NL8901743A - Werkwijze en inrichting voor het vullen van flessen of dergelijke in tegendrukvulmachines. - Google Patents

Description

?®ï^wijze_en_inrichting voor het vullen van flessen of dergelijke in tegendrukvulmachines.

De uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor het vullen van flessen of dergelijke volgens de aanhef van conclusie 1 alsmede een inrichting voor het ten uitvoer brengen hiervan.

Reeds is een soortgelijke werkwijze bekend, waarbij het verdringen van overmatige vloeistof uitsluitend door het na het sluiten van de vloeistofklep en de spangasklep in de ledige ruimte van de fles en in de kanalen van het vulorgaan ingesloten, onder overdruk staande spangas bewerkt wordt (DE-OS-28.38.244). Zodra de fles door openen van een speciale correctieklep met de onder atmosferische druk staande ruimte met geringere druk in de vorm van een ringkanaal verbonden wordt, zet het spangas overeenkomstig uit en sleurt via de teruggasbuis de boven J.de.aanxang daarvan staande vloeistof mee in het ringkanaal. Voor het uitvoeren van de vulhoogtecorrectie wordt zodoende geen eigendrukgasbron nodig zijn en de voor het ten uitvoer brengen van de werkwijze geschikte tegendrukvulmachine is uiters eenvoudig opgebouwd. Ongunstig is echter dat bij de bekende werkwijze de verdringbare hoeveelheid vloeistof afhankelijk is van het volume en de druk van het ingesloten spangas, hetgeen de toepassingsmogelijkheden van deze werkwijze nauw begrenst. Zodoende is bijvoorbeeld bij het tot de rand vol vullen van flessen, bij het vullen onder geringe tegendruk, bij het vullen met sterk schuimende vloeistoffen of bij het toepassen van ongunstige vatvormen geen tevreden stellende correctie van de vulhoogte mogelijk.

Hetzelfde geldt voor een andere bekende werkwijze van de onderhavige soort voor het vullen van flessen in een tegendrukvulmachine, waarbij in de ruimte met geringere druk een boven de atmosferische druk gelegen druk in stand gehouden wordt (DE-OS-36-22-807). De vergroting van het volume van het in de fles en in de kanalen van het vulorgaan ingesloten spangas bij het aansluiten van de teruggasbuis op de ruimte met geringe druk en daarmee de verdringbare hoeveelheid vloeistof is hier zelfs nog geringer. Er moet daarom bijvoorbeeld door inschakelen van prestatie verminderende gasversperringen in het vloeistof kanaal geprobeerd worden om een te sterk overmatig vullen van de fles te verhinderen.

Verder is een werkwijze voor het vullen van flessen in een tegendrukvulmachine bekend, waarbij de flessen tijdens de gehele vulhandeling via de teruggasbuis en een smoororgaan met de atmosfeer verbonden zijn (DE-OS-16.07.996). Na het beëindigen van het binnenstromen van vloeistof wordt bij gesloten klep voor spangas en vloeistof uit een afzonderlijke houder onder hoge druk staand inert gas in de fles gevoerd, waardoor het spangas verdrongen dient te worden. Een vulhoogte correctie vindt hierbij niet plaats,,aangezien de vloeistof klep door een elektrische zonde zodanig gestuurd wordt, dat de vloeistofspiegel niet tot de aanvang van de teruggasbuis kan stijgen. Deze bekende werkwijze raakt ten gevolge van het voortdurende spangas verlies via het smoororgaan alsmede ten gevolge van het extra verbruik aan inert gas zeer oneconomisch. Voor het ten uitvoer brengen hiervan is wegens de extra drukhouder en de elektrische stuurinrichtingen een hoge machinale inspanning noodzakelijk.

