NL9202095A - Verpakkingsinrichting, in het bijzonder voor het vormen van wikkels met stromingsbundels en dergelijke, en een werkwijze voor het bedienen van een dergelijke machine. - Google Patents

Description

Verpakkingsinrichting. in het bijzonder voor het vormen van wikkels met stromingsbundels en dergeli.ike, en een werkwijze voor het bedienen van een dergeliike machine

De onderhavige uitvinding betreft verpakkingsinrichtingen, en in het bijzonder, verpakkingsinrichtingen, die wikkels kunnen vormen van het type, dat bekend is onder de naam "flow-packs", "form-fill-seal"-pakken, of gewoonweg "ffs" pakken.

De uitvinding betreft met name verpakkingsinrichtingen, waarbij de te verpakken producten worden ingébracht in een buisvormige wikkel, welke wordt gesloten door ten minste twee sluiteenheden, die in de hoofdrichting waarin de producten voortbewegen achter elkaar zijn geplaatst, De stroomopwaartse sluiteenheid heeft om de taak de buisvormige wikkel te sluiten, om sluitings- (afdichtings-) gebieden te vormen die opeenvolgende te verpakken producten scheiden, en de stroomafwaartse eenheid versterkt de afdichting verder en snijdt de wikkel ook om de opeenvolgende gevormde pakketten te scheiden.

Verpakkingsinrichtingen van dit type zijn algemeen bekend in de techniek, bijvoorbeeld, uit US-A-4.862.673 van de onderhavige aanvraagster. In hoofdzaak analoge of soortgelijke technische oplossingen worden beschreven in de volgende documenten: EP-A-O.O55.2il EP-A-O.23O.I37 US-A-2.280.405 US-A-3.OO7.295 US-A-3.24l.288 US-A-4.lO6.265 GB-A-O.944.239 GB-A-l.28l.964 GB-A-l.357.594, en GB-A-l.38l.369.

Tot nu toe, zijn verpakkingsinrichting van het hierboven gespecificeerde type voornamelijk gebruikt voor het omwikkelen van in hoofdzaak vlakke producten, dat wil zeggen, producten met hoogtes, die veel kleiner zijn dan hun lengtes. Hierbij wordt onder de hoogte verstaande afmeting in de richting waarin de buisvormige wikkel wordt gevormd, en onder de lengte de richting waarin de producten voortbewegen door de verpakkings-inrichting.

Aangenomen dat de werking van de twee eenheden op geschikte wijze is gesynchroniseerd (hetgeen gemakkelijk kan worden bereikt met bekende middelen), is in dit geval de afstand tussen de gebieden, waarin de twee sluiteenheden achter elkaar geplaatst werken, met betrekking tot de kwaliteit van het uiteindelijke product in hoge mate irrelevant.

Bovendien, kan de afstand in kwestie gewoonlijk selectief instelbaar worden gemaakt zodat deze kan worden aangepast - in grote stappen - aan de afmetingen (in het bijzonder de lengte) van de producten, die worden bewerkt. In feite zal de afstand, die wordt gebruikt, bijvoorbeeld, om afzonderlijke pakketten voor kleine repen chocola te vervaardigen, in het algemeen duidelijk niet de meest geschikte zijn om, bijvoorbeeld, veelvoudige pakketten (zogenaamde "multipakken") van stapels crackers of soortgelijke producten te vormen.

De Britse octrooiaanvrage GB-A-91.10186.5 van de onderhavige aanvraagster richt zich op een probleem, dat zich voordoet wanneer nogal "grote" producten, dat wil zeggen, producten met hoogtes, die overeenkomen met een aanmerkelijk gedeelte (bijvoorbeeld, 1/3-1/4) van hun lengte, moeten worden gewikkeld in flow-pakken. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer pakketten biscuits of crackers bevatten, die vertikaal op elkaar zijn gestapeld.

In feite, kan bij dergelijke producten, het sluiten van de wikkel stroomopwaarts en stroomafwaarts van de omwikkelde producten het aanbrengen van aanzienlijke trekspanningen op de buisvormige wikkel omvatten. In het bijzonder, bij sommige bedrijfsomstandigheden (dat wil zeggen, bij voltooide pakketten van een bepaalde grootte) kunnen de twee achter elkaar geplaatste sluiteenheden simultaan of bijna simultaan op de wikkel inwerken, hetgeen resulteert in het aanbrengen van aanzienlijke langs-spanningen op de wikkel met het daaruit volgende risico, dat bijvoorbeeld de door de stroomopwaartse eenheid gevormde afdichting opnieuw open kan gaan als een gevolg van de scheiding van de gedeeltes van de buisvormige wikkel, die in de eerste sluiteenheid met elkaar in contact waren gebracht, en met ander mogelijke ongunstige invloeden op de kwaliteit van de sluiting van het pakket als geheel.

Teneinde dit probleem op te lossen, stelt de eerdere hierboven genoemde Britse octrooiaanvrage voor dat de afstand d tussen de twee sluiteenheden, die achter elkaar geplaatst werken, wordt ingesteld om altijd te verschillen met de totale lengte 1 van het pakket en met veelvouden daarvan.

De aanvraagster heeft nu echter gevonden, dat teneinde optimaal gebruik te maken van deze oplossing bij het automatisch verpakken van producten zoals voedingsproducten, bijvoorbeeld, banketbakkersproducten, het noodzakelijk is om rekening te houden met een andere zeer belangrijke factor, namelijk dat alhoewel de bewerkte producten nagenoeg identiek zijn, er van het ene product op het andere product nogal aanzienlijke variaties in de afmeting kunnen zijn.

