NL1000951C2 - Werkwijze voor het aanbrengen van een trekanker in de bodem, alsmede daarbij te gebruiken anker. - Google Patents

Description

1000951

Korte aanduiding: Werkwijze voor het aanhrengen van een trekanker in de bodem, alsmede daarbij te gebruiken anker.

De uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor het aanhrengen van een trekanker in de bodem, waarbij men een langgerekt ankerlichaam met behulp van een op het proximale einde daarvan te bevestigen verleng-stang in de grond schroeft.

5 Een dergelijke werkwijze is algemeen bekend en wordt onder andere toegepast voor het stabiliseren van op een afstand van het ankerlichaam in de grond te brengen, al dan niet tijdelijke steden damwanden.

Een veel en met succes toegepaste uitvoering van deze bekende werkwijze bestaat daarin, dat na het in de grond schroeven van het met 10 een holle kern en met schroefbladen uitgeruste ankerlichaam een verhard-bare specie (veelal "grout" genoemd) wordt ingébracht. Deze specie wordt via de verlengbuis en de holte van het ankerlichaam in de grond tussen de schroefbladwindingen geperst cm samen met die grond een vaste massa te vormen, waarin het verankeringslichaam onwrikbaar verankerd komt te 15 zitten.

De verlengbuizen vormen daarbij een permanent bestanddeel van het anker en worden met het door een gat in de damwand heen reikende proximale einde onder toepassen van een stoel aan de damwand bevestigd.

Met het aanbrengen van de trékankers wordt in de regel pas begonnen 20 nadat de damwand gereed is gekomen. Het in de grond brengen van de afzonderlijke damwandplanken gaat namelijk gepaard met sterke trillingen, die zich door de bodem heen voortplanten. Zou men dus met het inbrengen van de trekankers beginnen, terwijl er (nog) damwandplanken in de grond warden geheid of getrild, dan zouden deze trillingen een effectief 25 verhardingsprooes van de uithardbare specie belemmeren en zou de vereiste weerstand tegen uittrekken uiteindelijk niet warden bereikt.

De uitvinding nu beoogt de bekende werkwijze in die zin te verbeteren, dat het inbrengen van de trekankers zender bezwaar reeds voor het gereedkomen van de te stabiliseren constructie (damwand) en 30 desgewenst direct aansluitend aan het inbrengen van elke volgende (groep) damwandplank (en) kan beginnen, zodat de gezamenlijke tijd voor het inbrengen en verankeren van in de grond te brengen constructies, zoals damwanden, aanzienlijk kan warden bekort.

Volgens de uitvinding wordt dit doel bereikt, doordat op enige 35 afstand van het proximale einde van het ankerlichaam het distale einde 1000951 2 van een trekvaste lijn wordt bevestigd en op de verlengstang een mantelbuis wordt geschoven, waarbij de lijn via een nabij het distale einde van de mantelbuis aan de wand daarvan aangebracht geleideoog vanaf het anker lichaam langs de mantelbuis wordt geleid, waarna het anker-5 lichaam door het gezamenlijk draaien van verlengstang en mantelbuis op diepte wordt geschroefd en tenslotte de mantelbuis tezamen met de daarlangs lopende lijn rond het tot stilstand gekomen ankerlichaam/ verlengbuissamenstel wordt gedraaid.

Het effect van deze werkwijze is, dat bij het draaien van de 10 mantelbuis rond de stilstaande verlengstang de lijn geleidelijk langs de mantelbuis naar binnen wordt getrokken en zich bij het uittreden door het geleideoog als een spoel op het proximale eindgedeelte en/of het distale eindgedeelte van de daarop aansluitende verlengstang wikkelt. Aldus wordt het ankerlichaam zcwel in massa als in diameter vergroot en de weerstand 15 tegen uittrekken dienovereenkomstig verbeterd. Daarbij dient in aanmerking te warden genomen, dat de zich vormende spoel de grond ter plaatse naar opzij verdringt en verdicht.

Het toepassen van een verhardbare specie, zoals bij de hierboven beschreven bekende werkwijze, blijft hierbij dus achterwege, zodat daar-20 mede voldaan is aan de voorwaarde, waaronder het inbrengen van de ankers telkens direct aansluitend aan het inbrengen van de laatste damwandplahk kan plaatsvinden.

Door bij elke damwandplank een trekanker in de grond te brengen kan met trekankers van een betrekkelijk lage trekvastheid warden volstaan en 25 is het niet nodig langs de buitenzijde van de damwand gordingen aan te brengen, zoals noodzakelijk is bij het toepassen van trekankers, waarvan de onderlinge afstand een veelvoud uitmaakt van een damwandplahkgedeelte.

De uitvinding heeft voorts betrekking op een bij de bovenbeschreven werkwijze te gebruiken trekanker, voorzien van een langgerekt anker-30 lichaam met een op het proximale einde daarvan te bevestigen verlengstang, zoals op zichzelf bekend is.