Tenslotte is nog een tot een volkomen ander soort behorende werkwijze voor het vullen van flessen in een tegendrukmachine bekend, waarvan de vulorganen een vulbuis, gescheiden kanalen voor spangas en teruggas en:· een draaischuif voor het sturen van de vul-werkwijze bezitten (DE-PS-685.412). Na het binnenstromen van de vloeistof in de fles wordt hier de draaischuif weer in dezelfde stand gebracht, welke deze ook bij het voorspannen van de fles inneemt.

Daarbij is de fles via de spangasleiding en teruggasleiding met de gasruimte in de houder voor de vulvloeistof verbonden, terwijl de vulbuis met een naar de atmosfeer leidende ontlastingskanaal gekoppeld is. Wordt nu een afsluitklep in het ontlastingskanaal geopend, dan ledigt onder de druk van het spangas de in de teruggasleiding staande vloeistof zich in de fles en wordt deze vloeistof alsmede de gehele inhoud van vulbuis naar de atmosfeer weggespoten. Op deze wijze ontstaan enorme vloeistofverliezen, zodat deze bekende vul-werkwij ze op economische gronden reeds lang niet meer toepasbaar is. Bovendien is de voor het ten uitvoer brengen daarvan bestemde vulmachine uiterst gecompliceerd opgebouwd en moeilijk te reiniging.

Aan de. uitvinding ligt de opgave ten grondslag om bij een soortgelijke werkwijze voor het vullen van vaten onder aanhouden van de economische werkwijze ook bij ongunstige vulomstandigheden een betrouwbare en nauwkeurige correctie van de vulhoogte tot stand te brengen. Bovendien dient een eenvoudig opgebouwde inrichting voor het ten uitvoer brengen van deze werkwijze verschaft te worden.

Deze opgave wordt ten aanzien van de werkwijze door de in het kenmerk van conclusie 1 aangegeven maatregelen bereikt.

Bij de uitgevonden werkwijze is het maximaal uitvoerbare vulhoogte correctie volkomen onafhankelijk van het volume en van de druk van het in de kanalen van het vulorgaan en in de fles ingesloten spangas. Er kan uit de zonder meer aanwezige, gebruikelijke grote spangas voorraad in de verzamelruimte op elk ogenblik de noodzakelijke hoeveelheid spangas in de fles afgevoerd worden om bij alle prijsomstandigheden, in het bijzonder bij het afvullen met geringe tegendruk, bij het heet afvullen, bij het tot de rand volvullen enzovoorts een nauwkeurige vulhoogtecorrectie uit te voeren. Een extra bron voor drukgas respectievelijk inert gas is hiertoe niet noodzakelijk. Het extra verbruik aan spangas is uiterst gering, deze kan nauwkeurig bemeten worden waarbij het reeds in de fles en in het vulorgaan ingesloten spangas mede in aanmerking wordt genomen. De uitgevonden werkwijze werkt zodoende zeer economisch en maakt het mogelijk om bij alle toepassingsomstandigheden een gelijk blijvende vulhoogte te verkrijgen in de flessen, blikken en andere vaten.

Enige bij voorkeur toegepaste verdere uitvoeringsvormen van de uitgevonden werkwijze, die tot een bijzonder economische werkwijze en een hoge afvulcapaciteit bijdragen, zijn in de volg-conclusies 2 tot 10 aangegeven. De werkwijze volgens de conclusie 7 en 8 heeft de voorkeur omdat hij het afvullen van koolzuurhoudende dranken tijdens de vulhoogtecorrectie geen ontbinding van koolzuur optreedt, aangezien de tegendruk in de ruimte met geringere druk boven de verzadigingsdruk gehouden kan worden. Echter is dan aansluitend een bijzondere ontlastingsfase noodzakelijk. Deze ontlastings-fase vervalt bij de werkwijze volgens de conclusies 9 en 10, aangezien hier reeds tijdens de vulhoogtecorrectie in hoge mate een dalen tot de atmosferische druk optreedt.

Ten aanzien van de inrichting wordt de aan de uitvinding ten grondslag liggende opgave door de in conclusie 11 aangegeven maatregelen bereikt.

