NL1023819C2 - Inrichting voor het verbreken van weefselverbindingen in aan de poten hangend gevogelte. - Google Patents

Description

* f I * iJ ·*

Inrichting voor het verbreken van weefselverbindingen in aan de poten hangend gevogelte

De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het verbreken van weefselverbindingen in aan de poten hangend gevogelte, voorafgaand aan het uithalen van een inge-wandertpakket uit dit gevogelte, tot welk ingewandenpakket 5 krop, spiermaag en kliermaag behoren en welke weefselverbindingen een deel van het ingewandenpakket verbinden met buik-vet dat zich aan de borstzijdige binnenwand van het gevogelte bevindt, omvattende een via een aarszijdig aangebrachte snede het gevogelte inbrengbaar instrument voor het in het gevogel-10 te uitvoeren van een de weefselverbindingen verbrekende beweging.

Een dergelijke inrichting is bekend uit EP-A-1 018 890.

In de bekende inrichting wordt gebruik gemaakt van 15 een steundeel dat via een eerder in het gevogelte aangebrachte opening wordt ingebracht en dat binnen het gevogelte een roterende beweging uitvoert voor het losmaken van buikvet van de kliermaag van het gevogelte. Hiermee wordt bereikt dat gedurende het daarop volgende uithalen van het ingewandenpakket 20 minder weerstand tegen dit uithalen wordt ondervonden en het uithalen van het ingewandenpakket gemakkelijker kan verlopen. Verder is een voordeel dat door het achterblijven van het buikvet het gewicht van het gevogelte hoger kan zijn zodat het gevogelte meer kan opbrengen.

25 Volgens de uitvinding wordt een inrichting voorge steld die overeenkomstig de stand van de techniek voorzien is van een instrument voor het verbreken van weefselverbindingen tussen het buikvet en het ingewandenpakket en die erdoor gekenmerkt is dat het instrument de weefselverbindingen tussen 30 het buikvet en de spiermaag verbreekt.

De uitvinding berust op het inzicht dat het buikvet dat onder in de buikholte van het gevogelte en los van het buikvel aangehecht zit aan de zijkanten in de liezen, vergroeid is met het maagvet dat aan de spiermaag vastzit. Door-35 dat het instrument volgens de uitvinding een op het verbreken 1023819·

I I

I ijl

I 'I

I

I 2 I

I van deze vergroeiing gerichte beweging uitvoert, is een ver- I

I betering bereikbaar in de hoeveelheid buikvet die achter kan I

I blijven in het gevogelte. I

I Het is voor een doelmatig uitgevoerde beweging waar- I

I 5 mee het hierboven aangegeven doel van de uitvinding wordt be- I

I reikt wenselijk dat het instrument een vrij van scherpe ran- I

I den uitgevoerde lepel is. I

I In een verder aspect van de uitvinding is de inrich- I

I ting erdoor gekenmerkt dat het instrument - vanaf de borst- I

I 10 zijde van het gevogelte gezien - een links van een denkbeel- I

I dige lichaamsas van het gevogelte georiënteerde beweging uit- I

I voert. Deze maatregel is gebaseerd op het inzicht dat het ge- I

I vogelte een asymmetrische bouw kent, in het bijzonder doordat I

I het de linkerhelft van het buikvet is die is vergroeid met I

I 15 het maagvet zodat het juist deze verbinding is die ervoor I

I zorgdraagt dat bij het verwijderen van het ingewandenpakket I

I buikvet tezamen met het ingewandenpakket uit het gevogelte I

I wordt verwijderd. I

I De effectieve werking van de inrichting volgens de I

I 20 uitvinding wordt bevorderd doordat het instrument na in het I

I gevogelte te zijn ingebracht tot een eerste voorafbepaalde I

I positie, in hoofdzaak zijwaarts beweegt tot een tweede posi- I

I tie nabij een zijkant van de buikholte van het gevogelte, van I

I waaruit het instrument verder het gevogelte in naar beneden I

I 25 en voren beweegt tot een derde, diepste, positie vanaf welke I

I het instrument schrapend langs de spiermaag het gevogelte in I

I een in hoofdzaak omhooggaande beweging verlaat. Wenselijk I

I daarbij is dat tijdens de omhooggaande beweging van het in- I

I strument, deze de weefselverbindingen tussen spiermaag en I

I 30 buikvet verbreekt onder achterlating van spiermaag en buikvet I

I in de buikholte van het gevogelte. I

I Bij voorkeur is de inrichting verder voorzien van I

I een centreerbeugel die is ingericht om samen te werken met I

I het instrument waarbij de centreerbeugel bij de omhooggaande I

I 35 beweging van het instrument weerstand biedt tegen uithalen I

I van spiermaag en buikvet uit het gevogelte. Dit ondersteunt I

I de goede werking van de inrichting volgens de uitvinding. I

I Voordelig is daarbij dat de centreerbeugel een sleuf I

I 1023819· I

3 ι · · bezit waardoorheen het instrument het gevogelte in de omhoog-gaande beweging verlaat.