Het trekanker volgens de uitvinding wordt daardoor gekenmerkt, dat op enige afstand van het proximale einde van het ankerlichaam het distale einde van een trekvaste lijn is bevestigd, terwijl de verlengstang wordt 35 ontgeven door een mantelbuis, die nabij zijn distale einde van een geleideoog is voorzien, via welk geleideoog de lijn vanaf het verankeringspunt op het ankerlichaam langs de mantelbuis wordt geleid, een en ander zodanig, dat de mantelbuis zowel gezamenlijk met de 3 1000951 verlengstang als ten opzichte van de verlengstang draaibaar is.

In een voorkeursuitvoering is het anker lichaam ter plaatse van het verankeringspunt van de trekvaste lijn van een steunflens voorzien en wordt de trekvaste lijn via het geleideoog door de speelruimte tussen de 5 mantelbuis en de verlengstang geleid.

De uitvinding wordt hieronder aan de hand van de schematische tekening met een uitvoeringsvoorbeeld nader toegelicht.

Het in de tekening weergegeven, onder een hellingshoek α van bijvoorbeeld 25°-40° in de grond te brengen anker bestaat uit een anker-10 lichaam 1 in de vorm van een op bekende wijze met een schroefblad 3 bezette kemstaaf 2, die aan het distale einde uitloopt in een af geschuind puntstuk 4.

Op het proximale einde van het einkerlichaam 1 sluit een verlengstang 5 aan, die in het getekende uitvoeringsvoorbeeld als één stuk met 15 de kemstaaf 2 is weergegeven.

De verlengstang 5 wordt omgeven door een mantelbuis 6, die aan zijn distale eindrand een geleideoog 7 draagt.

Op de kemstaaf 2, ter plaatse van de overgang naar de verlengstang 5, is een flens 8 aangebracht. Aan de van de punt 4 afgekeerde zijde van 20 deze flens is het distale einde van een staaldraadkabel 9 verankerd. In een voor inbrengen in de grond voorbereide toestand loopt de kabel 9 vanaf het veranker ingspunt 10 recht door het geleideoog 7 en de speelruimte tussen verlengstang 5 en mantelbuis 6 heen naar het van de punt 4 afgekeerde einde van het anker. In deze toestand wordt het anker cp 25 békende wijze, onder de gewenste hellingshoek a, door het gemeenschappelijk draaien van verlengbuis 5 en mantelbuis 6 in de pij lrichting Ά in de grond geschroefd.

Nadat het trekanker op diepte is gebracht, wordt de verlengstang 5 van de (niet nader weergegeven, boven de grond opgestelde) aandrijf-30 inrichting losgekoppeld en wordt de mantelbuis Ά verder rondgedraaid rond de stilstaande verlengstang 5. Onder geleiding van het geleideoog 7 wikkelt de geleidelijk door de mantelbuis 6 heen naar beneden getrokken lijn 9 zich op tot een tegen de flens 10 steunende spoel 11. Nadat op deze wijze de lijn geheel is apgewikkeld en daarmede een de trekkracht 35 van het anker 1 verhogende massavergroting is verkregen, wordt de buis € stilgezet en tegen verdere draaiing geborgd, waarna het anker aan zijn boven de gord uitstekende einde aan de te stabiliseren constructie lean worden bevestigd.

Claims (4)

1000951

1. Werkwijze voor het aanbrengen van een trekanker in de bodem, waarbij men een langgerekt ankerlichaam met behulp van een op het proximale einde daarvan te bevestigen verlengstang in de grond schroeft, 5 met het kenmerk, dat op enige afstand van het proximale einde van het ankerlichaam het distale einde van een trekvaste lijn wordt bevestigd en op de verlengstang een mantelbuis wordt geschoven, waarbij de lijn via een nabij het distale einde van de mantelbuis aan de wand daarvan aangebracht geleideoog vanaf het ankerlichaam langs de mantelbuis wordt 10 geleid, waarna het ankerlichaam door het gezamenlijk draaien van verlengstang en mantelbuis op diepte wordt geschroefd en tenslotte de mantelbuis tezamen met de daarlangs lopende lijn rond het tot stilstand gekomen ankerlichaam/verlengt» i issamenstel wordt gedraaid.

2. Trekanker voor gebruik bij de werkwijze volgens conclusie l, 15 voorzien van een langgerekt ankerlichaam met een op het proximale einde daarvan bevestigde verlengstang, met het kenmerk, dat op enige afstand van het proximale einde van het ankerlichaam het distale einde van een trekvaste lijn is bevestigd, terwijl de verlengstang wordt cmgeven door een mantelbuis, die nabij zijn distale einde van een geleideoog is 20 voorzien, via welk geleideoog de lijn vanaf het verankeringspunt op het ankerlichaam langs de mantelbuis wordt geleid, een en ander zodanig, dat de mantelbuis zcwel gezamenlijk met de verlengstang als ten opzichte van de verlengstang draaibaar is.

3. Trekanker volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat het anker-25 lichaam ter plaatse van het veranker ingspunt van de trekvaste lijn van een steunflens is voorzien.

4. Trekanker volgens conclusies 2-3, met het kenmerk, dat de trekvaste lijn via het geleideoog door de speelruimte tussen mantelbuis en de verlengstang is geleid. 30