Via de extra leiding en de onafhankelijk stuurbare afsluitklep wordt op eenvoudig mogelijke wijze tijdens de correctie-fase de noodzakelijke hoeveelheid spangas met de normale keteldruk respectievelijk tegendruk in de fles geleid. Deze leiding neemt geen deel aan de overige fasen van een afvulhandeling, bijvoorbeeld bij het voorspannen, en is altijd vrij van vloeistof.

Enige voorkeursuitvoeringen van de uitgevonden inrich- ting zijn in de conclusies 12 tot 15 aangegeven. Bijzonder voordelig is de uitvoeringsvorm volgens conclusie 13. Door de veiligheidsklep in de leiding wordt verhinderd dat spangas onnodig uit de houder afgeblazen wordt, wanneer geen fles aan het vulorgaan voorhanden is. Door de vormgeving volgens de conclusies 14 en 15 wordt bereikt dat ten gevolge van het meervoudig benutten van de leiding in het gebied beneden de afsluitklep.ook bij vulorganen met vele funkties een overzichtelijke opbouw gewaarborgd blijft.

In het volgende worden twee uitvoeringsvoorbeelden van de uitvinding aan de hand van de tekeningen beschreven. Hierbij tonen: figuur 1 een loodrechte doorsnede door een tegendrukvulmachine in het gebied van een vulorgaan, figuur 2 een loodrechte doorsnede door een vulorgaan in ge wijzigde uitvoering.

De tegendrukvulmachine volgens fig. 1 is ingericht voor het vullen van flessen 17 met een voor zuurstof gevoelige, koolzuurhoudende vloeistof, bijvoorbeeld bier. Deze is voorzien van een niet— getekende roterende flessetakel met stuurbare heforganen voor het heffen en dalen van de flessen 17. Concentrisch aan de flessentakel is een roterende houder 5 in de vorm van een ringketel opgesteld, die de vloeistof en een spangas, namelijk koolzuur, opneemt. Aan de onderzijde van de houder is verder een ringvormige onderdrukkamer 15 en een eveneens ringvormige correctiekamer 18 uitgevoerd. In de onderdrukkamer 15 wordt door middel van een niet getekende onderdruk-pomp een onderdruk van 90% in stand gehouden. In de correctiekamer 18 wordt door middel van een niet getekende drukverschilregelaar een overdruk in stand gehouden, die ongeveer 0,2 bar onder de onderdruk in de houder 5 is gelegen.

Elk vulorgaan 11 is voorzien van een klepblok 19 welke aan de onderzijde van de houder 5 bevestigd is. In het klepblok 19 is een in hoofdzaak loodrecht verlopend vloeistofkanaal 2 gevormd, welke via een boring in de bodem van de houder 5 met de vloeistofruimte 20 daarvan in verbinding staat. Het boveneinde van het vloeistofkanaal 2 is door een schotelvormige vloeistofklep 3 afsluitbaar; zijn ondereinde gaat over in een uitloopbuis stuk .-.waarop een centreerkop 12 aansluit. Deze is door middel van een geleidings-stang 13 in de hoogte beweegbaar aan het klepblok 19 gelagerd.

In het centrum van het vloeistofkanaal 2 is door middel van radiale armen een loodrechte teruggasbuis 1 bevestigd, waarvan het onderste, uitwisselbare deel in de fles 17 en waarvan het bovenste deel in de gasruimte 4 van de houder 5 steekt. Terwijl het onderste deel 21 van de teruggasbuis 1, welke de vulhoogte in de fles 17 bepaald, altijd open is, kan het bovenste einde van de gasbuis 1 door een spangasklep 22 gesloten worden. Het kleplichaam van de span-gasklep 22 is evenals het kleplichaam van de vloeistofklep 3 verschuifbaar op de vaststaande teruggasbuis 1 gelagerd. De béide kleplichamen zijn via een verende tussenhuls 23 met elkaar beweegbaar gekoppeld.