In een verder aspect van inrichting volgens de uitvinding is deze erdoor gekenmerkt dat de centreerbeugel aan 5 haar onderzijde een naast de sleuf opgestelde plaat heeft. Hierdoor ontstaat een plat vlak waarlangs het instrument naar boven bewogen kan worden. De plaat drukt daarbij het buikvel neerwaarts.

De uitvinding zal in het navolgende verder worden 10 toegelicht aan de hand van een niet beperkend uitvoerings-voorbeeld en onder verwijzing naar de tekening.

In de tekening tonen de figuren 1, 2 en 3 schematisch in respectievelijk zijaanzicht, vooraanzicht en bovenaanzicht een aan de poten opgehangen karkas van een gevogel-15 te, zoals een kip, waarbij enkele inrichtingsdelen tijdens een bewerkingsgang schematisch zijn getoond.

Figuur 4 toont een dwarsaanzicht van de inrichting volgens de uitvinding.

Figuur 5a en 5b tonen irt zij- respectievelijk boven-20 aanzicht de centreerbeugel van de inrichting volgens de uitvinding.

In de figuren gebruikte gelijke verwijzingscijfers verwijzen naar dezelfde onderdelen.

Op voor de vakman geheel bekende en daarom slechts 25 summier in figuur 4 getoonde wijze, wordt het gevogelte 20 via een hangtransporteur 40 gevoerd langs een aantal bewer-kingsinrichtingen.

Een van de bewerkingsinrichtingen die in de lijn van de hangtransporteur zijn opgesteld is de onderhavige inrich-30 ting 50 volgens de uitvinding voor het verbreken van weefsel-verbindingen in het aan de poten hangende gevogelte 20.

Aan de vakman is geheel bekend dat het gevogelte een ingewandenpakket bezit waarvan krop, spiermaag en kliermaag deel uitmaken. Eveneens is aan de vakman bekend dat dit inge-35 wandenpakket ten minste ten dele verbonden is met buikvet dat zich aan de borstzijdige binnenwand van het gevogelte 20 bevindt. Dit behoeft derhalve verder niet te worden toegelicht of in de figuren te worden getoond.

1023819· B De inrichting 50 volgens de uitvinding is uitgevoerd met een op de vaste wal afgesteund instrument 30 dat een baan B binnen het gevogelte 20 uitvoert die gesymboliseerd is door B een aantal in de figuren 1-3 met verwijzingscijfers geïndi- B 5 ceerde posities 1 t/m 12. Deze posities zijn door streeplij- B nen in de figuren 1-3 met elkaar verbonden.

B Het zojuist genoemde instrument 30 is bij voorkeur B een vrij van scherpe randen uitgevoerde lepel, en kan vanaf B de bovenzijde het aan de poten 21, 22 hangende gevogelte wor- B 10 den ingebracht voor het uitvoeren van een volgens de uitvin- B ding beoogde weefselverbindingen verbrekende beweging in het B gevogelte 20.

B De in het gevogelte 20 uitgevoerde beweging is zoals B figuur 2 en 3 duidelijk tonen vanaf de borstzijde van het ge- B 15 vogelte gezien een links van een denkbeeldige lichaamsas van B het gevogelte 20 georiënteerde beweging.

B Vanaf een startpositie 1 wordt het instrument het B gevogelte ingebracht (zie figuur 1 en 2} tot een eerste voor- B afbepaalde positie 2. Daaropvolgend beweegt het instrument 30 B 20 in hoofdzaak zijwaarts zoals de figuren 2 en 3 duidelijk to- B nen tot een tweede positie 4 nabij een zijkant van de buik- B holte van het gevogelte. Vanuit deze tweede positie 4 beweegt B het instrument 30 verder het gevogelte 20 in naar beneden en B voren (zie met name figuur 1 en 2) tot het instrument 30 een B 25 derde, diepste, positie 6 bereikt. Het is vanaf deze diepste B positie 6 dat het instrument 30 schrapend langs de spiermaag B 23 van het gevogelte 20 in een in hoofdzaak omhooggaande be- B weging het gevogelte 20 weer verlaat.

