor de houder ook tegen vloeistofverlies is afgedicht door deze afsluitmiddelen, welke terugslagklep opent en lucht naar de 5 houder toelaat in reactie op de werking van de pomp om vloeistof uit de houder te onttrekken.

Bij een bijzonder doelmatige uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding omvat het pompmechanisme voorts een inlaat met een flens, die omlaag reikt in de hals van de houder en 10 bestaat de normaal gesloten terugslagklep uit een omgekeerd afgeknotte kegel met een omtreksflens, die tussen de flens van de inlaat en de houderuitlaat klembaar is, zodat een vloeistofdichte afdichting ontstaat, welke afgeknot-kegelvormige afdichting een opening bezit, waar de inlaat van het pompmechanisme volledig dichtend door-15 heen reikt.

De uitvinding zal aan de hand van de tekening met een paar uitvoeringsvoorbeelden nader worden toegelicht.

Fig. 1 is een zijaanzicht van een door middel van een trekker bediend, op een slechts gedeeltelijk getekende houder aan-20 gebrachte verstuiver; fig. 2 is een vooraanzicht van de in fig. 1 getekende verstuiver; fig. 3 is een vertikale doorsnede van de eigenlijke, op grotere schaal getekende verstuiver; 25 fig. 4 is een vertikale doorsnede van de verstuiverkap in die stand, waarin de in de uitlaat aangebrachte terugslagklep door de zich in een zekere stand bevindende verstuiverkap positief opgesloten wordt en daardoor de pomp buiten werking stelt; fig. 5 is een vertikale doorsnede van de verstuiverkap in 30 die stand, waarin de in de uitlaat aangebrachte terugslagklep, doordat de verstuiverkap zich in een andere stand bevindt, onbelemmerd verplaatsbaar is, zodanig dat de klep gedurende de. inlaatslag van de pomp gesloten en gedurende de uitlaatslag geopend is, zodanig dat de verstuirervloiestof aan de houder onttrekt; 35 fig. 6 is een vooraanzicht van de verstuiverkop na het verwijderen van de verstuiverkap; 8101019 -3- «I * fig. 7 is een op een grotere schaal getekende gedeeltelijke doorsnede van het voor de houder bestemde, van een luchtinlaat met terugslagklep voorziene deksel, of een soortgelijk afsluitend orgaan, welke terugslagklep lucht in de houder toelaat tijdens de inlaat-5 slag van de pomp, maar voorkomt dat vloeistof uit de inlaat weglekt en fig.8 is een met fig. 4 overeenkomende, op grotere schaal getekende doorsnede van een andere uitvoeringsvorm van de in de uitlaat aangebrachte terugslagklep.

10 De in de tekening getoonde verstuiver heeft een pomphuis 1, een door middel van een pen 3 scharnierend aan het huis bevestigde trekker 2, een hol zuigerlichaam 4 waarin een komvormig , rubber afdichtingslichaam 5 aangebracht is, welke lichamen 4, 5 te zamen · de pompzuiger verschaffen, alsmede een in de cilinder 7 van het 15 huis 1 aangebrachte, op de zuiger aangrijpende terugstelveer 6 waarvan het ene einde over een, één geheel met het huis 1 vormende, in de cilinder 7 gelegen leipen 8 geschoven is, en waarvan het andere einde zich in de rubber kom 5 van het zuigerlichaam 4 bevindt.

Het huis 1 is van een kegelvormige ruimte 9 voorzien, waarin de kegel-20 vormige kop 10 van eeninlaatstuk 11 vastgeklemd is, zodat derhalve dat het inlaatstuk 11 en het huis 1 degelijk aan elkaar bevestigd zijn: de onderrand van het, de ruimte 9 begrenzende deel van het huis rust bij voorkeur op de flens 12 van het inlaatstuk 11, terwijl een daarin bevestigde zuigbuis 13 zich nagenoeg tot aan de 25 bodem van de houder 15 uitstrekt.

