<Desc/Clms Page number 1>
Werkwijze en inrichting voor het weven vanpoolweefsels met afstandhouder en dubbele houderelementen De uitvinding betreft enerzijds een weefmachine voor het weven van poolweefsels bestaande uit inslaggarens, grondkettinggarens en poolkettinggarens, omvattende : - een gaapvormingsinrichting om de poolkettinggarens tegenover de inslaggarens te positioneren ; - een reeks poolkettinggarens die in een aanvoerzone vanaf een garenvoorraad naar de gaapvormingsinrichting lopen; - één of meerdere afstandshouders die voorzien zijn om tijdens het weven hetzij de poolhoogte te bepalen tussen twee poolweefsels, hetzij de poollushoogte te bepalen in één ofmeerdere poolweefsels met lussenpool; - minstens één houder voor deze afstandhouders, dewelke opgesteld is tussen de garenvoorraad en de gaapvormingsinrichting.
Anderzijds betreft de uitvinding een werkwijze voor het weven van dergelijke poolweefsels. De uitvinding heeft verder nog betrekking op een afstandhouder voor een weefmachine.
Bij het weven van poolweefsels worden meestal lancetten gebruikt als afstandshouders. Deze afstandshouders worden ingezet voor het vervullen van volgende functies: - het op afstand houden van twee gevormde weefsels om een constante poolhoogte te realiseren. Deze techniek wordt sinds lange tijd toegepast bij dubbelstukweven op dubbelstukweefmachines met een enkele lancet per riettand ofper kettinggang; - het bepalen van de lussenhoogte in een lussenweefsel. Bij deze techniek wordt aan de ene zijde (boven - of onderzijde) van de afstandhouder het grondweefsel gevormd, en wordt aan de andere zijde van de afstandhouder een poolgaren lusvormig om een bijkomende inslag gelegd die meestal voorzien is om achteraf, wanneer dit deel van het weefsel de afstandhouder verlaten heeft, uit het
<Desc/Clms Page number 2>
weefsel verwijderd te worden.
Dergelijke inslagdraad wordt verloren poollusinslagdraad genoemd. Deze techniek wordt zowel toegepast in enkelstukweeftechniek waarbij één weefsel met poollussen geproduceerd wordt, en ook in de dubbelstukweeftechniek waarbij één of twee sets afstandshouders ingezet worden, en gelijktijdig twee weefsels met poollussen vervaardigd worden.
Verder worden bij het weven van weefsels met lange pool waarbij er poolhoogtes gerealiseerd worden van meer dan 70 mm., meer dan 100 mm. en tot meer dan 200 mm. zogenaamde lepellancetten (zie Belgische octrooipublicatie BE 1 005 394 en de Europese octrooipublicatie EP 536551) ingezet. Dergelijke lancetten hebben een geprofileerde hoogte, waarbij de hoogte aan de top groter is dan de hoogte in het middengedeelte ter hoogte van de grijpers.
In EP 1 347 087 wordt een inrichting en een werkwijze beschreven om op dubbelstukweefmachines gelijktijdig twee weefsels te weven met poollussen door middel van het inzetten van bovenste en onderste afstandshouders (lancetten), waarbij een inslaginbreninrichting voorzien is om inslagdraden in te brengen tussen de bovenste en de onderste afstandshouder. Deze afstandshouders omvatten minstens twee gedeeltes, waarvan de eerste gedeeltes zich uitstrekken tussen het boven- en onderlineaal. Deze gedeeltes staan op geringe afstand van elkaar, en staan elk voor zich in voor het bepalen van de lussenhoogte van de poollussen uit respectievelijk het bovenste en onderste weefsel. Verder hebben deze afstandshouders tweede gedeeltes die zich op grotere afstand tot elkaar bevinden. Hiertoe hebben de afstandshouders een geknikte uitvoering tussen de eerste en de tweede gedeeltes.
Op deze wijze is het mogelijk gemaakt dat één van de inslaginbrengmiddelen zich tussen de afstandshouders kan bewegen om een inslagdraad in te brengen. De afstandshouders hebben een achterste gedeelte dat in een houder is opgenomen. In één van de voorkeursuitvoeringsvormen van de in EP 1 347 087 omschreven uitvinding wordt deze houder voorgesteld zoals deze in de praktijk wordt aangewend, i. e. een compacte houder die de achterste gedeeltes van zowel de bovenste als onderste
<Desc/Clms Page number 3>
afstandshouder inklemt, waarbij deze houder met het machinegestel verbonden wordt.
