BE1026908B1 - Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels - Google Patents

Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels Download PDF

Info

Publication number
BE1026908B1
BE1026908B1 BE20185930A BE201805930A BE1026908B1 BE 1026908 B1 BE1026908 B1 BE 1026908B1 BE 20185930 A BE20185930 A BE 20185930A BE 201805930 A BE201805930 A BE 201805930A BE 1026908 B1 BE1026908 B1 BE 1026908B1
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
pile
fabric
threads
fabrics
weft
Prior art date
Application number
BE20185930A
Other languages
English (en)
Other versions
BE1026908A1 (nl
Inventor
Ludo Smissaert
Original Assignee
Nv Michel Van De Wiele
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Nv Michel Van De Wiele filed Critical Nv Michel Van De Wiele
Priority to BE20185930A priority Critical patent/BE1026908B1/nl
Priority to EP19214540.7A priority patent/EP3670723B1/en
Publication of BE1026908A1 publication Critical patent/BE1026908A1/nl
Application granted granted Critical
Publication of BE1026908B1 publication Critical patent/BE1026908B1/nl

Links

Classifications

    • DTEXTILES; PAPER
    • D03WEAVING
    • D03DWOVEN FABRICS; METHODS OF WEAVING; LOOMS
    • D03D27/00Woven pile fabrics
    • D03D27/02Woven pile fabrics wherein the pile is formed by warp or weft
    • D03D27/10Fabrics woven face-to-face, e.g. double velvet

Abstract

Deze uitvinding betreft een werkwijze en een weefmachine voor het vervaardigen van poolweefsels (PW1),(PW2) met grondweefsels (B1), (B2) uit respectievelijke eerste grondkettingdraden (1-3, 3a, 3b, 13),(4-6, 6a, 6b, 14) en eerste inslagdraden (20,20b,20R,22);(21,21b,21R,22) en met poolkettingdraden (P1)-(P16) waarvan zich tussen de grondweefsels (B1),(B2) uitstrekkende poolvormende gedeeltes tussen beide grondweefsels (B1),(B2) doorgesneden worden om twee poolweefsels (PW1),(PW2) te bekomen, en waarbij niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P16), vóór het doorsnijden van de poolvormende gedeeltes samen met tweede inslagdraden (20), (21), (22) verweven worden tot minstens één bijkomend weefsel (Z); (Z1),(Z2) dat nadien verwijderd wordt.

Description

WERKWIJZE VOOR HET VERVAARDIGEN VAN POOLWEEFSELS Deze uitvinding betreft enerzijds een werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels, zoals bijvoorbeeld tapijten, waarbij twee grondweefsels geweven worden uit respectievelijke eerste grondkettingdraden en eerste inslagdraden, terwijl elk grondweefsel minstens één poolkettingdraad omvat waarvan gedeeltes zich poolvormend tussen beide grondweefsels uitstrekken, waarbij tenminste sommige poolkettingdraden over minstens een gedeelte van hun lengte niet-poolvormend zijn, en waarbij de poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden tussen beide grondweefsels doorgesneden worden, zodat twee poolweefsels bekomen worden.
Deze uitvinding betreft anderzijds ook een weefmachine, zoals bijvoorbeeld een dubbelstuk-weefmachine, voor het vervaardigen van poolweefsels, zoals bijvoorbeeld tapijten, omvattende een inslag-inbrenginrichting voorzien om in opeenvolgende inslaginbrengcycli telkens minstens twee inslagdraden op verschillende inslaginbrengniveaus in te brengen tussen grondkettingdraden en poolkettingdraden, een gaapvormingsinrichting voorzien om de genoemde grondkettingdraden en poolkettingdraden in elke inslaginbrengcyclus zo te positioneren ten opzichte van de inslaginbrengniveaus, dat boven elkaar twee grondweefsels geweven worden uit respectievelijke eerste grondkettingdraden en eerste inslagdraden terwijl gedeeltes van poolkettingdraden zich poolvormend tussen beide grondweefsels uitstrekken en ten minste sommige van de poolkettingdraden over minstens een gedeelte van hun lengte niet-poolvormend zijn, en een snijdinrichting voorzien om de poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden tussen beide grondweefsels door te snijden, zodat twee poolweefsels bekomen worden.
Deze uitvinding betreft in het bijzonder een dergelijke werkwijze en een weefmachine voor het vervaardigen van tapijten waarvan de eigenschappen de typische eigenschappen van handgeknoopte tapijten sterk benaderen. Meer bepaald gaat het over het vervaardigen van relatief lichte en soepele en vrij gemakkelijkplooibare tapijten waarvan de pool een veelkleurige tekening (of patroon of motief) vertoont die goed herkenbaar is op de rugzijde van het tapijt.
Het is gekend om tapijten met een uitzicht dat het uitzicht van handgeknoopte tapijten benadert, te vervaardigen op een dubbelstukweefmachine volgens een dubbelstukweefmethode met de hoger aangeduide eigenschappen.
Hierbij worden de niet-poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden in de grondweefsels ingebonden.
Deze tapijten zijn echter vrij zwaar en stug, waardoor ze toch nog zeer duidelijk verschillen van handgeknoopte tapijten.
Uit EP 1 746 190 Al is het gekend om bij het toepassen van zo’n dubbelstuk- weefmethode de niet-poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden tussen beide tapijten te laten vlotten, en om de twee tapijten, nadat deze van elkaar gescheiden zijn, te onderwerpen aan een afkraboperatie om deze niet-poolvormende gedeeltes ervan te verwijderen.
De aldus bekomen tapijten zijn weliswaar lichter en gemakkelijker plooibaar, waardoor ze beter lijken op handgeknoopte tapijten, maar de bijkomende afkraboperatie maakt het productieproces omslachtiger, trager en duurder, en zorgt bovendien ook voor meer risico op beschadiging van de tapijten.
Een eerste doel van deze uitvinding is te voorzien in een werkwijze voor het gelijktijdig weven van twee poolweefsels, die toelaat om poolweefsels te vervaardigen met een uitzicht dat het uitzicht van een handgeknoopt weefsel benadert, en die, na het doorsnijden van de tussen beide poolweefsels lopende poolkettingdraden, twee poolweefsels oplevert die geen verdere behandeling meer moeten ondergaan om overbodige garens te verwijderen.
Deze doelstelling wordt volgens deze uitvinding bereikt door te voorzien in een werkwijze met de kenmerken die in de eerste paragraaf van deze beschrijving zijn aangeduid, waarbij tenminste een deel van de niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden, vóór het doorsnijden van de poolkettingdraden, samen met tweede inslagdraden verweven worden tot minstens één bijkomend weefsel, en waarbij elk bijkomend weefsel nadien verwijderd wordt.
Met de uitdrukking ‘niet-poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden’ bedoelen we in deze octrooiaanvraag niet alleen de gedeeltes van poolkettingdraden die geen pool vormen, waarbij deze poolkettingdraden ook gedeeltes hebben die wel pool vormen, maar bedoelen we ook de poolkettingdraden die geen poolvormende gedeeltes hebben.
Minstens een deel van de niet-poolvormende gedeeltes — bij voorkeur alle niet- poolvormende gedeeltes - van de poolkettingdraden worden op die manier samengehouden in één of meerdere bijkomende weefsels die gedurende het weven op de weefmachine als een samenhangend geheel kunnen verwijderd worden.
Dit kan bijvoorbeeld door op de weefmachine middelen te voorzien die elk bijkomend weefsel, naarmate het weven vordert, voortbeweegt en afvoert naar een opneeminrichting.
Deze middelen omvatten bijvoorbeeld een pikkerwals.
Het afvoeren van de bijkomende weefsels vertraagt het weefprocédé niet of nauwelijks en de twee poolweefsels moeten ook geen nabehandeling meer ondergaan om overbodige gedeeltes van poolkettingdraden ervan te verwijderen, waardoor deze werkwijze in vergelijking met de gekende werkwijze een hogere productiviteit en minder risico op beschadiging inhoudt.