Het huis wordt door middel van een schroefdeksel 14 aan de van schroefdraad voorziene nek 66 van de houder 15 bevestigd, een en ander zodanig dat het inlaatstuk 11 zich door de midden-opening 16 van het dekséLheen uitstrekt en de flens 17 van het deksel 30 op de flens 12 van het inlaatstuk rust. Een een afdichting verschaffende, van rubber vervaardigd, afgeknot kegelvormige kraag 18 rust met de binnenrand 19 daarvan op het inlaatstuk 11 terwijl de flens 20 aan de bovenrand van de kraag 18 tussen de flens 12 en de bovenrand 48 van de nek 66 van de houder 15 samengedrukt wordt, een en 35 ander zodanig dat voor de, met de te verstuiven of op andere wijze toe te dienen vloeistof gevulde houder, tussen de bovenrand van de 8101019 -4- »; Φ nok 66 daarvan en de flens 23, een afdichting gevormd wordt (fig.

7). Het deksel 14 is van een, met de luchtpoort 22 in de flens 12 in verbinding staande luchtpoort 21 voorzien.

Gedurende de inlaatslag van de pompzuiger 4, 5 zal de at-5 mosferische lucht door de poorten 21, 22 en langs de onderrand 19 van de rubber kraag 18 in de luchtruimte boven de vloeistof stromen (zie fig. 7), een en ander derhalve zodanig, dat er een terugslagklep gevormd wordt die de lucht, door de poorten 21 en 22 heen, in de houder toelaat maar voorkomt dat lucht, in de omgekeerde 10 richting, uit de houder naar de atomosfeer stroomt. Deze terugslagklep bestaat bij voorkeur uit een kegelvormig lichaam 18 waarvan de binnenrind op het inlaatstuk 11 rust om daardoor, door de' poorten 21 en 22 heen, lucht in dë houder toe te laten en te voorkomen dat lucht, door de poorten 21 en 22 heen, uit de houder 15 stroomt, een en ander derhalve zodanig dat de kraag zowel een terugslagklep vormt als een, tussen de flens 12 van het inlaatstuk 11 en de nok 66 van de houder 15 werkzame afdichting.

Het inlaatstuk 11 is, nabij het boveneinde daarvan van een, door een kogelvormige terugslagklep 24 afsluitbare poort 23 voor-20 zien, zodat dat vloeistof uit de houder 15, door de zuigbuis 13 en de poort 23 heen, in de ruimte 9 kan stromen maar niet uit deze ruimte 9 - door de poort 23 heen - in de houder terug kan stromen: 4 de ruimte 9 staat door middel van een poort 25 met de cilinder 7 in verbinding.

25 Het huis 1 is van een uitlaatleiding of uitlaatkanaal 26 voorzien die de cilinder 7, dat is de pompkamer, en een, in het holle neusstuk 28 van het huis 1 aangebracht hol einddeel of bus 27 met elkaar verbindt, op welk van buitendraad voorziene neusstuk 28 een van binnendraad voorziene verstuiverkap 29 geschroefd is 30 waarin, in een opening of zitting 32 aan het vrije eind van de kap 29, een bij 31 doorboorde verstuiverdop 30, met een perspassing, zodanig aangebracht is dat de kraag 33 daarvan het buiteneinde van de bus 27 omhult (fig. 4): in de kap 29 is, tussen de kraag 33 van de dop 30 en het buiteneinde van het neusstuk 28, een rubber O-ring 35 34 aangebracht die (zie fig. 4) tussen de bus 27 en de kap 29 een vloeistofdichte afdichting vormt, zodanig dat alle vloeistof die 8101019 -5- door de pomp aangevoerd wordt, alleen door het gat 31 af gevoerd kan worden.

In de bus 27 is een uitlaatklep of lichaam 35 aangebracht waarin de terugslagklep en de rotor met elkaar verenigd zijn, welk 5 lichaam in het buitenvlak van de kopwand 37 daarvan, van een 'cirkelvormige kuil 38 voorzien is die met het gat 31 in verbinding staat alsmede van zich, vanaf de kuil 38 tangentiaal buitenwaarts uitstrekkende sleuven 39 (fig. 6). Het kopvlak 40 van het rotor-kleplichaam is plat, zodat dat het tezamen met binnenvlak 44 van 10 de verstuiverdop 30, een vloeistofdichte afdichting kan vormen, opdat de door de pomp aangevoerde vloeistof in haar geheel door de tangentiële' sleuven 39 zal stromen: de buitenmantel van het rotor-kleplichaam 35 is van vele, in de omtreksrichting gescheiden langs-ribben 41 voorzien, zodanig dat het, in de buis 27 verschuifbaar 15 is en, tezamen daarmee, axiaal gerichte kanalen 42 vormt, waardoor de vloeistof om de klep 35 heen kan stromen. Het binneneinde van het lichaam 35 is vergroot en vormt zodoende een schouder 43, waarin, voor het onderling verbinden van de kanalen 42 en de, tussen het grotere einde van het lichaam-35 en de binnenwand van 20 de bus 27 gelegen ruimte 36, radiale sleuven 45 zijn aangebracht.