Dit is bijvoorbeeld het geval bij gebakken banketbakkersproducten (brioches, biscuits) of producten, die zijn gebaseerd op gebakken producten (bijvoorbeeld, gevulde snacks etc.) en, in het algemeen, bij gele in ladingen vervaardigde producten, waarvoor nogal aanzienlijke variaties in de productafmetingen kunnen worden waargenomen over een tijdsperiode in afhankelijkheid van de verschillende omstandigheden waaronder de verschillende ladingen zijn vervaardigd (bijvoorbeeld, tijdens het rijzen).

Deze situatie wordt schematisch getoond in figuren 1 en 2 van de bijgevoegde tekeningen, waarin kan worden gezien dat, alhoewel twee nagenoeg identieke producten PI, P2 (bijvoorbeeld, gebakken producten) dezelfde, in de richting waarin de producten voortbewegen door de automatische verpakkingsinrichting gemeten, basisafmeting c hebben, ze in feite verschillende hoogtes Hl en H2 bijvoorbeeld, ten gevolge van een verschillend rijsproces) kunnen hebben.

Bijvoorbeeld, in een situatie waarin de lengte c in de orde van 7 cm is, kunne bij producten, zoals bijvoorbeeld biscuits hoogtevariaties (H2-Hl) tot zelfs 6 mm worden gevonden.

Als de producten PI en P2 worden ingébracht in de nagenoeg identieke flow-pakken F, dat wil zeggen, pakken met eindflappen van lengte a en zogenaamde "bellows" van lengte b, kan bij vergelijking van figuren 1 en 2 worden gezien dat dit resulteert in een aanzienlijke variatie in de uiteindelijke lengte LI, L2 van het pakket (opnieuw gemeten in de voort-bewegingsrichting door de verpakkingsinrichting), alhoewel de lengte van het gedeelte van de buisvormige wikkel, dat nodig is om de producten correct te omwikkelen, of ten minste op een acceptabele wijze, onveranderd blijft.

Een verpakkingsrinrichting, die aanvankelijk is ingesteld om te werken voor producten van bepaalde afmetingen, kan dus, ten minste bij gelegenheid, worden voorzien van producten die, alhoewel ze nagenoeg identiek zijn aan die waarvoor de inrichting is ingesteld, in feite ver schillende afmetingen hebben - ten gevolge van verschillende fenomenen {bijvoorbeeld omdat ze een verschillend rijsproces hebben ondergaan) zodat de uitgevoerde verpakkingsbewerking niet langer geschikt is.

Natuurlijk geldt het voorgaande ook voor andere mogelijke variaties in de afmetingseigenschappen van de producten (lengte, breedte, etc...), alhoewel in de context van de hierin beschreven aanvrage specifiek wordt gerefereerd naar de hoogte, welke wordt beschouwd als de belangrijkste afmetingseigenschap. Maar de uitvinding is geenszins beperkt tot alleen het mogelijke controleren van hoogte of dikte.

Het doel van de onderhavige uitvinding is om een verpakkingsinrich-ting te verschaffen, waarmee dit probleem op veilige wijze kan worden voorkomen.

Volgens de onderhavige uitvinding, wordt dit doel bereikt doordat de inrichting omvati detectormiddelen voor het detecteren van te minste één afmetingseigenschap van de producten voordat ze worden toegevoerd aan de sluiteen-heden, waarbij de detectormiddelen in staat zijn om ten minste één signaal te genereren, dat kenmerkend is voor de afmetingseigenschap, en - stelmiddelen, die gevoelig zijn voor ten minste één signaal en die selectief het faseverschil in de werking van de twee sluiteenheden kunnen variëren in afhankelijkheid van het door het signaal veronderstelde niveau .

Verdere uitvoeringsvormen en eigenschappen van de uitvinding blijken uit de volgconclusies.

De uitvinding betreft verder een werkwijze voor het bedienen van de inrichting.

Samenvattend, verschaft de oplossing volgens de uitvinding het automatisch controleren (bijvoorbeeld, door middel van een fotoëlectrisch toestel) van de afmetingen van de te verpakken producten (bijvoorbeeld hun hoogte) teneinde variaties in hun afmetingen vast te stellen en om het faseverschil in de werking van de twee sluiteenheden ook automatisch te wijzigen (bijvoorbeeld, door middel van een differentieel-inrichting, die dienstbaar is aan’ het door de fotoëlectrische detector voortgebrachte signaal) bijvoorbeeld, door een verandering in de timing van de werking van de stroomafwaartse eenheid met betrekking tot de timing van de werking van de stroomopwaartse eenheid. Dus, de inrichting wordt constant en automatisch aan de beste bedrijfsomstandigheden aangepast.

De uitvinding zal nu, slechts bij wijze van niet-limitatief voor beeld, worden beschreven, met verwijzing naar de bijgevoegde tekeningen, waarin:

Figuren 1 en 2, die de afmetingseigenschappen van de bewerkte producten tonen, al hier boven zijn beschreven met verwijzing naar het technische probleem waarop de uitvinding is gebaseerd, figuren 3 en 4 schematische zij-aanzichten van een verpakkingsin-richting zijn, die werkt volgens de uitvinding, waarbij twee mogelijke werkingstoestanden worden getoond, figuur 5 ook een zij-aanzicht is, dat het toestel voor het bedienen van de sluiteenheden van een inrichting volgens de uitvinding gedetailleerder toont, en figuur 6 een denkbeeldig bovenaanzicht van de in figuur 5 getoonde elementen is.