Ook in dubbelstukweeftechniek met een enkele set afstandshouders voor het weven van weefsels met gesneden pool en in enkelstukweeftechniek voor het weven van poollussenweefsels, worden de enkele set afstandshouders aan hun uiteinde dat het verst verwijderd is van de wever opgenomen in een gelijkaardige houder.
Bij het weven van poolweefsels worden de kettinggarens toegevoerd vanaf de achterzijde van de weefmachine, en worden deze door de gaapvormingselementen in de vereiste positie gebracht om de gaap te realiseren die nodig is voor het vormen van het gewenste patroon voor het grond- en poolweefsel. In de gaap worden de grondkettinggarens, (bind-en spankettinggarens) voor het vormen van het grondweefsel voor het boven- en het onderweefsel in hun vereiste positie volgens de gewenste binding gebracht door middel van op en neer bewegende weeframen die een set van hevels omvatten die verdeeld zijn over de breedte van de weefmachine.
Elke hevel is voorzien van een heveloog waardoorheen een grondkettinggaren geleid wordt. De grondkettinggarens worden toegevoerd vanaf één of meerdere grondkettingbomen over scheidingsbaren die de grondkettinggarens verdelen over het boven- en onderweefsel. De grondkettinggarens die bestemd zijn voor het bovenwerk worden boven de houder van de afstandshouders geleid om zich verder door hevelogen uit te strekken. De grondkettingarens voor het onderwerk worden onder de houder van de afstandshouders geleid alvorens zich door de hevelogen uit te strekken. Deze wijze van garentoevoer maakt het mogelijk om de grondkettinggarens in de vereiste positie te brengen voor het bekomen van de gaap die vereist is door de gekozen grondbinding, zonder dat de grondkettinggarens in aanraking komen met de houder van de afstandshouders.
De hoek die gevormd wordt tussen de richting waarin het grondkettinggaren zich beweegt voor en na zijn doorgang door het heveloog kan hierbij beperkt gehouden worden, zodat de krachtcomponent van de spankracht in het garen, met name de
<Desc/Clms Page number 4>
component die moet overwonnen worden door het weefraam om het grondkettinggaren naar boven of beneden te bewegen, beperkt blijft. Dit beperkt de belasting op het weefraam en vereenvoudigt de aandrijving en de positionering van het weefraam.
Poolkettinggarens kunnen vanaf een poolkettingboom toegevoerd worden in geval van gelijk verbruik van alle naast elkaar gelegen poolkettinggarens, maar worden meer gebruikelijk toegevoerd vanaf een weefrek, waarin voor ieder poolkettinggaren een bobijnspil voorzien is waarop een bobijn met poolkettinggaren met de gewenste eigenschappen (o. a. kleur) is voorzien. Vanaf de bobijn wordt het garen geleid over een verdeelrooster dat zich tussen het weefrek en de weefmachine bevindt en verder over koorscheidingsspillen om de poolkettinggarens op te delen in lagen per kleur zodat per laag één garen per kettinggang en meestal ook per laag één garen per riettand toegevoerd wordt aan de weefselvorming in de weefmachine. Hierbij worden de poolkettinggarens door hevelogen van hevels van hetzij een weefraam, hetzij een harnasinrichting van een jacquardmachine geleid.
De gaapvormingsinrichting stuurt op basis van gegevens met betrekking tot het gewenste patroon de beweging van de hevels, en aldus de positie van de poolkettinggarens. De poolkettinggarens worden onder spanning gezet in het weefrek door bijv. het aanbrengen van een gewichtselement op het garen.
In weefmachines waarin lancetten als afstandshouders ingezet worden, worden gezien de aanwezigheid van een lancethouder op de middellijn van de gaap de poolkettinggarens verdeeld in een deel van de koors die over koorscheidingsspillen geleid worden die zich boven de lancethouder bevinden (bijv. voor de poolkettinggarens die in het bovenwerk ingebonden worden als dode pool), en in een deel van de koors die over koorscheidingsspillen geleid worden die zich onder de lancethouder bevinden (bijv. voor de poolkettinggarens die in het onderwerk ingebonden worden als dode pool). Het opsplitsen van deze koorscheidingsspillen in twee delen vereist ook een onafhankelijke regelbaarheid van de twee sets koorscheidingsspillen. Dit verhindert dat de houders voor de koorsscheidingsspillen
<Desc/Clms Page number 5>
van bijkomende tussenschotten voorzien kunnen worden ter versteviging.