De binnenrand 46 van het lichaam 35 is plat opdat, tezamen met de kopwand 47 van het neusstuk 28, een vloeistofdichte afdichting verkregen zal worden indien het lichaam 35, door het volgens het aanzicht van fig. 4 naar rechts draaien van de verstuiver-25 kap 29, op de kopwand 47 gedrukt wordt. Indien de kap 29 naar links gedraaid en daardoor geopend wordt (zie fig. 5), kan de binnenrand 46 van het lichaam 35 zich van de kopwand 47 verwijderen waardoor het kanaal 26 met de ruimte 36 in verbinding gebracht wordt.

Om de kostprijs van de verstuiver zo veel mogelijk te 30 beperken worden alle, hierboven genoemde onderdelen van de verstuiver, afgezien van rubber kraag 18, de van roestvast staal vervaardigde terugslagklep 24, de metalen schroefveer 6, de komvormige rubber afdichting 5 van de zuiger van de O-ring 34, met behulp van op zich bekende, vormgevende werkwijzen, van kunststof vervaar-35 digd.

De werkwijze van de bovenbeschreven verstuiver is als volgt: 8101019 *· » -6-

Indien de verstuiverkap 29 zo ver uitgedraaid is dat de afstand tussen de eindwand of het binnenvlak 44 van de verstuiverdop 30 en de kopwand 47 van het neusstuk 29 groter is dan de totale lengte van het rotor-kleplichaam 35 waardoor het lichaam 35, 5 zoals dat in fig. 5 getoond wordt, axiaal in de bus 27 verschuifbaar is, en en indien aangenomen wordt dat de ruimte 9, de cilinder of pompkamer 7 en het kanaal 26 leeg zijn, dat wil zeggen alleen lucht bevatten, en dat de houder tot boven het ondereinde van de zuigbuis 13 gevuld is dan zal de lucht die bij het - door middel 10 van de trekker 2 - snel in de cilinder 7 naar binnen drukken van de zuiger 4, 5 samengedrukt wordt, de inlaatklap 24 op haar zitting drukken waardoor de poort 23 gesloten 'wordt terwijl het rotor-kleplichaam 35 naar links geschoven, dat wil zeggen geopend wordt (fig. 5), zodanig derhalve dat een zekere hoeveelheid druklucht, 15 door het gat 31 heen, uitgedreven wordt. Indien de trekker 2 losgelaten wordt, zal de veer 6 de zuiger 4, 5 naar buiten, naar de in fig. 3 getoonde stand, verschuiven waardoor in de kamer 7 een.onder-druk ontstaan zal. Dit pompen van lucht zal gedurende enkele slagen voortgezet worden±otdat door de hierdoor·verkregen luchtverdunningen 20 in de kamer 7, de ruimte 9 en hetkanaal 26, vloeistof vut de houder 15 naar de pompkamer 7 gevoerd wordt waardoor de pomp met vloeistof gevuld wordt. Indien de zuiger 4, 5 nu, door het nogmaals bedienen van de trekker, naar binnen gedrukt wordt zal vloeistof uit de houder 15 weggepompt worden en, in de vorm van een sproei-25 kegel of een straal, uit het gat 31 - telkens wanneer de trekker 2 naar binnen gedruktwordt - afgevoerd worden.

In de in fig. 5 getoonde stand is de verstuiverkap 29 over een korte afstand naar buiten gedraaid - de koprand van de kap valt samen met de tweede gang 50 van de schroefdraad op het 30 neusstuk 28 - waardoor de afstand tussen de vlakken 44 en 47 groter is dan de axiale lengte van het lichaam 35, zodanig derhalve dat het in de bus 27 verschuifbaar is. Indien de schouder 43 van het lichaam 35 op de schouder 51 van de bus 27 rust dan zal een plat oppervlak of de buitenrand 40 van dat lichaam 35 ruimtelijk 35 gescheiden zijn van het binnenvlak 44 van de verstuiverdop 30, zodanig derhalve dat de af te voeren vloeistof tussen het vlak 44 en 8101019 « * -7- de buitenrand 40 van hetlichaam 35 stroomt en daardoor als een straal of massieve stroom,, door het gat 31 heen, ontwijkt.

