NL9200555A - Afsluitingsamenstel voor houders. - Google Patents

Description

Afsluitingsamenstel voor houders

De uitvinding heeft betrekking op een afsluitingsamenstel voor houders, zoals bekend is uit het Amerikaanse octrooischrift nr. 4.923.085, waarvan de inhoud door verwijzing daarnaar hierin is opgenomen.

Het Amerikaanse octrooischrift nr. 4.923.085 beschrijft in detail de algemene stand van de techniek met betrekking tot houdersluitingen en definieert in het bijzonder een afsluitingsysteem waarin gebruik wordt gemaakt van een tuimeldeksel met een afhangende flens die direct tegen de open mond van een houder afdicht. De deksels waarop het octrooi is gericht, zijn in hoofdzaak bedoeld voor toepassing op houders met relatief grote monden van het type dat normaal in de keuken wordt gebruikt voor het bewaren van voedingswaren. Als zodanig en als het openen van het deksel wordt bewerkstelligd door een ruimtelijke tuimeling of kanteling van het deksel om draaipunten, dient het deksel zelf een in hoofdzaak stijve constructie te bezitten, waarbij het bijvoorbeeld is gevormd van een polycarbonaat of polystyreen. De houder zal bij voorkeur zijn gevormd van een gelijksoortig stijf materiaal voor het op geschikte wijze ondersteunen van de inhoud.

De afdichting, die normaal wordt bereikt tussen de stijve houder en het stijve tuimeldeksel, is effectief gebleken voor algemene doeleinden indien kleine fabricagetoleran-ties worden aangehouden. Een effectievere afdichting wordt evenwel veelvuldig gewenst of in feite noodzakelijk geacht voor verschillende produkten en daaraan gerelateerde bewaaromstandigheden .

Deze noodzaak van een'effectievere afdichting van het deksel ten opzichte van de houder, onder handhaving van de zeer gewenste tuimeleigenschap van het deksel, geeft aanleiding tot een aanzienlijk probleem. Indien een zachter kunststof materiaal, zoals lage dichtheid polyethyleen of polypro-pyleen, wordt gebruikt voor het vormen van het deksel, is het in principe mogelijk dat een innigere afdichting zal worden bereikt. Het deksel zal dan evenwel niet meer de hoge mate van stijfheid bezitten die nodig is voor het bewerkstelligen van de essentiële tuimelbeweging daarvan voor het laten openen van het deksel door druk op een aangewezen punt daarvan. In plaats daarvan zal het buigzame deksel, zoals bij bekende deksels van zeer buigzame aard, over de omtrek van de houder moeten worden afgestroopt door de vingers dié de rand van het deksel over de omtrek daarvan grijpen. Als zodanig zouden de duidelijke voordelen die worden verkregen door het verschaffen van een tui-meldeksel niet worden bereikt.

Het hoofddoel van de onderhavige uitvinding is het verschaffen van een afsluitingsysteem of -samenstel dat, alhoewel het in hoofdzaak de constructie van een tuimeldeksel » bezit en de voordelen daarvan behoudt, effectief tegen de houder afdicht door het tussenplaatsen van een afzonderlijk gevormd buigzaam of een lage dichtheid bezittend afdichtorgaan tussen het tuimeldeksel en de mond van de houder. Op deze wijze is de moeilijkheid van het bereiken van een effectieve afdichting tussen twee stijve kunststof delen van bijvoorbeeld polycarbonaat of polystyreen vermeden doordat het stijve deksel wordt afgedicht tegen het buigzame of buigzaam veerkrachtige afdichtorgaan dat op zijn beurt afdicht tegen de stijve houder.

Het afsluitingsamenstel behoudt de gewenste mogelijkheid van het tuimelen naar een geopende stand door het uitoefenen van druk op een voorafbepaald gebied of plaats daarvan, niettegenstaande de tussenplaatsing van een afdichtorgaan. Het deksel zal ofwel kantelen ten opzichte van de houder om draai-of tuimelnokken die uit één stuk zijn gevormd op gekozen plaatsen over de omtrek van het afdichtorgaan, of zal kantelen om integraal met het deksel zelf gevormde en hiervan afhangende nokken. In beide gevallen zullen de nokken aangrijpen op de rand van de houdermond buitenwaarts van het afdichtorgaan dat wordt gedragen door het deksel op een permanente of semipermanent e wijze voor een beweging daartussen ten opzichte van de houdermond.

In één uitvoering is het afdichtorgaan voorzien van een ringvormige afdichtring die is gemonteerd aan en wordt vastgehouden op het deksel. In een andere uitvoering omvat het afdichtorgaan een centrale plaat die volledig over de open mond van de houder ligt en deze afsluit, waardoor de primaire afsluiting voor de houdermond wordt verschaft, terwijl het verbonden deksel een stijve constructie vormt die het gewenste door tuimelen openen van de houder mogelijk maakt. Een dergelijke centrale plaat zal ook de neiging bezitten tot het versterken van het afdichtorgaan zonder dat het af dichtvermogen daarvan nadelig wordt beïnvloed.

De tuimelnokken, die de draaipunten voor het tuimelen van het deksel vormen, zijn voorzien van een paar nokken op tegenovergelegen in lijn liggende plaatsen langs de omtrek van het afsluitingsamenstel, bijvoorbeeld op een koorde, uitgaande van een cirkelvormige houder en cirkelvormig afsluitingsamenstel. De plaatsing van de tuimelnokken verdeelt het afsluitingsamenstel in een hoofdsectie en een bijsectie aan de tegenoverliggende zijden van het' dwarsvlak van de draaipunten.