Zonder deze tussenschotten dienen de koorscheidingsspillen een beduidend grotere diameter te hebben om de doorbuiging van de koorgeleidingsspil te beperken.
Deze grotere diameter in combinatie met hoog aantal koor leidt ertoe dat een laag poolkettinggarens niet alleen over de eigen koorscheidingsspil loopt, maar tevens nog contact maakt met een andere koorscheidingsspil. Dit verhoogt de spanning in het garen, maar vooral ook het risico op problemen en garenbreuk.
Doordat de poolkettinggarens in tegenstelling tot de grondkettinggarens in zowel het bovenwerk als het onderwerk kunnen afbinden over inslagdraden, kunnen de garenselectieposities tijdens de gaapvorming verder uiteen liggen. Het wordt moeilijk, zoniet onmogelijk, om in het geval dat de weefmachine uitgerust is met lancetten, de poolkettinggarens toe te voeren aan de weefselvorming waarbij in geen enkele selectiepositie voor de gaapvorming van deze poolkettinggarens deze garens in contact komen met de lancethouder. Dergelijk contact kan enerzijds leiden tot opbouw van een hogere spanning en tot meer slijtage in de poolkettinggarens. Beide verhogen het risico op garenbreuk wat aanleiding geeft tot machinestilstanden en tot weefsels van mindere kwaliteit.
Dergelijk contact heeft tevens als gevolg dat de belasting van het poolkettinggaren op de hevel verhoogt, omdat de krachtcomponent in de bewegingsrichting van de hevel toeneemt. Dit verhoogt de belasting op de gaapvormingsinrichting, en kan aanleiding geven tot een onnauwkeurige of foutieve gaapvorming en tot verhoogd energieverbruik.
Een verder nadeel bestaat erin dat bij een beweging vanuit een positie met contact met de lancethouder naar een positie zonder contact met de lancethouder, waarbij teruggave van garen aan het weefrek ontstaat, deze teruggave groter geworden is wanneer het poolkettinggaren de lancethouder raakt dan wanneer het poolkettinggaren de lancethouder niet raakt. Dit heeft vooral een nadelige invloed op de terugtrekveren in het harnas. Bij een teruggave van garens bij een neerwaartse beweging kan de terugtrekveer als negatief gestuurd element niet snel genoeg volgen
<Desc/Clms Page number 6>
om de grotere teruggave van garens aan het weefrek op te vangen. Dit geeft aanleiding tot poolkettinggarens die een korte tijd niet meer onder spanning staan wat zeer nadelig is voor het weefproces.
Uiteindelijk kunnen hierdoor poolkettinggarens en harnaskoorden samenklitten wat uiteindelijk tot stilstanden van de machine kan leiden die belangrijke manuele interventies vergen. De hieruit volgende schokkende belastingen op de terugtrekveren geven dan op hun beurt aanleiding tot verlaagde levensduur van de terugtrekveren. Deze problemen worden des te groter naarmate de werkingssnelheden toenemen, de gewenste gaap waarmee men werkt toeneemt en het aantal poolkettinggarens toeneemt (meer kleuren of hogere dichtheden).
Om het contact tussen poolkettinggarens en lancethouder te vermijden, brengt men de koorscheidingsspillen voor de poolkettinggarens best zo dicht mogelijk bij de weefselrand. Het spreekt echter voor zich dat deze geleidingsspillen zich achter de hevelinrichtingen aangestuurd door de gaapvormingsinrichtingen voor grond- en poolkettinggarens dienen te bevinden. Echter, hoe dichter de koorscheidingsspillen bij de weefselrand opgesteld worden, des te groter wordt de krachtcomponent van de spanning in het poolkettinggaren die de gaapvormingsinrichting in een van selectieposities van de gaap moet overwinnen om de poolkettinggarens vanuit die positie in een vereiste positie te brengen. Om deze krachtcomponent zo beperkt mogelijk te houden dient men de koorscheidingsspillen zo ver mogelijk naar achter in de weefmachine op te stellen.
Juist het verder naar achter in de weefmachine brengen van de koorscheidingsspillen leidt tot contact tussen poolkettinggarens en lancethouder in bepaalde posities.
Ook de zogenaamde lepellancetten worden tot op heden opgenomen in één centrale lancethouder, met als nadeel dat deze lancetten tengevolge van hun gewicht op de top sterk doorhangen en moeilijk te monteren zijn. De aldus ontstane ophanging is eerder onstabiel.