Indien de verstuiverkap 29 naar rechts (fig. 5) gedraaid wordt totdat de binnenrand daarvan samenvalt met de binnenste gang 5 52 van de schroefdraad op het neusstuk 28 (fig. 3) dan zal de buitenrand 40 van hetlichaam 35, gedurende de uitlaatslag van de pomp, qp het binnenvlak 44 van de verstuiverdop 30 gedrukt worden, zodanig dat alle uit de sleuven 42 stromende vloeistof, door de tangentiële kanalen 39 heen moet stromen waardoor de vloeistof die 10 het gat 31 bereikt, aan centrifugaalkrachtenonderworpen wordt en daardoor, in de vorm van een sproeikegeJ of nevel, afgevoerd wordt. Indien de buitenrand 40 van de rotor stevig óp het binnenvlak 44 mist (met gebroken lijnen in fig. 5 aangegeven) zal de schouder 43 van het lichaam 35 ruimtelijk gescheiden zijn van de inwendige 15 schouder 51 van de bus 27 - de vlakken 40 en 44 rusten nagenoeg vloeistofdicht op elkaar waardoor alle vloeistof door de tangentiële kanalen 39 zal moeten stromen.

In de gesloten, in fig. 4 getoonde stand waarin de pomp buiten werking gesteld zal zijn, zal de verstuiverkap 29 zover 20 naar binnen gedraaid zijn dat het rotor-kleplichaam 35 tussen de klepzitting of kopwand 47 van het neusstuk 28 en het binnenvlak 44 van de verstuiverdop 30 vastgeklemd wordt, zodanig derhalve dat de kap 29 het afdichtoppervlak of de rand 46 van het lichaam 35 stijf op de kopwand 47 drukt waardoor een vloeistofdichte afsluiting 25 verkregen wordt die voorkomt dat de, in de pompkamer 7 aanwezige vloeistof, door het kanaal 26 heen, weglekt.

De verstuiverkap 29 neemt, in de in fig. 3 getoonde stand, een zodanige stand in dat de vloeistof, onder invloed van het rotor- en kleplichaam 35, gedurende elke pompslag, in verstoven 30 vorm door het verstuivergat 31 heen, uittreedt.De verstuiver 29 neemt in de in fig. 5 met getrokken lijnen getoonde stand, een zodanige stand in dat de vloeistof onder invloed van het rotor- en kleplichaam 35, gedurende elke pompslag, als een straal door het verstui vergat 31 heen, uittreedt. Indien de kap 29 zich in de, in de 35 fig. 3 en 5 getoonde stand bevindt dan zal, indien aangenomen wordt dat de pomp in werking gesteld wordt, het lichaam 35, als de zuiger 8101019 -8-

i V

4, 5 onder invloed van de veer 6 de zuigslag beschrijft, naar de gesloten stand verplaatst worden waardoor de vloeistof, door de zuigbuis 13 heen, langs de terugslagklep 24, in de ruimte 9 en in de pompkamer 7 zal stromen: bij het aan de houder onttrekken 5 van vloeistof zal lucht, door de poorten 21, 22 langs de rubber terugslagklep 18, in de houder stromen. De rubber klep 18 zal onmiddellijk na of bij het einde van de zuigslag van de zuiger 4,5 op het inlaatstuk afdichtend aan gaan liggen. Indien de trekker 2 naar- binnen gedrukt wordt waardoor de zuiger 4, 5 als gezien in de 10 doorsnede volgens fig. 3, rechts bovenwaarts verplaatst zal worden en daardoor de pers- of uitwerpslag beschrijft en de klep 24 de opening 23 afdicht, zal de uit de kamer 7 weggedrukte vloeistof het lichaam 35 naar links schiven totdat de buitenrand 40 daarvan op het binennvlak 44 van de verstuiverdop 30 rust (fig. 3) indien 15 de vloeistof verstoven dient te worden, of totdat de schouder 43 van het lichaam 35 op de schouder 51 van de bus 27 rust indien een straal of massieve stroom gewenst wordt.

Tijdens de persslag van de zuiger 4, 5 zal de vloeistof uit de kamer 7, na het doorstromen van het kanaal 26, om het klep-20 lichaam 35 heen (dat zoals hierboven vermeld werd, open is) in de ruimte 36 stromen en daarna, door de radiale sleuven 45 heen, on de kanalen 42 stromen en vervolgens, óf door de tangentiële sleuven 39 (fig. 3) óf tussen de buitenrand 40 van het lichaam 35 en het binnenvlak 44 van de dop 30 heen, door het gat 31 stromen waar-25 door de vloeistof óf in verstoven vorm óf als eenstraal uittreedt.