De werkwijze volgens de uitvinding maakt het bijgevolg mogelijk om op een zeer productieve wijze gelijktijdig twee kwaliteitsvolle tapijten met de eigenschappen van handgeknoopte tapijten te vervaardigen, waarbij deze eigenschappen meer bepaald inhouden dat de pool een veelkleurige en goed afgelijnde tekening vertoont terwijl er nauwelijks of geen niet-poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden in de grondweefsels zijn ingebonden.
Hierdoor is de tekening zeer goed zichtbaar op de rugzijde van de tapijten, en hebben de tapijten ook de typische lichtheid en plooibaarheid van handgeknoopte tapijten.
Ook bij een relatief grote pooldichtheid kunnen deze typische eigenschappen behouden blijven.
Volgens een eerste voorkeurdragende werkwijze wordt aan de rugzijde van elk grondweefsel een respectievelijk bijhorend bijkomend weefsel gevormd, wordt tenminste een deel van de niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdradenverweven in de bijkomende weefsels, en worden de poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden tussen beide grondweefsels doorgesneden volgens een tussen de grondweefsels gelegen snijvlak. Het bijkomend weefsel, dat bij het bovenste grondweefsel hoort, wordt boven het bovenste grondweefsel gevormd, terwijl het bijkomend weefsel dat bij het onderste grondweefsel hoort onder het onderste grondweefsel wordt gevormd. Bij voorkeur wordt daarbij, na het doorsnijden van de poolkettingdraden, een aantal stukken poolkettingdraad bekomen dewelke een poolvormend deel en een niet- poolvormend deel omvatten, wordt op elk poolweefsel minstens één poolbeen gevormd door een poolvormend deel van een stuk poolkettingdraad terwijl een niet- poolvormend deel ervan verweven is in het bijhorend bijkomend weefsel, en wordt het genoemde poolbeen, gevormd door het poolvormend deel van het genoemde stuk poolkettingdraad, bij het verwijderen van het bijhorend bijkomend weefsel, uit het poolweefsel getrokken.
Volgens een tweede voorkeurdragende werkwijze worden tussen de grondweefsels twee bijkomende weefsels gevormd, dewelke respectievelijk bij het ene en bij het andere poolweefsel horen, wordt tenminste een deel van de niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden verweven in de bijkomende weefsels, en worden de poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden doorgesneden volgens een tussen de bijkomende weefsels gelegen snijvlak.
Bij voorkeur zijn de poolvormende gedeeltes die doorgesneden worden poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden die achtereenvolgens in het ene en in het andere grondweefsel afgebonden worden, en/of poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden die achtereenvolgens in het ene grondweefsel en in een bijkomend weefsel behorend bij het andere grondweefsel afgebonden worden, en/of poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden die achtereenvolgens in het ene en in het andere bijkomend weefsel afgebonden worden.
Volgens een derde voorkeurdragende werkwijze wordt tussen de beide grondweefsels een bijkomend weefsel gevormd, loopt minstens één deels in het bijkomend weefsel verweven poolkettingdraad vanaf het bijkomend weefsel poolvormend naar het ene grondweefsel, loopt minstens één deels in het bijkomend 5 weefsel verweven poolkettingdraad vanaf het bijkomend weefsel poolvormend naar het andere grondweefsel, en worden de poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden tussen beide grondweefsels doorgesneden volgens een eerste snijvlak dat zich tussen het bijkomend weefsel en het ene grondweefsel bevindt en volgens een tweede snijvlak dat zich tussen het bijkomend weefsel en het andere grondweefsel bevindt, zodat het bijkomend weefsel gescheiden wordt van de twee poolweefsels.
In de hoger aangeduide voorkeurdragende werkwijzen wordt bij voorkeur meer dan de helft, meer bij voorkeur meer dan drie vierde van de niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden, nog meer bij voorkeur alle niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden, vóór het doorsnijden van de poolkettingdraden, samen met tweede inslagdraden verweven tot minstens één bijkomend weefsel.
De tweede inslagdraden kunnen in elk bijkomend weefsel ingebonden worden door tweede grondkettingdraden en/of door niet-poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden.
De genoemde eerste inslagdraden omvatten bij voorkeur grondinslagdraden en rug- inslagdraden, terwijl elk grondweefsel geweven wordt uit respectievelijke eerste inslagdraden die door respectievelijke eerste grondkettingdraden en/of door respectievelijke niet-poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden worden ingebonden, en uit respectievelijke rug-inslagdraden die zich aan de rugzijde van het grondweefsel bevinden, en dat de poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden die pool vormen op het poolweefsel telkens over een rug-inslagdraad worden afgebonden.
De poolvormende poolkettingdraden zijn hierdoor op de plaats van elk aan de poolzijde gevormd poolbeen ook goed zichtbaar aan de rugzijde van het poolweefsel. Hierdoor is de door de poolbenen gevormde tekening ook zeer duidelijk zichtbaar op de rugzijde van de poolweefsels. Wanneer deze rug-inslagdraden een grotere dikte hebben dan de grondinslagdraden, worden de poolvormende poolkettingdraden nog duidelijker zichtbaar. Bij voorkeur worden in elk grondweefsel verbindingskettingdraden voorzien die afwisselend in het grondweefsel aan de poolzijde van één of meerdere eerste inslagdraden lopen en over een zich aan de rugzijde van het betreffende grondweefsel bevindende rug-inslagdraad lopen, zodat elk grondweefsel met tenminste sommige van de zich aan de rugzijde ervan bevindende rug-inslagdraden is verbonden. Een tweede doel van deze uitvinding is te voorzien in een weefmachine voor het gelijktijdig weven van twee poolweefsels, die voorzien is om poolweefsels te vervaardigen met een uitzicht dat het uitzicht van een handgeknoopt weefsel benadert, en om, na het doorsnijden van de tussen beide poolweefsels lopende poolkettingdraden, twee poolweefsels te bekomen die geen verdere behandeling meer moeten ondergaan om overbodige garens te verwijderen. Deze doelstelling wordt volgens deze uitvinding bereikt door te voorzien in een weefmachine met de kenmerken die in de tweede paragraaf van deze beschrijving zijn aangeduid, waarbij de weefmachine voorzien is om tenminste een deel van de niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden, vóór het doorsnijden van de poolkettingdraden, samen met tweede inslagdraden te verweven tot minstens één bijkomend weefsel.
Deze weefmachine is bij voorkeur voorzien voor het uitvoeren van de werkwijze met één of meerdere van de hoger aangeduide kenmerken volgens deze uitvinding. Deze weefmachine omvat dan bij voorkeur twee bewegingsinrichtingen om gedurende het weven een trekkracht uit te oefenen op de respectievelijkepoolweefsels om deze ten opzichte van de weefmachine te verplaatsen, en minstens één bijkomende bewegingsinrichting om, gedurende het weven, een trekkracht uit te oefenen op een bijkomend weefsel, om ook dit bijkomend weefsel te verplaatsen ten opzichte van de weefmachine.
Bij voorkeur omvat deze weefmachine een bijkomende bewegingsinrichting voor elk bijkomend weefsel. De genoemde bewegingsinrichtingen omvatten bij voorkeur een respectievelijke pikkerwals. Een dergelijke weefmachine volgens deze uitvinding omvat dan tenminste drie pikkerwalsen.