De hoofdsectie omvat plaatsings- of stabilisatienokken, normaal een paar nokken, die een gelijke hoogte bezitten als de tuimelnokken voor het aangrijpen op de houderrand en voor het in samenwerking met de tuimelnokken stabiliseren van het deksel in een gesloten stand waarin het over de houdermond ligt. Het openen van het deksel wordt bewerkstelligd door een benedenwaartse druk op de bijsectie daarvan, hetgeen resulteert in het bovenwaarts tuimelen van de hoofdsectie en het openen van het deksel in een voldoende mate teneinde het deksel te kunnen grijpen en te verwijderen op een eenvoudige en duidelijke wijze.

De wenselijkheid van het verschaffen van een deksel dat over de omtrek een gelijke omvang heeft als de houder, terwijl het vermogen om daarvan op een moeiteloze wijze te worden verwijderd wordt gehandhaafd, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een schroefdeksel, een kurkachtige stop of dergelijke, zal duidelijk zijn uit de bespreking in het Amerikaanse octrooischrift 4.923.085. De functionele voordelen van het principe van het tuimeldeksel worden in de onderhavige uitvinding gehandhaafd, niettegenstaande de inbreng van een effectief middel voor het afdichten van het deksel, door de bijzondere voorziening dat het afdichtorgaan binnen in de open mond van de houder grijpt en zelf niet is uitgebreid tot voorbij de buitenomtrek van de houder.

Andere doelen en voordelen zullen duidelijk worden wanneer de uitvinding hierna meer volledig wordt beschreven.

Fig. 1 is een zijaanzicht van een houder met het daarop aangebrachte afsluitingsamenstel volgens de onderhavige uitvinding.

Fig. 2 is een bovenaanzicht van het afsluitingsamen- stel.

Fig. 3 is een op grotere schaal weergegeven dwarsdoorsnede volgens de lijn 3-3 in fig. 2.

Fig. 4 is een op grotere schaal weergegeven dwarsdoorsnede volgens de lijn 4-4 in fig. 2.

Fig. 5 is een onderaanzicht van het af sluit ingsamen- stel.

Fig. 6 is een explosiedetail van de onderdelen van het afsluitingsamenstel en het bovenste gedeelte van de houder.

Fig. 7 is een perspectivisch explosiedetail van gedeelten van het deksel en afdichtorgaan van het afsluitingsamenstel .

Fig. 8 is een zijaanzicht van het bovenste gedeelte van een houder met een gewijzigde uitvoering van het daarop aangebrachte afsluitingsamenstel.

Fig. 9 is een bovenaanzicht van de constructie van fig. 8.

Fig. 10 is een zijaanzicht, gedeeltelijk in doorsnede, van de constructie van fig. 8.

Fig. 11 is een zijaanzicht dat het afsluitingsamenstel in zijn bovenwaarts getuimelde vrijgevende of geopende stand illustreert.

Fig. 12 is een op grotere schaal weergegeven dwarsdoorsnede van het gedeeltelijk geopende afsluitingsamenstel.

Fig. 13 is een in dwarsdoorsnede weergegeven explosiedetail van de onderdelen van het afsluitingsamenstel van fig. 8 en het bovenste gedeelte van de houder.

Fig. 14 is een op grotere schaal weergegeven doorsnede volgens de lijn 14-14 in fig. 8.

Fig. 15 is een op grotere schaal weergegeven doorsnede volgens de lijn 15-15 in fig. 8.

Fig. 16 is een zijaanzicht, gedeeltelijk in doorsnede, van het bovenste gedeelte van een houder met een verder gewijzigde uitvoering van het daarop aangebrachte afsluitingsamenstel .

Fig. 17 is een gedeeltelijk bovenaanzicht van het afdichtorgaan voordat het op het deksel is gemonteerd.

Fig. 18 is een op grotere schaal weergegeven doorsnede volgens de lijn 18-18 in fig. 16.

Fig. 19 is een perspectivisch explosiedetail van gedeelten van het deksel en afdichtorgaan.

Fig. 20 is een op grotere schaal weergegeven detail van het afdichtorgaan dat de ventilatie-uitsteeksels illustreert.

Thans wordt verwezen naar de tekeningen en in het bijzonder de fig. 1-7 daarvan, waarin een houder 20 ten behoeve van de illustratie en beschrijving is getoond als een cilindrische bus met een bovenwaarts openende mond 22 die dezelfde omvang bezit als het bovenste uiteinde van de bus en is begrensd door een omtreksrandgedeelte 24 dat ofwel integraal is gevormd met de buswand of afzonderlijk is gevormd en innig daarmede is verbonden. Zoals duidelijk zal zijn, kan de houder andere vormen bezitten en de mond kan relatief kleiner zijn dan de volledige uitgestrektheid van het bovenste uiteinde van de houder, bijvoorbeeld kan de mond zijn gevormd door de vlakke bovenrand van een uitstekende schenktuit. De houder 20 is te zamen met het de mond begrenzende randgedeelte 24 gevormd van een stijve kunststof, bijvoorbeeld een polycarbonaat of polystyreen, waarbij het randgedeelte 24 een vlak of in hoofdzaak vlak bovenoppervlak 26 en een binnenwaarts gericht over de omtrek verlopend lipvormig uitsteeksel 28 als een middel voor het versterken van de wrijvingsingrijping en de afdichting van het afsluitingsamenstel 30 tegen de houder 20.