Het lichaam 35 vormt derhalve een door druk bestuurde klep die het kanaal 26 gedurende de zuigslag van de zuiger 4, 5 afsluit en die gedurende de persslag daarvan geopend is.

Indien een gevulde, van een. uit een deksel en een pomp be-30 staande inrichting voorziene houder vervoerd dient te worden, dan zal de verstuiverkap 29 zover aangedraaid worden dat het daardoor naar rechts verschoven kleplichaam 35 stijf op de kopwand 47 van het neusstuk 28 gedrukt wordt, zodanig derhalve dat het kanaal 26 afgesloten en de pomp buiten werking gesteld is, zodanig derhalve dat 35 door het onopzettelijk of met bedriegelijke voorwendsels samenknijpen van de trekker, de vloeistof niet uit het gat 31 weg kan 8101019 -9- kan stromen. De vloeistof kan ook niet langs het deksel 14 weglekken omdat daar de afdichting door de rubber kraag 18 verzorgd wordt. De stand van het kleplichaam 35 wordt in fig. 4 getoond: de houder kan bovendien ondersteboven gekeerd of op zijn zijkant ge-5 legd worden zonder dat, door een poging tot pompen, of door het deksel 14 heen, vloeistof verloren gaat.

Indien de pomp naar de werkzame stand overgevoerd dient te worden dan zal de verstuiverkap 29 over het neusstuk 28 naar links gedraaid worden om daardoor een heen-en-weergaande beweging 10 van het kleplichaam 35 mogelijk te maken, zodanig derhalve dat gedurende de zuigslag - zoals hierboven genoemd werd - het lichaam af dichtend op de kopwand 47 rust en dat gedurende de persslag van de pomp het lichaam 35 naar links schuift en, zoals dat in de fig. 3 en 5 getoond wordt, de geopende stand bereikt.

15 Figv 8 toont een met een deksel of dergelijk afsluitend middel gecombineerde inrichting die, afgezien van het, op een andere wijze uitgevoerde rotor-kleplichaam, geheel gelijk is aan de eerder beschreven uitvoering; het enige onderscheid tussen de beide rotor-kleplichamen bestak uit het feit dat het lichaam volgens 20 fig. 8 van een kegelvormig afdichtoppervlak of kop 53 voorzien is die met eai kegelvormige klepzitting 54 aan het uiteinde vanhetkanaal 26 samen kan werken, welke kap 53 van een, met een perspassing in de boring 56 van het lichaam 35 aangebrachte, cilindrische pen 55 voorzien is. Het volgens fig. 8 gewijzigde kleplichaam werkt 25 op dezelfde wijze als de eerder beschreven hoofdvorm daarvan (fig.

1 tot 7), afgezien van het feit dat de kap 53 op de zitting 54 rust om een afdichting te verkrijgen terwijl de hoofdvorm daarvan een afdichting verschaft indien de rand 46 van het rotor-kleplichaam 35 op de platte kopwand 47 van het neusstuk rust, in welk geval het 30 kanaaL26 afgesloten zal zijn.

Indien de pomp aan de nek van de houder bevestigd is (fig. 1) en de verstuiverkap zich in de gesloten, in fig. 4 getoonde stand bevindt, zal - omdat hetrotor-kleplichaam 35 tussen de kap en de kopwand 47 vastgeklemd wordt - een vloeistofdichte af-35 sluiting verkregen worden die voorkomt dat vloeistof uit het kanaal 26 weglekt. Op dit tijdstip zal ook de rubber kraag, tussen het dek- 8101019 i w 10 sel en de nok van de houder, een vloeistofdichte afsluiting verschaffen die het uit de houder weglekken van vloeistof voorkomt, af gezien van de hoeveelheid die door de zuigbuis 13 uit de houder kan stromen, het weglekken van deze hoeveelheid wordt echter 5 voorkomen omdat de cilinder 7 door het komvormige afdichtingsorgaan 5 van de zuiger afgesloten wordt. Hieruit volgt dat de gevulde houder ook als hij van een dergelijk pompmechanisme voorzien is, zonder kans op lekkage vervoerd kan worden.