Deze uitvinding wordt nu nader toegelicht aan de hand van de hiernavolgende gedetailleerde beschrijving van een aantal voorkeurdragende werkwijzen volgens de uitvinding. De bedoeling van deze beschrijving is uitsluitend een verduidelijkend voorbeeld te geven en om verdere voordelen en bijzonderheden van deze uitvinding aan te duiden, en kan dus geenszins geïnterpreteerd worden als een beperking van het toepassingsgebied van de uitvinding of van de in de conclusies opgeëiste octrooirechten. In deze gedetailleerde beschrijving wordt door middel van referentiecijfers verwezen naar de hierbij gevoegde tekeningen, waarbij =" Figuren 1 en 2 voor een verschillende werkwijze volgens deze uitvinding, een schematische doorsnede voorstellen van twee gelijktijdig geweven poolweefsels, en één bijkomend weefsel waarin de niet-poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden verweven worden; =" Figuren 3, 4a, 5a, 6a, 7a, 8a, 9a en 10a een schematische doorsnede voorstellen van twee gelijktijdig geweven poolweefsels, en twee bijkomende weefsels waarin de niet-poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden verweven worden, waarbij - in figuur 3, twee bijkomende weefsels tussen de poolweefsels geweven worden, bij toepassing van een derde werkwijze volgens deze uitvinding;
- in figuren 4a, 5a, 6a, 7a, 8a, 9a en 10a twee bijkomende weefsels geweven worden die aan een respectievelijke rugzijde van de twee poolweefsels zijn gelegen, respectievelijk bij toepassing van een vierde, een vijfde, een zesde, een zevende, een achtste, een negende en een tiende werkwijze volgens deze uitvinding; = Figuren 4b, 5b, 6b, 7b, 8b, 9b en 10b schematisch een dwarsdoorsnede voorstellen van een gedeelte van de twee poolweefsels die respectievelijk door toepassing van de vierde, de vijfde, de zesde, de zevende, de achtste, de negende en de tiende werkwijze volgens deze uitvinding bekomen zijn; en =" Figuren 1la, 11b, llc en 11d schematische voorstellingen zijn van twee poolweefsels en twee aan de respectievelijke rugzijden ervan gelegen bijkomende weefsels, waarbij elke figuur een verschillende situatie toont waarbij een eerste poolkettingdraad stopt met poolvorming en een tweede poolkettingdraad begint met poolvorming.
Figuren 1, 2, 3, 4a, 5a, 6a, 7a en 10a illustreren werkwijzen voor het gelijktijdig weven van twee tapijten met het uitzicht van een handgeknoopt tapijt, die uitgevoerd worden op een driegrijperweefmachine. Gedurende het weven kunnen in opeenvolgende inslaginbrengcycli door middel van de drie grijpers telkens drie inslagdraden (20), (21), (22) boven elkaar ingebracht worden op respectievelijke inslaginbrengniveaus. In de beschrijving van die werkwijzen hebben we het over het bovenste, het middelste en het onderste inslaginbrengniveau, over de bovenste, de middelste en de onderste grijper, en over de bovenste (20), de middelste (22) en de onderste inslagdraden (21).
Bij het uitvoeren van deze werkwijzen worden een aantal poolkettingdraden in elke inslaginbrengcyclus door middel van een vierstanden jacquardmachine gepositioneerd ten opzichte van de drie inslaginbrengniveaus. Deze vier standen zijn meer bepaald: boven het bovenste inslaginbrengniveau, tussen het bovenste en het middelste inslaginbrengniveau, tussen het middelste en het ondersteinslaginbrengniveau en onder het onderste inslaginbrengniveau.
Ondertussen worden eerste en tweede grondkettingdraden worden middel van weeframen gepositioneerd.
Figuren 8a en 9a illustreren werkwijzen voor het gelijktijdig weven van twee tapijten met het uitzicht van een handgeknoopt tapijt, die uitgevoerd worden op een tweegrijperweefmachine.
Gedurende het weven worden in opeenvolgende inslaginbrengcycli door middel van de twee grijpers telkens twee inslagdraden (20), (21) boven elkaar ingebracht op respectievelijke inslaginbrengniveaus.
In de beschrijving van die werkwijzen hebben we het over het bovenste en het onderste inslaginbrengniveau, over de bovenste en de onderste grijper, en over de bovenste (20) en de onderste inslagdraden (21). Bij het uitvoeren van deze werkwijzen worden een aantal poolkettingdraden in elke inslaginbrengcyclus door middel van een driestanden jacquardmachine gepositioneerd ten opzichte van de twee inslaginbrengniveaus.
Deze drie standen zijn meer bepaald: boven het bovenste inslaginbrengniveau, tussen de twee inslaginbrengniveaus en onder het onderste inslaginbrengniveau.
Ondertussen worden eerste en tweede grondkettingdraden door middel van weeframen gepositioneerd.
Bij deze werkwijzen hebben bepaalde inslagdraden een grotere dikte dan andere inslagdraden.
In deze beschrijving hebben we het over dikkere en dunnere inslagdraden om de inslagdraden met de grootste dikte en de inslagdraden met de kleinste dikte bij uitvoering van een bepaalde werkwijze aan te duiden.
Op de weefmachine wordt in elke werkwijze een veelvoud van kettingdraadstelsels voorzien, verdeeld over de breedte van de weefmachine.
Op de figuren 1, 2, 3, 4a, Sa, 6a, 7a, 8a, 9a en 10a worden telkens de kettingdraden van één kettingdraadstelsel voorgesteld.
In een eerste werkwijze (zie figuur 1) omvat elk kettingdraadstelsel zes bindkettingdraden (1, 2, 4, 5, 7, 8), drie spankettingdraden (3, 6, 9) en acht verschillend gekleurde poolkettingdraden (P1)-(P8). Deze grondkettingdraden (1-9)
en deze poolkettingdraden (P1-P8) worden in elke inslaginbrengcyclus zo gepositioneerd respectievelijk door de weeframen en door de jacquardmachine dat de op de figuur voorgestelde binding wordt bekomen.
Op het bovenste inslaginbrengniveau wordt in de oneven inslaginbrengcycli telkens een inslagdraad (20) ingebracht die dikker is dan de andere inslagdraden (21), (22). Op het onderste inslaginbrengniveau wordt in de even inslaginbrengcycli telkens een inslagdraad (21) ingebracht die dikker is dan de andere inslagdraden (20), (22). In hetgeen volgt worden deze dikkere inslagdraden (20),(21) respectievelijk de bovenste (20R) en de onderste rug-inslagdraden (21R) genoemd, of worden ze samen met de term rug-inslagdraden (20R),(21R) aangeduid.
Op de tekeningen wordt hun referentiecijfer (20),(21) gevolgd door de letter R.
De dunnere inslagdraden (20) die op het bovenste inslaginbrengniveau in elk kettingdraadstelsel in de even inslaginbrengcycli ingebracht zijn, worden daarbij door een eerste stel van twee bindkettingdraden (1),(2) ingebonden zodat ze een bovenste grondweefsel (BI) vormen en zodat een eerste spankettingdraad (3) in dit grondweefsel (BI) is opgenomen.
De opeenvolgende dunnere inslagdraden (20) bevinden zich in dit bovenste grondweefsel (B1) afwisselend boven en onder de spankettingdraad (3). In dit grondweefsel kruisen de bindkettingdraden (1),(2) elkaar herhaaldelijk waarbij er tussen elke twee opeenvolgende kruisingen een opening gevormd is, waarin zich twee opeenvolgende dunnere inslagdraden (20) bevinden.
De dunnere inslagdraden (21) die op het onderste inslaginbrengniveau in elk kettingdraadstelsel in de oneven inslaginbrengcycli ingebracht zijn, worden door een tweede stel van twee bindkettingdraden (4),(5) ingebonden zodat ze een onderste grondweefsel (B2) vormen en zodat een tweede spankettingdraad (6) in dit grondweefsel (B2) is opgenomen.
De opeenvolgende dunnere inslagdraden (21) bevinden zich in dit onderste grondweefsel (B2) afwisselend boven en onder de spankettingdraad (6). In dit grondweefsel (B2) kruisen de bindkettingdraden (4),(5) elkaar herhaaldelijk waarbij er tussen elke twee opeenvolgende kruisingen eenopening gevormd is, waarin zich twee opeenvolgende dunnere inslagdraden (21) bevinden.
De bovenste rug-inslagdraden (20R) bevinden zich aan de rugzijde van het bovenste grondweefsel (BI) en de onderste rug-inslagdraden (21R) bevinden zich aan de rugzijde van het onderste grondweefsel (B2). De inslagdraden (22) die op het middelste inslaginbrengniveau zijn ingebracht in elk kettingdraadstelsel worden door een derde stel van twee bindkettingdraden (7),(8) ingebonden zodat ze een tussen beide grondweefsels (B1), (B2) gelegen bijkomend weefsel (Z) vormen, en zodat een derde spankettingdraad (9) in dit bijkomend weefsel (Z) is opgenomen.