Het afsluitingsamenstel 30 is op niet beperkende wijze ten behoeve van de illustratie en beschrijving weergegeven als zijnde ringvormig teneinde aangepast te zijn aan de cilindrische houder. Het afsluitingsamenstel is voorzien van een stijf deksel 32 van bijvoorbeeld een polycarbonaat of polystyreen, en een afdichtorgaan of -ring 34 van een buigzaam veerkrachtig materiaal zoals lage dichtheid polyethyleen of poly-propyleen dat in staat is zich innig aan te passen aan zowel het houderrandgedeelte 24 als het deksel 32.

De afdichtring 34 omvat een ringvormige bovenwand met een vlak bovenste steunoppervlak 36 en een integrale verticaal afhangende buitenste afdichtflens 38. De afdichtflens 38 is bij het aanbrengen van het afdichtorgaan of de afdichtring 34 in de houdermond 22 in innige omtreksaangrijping met het rand- gedeelte 24 en is met wrijving daartegen afgedicht. Het afdichten van de flens 38 tegen het binnenoppervlak van het randgedeelte 24 kan worden versterkt door een integraal lip-vormig continu afdichtuitsteeksel 40 dat is aangebracht om de buitenomtrek van de flens 38 en dat in ingrijping is met het op gelijksoortige wijze gevormde uitsteeksel 28 op het randgedeelte 24 van de houder 20.

De afdichtring 34 omvat tevens radiaal binnenwaarts van de buitenste afdichtflens 38 een bovenwaarts openende af-dichtgroef 42. De af dichtgroei 42 is begrensd door een buitenwand 44 die afhangt van de binnenste ringvormige rand van het bovenste steunoppervlak 36, een ringvormige binnenwand 46 die binnenwaarts op afstand van de buitenwand 44 staat en zich uitstrekt naar het vlak van het bovenste steunoppervlak 36 en een radiaal verlopende bodemwand 48 die integraal en continu aansluit op de onderranden van de buiten- en binnenwanden 44 en 46, bij voorkeur enigszins boven de onderrand van de ringvormige buitenste afdichtflens 38.

Voor het vergemakkelijken van het aanbrengen en afdichten van het deksel 32, zoals hierna zal worden aangeduid, kan de binnenwand 46 bovenwaarts in de richting van de geopende bovenste mond van de groef enigszins van de buitenwand 44 weg divergeren. Op gelijksoortige wijze kan het binnenoppervlak van de buitenwand 44 een buitenwaarts afgeschuind bovenste gedeelte 50 bij de mond van de groef 42 omvatten, waardoor in combinatie met de hellende binnenwand 46 het inbrengen van het bijbehorende onderdeel op het deksel 32 wordt vergemakkelijkt. Teneinde voorts een innige afdichting te bewerkstelligen, kan het binnenoppervlak van de buitenwand 44 onder het afgeschuinde bovenste gedeelte-daarvan een binnenwaarts gerichte ringvormige afdichtverdieping 54 bezitten.

De afdichtring 34 op de omtrek daarvan omvat op tegenovergestelde plaatsen op het buitenoppervlak van de buitenste afdichtflens 38 een paar uitstekende, integraal gevormde tuimelnokken 56. De nokken 56 bevinden zich op een lijn die de afdichtring 34 en het bovenliggende deksel 32 verdeelt in een eerste hoofdsectie, rechts in het bovenaanzicht van fig. 2, en een tweede bijsectie aan de linkerzijde.

De afdichtring 34 omvat een tweede paar op gelijksoortige wijze gevormde nokken 58, met inbegrip van plaat- sings- of stabilisatienokken, die zijn aangebracht op over de omtrek verdeelde plaatsen om de hoofdsectie voor samenwerking met de tuimelnokken 56 voor het vormen van een gemeenschappelijk steunvlak en ondersteuning voor de afdichtring 34 wanneer deze binnen de open mond van de houder is aangebracht» De bovenoppervlakken van beide stellen van nokken 56 en 58 zijn bij voorkeur in hetzelfde vlak gelegen als het bovenste steunop-pervlak 36.

Zoals bij de tekeningen zal worden opgemerkt, zitten de nokken 56 en 58 op het bovenoppervlak 26 van het randge-deelte 24 van de houder 20 bij een afdichtende ingrijping van de afdichtring binnen de open mond van de houder.

Het deksel 32 omvat bij voorkeur een in hoofdzaak vlakke bovenplaat 60 met een buitenomtrek 62 die in hoofdzaak in lijn ligt met het randgedeelte 24 van de houder 20 wanneer het deksel is aangebracht. Het aangebrachte deksel 32 wordt af gedicht en bevestigd aan de afdichtring 34 door middel van een integraal gevormde afhangende ringvormige flens 64 die zich uitstrekt vanaf het onderoppervlak van de plaat 60 op een afstand binnenwaarts van de omtrek 62 daarvan. De flens 64 verloopt enigszins schuin buitenwaarts en is geschikt voor aangrijping en afdichting binnen in de afdichtgroef 42 van de afdichtring 34. Deze ingrijping van de dekselflens 64 binnen in de afdichtgroef 42 wordt vergemakkelijkt door de afgeschuinde rand 50 op de buitenwand 44 van de groef, waarbij de afdichting van de flens 64 in de groef 42 wordt versterkt door een ringvormig uitsteeksel 66 op het buitenoppervlak van de flens 64 dat in de verdieping 54 snapt, die is gevormd in het binnenoppervlak van de buitenwand 44 van de groef 42. Wanneer zij in ingrijping met elkaar zijn, blijven het deksel 32 en de afdichtring 34 bij elkaar en functioneren als een eenheid wanneer het afsluitingsamenstel 30 wordt geopend en gesloten. De afdichtring kan ofwel permanent zijn bevestigd aan het deksel of worden vastgehouden als een afzonderlijk orgaan ten behoeve van reiniging of vervanging.