In figuren 3 en 4 wordt het centrale gedeelte van een verpakkingsin-richting van het type, dat in het geheel bekend is als een "flow-pack-" of "ffs-" inrichting, in het algemeen aangegeven met 1.

Inrichtingen van dit type zijn algemeen bekend in de techniek, zoals bijvoorbeeld aangegeven door de in het begin van de onderhavige beschrijving geciteerde documenten en, in het bijzonder door US-A-4.862.673·

Het werkingsprincipe van de verpakkingsinrichting 1 zal daarom hierin worden herhaald, behalve voor zover dit noodzakelijk is voor het begrijpen van de uitvinding.

Bij wijze van samenvatting wordt opgemerkt dat de inrichting 1 voor het vormen van pakketten van het type, dat gewoonlijk bekend is als "flow-packs", die elk een respectievelijk product of groep van producten (zogenaamde "multi-pakken") omvatten.

De pakketten worden gevormd uit een continue stroom producten PI, P2 (waarbij deze verschillende verwijzingen producten aangeven, die nagenoeg identiek zijn, maar welke verschillende afmetingen, in het bijzonder hoogtes Hl, H2 hebben), die met verwijzing naar de in figuren 3 tot en met 6 getoonde situaties van links naar rechts voortbewegen.

Volgens zeer algemeen bekende criteria, wordt een continue buisvormige wikkel W1 gevormd uit een vel W van kunststofmateriaal of met’ een film kunststofmateriaal bedekte metaalfolie, dat wordt afgewonden van een toevoerstation (niet getoond in de tekeningen) door niet specifiek getoonde bekende middelen, waarbij de producten PI, P2, die worden gevoerd (met betrekking tot afzonderlijke pakketten) in de buisvormige wikkel Wl, of regelmatige tussenafstanden P-c uit elkaar zijn geplaatst (waarbij P de afstand tussen gelijksoortige eindranden - bijvoorbeeld, de achterste randen - van de producten weergeeft en c de lengtes van de producten, welke constant wordt verondersteld, weergegeven.

De continue buisvormige wikkel W1 met de producten PI, P2 hierin op regelmatige afstand uit elkaar zijn geplaatst, wordt voortbewogen naar een sluitstation 5» waarvan de taak in hoofdzaak is om de buisvormige wikkel vlak te maken in de ruimtes tussen twee opeenvolgende producten, waarbij afdichtgebieden in de tussenruimtes worden gevormd voor het af-dichtend scheiden van de afzonderlijke producten.

De wikkel ondergaat dan een afdicht- en snijbewerking, die resulteert in de vorming van de afzonderlijke pakketten F (figuur 1, figuur 2).

Het sluitstation 5 heeft twee eenheden of samenstellen 6, 7 net roterende klauwen, die respectievelijk stroomopwaarts en stroomafwaarts zijn geplaatst in de richting waarin de producten PI, P2 door de inrichting 1 (van links naar rechts) voortbewegen.

De taak van de stroomopwaartse eenheid 6 is in hoofdzaak om het afdichtgebied, dat in de stroomafwaartse eenheid 7 wordt gesneden, voor te vormen.

De eenheid 6 omvat twee identieke roterende klauwen, een bovenste klauw 8 en een onderste klauw 9· Elke klauw omvat in hoofdzaak een as 8a, 9a, die wordt geroteerd door aandrijfmiddelen (welke verderop zullen worden beschreven). Eén of meer werkzame organen 8b, 9b, zijn bevestigd op de assen 8a, 9a, en dragen hiermee verbonden, niet getoonde verwarmingselementen .

Bij de specifieke uitvoering, heeft elke klauw 8, 9 twee werkzame organen 8b, 9b, die op diametraal tegenover elkaar gelegen plaatsen zijn aangebracht en in het algemeen afgeronde vrije einden hebben, mogelijkerwijs met groeven voor het grijpen van de wikkel.

Op in hoofdzaak soortgelijke wijze, heeft de stroomafwaartse eenheid een bovenste klauw 10 en een onderste klauw 11, die elk zijn aangebracht op een roterende as 10a, 11a, waarop respectievelijke werkzame organen 10b, 11b zijn bevestigd, welke ook afgeronde vrije einden hebben, zijn verbonden met verwarmingselementen, en groeven hebben voor het grijpen van de wikkel.

In het bijzonder, dragen de werkzame organen 10b, 11b van de stroomafwaartse eenheid 7 hiermee verbonden snij-elementen (bladen) 12.

Zoals opgemerkt, is de taak van de stroomopwaartse eenheid 6 hoofdzakelijk de voorbereidende vorming van het afdichtgebied, dat in de stroomafwaartse eenheid 7 wordt gesneden. Het afdichtgebied wordt gevormd door het pletten van de buisvormige wikkel W1 in het gebied tussen twee opeenvolgende producten PI, P2 en het gelijktijdig verwarmen van de wikkel om de twee gedeeltes van de wikkel W1 te smeltlassen door ze samen te drukken. De aldus in de eenheid 6 gevormde afdichting wordt versterkt door de werkzame organen 10b, 11b in de stroomafwaartse eenheid 7 en de snij-elementen 12 snijden gelijktijdig het afdichtgebied tussen opeenvolgende producten PI, P2, waarbij ze dus in afzonderlijke pakketten F (figuur 1, figuur 2) worden gescheiden.