Door een geremd draaibaar in de wand van de houder gelagerde rollen-hefboom 24 met een stuurvork 25 kan op gebruikelijke wijze het kleplichaam van de spangasklep 22 opgetild of neergelaten worden, waarbij deze via de tussenhuls 23 uit kleplichaam van de vloeistofklep 3 naar beneden in de sluitstand drukt of naar boven toe vrijgeeft.

De vloeistofklep 3 opent door middel van een gestippeld aangeduide veer zelfstandig wanneer de drukvereffening tussen de houder 5 en de fles 17 bereikt is.

In het vloeistofkanaal 2 mond beneden de vloeistofklep 3 een leiding 6 uit, die aanvankelijk door de klepblok 19 en dan via een buisleiding naar het lagerblok 26 van de rollenhefboom 24, door het lagerblok 26 heen naar de houder 5 verloopt en in de gasruimte 4 daarvan uitmondt. Door de leiding 6 kan zodoende de gasruimte 4 onder voorbijgaan van de teruggasbuis 1 met het vloeistofkanaal 2 respectievelijk met de aan het vulorgaan 11 aangedrukte fles 17 verbonden worden.

In de leiding 6 is een in het lagerblok 26 zittende veiligheidsklep 10 ingeschakeld, waarvan het kleplichaam normalerwijze door een veer tegen de klepzitting gedrukt wordt en daardoor de leiding 6 afsluit. Via een pen 27 wordt het kleplichaam voor de geleidingsstand 13 van de centreerklok 12 opgetild en daardoor de veiligheidsklep 10 geopend wanneer een fles 17 door middel van het heforgaan volledig aan het vulorgaan 11 aangedrukt is, waardoor de centreerklok 12 zijn bovenste eindstand inneemt.

Verder is in de leiding 6 een afsluitklep 7 ingeschakeld, welke in het klepblok 19 zit. Het kleplichaam van deze afsluitklep 7 is normalerwijze door een veer tegen zijn klepzitting gedrukt, waardoor de leiding 6 afgesloten is. Deze stand is in fig. 1 aangegeven. Via een stoter en een stationaire nok 8a van een stuurinrichting 8 voor de kleppen kan de afsluitklep bij bedrijf van de tegendrukvulmachine op de gewenste plaats van de omloopbaan van het vulorgaan 11 tijdelijk geopend worden. De stand van de nok 8a is in fig. 1 met stippellijnen aangeduid.

In het gebied tussen de afsluitklep 7 en de uitmonding in het vloeistofkanaal 2 is aan de leiding 6 een ontlastklep 14 met een in de omgeving uitmondende smoorspuitkop 28 aangesloten. De ontlastklep 14 zit in het klepblok 19; zijn kleplichaam wordt nörmalér-wijze door een veer tegen zijn klepzitting gedrukt, waardoor de verbinding van de leiding 6 naar de smoorspuitkop 28 afgesloten is.

Deze stand is in fig. 1 getekend. Op een geschikte plaats van de omloopbaan van het vulorgaan 11 wordt de ontlastklep 14 door een met stippellijnen aangeduide nok 8b van de stuurinrichting 8 via een stoter geopend en daarmee het inwendige van de fles 17 met de atmosfeer verbonden.

Verder is aan de leiding 6 in het gebied tussen de afsluitklep 7 en de uitmonding in het vloeistofkanaal 2, bij voorkeur beneden de ontlastklep 14, een onderdrukklep 16 opgesteld. De onder-drukklep 16 zit wederom in het klepblok 19 en is door een onderdruk-kanaal 29, welke dwars door het klepblok 19 aan het vloeistofkanaal 2 voorbij loopt, met de onderdrukkamer 15 verbonden. Het kleplichaam van de onderdrukklep 16 wordt normalerwijze door een veer tegen zijn zitting gedrukt, waardoor de verbinding tussen de leiding 6 en de on-derdrükkamer 15 wordt onderworpen. Deze toestand is in fig. 1 aangegeven. Op een bepaalde plaats van de omloopbaan van het vulorgaan 11 wordt de onderdrukklep door een met stippellijnen aangeduide stationaire nok 8c van de stuurinrichting via een stoter tijdelijk geopend. Daardoor wordt de fles 17 via het aanvangsdeel van de leiding 6, de onderdrukklep 16 en de onderdrukkanaal 29 ontlucht.