In fig. 3 is te zien, dat het buitenste omtreks-gedeelte 68 van het deksel 32, dat wil zeggen het gedeelte buitenwaarts van de afhangende afdichtflens 64, radiaal buitenwaarts van de buitenste afdichtflens 38 van de afdichtring 34 uitsteekt en, behalve bij de tuimel- en stabilisatienokken 56 en 58 vrij en op afstand boven de bovenste omtreksrand 26 van het randgedeelte 24 van de afdichtring is gelegen.

De houder wordt geopend door het tuimelen of kantelen van het deksel 32 en de daaraan bevestigde afdichtring 34. Het tuimelen van het deksel wordt bewerkstelligd door een benedenwaartse druk op het buitenste omtreksgedeelte 68 van het deksel tussen het paar tuimelnokken 56 langs de kleinere boog van de bijsectie die wordt begrensd door een, ofwel voor uitlijndoeleinden zichtbare ofwel denkbeeldige koordelijn 70 die zich uitstrekt tussen de tuimelnokken 56.

Alhoewel de verticale bewegingsafstand van de bijsectie van het deksel tot aan zijn contact met het bovenste randgedeelte van de houder 20 gering is, waarborgt de relatief grotere breedte van de hoofdsectie van het deksel een voldoende bovenwaartse kanteling van het verwijderde gedeelte daarvan voor het vrijgeven van het deksel en de afdichtring en het mogelijk maken van een gemakkelijk en onbelemmerd grijpen daarvan voor een volledige verwijdering van het afsluiting-samenstel.

De stijve aard van het deksel 32 is noodzakelijk voor het bewerkstelligen van het bovenwaarts kantelen van het afsluit ingsamenstel ten opzichte van de houdermond. De buigzaam veerkrachtige aard van de afdichtring is op zijn beurt zeer gewenst voor het bewerkstelligen van een juiste afdichting. De afdichtring 34, en derhalve het gehele afsluitingsamenstel met inbegrip van het deksel 32, wordt stabiel vastgehouden in de gesloten stand op het randgedeelte van de houder door de wrij-vingsingrijping tussen de lipgedeelten 28 en 40 op het randgedeelte 24 van de houder resp. de buitenste afdichtflens 38. Extra stabiliteit volgt uit de directe zitting van de tuimelen stabilisatienokken 56 en 58 op het bovenoppervlak 26 van het randgedeelte van de houder.

Wanneer het deksel 32 naar zijn gesloten en afgedichte stand wordt bewogen door een eenvoudige benedenwaartse druk daarop vormen de plaatsings- of stabilisatienokken 58, die langs een kleinere boog van de hoofdsectie van het deksel 32 zijn gelegen op afstand van de bijsectie, te zamen met de tuimelnokken 56 een stabiele ondersteuning voor het deksel en de afdichting die evenwijdig over de mond 22 van de houder 20 liggen.

Wanneer de tuimelnokken 56 niet direct zichtbaar zijn vanaf de bovenzijde van een gesloten houder, wordt beoogd dat een of ander geschikt middel, in de vorm van merktekens, een indrukking of verhoogd gedeelte of dergelijke, wordt aangebracht in het gebied 72 voor het aanduiden van het voorkeurs-gebied voor het uitoefenen van druk voor het bovenwaarts tuimelen van het deksel 32. Het voorkeursgebied voor de druk zou ook kunnen worden aangeduid door het verschaffen van een zichtbare koordelijn 70.

Voor het vergemakkelijken van een goede uitlijning van het deksel 32 met de afdichtring 34 kunnen samenwerkende uitlijnmiddelen daarop zijn aangebracht. Bijvoorbeeld kan in overeenstemming met fig. 7 de binnenwand 46 van de afdichtring 34 zijn uitgevoerd met een uitlijninkeping 74 die ofwel direct daarin is aangebracht door de bovenrand daarvan, of in een binnenwaarts gerichte omtrekslip 76 die integraal is gevormd met de bovenrand van de binnenwand 46. Het deksel 32 kan op zijn beurt zijn voorzien van een integraal afhangend uitlijnuitsteeksel 78 direct binnenwaarts van de afdichtflens 64 en met een afmeting die passend is met en kan worden opgenomen in de uitlijninkeping 74 bij een juiste uitlijning van het deksel 32. Bij een juiste uitlijning waarborgt de ingrijping tussen de afdichtring en het deksel een juiste plaatsing van het zichtbare drukgebied 72 voor een kanteling van het deksel en de bevestigde afdichting naar de geopende stand daarvan. De uitlijnmiddelen 74, 78 kunnen op elke geschikte plaats om de afdichtring en het deksel zijn aangebracht. Voorts kunnen desgewenst meervoudige uitlijnmiddelen zijn aangebracht.

Zoals uit de tekeningen duidelijk zal zijn, kan het bovenoppervlak van het deksel 32 zijn voorzien van een ringvormige bovenwaarts uitstekende ribbe 80 die radiaal binnenwaarts op afstand van het buitenste omtreksgedeelte daarvan is gelegen. Deze ribben 80 zal in lijn liggen met een soortgelijke afhangende ribbe met enigszins grotere of kleinere diameter aan de bodem van de houder als een middel voor het uitlijnen van gestapelde houders.