De assen van de roterende klauwen van elke eenheid (dat wil zeggen, de assen 8a, $a van de klauwen 8, 9 van de stroomopwaartse eenheid 6 en de assen 10a, 11a van de klauwen 10, 11 van de stroomafwaartse eenheid 7) zijn onderling verbonden, op bekende wijze, door een (niet specifiek in de tekeningen getoonde) overbrengingsinrichting, die ze in tegenovergestelde zin roteert. Dit resulteert in orbitale bewegingen van de werkzame organen 8b, 9b (eenheid 6) en 10b, 11b (eenheid 7) in tegenovergestelde zin zodat, van tijd tot tijd, één van de werkzame organen 8b, 10b van de bovenste klauw 8 of 10 naar beneden wordt gebracht om samen te werken met een omhoogkomend werkzaam orgaan 9b, 11b van de onderste klauw 9 of 11, waarbij de wikkel W1 tussen de twee klauwen wordt geklemd. In het bijzonder, maken de bladen 12 van de werkzame organen 10b, 11b met elkaar contact en snijden de wikkel Wl, die zachter is geworden ten gevolge van de werking van de verwarmingselementen van de klauwen.

Bovendien, moet worden opgemerkt, dat alhoewel de onderhavige beschrijving betrekking heeft op roterende sluiteenheden of samenstellen, de oplossing volgens de uitvinding ook met voordeel kan worden gebruikt in verpakkingsinrichtingen, waarbij de sluiteenheden van een ander type zijn, bijvoorbeeld, met klauwen of hamers, die regelmatig naar beneden kunnen bewegen tegen onderliggende aambeeldgedeeltes.

De roterende beweging van de eenheden 6 en 7 (of, precieser de beweging in tegenovergestelde zin van de roterende klauwen, die elke eenheid 6, 7 vormen) wordt teweeggebracht door een hoofdaandrijforgaan 13 (figuren 5 en 6), dat gewoonlijk wordt gevormd door een tandwieleenheid (bijvoorbeeld, een paar konische tandwielen), die worden geroteerd door’ een hoofdas 14, die op zijn beurt is verbonden met de aandrijf organen van de verpakkingslijn, waarvan de inrichting een deel vormt. Dit is overeenkomstig algemeen bekende criteria, die in deze beschrijving niet opnieuw specifiek hoeven te worden beschreven.

De aandrijving wordt vanaf het aandrijforgaan 13 overgebracht naar de eenheden 6 en 7 door middel van bandtransmissies 15, 16 en verdere tandwielmechanismes 17, 18.

De laatste omvat gewoonlijk (opnieuw volgens bekende criteria) ten minste één tussentandwiel 17a, 18a dat orbitaal heen en weer kan bewegen ten opzichte van de assen van de tandwielen waarmee deze ineengrijpt. De rotatiesnelheden van de eenheden 6 en 7 zijn daarom niet constant maar onderworpen aan een zekere "oscillatie", zodat tijdens de periode waarin de werkzame organen 8b, 9b, 10b, 11b in contact zijn met de film Wl, hun snelheid zich aanpast aan de voortbewegingssnelheid van de wikkel of film Wl door de verpakkingsinrichting. Dit is in overeenstemming met in de techniek algemeen bekende criteria. Voor een beschrijving van enkele mogelijke oplossingen om de rotatiesnelheid van de werkzame organen in kwestie te laten oscilleren, kan nuttig worden verwezen naar de Britse octrooiaanvrage GB-A-9I.IOO86.7 van de onderhavige aanvraagster.

In het geval van de stroomafwaartse eenheid 7» brengt een differen-tieelmechanisme 19 (of een functioneel equivalente regeloverbrengingsinrichting) , dat tussen de bandoverbrenging 16 en het mechanisme 18 voor het laten oscilleren van de rotatiesnelheid van de klauwen 10 en 11 is geplaatst, de roterende beweging over tussen de uitgangsas (het tandwiel 20 van figuur 6) van de bandtransmissie 16 en de ingangsas (het tandwiel 21 van figuur 6) van het mechanisme 18 voor het laten oscilleren van de rotatiesnelheid van de stroomafwaartse eenheid 7· Als op het differentieel 19 wordt ingewerkt, bijvoorbeeld, door een electrische motor 22 met een op de uitgangsas vastgeklemd rondsel 23, kan de hoekstand van het tandwiel 21 worden gevarieerd ten opzichte van dat van het tandwiel 20 door de algebraïsche som van twee bewegingen.

In het bijzonder, grijpt het rondsel 23 enerzijds in een met een tandwiel 24, dat de tandwielen 19a, 19b rond het aandrijf tandwiel 20 en het aangedreven tandwiel 21 roteert, en anderzijds met een verder tandwiel 25, dat is vastgeklemd op de as van een sensor voor de hoekstand (een zogenaamd codeerorgaan) 26.

Een automatische regelinrichting (bijvoorbeeld, een zogenaamde PLC) wordt aangegeven met 27. Meestal, wordt de regelinrichting 27 feitélijk gevormd door een taak van de hoofdregelinrichting, die de werking van de inrichting 1 als geheel regelt.