Beneden de spangasklep 22, ter hoogte van.'het vloeistofkanaal 2, is aan de teruggasbuis 1 zijdelings een correctieleiding 30 aangesloten, die leidt naar een in het klepblok 19 zittende cor-rectieklep 9. Hier vandaan loopt de correctieleiding 30 verder dwars door het klepblok 19, aan het vloeistofkanaal 2 voorbij, naar de cor-rectiekamer 18. Het kleplichaam van de correctieklep 9 wordt normalerwijze door een veer tegen zijn zitting gedrukt, waardoor de verbinding naar de correctiekamer 18 onderbroken wordt. Op een bepaalde plaats van de omloopbaan van het vulorgaan 11 wordt de correctieklep 9 door een stationaire nok 8d van de stuurinrichting 8 via een met stippellijnen aangeduide stoter tijdelijk geopend. Deze toestand is in fig. 1 aangegeven. Daarbij wordt de terugluchtbuis 1 in het gebied van zijn aanvang 21 en de gasklep 22 via de correctieleiding 30 met de correctiekamer 18 verbonden.

De met de hierboven beschreven tegendrukvulmachine uitvoerbare vulwerkwijze loopt als volgt af:

Als eerste wordt een lege fles 17 door het heforgaan onder meename van de centreerklok 12 aan het mondstuk van het vul-orgaan 11 aangedrukt. Daarbij wordt via de geleidingsstang 13 de veiligheidsklep 10 geopend. Nu wordt de onderdrukklep 16 door de nok 8c voor korte tijd geopend en de fles op een druk van ongeveer 0,1 bar geledigt. Vervolgens wordt door de rollenhefboom 24 in samenwerking met een niet getekende kromme baan en de stuurhefboom 25 de spangasklep 22 geopend, waarop het onder een druk van 3 bar staande spangas, een overwegend CO^ houdend mengsel van lucht en CO^, via de teruggasbuis in de fles 17 stroomt totdat drukvereffening heerst. Dan wordt door veerwerking automatisch de vloeistofklep 3 geopend en het bier -stroomt via de vloeistofkanaal 2 in de fles binnen. Deze fase is in fig. 1 aangegeven. Daarbij stroomt het verdrongen spangas via de teruggasbuis 1 terug in de houder 5 totdat de bierspiegel de aanvang 21 bereikt. Na een meer of minder grote naloop eindigt de bier-toeloop en stelt zich bijvoorbeeld de met stippellijnen aangeduide vulstand in de fles 17 in. Nu worden de spangasklep 22 en de vloeistofklep 3 tezamen door de rollenhefboom 24 en de schakelvork 25 gedwongen gesloten, waardoor het binnenstromen van vloeistof uiteindelijk beëindigd wordt.