Een variant van het afsluitingsamenstel is weergegeven in de fig. 8-15 en is in zijn geheel aangeduid door het verwijzingscijfer 82. Het afsluitingsamenstel 82 komt in grote mate overeen met het hiervoor beschreven afsluitingsamenstel 30, zowel qua constructie als wijze van werken. Dienovereenkomstig zijn gelijksoortige delen en onderdelen aangeduid met dezelfde verwijzingscijfers.

Eén gebied van specifiek verschil omvat het vormen van zowel de tuimelnokken 84 als de plaatsings- of stabilisa-tienokken 86 integraal met en afhangend van het onderoppervlak van het buitenste omtreksgedeelte 68 van het deksel 32. Zoals duidelijk is uit de tekeningen, zitten deze nokken 84 en 86 vrij op het bovenste steunoppervlak 86 van het randgedeelte 24 van de houder en zijn in de omtreksrichting op dezelfde wijze geplaatst als de nokken 56 en 58, zoals ook geldt voor de aangeduide bij- en hoofdsecties van het deksel. Indien de tuimelnokken 84 integraal zijn gevormd met het deksel 32, en derhalve altijd een vaste plaats hebben ten opzichte van het gewenste drukpunt, aangeduid door geschikte middelen 72, vervalt de noodzaak voor een specifieke rotatie-uitlijning van het deksel 32 ten opzichte van het afdichtorgaan 34.

Het afdichtorgaan 34 van het gewijzigde afsluiting-samenstel 82, dat ook bestaat uit een de afdichting versterkend buigzaam veerkrachtig harsachtig materiaal, verschilt alleen door het daarin opnemen van een continue schijfvormige membraan of plaat 88 die integraal is gevormd met de bovenrand van de binnenwand 46 van de af dichtgroei 42. Deze binnenwand 46 kan, zoals is weergegeven, eindigen op afstand onder het bovenste steunoppervlak 36 van het afdichtorgaan 34, waardoor een afgedichte ruimte 90 voor isolatiedoeleinden of dergelijke tussen het membraan 88 en de hierboven liggende dekselplaat 60 wordt gevormd. Het membraan 88 zal in aanvulling op het verschaffen van extra af dichtvermogen ook leiden tot het versterken van het afdichtorgaan over de afdichtring 34 zonder het nadelig beïnvloeden van de buigzaam veerkrachtige afdichtei-genschap daarvan met zowel de houder 20 als het deksel 32.

Zoals bij het afsluitingsamenstel 30 wordt, zoals het beste is te zien in de fig. 11 en 12, het op het deksel 32 aangebrachte afdichtorgaan 34 daarop vastgehouden, ofwel door de afdichtende wrijvingsaangrijping daartussen of eventueel door een permanente bevestiging daaraan, waardoor het deksel en de afdichting als een eenheid bewegen tussen de gesloten en geopende stand. Wanneer het afsluitingsamenstel op deze wijze is gevormd, combineert het op effectieve wijze de buigzame veerkracht die nodig is voor het verkrijgen van de gewenste afdichting en de stijfheid van het deksel die noodzakelijk is voor het mogelijk maken van een kanteltuimeling van het deksel voor het vrijmaken daarvan. Het vormen van het afsluiting-samenstel uitsluitend van een stijf deel zou geen effectieve afdichting verschaffen die in veel gevallen vereist is. Op gelijksoortige wijze zou het vormen van het gehele samenstel van een materiaal dat de vereiste buigzame veerkrachtigheid voor een effectieve afdichting verschaft, niet de stijfheid verschaffen die noodzakelijk is voor het tuimelen van het deksel. Het afzonderlijk vormen van het deksel en het afdichtor-gaan en het vervolgens combineren daarvan tot een afsluitings-eenheid waarborgt de unieke combinatie van voordelen die worden bereikt door de onderhavige uitvinding.

Onder verdere verwijzing naar het afsluitingsamenstel 82 zal worden begrepen dat in de gesloten stand de hoogte van de tuimel- en stabilisatienokken 84 en 86 zodanig is dat het gesloten afsluitingsamenstel wordt gepositioneerd op een hoogte ten opzichte van de houdermond waarbij de buitenste af-dichtflens 38 van het afdichtorgaan 34 in positieve afdichtende ingrijping binnen in de houdermond wordt gehouden.

Een verdere variant van het afsluitingsamenstel is weergegeven in de fig. 16-20 en is in zijn geheel aangeduid door het verwijzingscijfer 94. Het afsluitingsamenstel 94 komt in hoofdzaak overeen met de tw.ee hiervoor beschreven afslui-tingsamenstellen, zowel ten aanzien van constructie als wijze van werken, en omvat eveneens een stijf deksel 96 en een afdichtorgaan 98 van een geschikt afdichting versterkend buigzaam veerkrachtig harsachtig materiaal.

Het deksel 96 is in hoofdzaak gelijk aan het deksel 32 van de uitvoering volgens de fig. 1-7 en omvat eveneens een vlakke bovenplaat 100 met een buitenste omtreksrand 102 die in hoofdzaak in lijn ligt boven het randgedeelte 104 van de houder 106. Het deksel omvat ook een integraal gevormde afhangende ringvormige flens 108 die zich uitstrekt vanaf het onderop-pervlak van de plaat 100 op een afstand binnenwaarts van de omtreksrand 102.