De inrichting 27 is verbonden met de motor 22 en met het codeerorgaan 26 in een algemene teruggekoppelde regelconfiguratie. Met andere woorden, de inrichting 27 kan de motor 22 tot een bepaalde hoekpositie van zijn roterende beweging draaien (aldus een overeenkomstige hoekbewe- ging van de overbrengingsinrichting 19 veroorzaken en derhalve van de faserelatie tussen de tandwielen 20 en 21), en kan controleren dat dit commando is uitgevoerd door middel van een terugkoppelsignaal vanaf het codeerorgaan 26, dat gevoelig is voor de rotatie van het rondsel 23.

De inrichting 27 wordt ook, over een aantal met 28 aangegeven lijnen, voorzien van het uitgangssignaal van een drempelschakeling 29 welke ook kan worden gevormd door een van de taken van het hoofdregels telsel van de verpakkingsinrichting), dat op zijn beurt gevoelig is voor het uitgangssignaal van een fotoëlectrische detector 30. Deze is geplaatst op de bewegingsbaan van de producten PI, P2, stroomopwaarts van de plaats waar de eenheden 6 en 7 de buisvormige wikkel W1 sluiten.

De detector 30 heeft de functie de dikte (dat wil zeggen, in de praktijk, de hoogtes Hl, H2) van de naar de sluiteenheden 6 en 7 voortbewegende producten te controleren en een overeenkomstig controlesignaal uit te zenden om de drempelschakeling 29 te voeden, die het niveau van het signaal vaststelt.

Dit kan worden bereikt volgens bekende criteria, die hierin niet in detail hoeven te worden beschreven. Bijvoorbeeld, de detector 30 kan verscheidene infra-rood zend-ontvangparen omvatten, die op verschillende hoogtes boven het vlak zijn geplaatst, waarlangs de producten PI, P2 voort bewegen. In dit geval, teneinde de hoogtes Hl, H2 van de producten PI. P2 te detecteren, wordt waargenomen bij welke paren de ontvanger wordt getroffen door de straling van de corresponderende zender en bij welke paren de stroom producten Pi, P2, die tussen de zender-ontvangerpa-ren passeert, voorkomt dat de straling wordt overgebracht tussen de zender en de ontvanger. Als alternatief, kan de fotodetector 30 worden gevormd door een fotoëlectrische laserpoort, zoals de detector, die wordt verkocht door Keyence Corporations - Japan, onder de handelsnaam LX-130.

Als alternatief, kunnen de hoogtes van de artikelen PI, P2 worden gedetecteerd door andere middelen, bijvoorbeeld, door ultrageluidsdetec-tors of (alhoewel minder geschikt en effectief) door mechanische detectors .

In dit verband,'moet ook worden opgemerkt, dat met het doel de.uitvinding in praktijk te brengen, het niet zozeer van belang is om de hoogte van elk afzonderlijk te omwikkelen product PI, P2 precies vast te stellen, maar om in staat te zijn variaties vast te stellen in de afmetingen (typisch de hoogtes van de producten), die consequent een hele groep of lading voedselproducten beïnvloeden, die de een na de ander aan de eenheden 6 en 7 worden toegevoerd.

In de praktijk, terugkerend naar het in het begin van de onderhavige beschrijving gegeven voorbeeld van gebakken producten, lijkt het van belang in staat te zijn om een situatie vast te stellen, die optreedt, bijvoorbeeld, wanneer, nadat de verpakkingsinrichting is voorzien van een lading producten met allen een bepaalde hoogte (of allen met een hoogte binnen een zeer beperkt variatiegebied), de inrichting wordt voorzien van een andere lading producten, die (bijvoorbeeld, daar ze zijn gemaakt om te rijzen onder van de producten van de voorgaande lading verschillende omstandigheden) van consequent grotere of kleinere gemiddelde hoogte zijn dan de producten van de eerder bewerkte lading.

Voor dit doel, is de drempelinrichting 29 bij voorkeur zo gevormd, dat deze een onderscheid kan maken tussen verschillende banden of bereiken van hoogtewaardes (keuze in stappen).

Als een praktisch voorbeeld, kan de vergelijkende schakeling 29 in hoofdzaak worden gevormd als een vergelijker met twee drempels, die gezamenlijk een venster bepalen; bijvoorbeeld, voor producten met verwachte hoogtes van twee centimeter, een venster tussen een bovendrempel van 2.1 cm en een benedendrempel van 1.9 cm.

De afstand tussen de eenheden 6 en 7 kan dus worden ingesteld (tezamen met het faseverschil in de werking van de eenheden 6 en 7) zodat producten, waarvan de hoogtes precies in het midden van de band van waardes vallen, dat wil zeggen, die welke de verwachte nominale waarde hebben, worden bewerkt op een optimale wijze. Bij het bepalen van de breedte van de band (dat wil zeggen, de ruimte tussen de twee drempels) kan dus rekening worden gehouden met het feit dat, alhoewel de inrichting is ingesteld om te werken op een optimale wijze voor producten van een bepaalde hoogte, deze desondanks ook producten bewerkt, waarvan de hoogte binnen bepaalde grenzen verschilt van het gemiddelde, waarvoor de inrichting is ingesteld om op optimale wijze te functioneren. Deze grenzen bepalen dus de breedte van het bepaalde venster en, in de praktijk, de plaatsen van de drempels van de drempelschakeling 29. Deze drempels komen dus overeen met grenswaardes van het detectiesignaal van de foto-detector 30 zodat, als de hoogtes van de producten boven (in het geval van de bovendrempel van het venster) of onder (in het geval van de benedendrempel van het venster) de respectievelijke grenswaarde zijn, het noodzakelijk is om automatisch het faseverschil in de werking van de twee eenheden 6 en 7 bij te stellen.