Nu wordt door de nok 8a de afsluitklep 7 geopend en daardoor de fles 17 via de leiding 6 (bij voorbijgaan van de door de spangasklep 22 gesloten teruggasbuis 1} met de gasruimte 4 in de houder 5 verbonden. Gelijktijdig wordt door de nok 8d de correctie-klep 9 geopend en daardoor de fles 17 via de correctieleiding 30 en het onderste deel van de teruggasbuis 1 met de correctiekamer 18 verbonden, waarin een druk van 2,8 bar heerst. Ten gevolge van het drukverschil van 0,2 bar stroomt spangas uit de gasruimte 4 in de fles 17 en verdringt via de teruggasbuis 1 en de correctieleiding 30 de boven het aanvangstuk 21 staande vloeistof in de correctiekamer 18. Ten gevolge van het geringe drukverschil en het niet onderschrijden van de verzadigingsdruk voor de koolzuur heeft de correctie van de vul-hoogte zacht en eonder ontbinding van koolzuur plaats. Na een bepaalde korte tijdsduur die voldoende is om ook bij sterk overgevulde flessen 17 de vloeistof tot kort onder het aanvangstuk 21 te verdringen, worden de afsluitklep 7 en de correctieklep 9 weer gesloten* De in de correctiekamer 18 verdrongen vloeistof wordt via een niet getekende leiding en regelklep afgevoert en kan zonodig weer voorbereid worden en opnieuw naar het afvulbedrijf toegevoerd worden.

Na de correctie van de vulhoogte eerst in de fles 17 nog een druk van tenminste 2,8 bar. Deze wordt bij de afsluitende ontlasting afgebouwd tot op de buitendruk. Hierbij wordt de ontlas-tingsklep 14 door de nok 8b voor korte tijd geopend, waarbij het spangas via het onderste deel van de leiding 6 en de smoorklep 28 naar de atmosfeer stroomt. Nu is de vulhandeling afgesloten en de tot de gewenste hoogte nauwkeurig gevulde fles 17 wordt onder meename van de centreerklok 12 door het heforgaan neergelaten, waarbij de veiligheidsklep 10 in de leiding 6 gesloten wordt.

De tegendrukvulmachine volgens fig. 2 onderscheidt zich van diegene volgens fig. 1 alleen door dat geen ontlastingsklep aanwezig is, dat in de door de teruggasbuis 1 naar de correctiekamer 18 voerende leiding 30 en smoorklep 31 ingebouwd is en dat in de correctiekamer 18 de normale atmosferische druk in stand gehouden wordt. Tijdens de correctie van de vulhoogte stroomt bij de geopende afsluitklep 7 zodoende het spangas en de verdrongen vloeistof ten gevolge van het drukverschil van 2 bar snel via de smoorklep 31 naar de correctiekamer 18 en wordt daarbij tot op de normale atmosferische druk ontspannen. Na sluiten van de afsluitklep 7 kan de correctieklep 9 zonodig een weinig langer geopend blijven, zodat de druk in de fles 17 betrouwbaar op de atmosferische druk verminderd wordt.

Bij dit uitvoeringsvoorbeeld vindt zodoende geen afzonderlijke ont-lastingshandeling plaats. De verdrongen vloeistof kan drukloos uit de correctiekamer 18 afgevoerd worden..

Claims (15)

1. Werkwijze voor het vullen van flessen of dergelijke in tegendrukvulmachines met een verzamelruimte voor de af te vullen vloeistof en een spangas, waaraan tenminste één vülbuisloos vul-orgaan aan gesloten is, waarbij na beëindigen van het binnenstromen van vloeistof in de tegen het vulorgaan aangedrukte fles bij gesloten klep voor vloeistof en spangas een correctie van de vulhoogte uitgevoerd wordt doordat de boven het aanvangstuk van de teruggasbuis staande vloeistof door middel van de spangasdruk via de teruggasbuis in een ruimte met geringere druk verdrongen wordt, gekenmerkt doordat tijdens de correctie van de vulhoogte spangas onder voorbij gaan van de teruggasbuis uit de verzamelruimte in de fles binnengevoerd wordt.

2. Werkwijze volgens conclusie 1, gekenmerkt doordat het spangas tijdens de correctie van de vulhoogte met de normale spangasdruk in de fles binnen gebracht wordt.

3. Werkwijze volgens conclusie 1 of 2, gekenmerkt doordat het spangas tijdens de correctie van de vulhoogte aan een buiten het aanvangstuk van de teruggasbuis gelegen plaats in de fles binnengevoerd wordt.