8101019

Claims (13)

1. Inrichting voor de afgifte van vloeistof uit een houder, omvattende een huis met een hol uiteinde of neus, een pomp, die in het huis is ondergebracht voor het aanzuigen en verpompen van 5 vloeistof uit de houder, welke pomp is voorzien van een hefboom, die schamiefbaar op het huis is gemonteerd voor het bedienen van de pomp, een inlaatleidingmet een inlaat-terugslagklep voor het geleiden en regelen van de vloeistofstroom uit de houder naar de pomp,een uitlaatleiding met een uitlaat-terugslagklep voor het ge-10 leiden en regelen van de vloeistofstroom uit de pomp, welke uit-laatleiding eindigt in een klepzitting, die de leiding omgeeft, een beweegbaar mondstuk, dat is gemonteerd op het holle uiteinde van het huis en is voorzien van een eindwand met een opening, waardoor de door de pomp aangevoerde vloeistof kan worden afgegeven, 15 met het kenmerk, dat de houder (15) voor de vloeistof tegen vloei-stofverlies via de pomp (4-7) binnen het huis (1) is afgedicht, wanneer het pompmechanisme óp de houder is gemonteerd en de kap met verstuiverdop (29, 30) zich in een tweede stand bevindt, waarin de terugslagklep (35) in de uitlaatleiding (26) in de gesloten stand 20 wordt gehouden.

2. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat afsluitmiddelen (14, 18) aanwezig zijn voor de bevestiging van het huis (1) met de pomp (4-7) aan de houder (15), welke afsluitmiddelen luchtpoorten (21, 22) bezitten om lucht naar de houder toe te 25 laten en een normaal gesloten terugslagklep (18) voor de genoemde poorten, waardoor de houder ook tegen vloeistofverlies is afgedicht door deze afsluitmiddelen, welke terugslagklep (18) opent en lucht naar de houder toelaat in reactie op de werking van de pomp (4-7) om vloeistof uit de houder te onttrekken.

3. Inrichting volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat het pompmechanisme voorts een inlaat (11) met een flens (12) omvat, die omlaag reikt in de hals (66) van de houder en dat de normaal gesloten terugslagklep (18) bestaat uit een omgekeerde afgeknotte kegel met een omtreksflens (20) die tussen de flens (12) van de 35 inlaat (11) en de houderuitlaat klembaar is, zodat een vloeistofdichte afdichting ontstaat, welke afgeknot-kegelvormige afdichting 8101019 -12- 9 een opening (19) bezit, waar de inlaat (11) van het pompmechanisme volledig afdichtend doorheen reikt.

4. Inrichting volgens een van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat een bus (27) binnen een neus (28) aanwezig 5 is met een inwendige aanslag of schouder (51) en dat de terugslagklep (35) is voorzien van een uitwendige aanslag of schouder (43), welke tegen de genoemde inwendige aanslag aanstoot,om het buiteneinde (40) van de uitlaat-terugslagklep (35) op een afstand te houden van de tweede klepzitting (44) wanneer de kap zich in de · 10 eerste stand daarvan bevindt.

5. Inrichting volgens conclusie 1, met;het kenmerk, dat het huis (1) van het pompmechanisme (4-7) een neusstuk (28) bezit met een doorgang, die van het pompmechanisme afvoert en ten minste één gedeelte van de uitlaatleiding (26) van het huis vormt, dat de 15 uitlaat-terugslagklep (35) binnen de doorgang van het neusstuk is gemonteerd en daarin tussen een open en een gesloten stand beweegbaar is, dat de terugslagklep (35) in de tweede stand van de kap met verstuiverdop (29, 30) hierdoor positief in de gesloten stand wordt gehouden ter afsluiting van de verbinding tussen de afgifte-20 opening (31) en de pompcilinder (7) via de uitlaatleiding (26) en dat de terugslagklep (35) in de eerste stand van de kap met verstuiverdop, in reactie qp de pompwerking van het mechanisme (4-7), vrij beweegbaar is tussen de open en de gesloten stand, waardoor de terugslagklep (35) de uitlaatleiding tijdens' de aanzuigcyclus van 25 het pompmechanisme sluit en de uitlaatleiding (26) in reactie op de vloeistoftoevoer van het pompmechanisme opent naar de vloeistof-afvoe ropening.