De opeenvolgende inslagdraden (22) bevinden zich in dit bijkomend weefsel (Z) afwisselend boven en onder de spankettingdraad (9). De bindkettingdraden (7),(8) kruisen elkaar herhaaldelijk zodat er tussen elke twee opeenvolgende kruisingen een opening gevormd is, waarin zich twee opeenvolgende inslagdraden (22) bevinden.
Voor de bindkettingdraden (7), (8) is dit een 2/2- binding, terwijl voor de spankettingdraad (9) een 1/1-binding wordt toegepast.
De poolkettingdraden (P1-P8) worden zo gepositioneerd dat bepaalde poolkettingdraden op welbepaalde plaatsen pool vormen volgens een vooraf bepaald bindingsschema om een vooraf bepaalde veelkleurige tekening of patroon te vormen.
Voor de poolvormende poolkettingdraden wordt een 1/2 V-binding toegepast, waarbij een poolvormende poolkettingdraad afwisselend over een bovenste rug- inslagdraad (20R) en over een onderste rug-inslagdraad (21R) wordt afgebonden zodat de poolvormende gedeeltes ervan zich tussen beide grondweefsels (B1),(B2) uitstrekken.
De niet-poolvormende poolkettingdraden (P1),(P2),(P6),(P7) en de niet- poolvormende gedeeltes van de poolvormende poolkettingdraden (P3),(P4),(P5),(P8) worden gestrekt in het bijkomend weefsel (Z) ingebonden.
De weefmachine is voorzien van twee messen (KI), (K2) die volgens respectievelijke boven elkaar gelegen horizontale bewegingsbanen beweegbaar zijn.
De poolvormende gedeeltes van de poolvormende poolkettingdraden
(P3),(P4),(P5),(P8) worden door de verplaatsing van de deze messen (KI), (K2) volgens hun bewegingsbanen volgens twee boven elkaar gelegen snijvlakken (T1), (T2) doorgesneden.
Het bovenste snijvlak (T1) bevindt zich tussen het bijkomend weefsel (Z) en het bovenste grondweefsel (B1) en het onderste snijvlak (T2) bevindt zich tussen het bijkomend weefsel (Z) en het onderste grondweefsel (B2). Door dit doorsnijden wordt het bijkomend weefsel (Z) gescheiden van het bovenste (PWI) en het onderste poolweefsel (PW2). De aldus gevormde poolweefsels (PW 1),(PW2) zijn identieke tapijten bestaande uit een respectievelijk grondweefsel (B1),(B2), geweven uit eerste grondkettingdraden (1-3), respectievelijk (4-6), en uit eerste inslagdraden (20),(20R), respectievelijk (21),@1R), waarop de doorgesneden poolvormende gedeeltes van de poolvormende poolkettingdraden (P3),(P4),(P5),(P8) opstaande poolbenen vormen en waarbij deze poolbenen samen een poolzone vormen die een veelkleurige tekening vertoont.
Het bijkomend weefsel (Z) bevat, naast de tweede inslagdraden (22) en de tweede grondkettingdraden (7-9), alle niet-poolvormende poolkettingdraden (P1),(P2),(P6),(P7) en alle niet-poolvormende gedeeltes van de poolvormende poolkettingdraden (P3),(P4),(P5),(P8) en kan gemakkelijk als een samenhangend geheel gedurende het weven op de dubbelstukweefmachine verwijderd worden door middel van een daartoe voorziene bijkomende pikkerwals.
Dit houdt in dat, naast de twee pikkerwalsen die standaard voorzien zijn op de weefmachine om de twee gelijktijdig geweven weefsels gedurende het weven vooruit te bewegen, de weefmachine bijkomend voorzien is van een derde pikkerwals voor het voortbewegen van het bijkomend weefsel (Z). Aangezien de tapijten (PWI),(PW2) geen niet-poolvormende poolkettingdraden (PI),(P2),(P6),(P7) of niet-poolvormende gedeeltes van poolvormende poolkettingdraden (P3),(P4),(P5),(P8) bevatten, zijn ze licht en soepel en gemakkelijk plooibaar, zelfs als er per kettingdraadstelsel een groot aantal verschillend gekleurde poolkettingdraden wordt voorzien en als er met een grote pooldichtheid wordt geweven.
De tekening kan hierdoor veelkleurig zijn en ook zeerfijn en goed afgelijnd zijn, en bovendien ook vrij zijn van mengcontouren. Een ander voordeel is dat poolovergangen (d.i. de overgang van poolvorming door een poolkettingdraad met een eerste kleur naar poolvorming door een poolkettingdraad met een tweede kleur) zonder verlies van poolbenen kunnen gerealiseerd worden. De op figuur 1 getoonde binding laat toe om met een hoge productiesnelheid te weven. Het rapport van de poolbinding is 2 schot, het rapport van de grondbinding van de grondweefsels (B1), (B2) is 8 schot. Doordat de poolvormende poolkettingdraden (P3),(P4),(P5),(P8) bij het vormen van een poolbeen op de grondweefsels (BI), (B2) ook telkens over een dikkere rug- inslagdraad (20R), (21R) worden afgebonden, terwijl deze rug-inslagdraden (20R), (21R) zich aan de rugzijde van de grondweefsels (B1),(B2) bevinden, is de door de pool gevormde tekening bijzonder goed zichtbaar op de rugzijde van de tapijten. Een dergelijk tapijt benadert alle eigenschappen van een handgeknoopt tapijt in zeer sterke mate.
In een tweede werkwijze (zie figuur 2) omvat elk kettingdraadstelsel eveneens, zoals in de werkwijze volgens figuur 1, zes bindkettingdraden (1),(2),(4),(5),(7),(8), drie spankettingdraden (3),(6),(9) en acht verschillend gekleurde poolkettingdraden (P1)- (P8).
Deze werkwijze verschilt van de hierboven beschreven werkwijze volgens figuur 1 doordat het poolbindingsrapport 3 schot is, waardoor de productiesnelheid lager ligt dan bij de werkwijze volgens figuur 1. Een ander verschil 1s dat de middelste grijper in twee opeenvolgende inslaginbrengcycli een inslagdraad (22) inbrengt en in de daaropvolgende inslaginbrengcyclus geen inslagdraad inbrengt. De plaatsen (30), waar normaal door de middelste grijper een inslagdraad zou ingebracht zijn maar waar dit niet gebeurd is (op figuur 2 is dit in inslaginbrengcyclus III), zijn symbolisch aangeduid met een omcirkelde X. Het niet inbrengen van een inslagdraad (22) kan gerealiseerd worden door de middelste grijper zonder inslagdraad tussen de kettingdraden (1-9, P1-P8) in te brengen of door de middelste grijper in dieinslaginbrengcycli uit te schakelen, wat wil zeggen dat de middelste grijper niet ingebracht wordt tussen de kettingdraden (1-9, P1-P8). Er kunnen opeenvolgende reeksen van drie opeenvolgende inslaginbrengcycli (I), (ID), (III) bepaald worden, waarbij in elke reeks telkens de volgende inslagdraden worden ingebracht in de opeenvolgende inslaginbrengcycli: o in de eerste inslaginbrengcyclus (I) brengt de bovenste grijper een inslagdraad (20b) in die dunner is dan de twee andere inslagdraden (21R),(22), brengt de middelste grijper een dikkere inslagdraad (22) in, en brengt de onderste grijper ook een dikkere inslagdraad (21R) in.
o in de tweede inslaginbrengcyclus (II) brengt de bovenste grijper een dikkere inslagdraad (20R) in, brengt de middelste grijper een dikkere inslagdraad (22) in, en brengt de onderste grijper een inslagdraad (21b) in die dunner is dan de twee andere inslagdraden (20R),(22), en o in de derde inslaginbrengcyclus (II) brengt de bovenste grijper een dikkere inslagdraad (20) in, brengt de middelste grijper geen inslagdraad in - op de met een omcirkelde X aangeduide plaats (30) - en brengt de onderste grijper ook een dikkere inslagdraad (21) in.