B Tijdens deze omhooggaande beweging van het instru- B 30 ment 30 verbreekt deze de weefselverbindingen tussen de B spiermaag 23 en het buikvet onder achterlating van zowel de B spiermaag als het buikvet in de buikholte van het gevogelte I 20. Hierbij werkt het instrument 30 effectief samen met een

bij voorkeur van de inrichting deel uitmakende centreerbeugel I

35 60, welke in de figuren 1 en 3 in haar werkzame opstelling is I

getoond en in de figuren 5a en 5b afzonderlijk is getoond in I

I respectievelijk zij- en bovenaanzicht. Bij de omhooggaande I

I beweging van het instrument 30 biedt deze centreerbeugel 60 I

I 1Ό23819Β

, V

5 weerstand tegen uithalen van spiermaag en buikvet uit het gevogelte 20. Hiertoe bezit de centreerbeugel 60 een in figuur 5b duidelijk getoonde sleuf 61 waardoor het instrument 30 het gevogelte 20 in de omhooggaande beweging verlaat. Deze om-5 hooggaande beweging correspondeert met de in figuur 3 getoonde positiereeks die is aangegeven met de verwijzingscijfers 7 tot en met 10.

In figuur 1 en figuur 5a is voorts nog getoond dat de centreerbeugel 60 aan haar onderzijde een naast de sleuf 10 61 opgestelde plaat 62 bezit, welke een plat vlak vormt waar langs het instrument 30 naar boven kan worden bewogen. Deze plaat 62 drukt daarbij het buikvel naar beneden.

f023819·

Claims (8)

1. Inrichting voor het verbreken van weefselverbin- I I dingen in aan de poten hangend gevogelte, voorafgaand aan het I I uithalen van een ingewandenpakket uit dit gevogelte, tot welk I I ingewandenpakket krop, spiermaag en kliermaag behoren en wel- I I 5 ke weefselverbindingen een deel van het ingewandenpakket ver- I I binden met buikvet dat zich aan de borstzijdige binnenwand I I van het gevogelte bevindt, omvattende een via een aarszijdig I I aangebrachte snede het gevogelte inbrengbaar instrument voor I I het in het gevogelte uitvoeren van een de weefselverbindingen I I 10 verbrekende beweging, met het kenmerk, dat het instrument de I I weefselverbindingen tussen het buikvet en de spiermaag ver- I I breekt. I

2. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, I I dat het instrument een vrij van scherpe randen uitgevoerde I I 15 lepel is. I

3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, met het ken- I I merk, dat het instrument - vanaf de borstzijde van het gevo- I I gelte gezien - een links van een denkbeeldige lichaamsas van I I het gevogelte georiënteerde beweging uitvoert. I I 20

4. Inrichting volgens één der conclusies 1-3, met I I het kenmerk, dat het instrument na in het gevogelte te zijn I I ingebracht tot een eerste voorafbepaalde positie (2), in I I hoofdzaak zijwaarts beweegt tot een tweede positie (4) nabij I I een zijkant van de buikholte van het gevogelte, van waaruit I I 25 het instrument verder het gevogelte in naar beneden en voren I I beweegt tot een derde, diepste, positie (6) vanaf welke het I I instrument schrapend langs de spiermaag het gevogelte in een I I in hoofdzaak omhooggaande beweging verlaat. I

5. Inrichting volgens conclusie 4, met het kenmerk, I I 30 dat tijdens de omhooggaande beweging van het instrument, deze I I de weefselverbindingen tussen spiermaag en buikvet verbreekt I I onder achterlating van spiermaag en buikvet in de buikholte I I van het gevogelte.

6. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, I I 35 met het kenmerk, dat deze een centreerbeugel omvat die is in- I I gericht om samen te werken met het instrument, waarbij de I 1023819· I I · centreerbeugel bij de omhooggaande beweging van het instrument weerstand biedt tegen uithalen van spiermaag en buikvet uit het gevogelte.

7. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerkt 5 dat de centreerbeugel een sleuf bezit waardoorheen het instrument het gevogelte in de omhooggaande beweging verlaat.

8. Inrichting volgens conclusie 7, met het kenmerkt dat de centreerbeugel aan haar onderzijde een naast de sleuf opgestelde plaat heeft. 1023819·