De wijze waarop dit plaatsvindt (en de betekenis van de term "faseverschil in de werking" zoals gebruikt in de onderhavige beschrijving en - al waar gepast - in de conclusies, die zullen volgen) zal nu worden beschreven met specifieke verwijzing naar figuren 3 en 4.

In figuur 3. wordt verondersteld dat de inrichting is ingesteld om aanvankelijk op optimale wijze te werken bij producten PI van hoogte Hl en het faseverschil in de werking van de eenheden of samenstellen 6 en 7 wordt weergegeven door een hoek beta. Dit betekent, dat op het moment wanneer de stroomopwaartse eenheid 6 in de sluitstand (met twee gelijksoortige werkzame organen 8b, 9b de wikkel W1 hier tussensluitend) is, de stroomafwaartse eenheid of het samenstel 7 op dat moment in een hoekstand is, waarin het vlak, waarin zijn werkzame organen 10b in een lijn liggen (dat wil zeggen, het vlak van de bladen 12 van de bovenste klauw 10), schuin staat onder een hoek beta met de vertikaal. Natuurlijk, kan deze toestand (die overeenkomt met een spiegelende oriëntatie van de werkzame organen lb van de onderste klauw 11) ook worden vastgesteld door een hoek, die aanvullend is op de hoek β; de keuze maakt in feite geen verschil .

Als de * inrichting 1 onverwacht wordt voorzien (bijvoorbeeld ten gevolge van de aankomst van een nieuwe lading producten) van producten P2 (die nagenoeg hetzelfde zijn als de producten PI, maar in feite van geringere hoogte H2 zijn) zal de inrichting onbevredigend gaan werken in de zin dat de klauwen 10 en 11, bij wijze van spreken, zullen neigen te laat in de afdichtgebieden te arriveren, die zojuist zijn vervaardigd in de afdichteenheid 6, met het resultaat dat ze zullen falen om de afdichting te versterken.

Teneinde de correcte werking van de inrichting te herstellen, is het derhalve noodzakelijk om de timing van de werking van de stroomafwaartse eenheid 7 te veranderen om de beweging van de klauwen 10 en 11 iets vooruit te vervroegen in vergelijking met de hiervoor beschreven situatie. Deze situatie wordt getoond in figuur 4, welke de klauwen 10 en 11 van de stroomafwaartse eenheid in een hoekstand toont, die wordt bepaald door een fasehoek (β + φ), waarin φ de benodigde fasecorrectie bepaalt, opnieuw met betrekking tot de hierboven beschreven werkingstoestand, dat wil zeggen, op het moment wanneer de klauwen 8 en 9 van de stroomopwaartse eenheid 6 gesloten zijn op de wikkel Wl.

Dit wordt bereikt door middel van de foto-detector 30, waarvan het uitgangssignaal kenmerkend is voor de hoogte van de producten, waarbij de schakeling 29 onderscheid maakt tussen de niveaus van de signalen. De schakeling 29 werkt in op de overbrengingsinrichting 19 door middel van de motor 22 om het faseverschil in de rotatie van de tandwielen 20 en 21 overeenkomstig te variëren in afhankelijkheid van het niveau van het detectiesignaal, dat is ontvangen op de lijnen 28 en vergeleken met de drempel.

In het bijzonder, wanneer de straal van de rotatiebaan van de vrije einden van de klauwen 10, 11 (in de praktijk de straal - in meters - van de rotatiebaan van de bladen 12) wordt aangegeven met R, kan worden getoond dat de fasevergroting φ van figuur 2 is gerelateerd aan de variatie van de totale lente (LI, L2) van het pakket F door een proportionele vergelijking van het type:

In deze formule geven LI en L2 de totale lengtes van de pakketten F aan zoals getoond in figuren 1 en 2.

Het is duidelijk te zien dat deze lengte korter is voor de grotere producten PI dan voor de minder grote producten P2.

Omgekeerd, als de door de inrichting 1 bewerkte producten groter moeten zijn dan de hoogte Hl, zal de totale lengte van de pakketten afnemen, waarbij een correctie in de tegenovergestelde zin nodig is, dat wil zeggen, een afname in de fasehoek β (met een negatieve hoek).

In de praktijk kan, volgens een oplossing, die vanuit een functioneel oogpunt geheel en al toereikend is gebleken, de inrichting 27 worden geprogrammeerd (op bekende wijze) zodat: de motor 22 (en derhalve de overbrengingsinrichting 19) in werkende toestand wordt gehouden overeenkomstig het faseverschil tussen de twee eenheden 6 en 7, dat optimaal is om producten met hoogtes overeenkomstig de verwachte nominale waarde te bewerken, zolang als de door de sensor 30 gedetecteerde hoogte binnen het door de drempels van de vergelijker 29 bepaalde venster valt, en - de inrichting 27 bedient de motor 22 en derhalve de overbrengingsinrichting 19 om de noodzakelijke variatie (tp) van het faseverschil in de werking van de eenheden 6 en 7 teweeg te brengen in de zin van een toename (vervroegen) of een afname (vertraging), wanneer de hoogtes van de bewerkte producten respectievelijk onder de benedendrempel van de inrichting 29 zakken of boven de bovendrempel van de inrichting 29 uitkomen.