De bovenste inslagdraden (20b),(20) die telkens in de eerste (I) en de derde inslaginbrengcyclus (III) van een reeks ingebracht zijn, worden in elk kettingdraadstelsel door een eerste stel van twee bindkettingdraden (1),(2) ingebonden zodat ze een bovenste grondweefsel (BI) vormen en zodat een eerste spankettingdraad (3) in dit grondweefsel (BI) is opgenomen. De inslagdraden (20b),(20) die telkens in de eerste (I) en de derde inslaginbrengeyclus (III) van een reeks ingebracht zijn, bevinden zich in de opeenvolgende openingen tussen de elkaar herhaaldelijk kruisende bindkettingdraden (1),(2).
De opeenvolgende inslagdraden (20b),(20) bevinden zich in dit bovenste grondweefsel (B1) afwisselend boven en onder de spankettingdraad (3), waarbij de dunnere inslagdraad (20b) zich telkens aan de rugzijde van de spankettingdraad (3) bevindt.
De bovenste inslagdraden (20R) die telkens in de tweede inslaginbrengeyclus (II) van een reeks ingebracht zijn, bevinden zich aan de rugzijde van het bovenste grondweefsel (B1), en worden hierna bovenste rug-inslagdraden (20R) genoemd.
Op dezelfde manier worden de onderste inslagdraden (21b),(21) die telkens in de tweede (II) en de derde inslaginbrengcyclus (IIT) van een reeks ingebracht zijn, in elk kettingdraadstelsel door een tweede stel van twee bindkettingdraden (4),(5) ingebonden zodat ze een onderste grondweefsel (B2) vormen en zodat een tweede spankettingdraad (6) in dit grondweefsel (B2) is opgenomen.
De inslagdraden (21b), (21) die telkens in de tweede (IT) en de derde inslaginbrengcyclus (III) van een reeks ingebracht zijn, bevinden zich telkens in de opeenvolgende openingen tussen de elkaar herhaaldelijk kruisende bindkettingdraden (4),(5). De opeenvolgende inslagdraden (21b}),(21) bevinden zich in dit onderste grondweefsel (B2) afwisselend boven en onder de spankettingdraad (6), waarbij de dunnere inslagdraad (21b) zich telkens aan de rugzijde van de spankettingdraad (6) bevindt.
De onderste inslagdraden (21R) die telkens in de eerste inslaginbrengcyclus (I) van een reeks ingebracht zijn bevinden zich aan de rugzijde van het onderste grondweefsel (B2) en worden hierna onderste rug-inslagdraden (21R) genoemd.
De rug-inslagdraden (20R), (21R) kunnen dikker zijn dan de inslagdraden (20), (21), (22). De inslagdraden (22) die op het middelste inslaginbrengniveau zijn ingebracht in elk kettingdraadstelsel worden door een derde stel van twee bindkettingdraden (7),(8) ingebonden zodat ze een tussen beide grondweefsels (B1), (B2) gelegen bijkomend weefsel (Z) vormen, en zodat een derde spanketting (9) in dit bijkomend weefsel (Z) is opgenomen.
De opeenvolgende inslagdraden (22) bevinden zich in dit bijkomend weefsel (Z) afwisselend boven en onder de spankettingdraad (9). De bindkettingdraden (7),(8) kruisen elkaar herhaaldelijk zodat er tussen elke twee opeenvolgende kruisingen een opening gevormd is, waarin zich twee opeenvolgendeinslagdraden (22) bevinden.
Voor de bindkettingdraden (7),(8) is dit een 2/2- binding, terwijl voor de spankettingdraad (9) een 1/1-binding wordt toegepast.
Voor de poolvormende poolkettingdraden (P3),(P4),(P5),(P8) wordt een 1/3 V- binding toegepast, waarbij een poolvormende poolkettingdraad afwisselend over een bovenste rug-inslagdraad (20R) en over een onderste rug-inslagdraad (21R) wordt afgebonden.
De niet-poolvormende poolkettingdraden (P1),(P2),(P6),(P7) en de niet- poolvormende gedeeltes van de poolvormende poolkettingdraden (P3),(P4),(P5),(P8) worden gestrekt in het bijkomend weefsel (Z) ingebonden.
De weefmachine is eveneens voorzien van twee messen (KI), (K2) om de poolvormende gedeeltes van de poolvormende poolkettingdraden (P3),(P4),(P5),(P8) volgens twee boven elkaar gelegen snijvlakken (T1), (T2) door te snijden, en op die manier het bijkomend weefsel (Z) te scheiden van het bovenste (PWI) en het onderste poolweefsel (PW2). Het bovenste snijvlak (T1) bevindt zich tussen het bijkomend weefsel (Z) en het bovenste grondweefsel (BI) en het onderste snijvlak (T2) bevindt zich tussen het bijkomend weefsel (Z) en het onderste grondweefsel (B2). De aldus gevormde poolweefsels (PW1),(PW2) zijn identieke lichte en soepele tapijten met dezelfde kenmerken en voordelige eigenschappen als de tapijten die door toepassing van de werkwijze volgens figuur 1 bekomen zijn, terwijl het bijkomend weefsel (Z) ook hier alle niet-poolvormende poolkettingdraden en alle niet-poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden (P1-P7) bevat en gemakkelijk, gedurende het weven, kan verwijderd worden, door middel van een daartoe voorziene bijkomende pikkerwals.
In een derde werkwijze (zie figuur 3) omvat elk kettingdraadstelsel acht bindkettingdraden (1), (2), (4), (5), (7), (8), (10), (11), twee spankettingdraden (3), (6) en acht verschillend gekleurde poolkettingdraden (P1)-(P8). Op een driegrijperweefmachine worden in elke inslaginbrengcyclus drie inslagdraden (20),(20R),(21),(21R),(22) ingebracht tussen de door een vierstandenjacquardmachine gepositioneerde poolkettingdraden (P1-P8) en de door weeframen gepositioneerde grondkettingdraden (1-8,10,11). Zoals in de hoger beschreven werkwijzen worden een bovenste (B1) en een onderste grondweefsel (B2) geweven.
De bovenste grijper brengt afwisselend een dikkere (20R) en een dunnere inslagdraad (20) in, waarbij de dikkere inslagdraad (20R) in de oneven inslaginbrengcycli ingebracht wordt.
De onderste grijper brengt afwisselend een dunnere (21) en een dikkere inslagdraad (21R) in, waarbij de dikkere inslagdraad (21R) in de even inslaginbrengcycli ingebracht wordt.
De bovenste dunnere inslagdraden (20) worden door een eerste stel van twee bindkettingdraden (1),(2) ingebonden zodat een bovenste grondweefsel (BI) geweven wordt, en zodat een eerste spankettingdraad (3) in dit bovenste grondweefsel (BI) is opgenomen.
De bindkettingdraden (1),(2) lopen daarbij in tegenfase afwisselend boven twee dunnere inslagdraden (20) en onder twee dunnere inslagdraden (20). De opeenvolgende dunnere inslagdraden (20) bevinden zich in dit bovenste grondweefsel (B1) afwisselend boven en onder de spankettingdraad (3). De bovenste dikkere inslagdraden (20R) bevinden zich telkens aan de rugzijde van dit bovenste grondweefsel (BI) en worden hierna de bovenste rug-inslagdraden (20R) genoemd.
De onderste dunnere inslagdraden (21) worden door een tweede stel van twee bindkettingdraden (4),(5) ingebonden zodat een onderste grondweefsel (B2) geweven wordt, en zodat een tweede spankettingdraad (6) in dit onderste grondweefsel (B2) 1s opgenomen.
De bindkettingdraden (4),(5) lopen daarbij in tegenfase afwisselend boven twee dunnere inslagdraden (21) en onder twee dunnere inslagdraden (21). De opeenvolgende dunnere inslagdraden (21) bevinden zich in dit onderste grondweefsel (B2) afwisselend boven en onder de spankettingdraad (6). De onderste dikkere inslagdraden (21R) bevinden zich telkens aan de rugzijde van dit onderste grondweefsel (B2) en worden hierna de onderste rug-inslagdraden (21R) genoemd.