<Desc/Clms Page number 7>
Het doel van deze uitvinding is een oplossing te vinden voor bovengenoemde problemen, waarbij de poolkettinggarens minder of niet in contact komen met de houder van de afstandshouders, en waarbij een stabiele ophanging en positionering van de afstandhouders in de weefmachine wordt bekomen.
Het doel van de uitvinding wordt bereikt door te voorzien in een weefmachine voor het weven van poolweefsels bestaande uit inslaggarens, grondkettinggarens en poolkettinggarens, omvattende : - een gaapvormingsinrichting om de poolkettinggarens tegenover de inslaggarens te positioneren ; - een reeks poolkettinggarens die in een aanvoerzone vanaf een garenvoorraad naar de gaapvormingsinrichting lopen; - één of meerdere afstandshouders die voorzien zijn om tijdens het weven hetzij de poolhoogte te bepalen tussen twee poolweefsels, hetzij de poollushoogte te bepalen in één of meerdere poolweefsels met lussenpool;
- minstens één houder voor deze afstandhouders, dewelke opgesteld is tussen de garenvoorraad en de gaapvormingsinrichting waarbij de genoemde houder minstens twee buiten de genoemde aanvoerzone opgestelde houderelementen omvat zodanig dat de poolkettinggarens zich ongehinderd in de aanvoerzone kunnen uitstrekken Op deze manier kunnen de poolkettinggarens centraal tegenover de middellijn van de gaap toegevoerd worden, en komen de poolkettinggarens minder of niet in contact met de houder van de afstandhouders.
In een voorkeursuitvoering van een weefmachine volgens de uitvinding worden de genoemde afstandhouders door minstens twee houderelementen in hun gebruikspositie gehouden, bij voorkeur door inklemmen. Bij voorkeur omvat de houder van de afstandhouders een bovenste en een onderste houderelement, dewelke respectievelijk boven en onder de aanvoerzone zijn opgesteld.
<Desc/Clms Page number 8>
In een meer voorkeurdragende uitvoering van de weefmachine volgens de uitvinding omvatten de afstandhouders een eindgedeelte dat minstens twee benen omvat, waarbij elk been door een verschillend houderelement in zijn gebruikspositie wordt gehouden. De benen strekken zich bij voorkeur nagenoeg evenwijdig aan elkaar uit.
Doordat het eindgedeelte van de afstandhouders zich uitsplitst in twee benen, dewelke in een verschillend houderelement ingeklemd worden, wordt er aldus een stabiele ophanging en positionering van de afstandhouders in de weefmachine bekomen.
In een meer bijzondere uitvoering van de weefmachine volgens de uitvinding omvatten de afstandhouders een topgedeelte, hetwelk zich tussen boven - en onder snijdlineaal uitstrekt en een middengedeelte, hetwelk zich uitstrekt tussen twee verschillende inslag inbrengniveaus van de weefmachine, waarbij beide gedeelten een verschillende hoogte hebben. De verhouding tussen de hoogte van het topgedeelte en de hoogte van het middengedeelte van de afstandhouders is bij voorkeur gelegen tussen 2 en 5.
In een voorkeursuitvoering bedraagt de hoogte van het topgedeelte van de afstandhouders meer dan 70 millimeter (mm.), in het bijzonder meer dan 100 mm., meer in het bijzonder meer dan 200 mm.. De hoogte van het middengedeelte van de afstandhouders ligt bij voorkeur in de grote orde van 40 mm.. Door deze beperking in hoogte kunnen de grijpers veel dichter bij elkaar staan waardoor een kleinere gaapvorming vereist is en waardoor er met een hogere snelheid kan geweven worden.
In een meer bijzondere voorkeursuitvoering van de weefmachine volgens de uitvinding is het topgedeelte van de afstandhouder voorzien van een inkeping om de inslag te verhinderen weggeduwd te worden van de weefselvormingslijn ten gevolge van de invloed van de kruisende kettingdraden.
<Desc/Clms Page number 9>
In een bijzonder voordelige uitvoering van de weefmachine volgens de uitvinding zijn de naar de garenvoorraad gerichte rand van het bovenvlak van het bovenste houderelement en de naar de garenvoorraad gerichte rand van het ondervlak van het onderste houderelement afgerond. Hierdoor kunnen de scheidingsbaren van de grondgarens volledig geëlimineerd worden door de grondkettinggarens in een voorkeursuitvoering te laten geleiden rond de genoemde afgeronde zijden.