Het afdichtorgaan 98 omvat een ringvormige bovenwaarts gekeerde afdichtgroef 110 die de afhangende dekselflens 108 daarin opneemt op een wijze die voldoende is voor het vastzetten van het afdichtorgaan 98 aan het deksel 96. De af-dichtgroef wordt begrensd door ringvormige binnen- en buitenwanden 112 en 114 die met elkaar zijn verbonden door een ringvormige bodemwand 116.

De bovenrand 120 van de buitenwand 114 begrenst een steunoppervlak waartegen het onderoppervlak van de dekselplaat 110 grijpt wanneer de flens 108 volledig in de afdichtgroef 110 is gestoken. De bijbehorende bovenrand van de binnenwand 112 bevindt zich op dezelfde hoogte met of enigszins onder de steunrand 120 en is integraal gevormd met een centrale niet geperforeerde plaat of membraan 122 die in de omtreksrichting daaromheen verloopt. De afdichtorgaanplaat 122 ligt direct onder de vlakke bovenplaat 100 van het deksel 96 voor het versterken van het afdichtende en isolerende vermogen daarvan.

Het afdichtorgaan omvat een ringvormige verticaal verlopende buitenste omtreksafdichtflens 124 die de buitenwand 114 omgeeft op een afstand buitenwaarts daarvan en is voorzien van een bovenrand 126 die in één vlak ligt met de bovenrand 120 en begrenst op gelijksoortige wijze het steunoppervlak voor de bovenliggende dekselplaat 100. De buitenste afdicht-flens 124 verloopt onder de bodemwand 116 van de afdichtgroef 110 en omvat, in de omtreksrichting om het buitenoppervlak daarvan, een afdichtuitsteeksel of -lip 128 die samenwerkt met een gelijksoortig lipvormig uitsteeksel 130 dat in de omtreksrichting om het binnenoppervlak van de houder 106 verloopt aan het open bovenste uiteinde daarvan. De samenwerkende lippen 128 en 130 bezitten schuine vlakken die een enigszins binnenwaartse vertanding van het onderste gedeelte van de afdicht-flens 124 bewerkstelligen wanneer het afsluitingsamenstel in het bovenste uiteinde van de houder wordt gebracht waarbij het uitsteeksel 128 binnenwaarts voorbij het uitsteeksel 130 beweegt en losneembaar daaronder wordt vergrendeld op een wijze die een ringvormige afdichting tussen het afsluitingsamenstel en de houder vormt.

Desgewenst kan een reeks in de omtreksrichting op afstand gelegen zeer kleine uitsteeksels 132 zijn aangebracht op het onderste schuine vlak van het afdichtorgaanuitsteeksel 128 teneinde een voortdurende ventilatie van het inwendige van de houder mogelijk te maken totdat het afsluitingsamenstel volledig met het afdichtorgaanuitsteeksel direct onder het houderuitsteeks e1 130 is gezeten. Met andere woorden is het zonder de kleine uitsteeksels of afstandselementen 132 met nauwe toleranties mogelijk dat het ringvormige afdichtuit-steeksel 128 zal afdichten tegen het houderuitsteeksel 130 direct na ingrijping met het bovenoppervlak daarvan en voorafgaande aan een volledige zetting van het afsluitingsamenstel hetgeen in sommige gevallen een geringe drukverhoging veroorzaakt wanneer het afsluitingsamenstel wordt gezet.

De buitenste afdichtflens 124 is integraal gevormd met de buitenste groeivormende wand 114 via een plat horizontaal ringvormig lijf 134 dat daartussen verloopt en een radiale breedte bezit die enigszins groter is dan die van de af-dichtgroef 110. Dit lijf 134 is geplaatst op een hoogte tussen de bovenste en onderste uiteinden van de buitenwand 114 en aanzienlijk onder het bovenste steunoppervlak dat is begrensd door de bovenste randen 120 resp. 126 van de buitenwand 114 en de afdichtflens 124.

Het lijf 134 dat integraal is gevormd met de buitenste afdichtflens 124 onder de bovenrand verschaft een verhoogde verstijving van dit orgaan vergeleken met de hiervoor beschreven organen waarbij de buitenste afdichtflenzen uitsluitend aan de uiterste bovenranden daarvan zijn gemonteerd of verbonden.

Een verdere stabiliteit wordt in de buitenste afdichtflens 124 gebracht door een reeks van dunne radiaal verlopende ribben 136 die integraal zijn gevormd tussen de buitenste afdichtgroefwand 114 en de buitenste afdichtflens 124 direct boven het lijf 134 en op op gelijke afstanden gelegen punten over de omtrek van de bovenwaarts gerichte groefwand 114 tussen de groef en de afdichtflens 124. Deze ribben 136 vormen op gelijksoortige wijze één geheel met het ringvormige lijf 134 en steken bij voorkeur uit tot een gelijke hoogte met de bovenranden 120 en 126. De ribben 136 zijn in het bijzonder effectief bij het stabiliseren van de buitenste afdichtflens 124 wanneer de afdichtflens in ingrijping is in en buiten ingrijping is met het bovenste uiteinde van de houder 106. Met andere woorden neigen de versterkingsribben 136 tot zowel het vasthouden van het onderste afdichtgedeelte van de buitenste afdichtflens 124 in goede afdichtende ingrijping in de houder, als tot het terugkeren van de buitenste afdichtflens naar zijn goede of meest effectieve afdichtstand na wegbuiging van de flens zoals natuurlijk geschiedt tijdens het aanbrengen van het afsluitingsamenstel.