6. Inrichting volgens conclusie 5, met het kenmerk, dat dat de terugslagklep (35) de vorm bezit van een rondom gesloten 30 lichaam, dat voorzien is van uitwendige ribben (41) die glijdend in aanraking zijn met het neusstuk (28) en doorgangen (42) vormen, waardoor de af te geven vloeistof kan stromen, wanneer de terugslagklep (35) zich in de open stand bevindt.

7. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat 35 het voorste deel van de terugslagklep (35) met een kopvlak (40) aanligt tegen de verstuiverdop (30) binnen de kap (29) , wanneer de 8101019 -13- kap met verstuiverkop zich. in een derde stand tussen de eerste en de tweede stand daarvan bevindt, wanneer het pompmechanisme (4-7) in werking is, welk voorste deel van de terugslagklep (35) is voorzien van tenminste één radiale sleuf (45), waardoorheen de door de pomp 5 aangevoerde vloeistof stroomt, voordat deze als een nevel uit de afgifteopening (31) van de verstuiverdop (29) wordt afgegeven.

8. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat de kap (29) zodanig schroefbaar is op het neusstuk (28)dat, wanneer de kap mat verstuiverdop in de tweede stand is geschroefd, 10 de terugslagklep (35) tussen de verstuiverdop (30) en een zitting (47) aan het einde van de uitlaatleiding(26) wordt geklemd, zodat de uitlaatleiding wordt afgesloten en het pompmechanisme onwerkzaam is.

9. Inrichting volgens conclusie 5, met het kenmerk, dat 15 het neusstuk (28) een deel vormt van de uitlaatleiding (26), dat de lengte van de uitlaat-terugslagklep (35) kleiner is dan de afstand tussen de afgifteopening (31) van de verstuiverdop en een eerste aanslag (47) of zitting aan het einde van de uitlaatleiding (26) , wanneer de kap met verstuiverdop zich in de eerste stand daarvan be-20 vindt en dat de lengte van de uitlaat-terugslagklep (35) gelijk is aan de afstand tussen de afgifteopening (31) en de genoemde eerste aanslag (47) in de uitlaatleiding, wanneer de kap met verstuiverdop zich in de tweede stand bevindt.

10. Inrichting volgens conclusie 9, met het kenmerk, dat 25 de terugslagklep (35) binnen het neusstuk (28) kan glijden en dat de eerste aanslag (47) een eerste klepzitting vormt aan de verbinding van het neusstuk en het vooreinde van de uitlaatleiding (26) , welke terugslagklep (35) tegen genoemde klepzitting aan rust ter afsluiting van de uitlaatleiding, wanneer het pompmechanisme vloeistof uit 30 de houder (15) onttrekt en wanneer de kap met verstuiverdop zich in de eerste stand, of in de tweede stand daarvan bevindt.

11. Inrichting volgens conclusie 10, met het kenmerk, dat de kap met verstuiverdop is voorzien van een tweede klepzitting (44) rondom de afgifteopening (31) ,tegen welke klepzitting het buitenein- 35 de van de terugslagklep (35) aanligt, wanneer de kap met verstuiverdop zich in de tweede stand bevindt. 8101019 -14-

12. Inrichting volgens conclusie 11, met het kenmerk, dat de terugslagklep (35), wanneer de kap met verstuiverdop (29, 30) zich in de derde stand, tussen dè eerste en tweede stand daarvan, bevindt, aanspreekt op de onderdruk opgewekt door het pompmechanisme, wanneer 5 dit vloeistof uit de houder (15) aanzuigt, zodat de terugslagklep (35) in een gesloten stand tegen de genoemde aanslag (47) wordt bewogen, waardoor de uitlaatleiding (26) wordt gesloten en dat de terugslagklep (35) aanspreekt op de vloeistof onder druk aangevoerd uit het pompmechanisme, zodat de terugslagklep (35) tegen de tweede 10 zitting (44) wordt gedrukt en de uitlaatleiding (26) wordt geopend, welke tweede zitting en de kap met verstuiverdop samenwerkende vloèistof-wervelsleuven (39) bezitten, voor het uitwerpen van de vloeistof in nevelvorm, via de afgifteopening (31), wanneer de kap met verstuiverdop zich in de derde stnd bevindt.

13. Inrichting volgens een van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat een trekker (2) draaibaar is bevestigd in het huis (1) van het pompmechanisme en kan samenwerken met de zuiger (4, 5) daarvan voor de bediening van het pompmechanisme. 81 0 1 019