Dit principe, mn. het voorzien van een afgeronde zijde aan de houderelementen kan eveneens toegepast worden in het geval er maar één houder voorzien is, in het bijzonder zoals beschreven in de uitvoeringen volgens de Belgische octrooiaanvraag BE 2004/0107. Vanzelfsprekend geldt dit principe ook in het geval een gedeelte van de afstandhouders opgenomen worden in de bovenst houder en een deel van de afstandhouders opgenomen wordt in de onderste houder.
De gebruikte afstandhouders zijn bij voorkeur lancetten, in het bijzonder lepellancetten.
In een meest bijzondere uitvoering is de genoemde weefmachine een dubbelstukweefinachine.
Een ander onderwerp van deze uitvinding betreft een afstandhouder, bij voorkeur een lancet en meer in het bijzonder een lepellancet voor een weefmachine waarbij de genoemde afstandhouder voorzien is om door minstens twee houderelementen in zijn gebruikspositie gehouden te worden. De genoemde afstandhouder omvat bij voorkeur een eindgedeelte dat minstens twee benen omvat, waarbij elk been door een verschillend houderelement in zijn gebruikpositie wordt gehouden. De benen strekken zich bij een voorkeursvorm nagenoeg evenwijdig aan elkaar uit.
In een voorkeursuitvoering van de afstandhouder volgens de uitvinding omvat de afstandhouder een topgedeelte en een middengedeelte met een verschillende hoogte.
Bij voorkeur strekt het middengedeelte zich uit tussen twee verschillende
<Desc/Clms Page number 10>
inslaginbrengniveaus van de weefmachine. De hoogte van hol topgedeelte bedraagt bij voorkeur meer dan 70 mm., in het bijzonder meer dan 100. mm en meer in het bijzonder meer dan 200 mm.. De verhouding tussen de hoogte van het topgedeelte en de hoogte van het middengedeelte is bij voorkeur gelegen tussen 2 en 5.
Deze uitvinding betreft verder nog een werkwijze voor het weven van poolweefsels bestaande uit inslaggarens, grondkettinggarens en poolkettinggarens, waarbij de werkwijze uitgevoerd wordt met een weefmachine volgens conclusie 1 firn 13 van deze octrooiaanvraag.
Deze uitvinding wordt nu nader toegelicht aan de hand van de hierna volgende gedetailleerde beschrijving van een voorkeurdragende weefmachine met afstandhouder en een werkwijze die wordt toegepast op dergelijke weefmachine volgens de uitvinding. De bedoeling van deze beschrijving is uitsluitend een verduidelijkend voorbeeld te geven en om verdere voordelen en bijzonderheden van deze uitvinding aan te duiden, en kan dus geenszins geïnterpreteerd worden als een beperking van het toepassingsgebied van de uitvinding of van de in de conclusies opgeëiste octrooirechten.
In deze gedetailleerde beschrijving wordt door middel van referentiecijfers verwezen naar de hierbij gevoegde tekeningen, waarbij : - figuur 1 een zijaanzicht is van een uitvoeringsvorm volgens de uitvinding op een dubbelstuk weefmachine.
In een weefmachine (1) voor het weven van poolweefsels bestaande uit inslaggarens, grondkettinggarens en poolkettinggarens, bijvoorbeeld een dubbelstukweefmachine zoals wordt voorgesteld op figuur 1, worden de kettinggarens toegevoerd vanaf de achterzijde (100) van de weefmachine (1). De kettinggarens worden daarbij door de gaapvormingselementen in de vereiste positie gebracht om de gaap te realiseren die nodig is voor het vormen van het gewenst patroon voor het grond- en poolweefsel. De grond- en poolkettinggarens strekken zich dus uit doorheen één of meerdere
<Desc/Clms Page number 11>
gaapvormingsinrichtingen die voorzien zijn van één of meerdere op en neer bewegende weeframen (2) die een set hevels (7) bevatten, verdeeld over de breedte van de weefmachine (1).
Door middel van deze hevels (7) worden in de gaap de grondkettingarens, i. e. de bind- en spankettinggarens, voor het vormen van het grondweefsel voor het boven- en het onderweefsel, in hun vereiste positie volgens de gewenste binding gebracht. Elke hevel (7) is voorzien van een heveloog (8) waardoorheen een grondkettinggaren wordt geleid. De grondkettinggarens worden toegevoerd vanaf één of meerdere grondkettingbomen over scheidingsbaren (niet voorgesteld op de figuur) die de grondkettinggarens verdelen voor het boven- en onderweefsel.