Met betrekking tot het tuimelen van het afsluitingsamenstel 94 zijn de tuimelnokken en plaatsingsnokken op het afdichtorgaan 98 zelf gevormd, zoals bij de eerst beschreven uitvoering en zoals voorgesteld bij 138 in fig. 18. Bovendien zijn vóór het juist richten van het deksel 96 ten opzichte van de tuimelnokken geschikte uitlijnmiddelen op de wijze van een afhangend uitsteeksel 140 op het deksel 96 en een uitlijninkeping 142 in het bovenste randgedeelte van de afdichtflens 24 aangebracht.

De uitvinding is niet beperkt tot de in het voorgaande beschreven en in de tekeningen weergegeven uitvoeringsvoor-beelden, die op verschillende manieren binnen het kader van de uitvinding kunnen worden gevarieerd.

Claims (32)

1. Afsluitingsamenstel voor een houdermond; welk afsluitingsamenstel is voorzien van een afdichtorgaan met een buitenomtrek en met middelen voor het afdichten van het orgaan tegen de houdermond, een afzonderlijk gevormd deksel, middelen voor het afdichten van het deksel tegen het afdichtorgaan waarbij het hieroverheen ligt, en draaipuntmiddelen op het afsluitingsamenstel onder het hierboven liggende deksel en buitenwaarts van de buitenomtrek van het afdichtorgaan ten behoeve van een tuimelbeweging van het deksel daaromheen tussen een eerste gesloten stand voor het in hoofdzaak evenwijdig liggen aan en af dichten van de houdermond, en een open stand waarin een gedeelte van het deksel bovenwaarts is gekanteld met betrekking tot en weg van de genoemde gesloten stand.

2. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de draaipuntmiddelen dwars over het afsluitingsamenstel zijn gericht langs een lijn die het afsluitingsamenstel verdeelt in een hoofdsectie en een bijsectie.

3. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 2, gekenmerkt door stabilisatiemiddelen onder het bovenliggende deksel en buitenwaarts van de buitenomtrek van het afdichtorgaan om de hoofdsectie van het afsluitingsamenstel, waarbij de draaipuntmiddelen en de stabilisatiemiddelen een althans ongeveer gelijke hoogte onder het deksel bezitten.

4. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat de draaipuntmiddelen zijn voorzien van een paar nokken die integraal zijn gevormd met het afdichtorgaan en buitenwaarts ten opzichte van de genoemde buitenomtrek uitsteken.

5. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat de draaipuntmiddelen zijn voorzien van een paar nokken die integraal zijn gevormd met en benedenwaarts verlopen vanaf het deksel.

6. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat de middelen voor het afdichten van het afdichtorgaan tegen de houdermond zijn voorzien van een buitenste om-treksflens die kan grijpen in de open mond van de houder.

7. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat de middelen voor het af dichten van het deksel tegen het afdichtorgaan zijn voorzien van een bovenwaarts gerichte afdichtgroef die in het afdichtorgaan is gevormd, en een afhangende flens die integraal is met het deksel en in de afdichtgroef is opgenomen.

8. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 7, met het kenmerk, dat het afdichtorgaan is voorzien van een integraal bovenste steunoppervlak tussen de buitenste omtreksflens van het afdichtorgaan en de afdichtgroef, waarbij het deksel op het bovenste steunoppervlak aangrijpt.

9. Afsluitingsamenstel dat kan worden aangebracht op een houder met een mond en een- de mond omringende rand, welk afsluitingsamenstel is voorzien van een afdichtorgaan van buigzaam veerkrachtig materiaal voor het afdichten van het afdichtorgaan tegen de houdermond, een afzonderlijk gevormd deksel van in hoofdzaak stijf materiaal, middelen voor het afdichten van het deksel tegen het afdichtorgaan in bovenliggende relatie daarmede, en draaipuntmiddelen op het afsluitingsamenstel voor ingrijping met de houderrand voor een tui-melbeweging van het deksel daaromheen tussen een eerste gesloten stand althans ongeveer evenwijdig aan de houdermond voor het af dichten hiervan, en een open stand waarin een gedeelte van het deksel buitenwaarts ten opzichte van de gesloten stand is gekanteld.

10. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 9, met het kenmerk, dat het afdichtorgaan is bevestigd aan het deksel voor een beweging met het deksel tussen de open stand en de gesloten stand.

11. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 10, met het kenmerk, dat het afdichtorgaan is voorzien van een buitenomtrek en de draaipuntmiddelen buitenwaarts van de buitenomtrek en onder het deksel zijn gelegen.

12. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 11, met het kenmerk, dat de draaipuntmiddelen zijn voorzien van een paar tuimelnokken die dwars over het afsluitingsamenstel zijn gericht.

13. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat de in lijn liggende nokken het afsluitingsamenstel verdelen in een hoofdsectie en een bijsectie.

14. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 13, geken- merkt door stabilisatienokken buitenwaarts van de hoofdsectie op op afstand gelegen punten over de buitenomtrek van het af-dichtorgaan.

15. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 14, met het kenmerk, dat de tuimelnokken en de stabilisatienokken integraal zijn gevormd met het afdichtorgaan.

16. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 14, met het kenmerk, dat de tuimelnokken en de stabilisatienokken integraal zijn gevormd met het deksel.

17. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 11, met het kenmerk, dat de draaipuntmiddelen dwars over het afsluitingsamenstel zijn gericht langs een lijn die het afsluitingsamenstel verdeelt in een hoofdsectie en een bijsectie.

18. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 17, met het kenmerk, dat de draaipuntmiddelen zijn voorzien van een tuimelnokken die integraal zijn gevormd met het afdichtorgaan en uitsteken vanaf de buitenomtrek daarvan.

19. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 17, met het kenmerk, dat de draaipuntorganen zijn voorzien van een paar nokken die integraal zijn gevormd met en benedenwaarts verlopen vanaf het deksel.

20. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 17, met het kenmerk, dat het afdichtorgaan is voorzien van een in de om-treksrichting verlopend steunoppervïak dat onder het deksel ligt, waarbij de middelen voor het afdichten van het afdichtorgaan tegen de houdermond zijn voorzien van een buitenste omtreksafdichtflens die benedenwaarts verloopt vanaf het steunoppervïak voor ingrijping binnen in de mond van de houder.

21. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 20, met het kenmerk-, dat de middelen voor het afdichten van het deksel tegen het afdichtorgaan zijn voorzien van een bovenwaarts gerichte afdichtgroef in het afdichtorgaan en een benedenwaarts verlopende dekselflens op het deksel die kan worden opgenomen in de afdichtgroef.

22. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 21, met het kenmerk, dat de groef is voorzien van een omtreksbinnenwand en een centrale plaat die één geheel vormt met de binnenwand in de omtreksrichting daaromheen en dwars over het afdichtorgaan.

23. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 22, geken- merkt door stabilisatiemiddelen buitenwaarts van de hoofdsectie langs de buitenomtrek van het afdichtorgaan, waarbij de draaipuntmiddelen en de stabilisatiemiddelen althans ongeveer een gelijke hoogte bezitten en een gezamenlijk steunvlak vormen voor het afsluitingsamenstel in de gesloten stand daarvan.

24. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 23, met het kenmerk, dat de afdichtgroei is voorzien van een omtreksbui-tenwand en een bodemwand die zich uitstrekt tussen de binnen-en buitenwand van de groef, welke buitenste omtreksafdicht-flens op het afdichtorgaan buitenwaarts op afstand staat van de groefbuitenwand en integraal daarmede is verbonden door een dwarslijf daartussen dat in hoofdzaak evenwijdig daaraan en verticaal op afstand daarvan onder het steunoppervlak van het afdichtorgaan verloopt, waarbij de buitenste omtreksafdicht-flens in het afdichtorgaan is voorzien van een onderrand die verticaal op afstand onder het lijf verloopt, en een bovenrand die tenminste een gedeelte van het omtrekssteunoppervlak op het afdichtorgaan verticaal boven het lijf vormt.

- 25. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 24, met het kenmerk, dat de omtreksbuitenwand van de afdichtgroei is voorzien van een bovenrand die in hoofdzaak in hetzelfde vlak ligt als de bovenrand van de buitenste omtreksflens en een gedeelte van het omtrekssteunoppervlak vormt.

26. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 25, gekenmerkt door een aantal op afstand gelegen versterkingsribben die één geheel vormen met en in dwarsrichting verlopen tussen de buitenwand van de afdichtgroef en de buitenste omtreksaf-dichtflens boven het lijf.

27. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 26, gekenmerkt door ventilatiemiddelen op de buitenste omtreksafdicht-flens voor het ventileren van de houder wanneer het afsluitingsamenstel op de houder is aangebracht.

28. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 27,.met het kenmerk', dat de buitenste omtreksafdichtflens is voorzien van een buitenvlak, een continu om het buitenvlak verlopend af-dichtuitsteeksel dat geschikt is om in ingrijping te komen met en binnenwaarts te bewegen van en af te dichten tegen een complementair uitsteeksel op de hpuderrand, waarbij de ventilatiemiddelen zijn voorzien van een reeks uitsteeksels direct onder het afdichtuitsteeksel voor ingrijping met het comple mentaire uitsteeksel op de houderrand wanneer het afdichtuit-steeksel in ingrijping is met het complementaire uitsteeksel voor het vormen van ventilatieruimten daartussen voorafgaande aan de beweging van het afdichtuitsteeksel binnenwaarts van het complementaire uitsteeksel.

29. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 21, met het kenmerk-, dat de af dichtgroei is voorzien van een omtreksbui-tenwand en een bodemwand die tussen de binnen- en buitenwand van de groef verloopt, waarbij de buitenste omtreksafdicht-flens op het afdichtorgaan buitenwaarts op afstand staat van de buitenwand van de groef en integraal daarmede is verbonden door een dwarslijf daartussen dat in hoofdzaak evenwijdig daaraan en verticaal op afstand daarvan onder het steunopper-vlak van het afdichtorgaan verloopt, terwijl de buitenste om-treksafdichtflens in het afdichtorgaan is voorzien van een onderrand die verticaal op afstand onder het lijf verloopt, en een bovenrand die tenminste een gedeelte van het omtrekssteun-oppervlak op het afdichtorgaan verticaal boven het lijf vormt.

30. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 29, met het kenmerk, dat de omtreksbuitenwand van de afdichtgroef is voorzien van een bovenrand die in hoofdzaak in hetzelfde vlak is gelegen als de bovenrand van de buitenste omtreksflens en een gedeelte van het omtrekssteunoppervlak vormt.

31. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 18, gekenmerkt door samenwerkende uitlijnmiddelen op het afdichtorgaan en het deksel voor het uitlijnen van het deksel in een voorafbepaalde stand op het afdichtorgaan.

32. Afsluitingsamenstel volgens conclusie 9, met het kenmerk, dat het deksel en het afdichtorgaan elk zijn gevormd van een synthetisch harsachtig materiaal.