De inslagdraden (22) die in de oneven inslaginbrengcycli (I, III, …) op het middelste inslaginbrengniveau ingebracht zijn worden door middel van een derde stel van twee bindkettingdraden (7),(8) ingebonden zodat ze een tussen de grondweefsels (B1),(B2) liggend eerste bijkomend weefsel (Z1) vormen.
De inslagdraden (22) die in de even inslaginbrengcycli (II, IV, ...) op het middelste inslaginbrengniveau ingebracht zijn worden door middel van een vierde stel van twee bindkettingdraden (10),(11) ingebonden zodat ze een tussen de grondweefsels (B1),(B2) liggend tweede bijkomend weefsel (Z2) vormen.
Beide bijkomende weefsels (Z1),(Z2) bevinden zich tussen de grondweefsels (BI) en (B2), waarbij het eerste bijkomend weefsel (ZI) zich dichter bij bovenste grondweefsel (B1) bevindt en het tweede bijkomend weefsel (Z2) zich dichter bij het onderste grondweefsel (B2) bevindt.
In een ideale situatie zal het eerste bijkomend weefsel (ZI) zich zeer dicht bij het bovenste grondweefsel (BI) bevinden en zal het tweede bijkomend weefsel (Z2) zich zeer dicht bij het onderste grondweefsel (BI) bevinden.
De bijkomende weefsels (Z1),(Z2) kunnen daarbij zelfs in nauw contact zijn met hun respectievelijk bijhorend grondweefsel (B1),(B2). De bindkettingdraden (7),(8);(10),(11) van dit derde en vierde stel bindkettingdraden lopen daarbij in tegenfase afwisselend boven en onder een inslagdraad (22) van het betreffende bijkomend weefsel (Z1),(Z2). Een veel voorkomende situatie van poolvorming (hierna worden andere situaties van poolvorming beschreven) houdt in dat de poolvormende poolkettingdraden (P1),(P3),(P4),(P6) afwisselend over een bovenste rug-inslagdraad (20R) en over een onderste rug-inslagdraad (21R) afgebonden worden, waarbij een 1/2 V-binding wordt toegepast.
De niet-poolvormende poolkettingdraden (P2),(P5),(P7),(P8) en de niet- poolvormende gedeeltes van de poolvormende poolkettingdraden (P1),(P3),(P4),(P6) worden in de twee bijkomende weefsels (Z1),(Z2) ingebonden, waarbij deze afwisselend boven en onder de opeenvolgende inslagdraden (22) van deze respectievelijke bijkomende weefsels (Z1),(Z2) lopen.
De weefmachine omvat één mes (K) dat voorzien is om de poolvormende poolkettingdraden volgens een tussen beide bijkomende weefsels (Z1),(Z2) gelegen horizontaal snijvlak (T) door te snijden.
Ook in de hierna beschreven drie situaties wordt op figuur 3 door een poolvormende poolkettingdraad (P1),(P4),(P3) pool gevormd: i Een van de poolkettingdraden (P1) stopt met pool vormen en wordt in de vierde inslaginbrengcyclus (IV) een laatste keer afgebonden over een inslagdraad (21R) van het onderste grondweefsel (B2), en wordt in de vijfde inslaginbrengcyclus (V) afgebonden over een inslagdraad (22) van het bovenste bijkomend weefsel (Z1) en strekt zich dus poolvormend uit tussen het onderste grondweefsel (B2) en het bovenste bijkomend weefsel (Z1).
ii. Dezelfde poolkettingdraad (P1) wordt in de zesde inslaginbrengcyclus (VI) over een inslagdraad (22) van het onderste bijkomend weefsel (Z2) afgebonden om verder in dat bijkomend weefsel verweven te worden. Deze poolkettingdraad (PI) strekt zich hierdoor poolvormend uit tussen beide bijkomende weefsels (Z1),(Z2).
iii. Een andere poolkettingdraad (P4) wordt in de eerste vijf inslaginbrengcycli (I-V) ingebonden in het bovenste bijkomend weefsel (Z1). Om deze poolkettingdraad (P4) vanaf de zevende inslaginbrengeyclus (VIT) vanaf het bovenste grond- weefsel (B1) te laten beginnen met poolvorming tussen beide grondweefsels (B1),(B2) wordt deze poolkettingdraad (P4) in de zesde inslaginbrengcyclus (VD afgebonden over een inslagdraad (22) van het onderste bijkomend weefsel (Z2). Ook deze poolkettingdraad (P4) wordt achtereenvolgens in het ene (Z1) en het andere bijkomend weefsel (Z2) afgebonden en strekt zich dus poolvormend uit tussen beide bijkomende weefsels (Z1),(Z2).
iv. In de zevende inslaginbrengcyclus (VIT) wordt de poolkettingdraad (P4) over een inslagdraad (20R) van het bovenste weefsel (BI) afgebonden. De poolkettingdraad (P4) strekt zich hierdoor poolvormend uit tussen het onderstebijkomende weefsel (Z2) en het bovenste grondweefsel (BI). Dit is ook het geval voor de poolkettingdraad (P3) die vanaf de elfde inslaginbrengcyclus (XI) begint pool te vormen.
In de hierboven aangeduide gevallen van poolvorming zijn er dus tussen de twee bijkomende weefsels (Z1),(Z2) of tussen een bijkomend weefsel (Z1), (Z2) en een grondweefsel (B2), (BI) poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden (P1),(P4),(P3) die pool vormen op de bijkomende weefsels (Z1),(Z2). Ook deze poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden worden doorgesneden door het mes (K). We willen hiermee nogmaals verduidelijken dat het doorsnijden van poolvormende gedeeltes van poolvormende poolkettingdraden, zoals bedoeld in conclusie 1, niet alleen het doorsnijden inhoudt van poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden die in opeenvolgende inslaginbrengcycli in het ene (BI) en het andere grondweefsel (B2) worden afgebonden over een respectievelijke inslagdraad maar ook het doorsnijden van poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden die in opeenvolgende inslaginbrengcycli in een grondweefsel (B1)(B2) en in een bijkomend weefsel (Z1)(Z2) worden afgebonden over een respectievelijke inslagdraad, en ook het doorsnijden van poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden die in opeenvolgende inslaginbrengcycli in twee verschillende bijkomende weefsels (ZI), (Z2) worden afgebonden over een respectievelijke inslagdraad.
Bij deze werkwijze is er ook geen poolverlies bij een poolovergang en zijn de poolweefsels vrij van mengcontouren.
Deze poolbinding heeft een rapport van 2 zodat met een hoge productiesnelheid kan geweven worden.
De weefmachine omvat één mes (K) dat voorzien is om de poolvormende poolkettingdraden volgens een tussen beide bijkomende weefsels (Z1),(Z2) gelegen horizontaal snijvlak (T) door te snijden.
De weefmachine die standaard voorzien is van twee pikkerwalsen om twee gelijktijdig geweven weefsels gedurende het weven vooruit te bewegen, kan voorzienworden van twee extra pikkerwalsen om, nadat de poolvormende poolkettingdraden (P1),(P3),(P4),(P6) doorgesneden zijn, het bovenste poolweefsel (PWI), respectievelijk het onderste poolweefsel (PW2), te scheiden van zijn bijhorend bijkomend weefsel (Z1),(Z2) door deze weefsels (PW1)(Z1) ; (PW2),(Z2) van elkaar weg te geleiden en hierdoor uit elkaar te trekken.
De poolweefsels kunnenook na het weefproces van hun respectievelijk bijhorend bijkomend weefsel (Z1),(Z2) gescheiden worden.
De aldus gevormde poolweefsels (PW1),(PW2) zijn identieke lichte en soepele tapijten met dezelfde kenmerken en voordelige eigenschappen als de tapijten diedoor toepassing van de hoger beschreven werkwijzen bekomen zijn.