4. Werkwijze volgens één der conclusies 1 tot 3, gekenmerkt doordat tijdens de correctie van de vulhoogte een bepaalde hoeveelheid spangas uit de verzamelruimte in de fles binnengevoerd wordt.

5. Werkwijze volgens één der conclusies 1 tot 4, gekenmerkt doordat het binnen voeren van het spangas in de fles in hoofdzaak gelijktijdig met het tot stand brengen van de verbinding tussen de fles en de ruimte met geringere druk aanvangt.

6. Werkwijze volgens één der conclusies 1 tot 5, gekenmerkt doordat het binnendringen van het spangas in de fles in hoofdzaak gelijktijdig met het onderbreken van de verbinding tussen de fles en de ruimte met geringere druk beëindigd wordt.

7. Werkwijze volgens één der conclusies 1 tot 6, gekenmerkt doordat in de ruimte met geringere druk een druk in stand gehouden wordt die een weinig kleiner is dan de spangasdruk in de verzamelruimte en boven de atmosferische druk ligt.

8. Werkwijze volgens conclusie 7, gekenmerkt doordat na beëindigen van de spangastoevoer en de verbinding tussen de fles en de ruimte met geringere druk de fles verbonden wordt met de atmosfeer.

9. Werkwijze volgens één der conclusies 1 tot 6, gekenmerkt doordat in de ruimte met geringere druk een druk in stand gehouden wordt welke overeenkomt met de atmosferische druk.

10. Werkwijze volgens conclusie 9, gekenmerkt doordat na beëindigen van de spangas toe voer ::de fles met de ruimte met geringere druk verbonden blijft en daarbij de druk in de fles tot op de atmosferische druk verminderd wordt.

11. Inrichting voor het ten uitvoer brengen van de werkwijze volgens conclusie 1 met een tegendrukvulmachine, die een houder voor de af te vullen vloeistof en een spangas, tenminste één aan de houder afgesloten vulorgaan met een vloeistofklep, spangasklep en een teruggasbuis, alsmede een stuurinrichting voor de kleppen bezit, waarbij de teruggasbuis beneden zijn spangasklep via een kanaal en een stuurbare correctieklep met een kamer verbonden is, waarin een geringere druk dan in de houder heerst, met het kenmerk dat boven het aanvangsdeel (21) van de teruggasbuis (1) aan beneden de vloeistof klep (3) in het vloeistofkanaal (2) van het vulorgaan (11) een extra leiding (6) uitmondt, die met de gasruimte (4) van de houder (5) verbonden is en door een onafhankelijk stuurbare afsluitklep (7) afsluitbaar is.

12. Inrichting volgens conclusie 11, met het kenmerk . dat de stuurinrichting (8) voor de kleppen zodanig uitgevoerd is, dat de afsluitklep (7) en de correctieklep (9) voor een bepaalde tijdsduur gelijktijdig geopend zijn.

13. Inrichting volgens conclusie 11 of 12, gekenmerkt doordat in de leiding (6) een veiligheidsklep (10) ingesahakeld is, welke door de optilbare en neerlaatbare centreerklok (12) respectievelijk de leidstang (13) daarvan geopend wordt wanneer de centreerklok 122) door een aan het vulorgaan (11) gedrukte fles in zijn bovenste eindstand gebracht wordt.

14. Inrichting volgens één der conclusies 11 tot 13, gekenmerkt doordat aan de leiding (6) tussen de afsluitklep (7) en het vloeistofkanaal (2) een naar buiten leidende,.stuurbare ontlastings-r klep (14) aangesloten is.

15. Inrichting volgens één der conclusies 11 tot 14, met het kenmerk.dat op de leiding (6) tussen de afsluitklep (7) en het vloeistofkanaal (2) een met een onderdrukkamer (15) verbonden, stuurbare onderdrukklep (16) aangesloten is.