De aanvoerzone van poolkettinggarens strekt zich uit tussen een garenvoorraad en de hevels aangestuurd door de gaapvormingsinrichting.
In de weefmachine (1) zijn verder één of meerdere afstandshouders onder de vorm van lancetten (4) (op deze figuur lepellancetten) voorzien die zich uitstrekken tussen de poolkettinggarens. Deze lancetten (4) zijn voorzien om hetzij een constante poolhoogte te realiseren tussen twee gevormde poolweefsels, hetzij om de poollushoogte te bepalen in één of meerdere poolweefsels die lussenpool omvatten.
De lancetten worden geklemd in minstens één houder (5), lancethouder genoemd. De lancethouders (5a,5b) zijn opgesteld tussen de garenvoorraad en de één of meerdere gaapvormingsinrichtingen.
In een dubbelgrijper dubbelstukweefmachine volgens de stand van de techniek bevindt de lancethouder zich op de middellijn van de gaap. De grondkettinggarens voor het bovenweefsel worden boven de lancethouder geleid om zich verder door hevelogen uit te strekken, terwijl de grondkettingdraden voor het onderwerk onder de lancethouder geleid worden alvorens zich door de hevelogen uit te strekken, waardoor bij vorming van de gaap de grondkettinggarens niet in aanraking komen met de lancethouder. De poolkettinggarens worden toegevoerd vanaf een weefrek en
<Desc/Clms Page number 12>
geleid door een verdeelrooster over koorscheidingsspillen naar de hevelogen van hevels in een weefraam of in een harnasinrichting van eenjacquardmachine.
Een dergelijke weefmachine brengt heel wat nadelen met zich mee. Deze nadelen werden reeds hierboven vermeld bij de bespreking van de stand van de techniek.
Om deze nadelen op te lossen, worden in een weefmachine voor het weven van poolweefsels de genoemde houders, bijvoorbeeld de lancethouders (5a, 5b), opgesteld buiten de genoemde aanvoerzone, zodanig dat de poolkettingdraden zich ongehinderd in de aanvoerzone kunnen uitstrekken. Op deze manier worden de één of meerdere lancethouders (5a, 5b) uit de middenpositie in de gaap weggehaald.
De lancetten (4), in het bijzonder de lepellancetten omvatten daarbij minstens drie gedeeltes, waarbij - een topgedeelte (4.1) dat zich uitstrekt ter hoogte van één of meerdere linialen die voorzien zijn voor het ondersteunen van de één ofmeerdere grondweefsels; - een middengedeelte (4. 2) zich uitstrekt ter hoogte van één of meerdere grijpers die voorzien zijn voor het inbrengen van inslagdraden; - een eindgedeelte (4. 3) zich uitstrekt ter hoogte van de genoemde lancethouders (5a,5b), hierbij is de hoogte van het topgedeelte (4.1) groter dan de hoogte van het middengedeelte (4. 2). Zo kan de lancet ter hoogte van de top een hoogte van meer dan 70 mm, meer dan 100 mm., zelfs meer dan 200 mm. hebben, terwijl de hoogte van het middengedeelte (4. 2) 2 tot 5 maal kleiner is of een hoogte van ongeveer 40 mm. heeft.
Zonder deze beperking in hoogte zouden de grijpers veel verder uiteen moeten staan wat een grotere gaapvorming zou vereisen en een strenge beperking zou betekenen voor de snelheid met dewelke kan geweven worden.
Het eindgedeelte (4. 3) van de lancet splitst zich uit in twee benen (4. 3a,4.3b) waarbij elk been door een verschillende lancethouder wordt ingeklemd. Met de uitvoering van gesplitste lancethouders (5a,5b) wordt het mogelijk deze zogenaamde lepellancetten op te nemen in beide lancethouders (5a,5b) en aldus een stabiele
<Desc/Clms Page number 13>
ophanging en positionering van de lancetten in de weefmachine (1) te bekomen, en bovendien een goede toevoer van de poolkettinggarens in de gaap te kunnen realiseren en de belasting van de poolkettinggarens op het harnas te beperken.
Deze uitvoering laat ook toe om de scheidingsbaren van de grondgarens volledig te elimineren door de grondkettinggarens te laten geleiden rond de afgeronde zijde van de naar de garenvoorraad gerichte rand (3.1) van het bovenvlak van de bovenste lancethouder (5a) en rond de afgeronde zijde van de naar de garenvoorraad gerichte rand (3.2) van het ondervlak van de onderste lancethouder (5b).