In een vierde werkwijze (zie figuur 4a) omvat elk kettingdraadstelsel acht bindkettingdraden (1), (2), (4), (5), (7), (8), (10), (11), zes spankettingdraden (3a), (3b), (6a), (6b), (9), (12) en acht verschillend gekleurde poolkettingdraden (P1)-(P8). Deze werkwijze houdt in dat er twee bijkomende weefsels (ZI), (Z2) gewevenworden waarin de niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P8) zich bevinden, waarbij het bovenste bijkomend weefsel (Z1) zich aan de rugzijde van het bovenste poolweefsel (PWI) bevindt, en het onderste bijkomend weefsel (Z2) zich aan de rugzijde van het onderste poolweefsel (PW2) bevindt.
De poolweefsels (PW1),(PW2) bevinden zich hier dus boven elkaar in de ruimte tussen de twee bovenelkaar geweven bijkomende weefsels (Z1),(Z2). In een ideale situatie zal het eerste bijkomend weefsel (Z1) zich zeer dicht bij het bovenste grondweefsel (B1) bevinden en zal het tweede bijkomend weefsel (Z2) zich zeer dicht bij het onderste grondweefsel (B2) bevinden.
De bijkomende weefsels (Z1),(Z2) kunnen daarbij zelfs in nauw contact zijn met hun respectievelijk bijhorend grondweefsel (B1),(B2)
De posities van de grondkettingdraden ten opzichte van de inslagdraden worden telkens na twee reeksen van vier inslaginbrengcycli (1-IV) herhaald.
Het rapport van deze grondbinding is 8 schot.
In opeenvolgende reeksen van vier opeenvolgende inslaginbrengcycli (I), (ID, (II), (IV), worden telkens de volgende inslagdraden ingebracht in de opeenvolgende inslaginbrengcycli: o in de eerste inslaginbrengcyclus (I) brengt de bovenste grijper een inslagdraad (20) in die dikker is dan de twee andere inslagdraden (21),(22), brengt de middelste grijper een dunnere inslagdraad (22) in, en brengt de onderste grijper ook een dunnere inslagdraad (21) in; o in de tweede inslaginbrengcyclus (IT) brengt de bovenste grijper een dikkere inslagdraad (20R) in, brengt de middelste grijper een dunnere inslagdraad (22) in en brengt de onderste grijper een dikkere inslagdraad (21) in; o in de derde inslaginbrengcyclus (III) brengt de bovenste grijper een dikkere inslagdraad (20) in, brengt de middelste grijper een dunnere inslagdraad (22) en brengt de onderste grijper een dikkere inslagdraad (21R) in; o in de vierde inslaginbrengcyclus (IV) brengt de bovenste grijper een dunnere inslagdraad (20) in, brengt de middelste grijper een dunnere inslagdraad (22) en brengt de onderste grijper een dikkere inslagdraad (21) in.
De bovenste dikkere inslagdraden (20) die tijdens de eerste (I) en de derde inslaginbrengcyclus (III) van elke reeks worden ingebracht, worden door een eerste stel van twee bindkettingdraden (7),(8) ingebonden zodat een bovenste bijkomend weefsel (Z1) geweven wordt, en zodat een eerste spankettingdraad (9) in dit bovenste bijkomend weefsel (Z1) is opgenomen. De bindkettingdraden (7),(8) lopen daarbij in tegenfase afwisselend boven twee dikkere inslagdraden (20) en onder twee dikkere inslagdraden (20) van het bijkomend weefsel (Z1).
De onderste dikkere inslagdraden (21) die tijdens de tweede (II) en de vierde inslaginbrengcyclus (IV) worden ingebracht, worden door een tweede stel van twee bindkettingdraden (10),(11) ingebonden zodat een onderste bijkomend weefsel (Z2) geweven wordt, en zodat een tweede spankettingdraad (12) in dit onderste bijkomend weefsel (Z2) is opgenomen. De bindkettingdraden (10),(11) lopen daarbij integenfase afwisselend boven twee dikkere inslagdraden (21) en onder twee dikkere inslagdraden (21) van het bijkomend weefsel (Z2). De dunnere middelste inslagdraden (22) die in elke reeks in de eerste (I) en de derde inslaginbrengcyclus (IT) ingebracht zijn en de dunnere bovenste inslagdraad (20) die in elke reeks in de vierde inslaginbrengcyclus (IV) ingebracht is, worden door middel van een derde stel van twee bindkettingdraden (1),(2) ingebonden, zodat ze een tussen de bijkomende weefsels (Z1),(Z2) liggend bovenste grondweefsel (BI) vormen, en zodat twee spankettingdraden (3a),(3b) in dit grondweefsel opgenomen zijn.
De dikkere bovenste inslagdraden (20R) die in elke reeks in de tweede inslaginbrengeyclus (II) zijn ingebracht, bevinden zich aan de rugzijde van het bovenste grondweefsel (BI) en worden hierna bovenste rug-inslagdraden (20R) genoemd.
De dunnere onderste inslagdraad (21) die in elke reeks in de eerste inslaginbrengcyclus (I) ingebracht is en de dunnere middelste inslagdraden (22) die in elke reeks in de tweede (II) en de vierde inslaginbrengcyclus (TV) ingebracht zijn, worden door middel van een vierde stel van twee bindkettingdraden (4),(5) ingebonden, zodat ze een tussen de bijkomende weefsels (Z1),(Z2) liggend onderste grondweefsel (B2) vormen, en zodat twee spankettingdraden (6a)(6b) in dit grondweefsel (B2) opgenomen zijn.
De dikkere onderste inslagdraden (21R) die in elke reeks in de derde inslaginbrengcyclus (IIT) zijn ingebracht, bevinden zich aan de rugzijde van het onderste grondweefsel (B2) en worden hierna onderste rug- inslagdraden (21R) genoemd.
De bindkettingdraden (1),(2); (4),(5) van dit derde en vierde stel bindkettingdraden lopen daarbij in tegenfase afwisselend boven en onder een reeks van drie dunnere inslagdraden (22), (20), respectievelijk (22),(21) van het betreffende grondweefsel (B1),(B2). In elke dergelijke reeks van drie opeenvolgende dunnere inslagdraden (20),(21),(22) van de grondweefsels (BI), (B2) lopen deze drie inslagdraden respectievelijk boven, tussen en onder de twee spankettingdraden (3a),(3b);(6a),(6b) van het betreffende grondweefsel (B 1),(B2).
De grondweefsels (B1)(B2) worden geweven uit respectievelijke eerste grondkettingdraden (1),(2),(32),G3b); (4),(5),(6a),(6b) en respectievelijke eerste inslagdraden (20),(20R),(22); (21),(21R),(22). De poolvormende poolkettingdraden (P3),(P4),(P5),(P6) worden afwisselend over een bovenste rug-inslagdraad (20R) en over een onderste rug-inslagdraad (21R) afgebonden, waarbij een 1/4 V-binding wordt toegepast.
Per vier inslaginbrengcycli wordt dus één poollus per poolweefsel (PW 1),(PW2) gevormd.
De niet-poolvormende poolkettingdraden (P1)(P2)(P7)(P8) en de niet- poolvormende gedeeltes van de poolvormende poolkettingdraden (P3),(P4),(P5),(P6) worden in de twee bijkomende weefsels (Z1),(Z2), die ook respectievelijk de tweede (dikkere) inslagdraden (20); (21) en de tweede grondkettingdraden (7-9); (10-12) bevatten, ingebonden, waarbij deze gestrekt met de spankettingdraden (9),(12) meelopen zodat de opeenvolgende dikkere inslagdraden (20),(21) van deze weefsels (Z1),(Z2) zich afwisselend boven en onder deze niet-poolvormende gedeeltes bevinden.
De weefmachine omvat één mes (K) dat voorzien is om de poolvormende poolkettingdraden volgens een tussen beide grondweefsels (B1),(B2) gelegen horizontaal snijvlak (T) door te snijden.
Op de weefmachine kunnen vier pikkerwalsen voorzien worden voor het voortbewegen van de twee poolweefsels (PW 1),(PW2) en van de twee bijkomende weefsels (Z1),(Z2). De poolweefsels (PW1), (PW2) en hun bijhorend bijkomend weefsel (Z1), (Z2) kunnen ook na het weefproces gescheiden worden.