Er wordt dus een mechanisme in werking gebracht om het faseverschil bij het stellen in stappen, die overeenkomen met de detectie, dus in stappen, van variaties in de afmetingen (de hoogtes Hl, H2) van de pro ducten.

Bovendien, alhoewel de fase-correctiewaardes voor respectievelijk vervroegen en vertragen bij voorkeur identiek zijn, kunnen ze natuurlijk verschillen in afhankelijkheid van specifieke gebruiksvereisten.

Op dezelfde manier, kan men overwegen het hierboven beschreven de-tectiemechanisme te vereenvoudigen door een enkele drempel en dus slechts één mogelijke fasecorrectie te gebruiken (bijvoorbeeld, als elke variatie in de afmetingen van de bewerkte producten, die worden verwacht, in staat zijn plaats te vinden in slechts één richting), of het mechanisme kan zelfs verder worden verfijnd (bijvoorbeeld, met het gebruik van 3 of meer detectiedrempels in de inrichting 29 en, dienovereenkomstig, 3 of meer mogelijke fasecorrecties door de motor 22 en de overbrengingsinrichting 19).

In principe, kan men ook overwegen de detectie van de afmetingsvariaties van de producten en de correctie van de faseverschillen in de werking van de eenheden 6 en 7 theoretisch continu te maken, zodat bijstellingen kunnen worden gedaan voor afmetingsvariaties van afzonderlijke producten. Deze oplossing, die de behoefte omvat omzeer snelle fasecorrecties te verzekeren en exacte synchronisatie tussen de detectie en de fasecorrectie om, voor elk product elke fasecorrectie uit te voeren die wordt opgelegd door de afmetingseigenschappen van dat product, is in het algemeen van beperkt belang, althans in samenhang met het gebruik, waarop de onderhavige beschrijving betrekking heeft. Zoals uit deze samenhang, welke bij wijze van voorbeeld is beschouwd, blijkt, is de behoefte hoofdzakelijk voor bijstelling aan variaties, die zich langzaam ontwikkelen en kunnen optreden tussen opeenvolgende ladingen producten, die worden aangevoerd naar de inrichting.

Bovendien, moet worden opgemerkt, dat het hierboven beschreven correctiemechanisme in hoofdzaak betrekking heeft op een faseverschil, waarmee de relatieve hoekstanden van twee roterende eenheden of samenstellen met klauwen worden bedoeld. Dezelfde oplossing kan echter ook worden aangepast voor sluiteenheden, omvattende klauwen, die intermitterend samenwerken (bijvoorbeeld, met vertikale bewegingen zoals bij een guillotine); in dit geval, moet de term "faseverschil in de werking" worden geïnterpreteerd als de tijdsduur tussen opeenvolgende bewerkingen van de twee sluiteenheden of samenstellen 6, 7 op hetzelfde afdichtgebied van de wikkel Wl, alles met betrekking tot het interval tussen twee opeenvolgende bewerkingen van dezelfde eenheid of hetzelfde samenstel 6, 7» dat wordt vastgesteld door de "module", die overeenkomt met het specifieke bewerkte product.

Bovendien, teneinde het faseverschil in de werking van twee eenheden of samenstellen 6, 7 te variëren, kan men in theorie de timing van de stroomopwaartse sluitëenheid 6 veranderen in plaats van die van de stroomafwaartse eenheid (zoals in de getoonde uitvoering).

Natuurlijk kunnen, terwijl het principe van de uitvinding hetzelfde blijft, de constructie- en vormdetails van de uitvoering vergaand worden gevarieerd met betrekking tot die welke zijn beschreven en getoond, zonder daarbij de strekking van de onderhavige uitvinding te verlaten.

Claims (19)

1. Verpakkingsinrichting (1), waarbij te verpakken producten (PI, P2) worden ingebracht in een buisvormige wikkel (Wl), welke wordt gesloten door ten minste twee sluiteenheden (6, 7), die in de hoofdrichting waarin de producten (PI, P2) voortbewegen achter elkaar zijn geplaatst, met het kenmerk, dat deze omvat: detectormiddelen (30) voor het detecteren van te minste één afme-tingseigenschap (Hl, H2) van de producten (PI, P2) voordat ze worden toegevoerd aan de sluiteenheden (6, 7)* waarbij de detectormiddelen (30) in staat zijn om ten minste één signaal (28) te genereren, dat kenmerkend is voor de afmetingseigenschap (Hl, H2), en stelmiddelen (19 tot en met 27)* die gevoelig zijn voor ten minste één signaal (28) en die selectief het faseverschil (8) in de werking van de twee sluiteenheden (6, 7) kunnen variëren in afhankelijkheid van het door het signaal (28) veronderstelde niveau.

2. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de sluiteenheden (6, 7) van het type met tegengesteld draaiende klauwen (8, 9; 10, 11) zijn.

3· Inrichting volgens conclusie 1 of conclusie 2, met het kenmerk, dat de stelmiddelen (19 tot en met 27) tijdens bedrijf het faseverschil variëren door de timing te veranderen van de werking van de sluiteenheid (7), die in de hoofdinrichting waarin de producten (PI, P2) voortbewegen stroomafwaarts is geplaatst.

4. Inrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de hoogtes (Hl, H2) van de producten (PI, P2) de ten minste ene afmetingseigenschap vormen.

5. Inrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk. dat de stelmiddelen een regeloverbrengingsinrichting (een differentieel - 19) omvatten, dat de transmissie van de aandrijving naar ten minste één (7) van de sluiteenheden (6, 7) regelt.

6. Inrichting volgens een of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de stelmiddelen (19 tot en met 27) een motor (22) omvatten, die de timing van de werking van ten minste één (7) van de sluiteenheden (6, 7) selectief kan veranderen, waarbij de motor (22) terugkoppel-middelen (25) omvat om in staat te zijn na te gaan of het commando om de timing van de werking van de ten minste ene (7) van de sluiteenheden (6, 7) te veranderen is uitgevoerd.

7. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat de terugkop- pelmiddelen (25, 26) een optisch codeerorgaan (26) omvatten, dat dienstbaar (23, 25) is aan de motor (22).

8. Inrichting volgens conclusie 5 tot en met 7. met het kenmerk, dat de stelmiddelen inwerken op een van de drijfassen van de overbrengingsin-richting (19).

9. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de sluiteenheden (6, 7) zijn aangedreven door gebruikelijke aandrijf middelen (13, 14), door middel van respectievelijke transmissie-ketens (15. 17; 16, 18, 19). en dat de stelmiddelen (19 tot en met 27) inwerken op één (17. 18) van de ketens voor de transmissie van de aandrijving.

10. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de detectormiddelen (29, 30) zijn aangebracht om discrete waarden van de variaties in de ten minste ene afmetingseigenschap (Hl, H2) te detecteren, en dat de stelmiddelen (19 tot en met 27) overeenkomstige discrete veranderingen van in het faseverschil in de werking van de twee sluiteenheden (6, 7) teweegbrengen.

11. Inrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de detectormiddelen zijn verbonden met een drempelscha-keling (29), die signalen kan genereren op respectievelijke verschillende niveaus in afhankelijkheid van de waarde, die wordt verondersteld door de ten minste ene afmetingseigenschap (Hl, H2) in vergelijking met zijn drempels.

12. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de detectormiddelen (29, 30) en de stelmiddelen (19, 27) hun respectievelijke detectie- en steltaken uitvoeren met betrekking tot ten minste drie discrete waarden (β - <p; β ; β + φ).

13. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de detectormiddelen (30) ten minste één fotodetector omvatten, die gevoelig is voor de ten minste ene afmetingseigenschap van de producten (PI, P2).

14. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de detectormiddelen een gevoelig element (30) omvatten, dat in hoofdzaak boven de producten (PI, P2) is geplaatst, die voortbewegen naar de sluiteenheden (6, 7)·

15. Werkwijze voor het bedienen van een verpakkingsinrichting (1), waarbij te verpakken producten (PI, P2) worden ingebracht in een buisvormige wikkel (Wl), die dan wordt gesloten door ten minste twee sluiteenheden (6, 7)· die in de hoofdrichting waarin de producten (PI, P2) voortbe- wegen achter elkaar zijn geplaatst, met het kenmerk, dat deze de volgende stappen omvat: - het detecteren van ten minste één afmetingseigenschap (Hl, H2) van de producten (PI, P2) voordat ze worden toegevoerd aan de sluiteenheden (6, 7)· en het genereren van een signaal, dat kenmerkend is voor de afmetingseigenschap (Hl, H2), het naar keuze variëren (19 tot en met 27) van het faseverschil (beta) in de werking van de sluiteenheden (6, 7) in afhankelijkheid van het niveau, dat door het signaal wordt verondersteld.

16. Werkwijze volgens conclusie 15, die wordt toegepast bij een verpakkingsinrichting waarbij een variatie in de ten minste ene afmetingseigenschap (Hl, H2) een variatie veroorzaakt in de totale, in de hoofdrichting waarin de produkten (pl, p2) voortbewegen gemeten, lengte (LI, L2) van de wikkel (F), die wordt gevormd ten gevolge van het sluiten van de buisvormig wikkel (Wl) door de sluiteenheden (6, 7). met het kenmerk. dat het faseverschil in de werking van de sluiteenheden (6, 7) wordt gevarieerd overeenkomstig een proportionele regeling in verhouding tot de variaties van de totale lengte (LI, L2), die wordt veroorzaakt door variaties van de ten minste ene afmetingseigenschap.

17. Werkwijze volgens conclusie 15 of 16, die wordt toegepast op een verpakkingsmachine waarbij de sluiteenheden (6, 7) van het type zijn met tegendraaiende klauwen (8, 9; 10, 11) met een bepaalde rotatiestraal (R) zijn, met het kenmerk, dat de variatie (φ) van het faseverschil in de werking wordt gerelateerd aan de variatie van de totale lengte (L2-L1) door een vergelijking van het type:

waarin: φ de variatie is, die wordt opgelegd aan het faseverschil in de werking, R de bepaalde rotatiestraal is, en . (L2-L1) de variatie van de totale lengte is.

18. Werkwijze volgens één van de conclusies 15 - 17« met het kenmerk. dat discrete waarden van de variaties van de ten minste ene afmetingseigenschap (Hl, H2) worden gedetecteerd en dat het faseverschil in de werking van de sluiteenheden (6, 7) overéenkomstig wordt gevarieerd met discrete grootheden (β - φ; β; β + φ).

19- Verpakkingsinrichting en een werkwijze voor zijn bediening, zoals in hoofdzaak beschreven en toegelicht en voor de gespecificeerde doeleinden. ********