Deze werkwijze is eenvoudiger dan de werkwijzen volgens figuren 1 tot 3 omdat de niet-poolvormende gedeeltes van poolvormende poolkettingdraden en de niet- poolvormende poolkettingdraden niet tussen de twee poolweefsels (PW 1),(PW2) in wording liggen.
In tegenstelling tot de werkwijzen volgens figuren 1 en 2 is er bovendien slechts één horizontaal snijvlak (T).
Deze werkwijze levert tapijten op met zuivere poolovergangen en zonder mengcontouren. De aldus gevormde poolweefsels (PW1),(PW2) zijn lichte en soepele tapijten met dezelfde kenmerken en voordelige eigenschappen als de tapijten die door toepassing van de hoger beschreven werkwijzen bekomen zijn.
Op figuur 4b wordt een schematische dwarsdoorsnede getoond van een gedeelte van de twee tapijten die bekomen zijn door toepassing van deze vierde werkwijze volgens figuur 4a, na het verwijderen van de bijkomende weefsels (Z1),(Z2). De twee tapijten (PW 1),(PW2) worden voorgesteld met naar elkaar gerichte poolzijden. De poollussen die gevormd zijn door poolkettingdraden (P3),(P4),(P5),(P6) worden op deze figuur aangeduid met een respectievelijk referentiecijfer (L3),(L4),(L5),(L6). Poolbenen van de poolweefsels (PW1),(PW2) die, na het doorsnijden van de poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden, nog een niet-poolvormend deel hebben dat in een bijkomend weefsel (ZI), (Z2) verweven is, worden bij het verwijderen van het bijkomend weefsel (Z1), (Z2) uit het bijhorend poolweefsel (PW1),(PW2) getrokken. Hierdoor zijn de aldus gevormde poolweefsels (PWI) en (PW2), zoals te zien is op figuur 4b, geen identieke tapijten.
Een vijfde werkwijze (zie figuur 5a) verschilt van de hierboven beschreven vierde werkwijze volgens figuur 4a doordat in elk bijkomend weefsel (Z1),(Z2) voor de twee bindkettingdraden (7),(8);, (10),(11) een verlengde grondbinding 2/2 wordt toegepast. Voor de spankettingdraden (9),(12) is een binding 1/1 toegepast.
Deze werkwijze verschilt ook van de vierde werkwijze doordat in elke reeks van acht opeenvolgende inslaginbrengcycli telkens in de tweede (II) en de derde inslaginbrengcyclus (III) en in de zesde (VI) en zevende inslaginbrengcyclus (VII) geen inslagdraad wordt ingebracht door de middelste grijper.
Alleen de dikkere inslagdraad (20) die door de bovenste grijper wordt ingebracht in de eerste (I) en de vijfde inslaginbrengcyclus (V) van elke reeks (I-VIIT) van acht opeenvolgende inslaginbrengcycli wordt in het bovenste bijkomend weefsel (Z1) ingebonden. De bindkettingdraden (7), (8) lopen onderling in tegenfase afwisselendboven twee opeenvolgende dikkere inslagdraden (20) en onder twee opeenvolgende dikkere inslagdraden (20) van het bijkomend weefsel (Z1). De spankettingdraad (9) loopt afwisselend boven en onder de opeenvolgende dikkere inslagdraden (20) van het weefsel (Z1).
Alleen de dikkere inslagdraad (21) die door de onderste grijper wordt ingebracht in de vierde (IV) en de achtste inslaginbrengcyclus (VIT) van elke reeks (TD)-(VIIT) wordt in het onderste bijkomend weefsel (Z2) ingebonden. De bindkettingdraden (10), (11) lopen onderling in tegenfase afwisselend boven twee opeenvolgende dikkere inslagdraden (21) en onder twee opeenvolgende dikkere inslagdraden (21) van het weefsel (Z2). De spankettingdraad (12) loopt afwisselend boven en onder de opeenvolgende dikkere inslagdraden (20) van het weefsel (Z2).
De niet-poolvormende gedeeltes van de poolvormende poolkettingdraden (P3)-(P6) en de niet-poolvormende poolkettingdraden (P1),(P2),(P7),(P8) lopen samen met de spankettingdraden (9),(12) in elk bijkomend weefsel (Z1),(Z2).
De weefmachine omvat één mes (K) dat voorzien is om de poolvormende poolkettingdraden volgens een tussen beide grondweefsels (B1),(B2) gelegen horizontaal snijvlak (T) door te snijden.
Op de weefmachine kunnen vier pikkerwalsen voorzien worden voor het voortbewegen van de twee poolweefsels (PW1),(PW2) en van de twee bijkomende weefsels (Z1),(Z2) waarbij de poolweefsels (PW1), (PW2) van hun respectievelijk bijhorend bijkomend weefsel (Z1),(Z2) gescheiden worden. De poolweefsels kunnen ook na het weefproces van hun respectievelijk bijhorend bijkomend weefsel gescheiden worden.
De aldus gevormde poolweefsels (PW1),(PW2) zijn lichte en soepele tapijten met dezelfde kenmerken en voordelige eigenschappen als de tapijten die door toepassing van de hoger beschreven werkwijzen bekomen zijn.
Op figuur 5b wordt een schematische dwarsdoorsnede getoond van een gedeelte van de twee tapijten die bekomen zijn door toepassing van deze vijfde werkwijze volgensfiguur 5a, na het verwijderen van de bijkomende weefsels (Z1),(Z2). De twee tapijten (PW 1),(PW2) worden voorgesteld met naar elkaar gerichte poolzijden.
Elke poollus (L3),(L4),(L5),(L6) wordt op deze figuur aangeduid door de letter L gevolgd door hetzelfde cijfer als de poolvormende poolkettingdraad (P3), (P4), (P5), (P6) die de betreffende poollus heeft gevormd.
Poolbenen van de poolweefsels die, na het doorsnijden van de poolvormende gedeeltes van de poolvormende poolkettingdraden (P3)-(P6), nog een niet- poolvormend deel hebben dat in een bijkomend weefsel (Z1), (Z2) verweven is, worden bij het verwijderen van het bijkomend weefsel (Z1), (Z2) uit het bijhorend poolweefsel (PWI), (PW2) getrokken.
Hierdoor zijn de gevormde poolweefsels (PW1) en (PW2), zoals te zien is op figuur 5b, geen identieke tapijten.
Een zesde werkwijze (zie figuur 6a) verschilt van de hierboven beschreven vijfde werkwijze volgens figuren 5a doordat in elk bijkomend weefsel (Z1),(Z2) in elk kettingdraadstelsel één van de twee bindkettingdraden (7),(8);(10),(11) is weggelaten.
De verlengde grondbinding is nu een binding 1/1. De ene bindkettingdraad (7); (10) houdt het bijkomend weefsel (Z1), (Z2) voldoende samen.
Op figuur 6b wordt een schematische dwarsdoorsnede getoond van een gedeelte van de twee tapijten die bekomen zijn door toepassing van deze zesde werkwijze volgens figuur 6a, na het verwijderen van de bijkomende weefsels (Z1),(Z2). De twee tapijten (PW 1),(PW2) worden voorgesteld met naar elkaar gerichte poolzijden.
Elke poollus (L3),(L4),(L5),(L6) wordt op deze figuur aangeduid door de letter L gevolgd door hetzelfde cijfer als de poolvormende poolkettingdraad (P3), (P4), (P5), (P6) die de betreffende poollus heeft gevormd.
Poolbenen van de poolweefsels die na het doorsnijden van de poolvormende gedeeltes van de poolvormende poolkettingdraden nog een niet-poolvormend deel hebben dat in een bijkomend weefsel (ZI), (Z2) verweven is worden bij het verwijderen van het bijkomend weefsel (ZI), (Z2) uit het bijhorend poolweefsel
(PW1), (PW2) getrokken.
Hierdoor zijn de poolweefsels (PW1) en (PW2), zoals te zien is op figuur 6b, geen identieke tapijten.
De aldus gevormde poolweefsels (PW1),(PW2) zijn lichte en soepele tapijten met dezelfde kenmerken en voordelige eigenschappen als de tapijten die door toepassing van de hoger beschreven werkwijzen bekomen zijn.
In een zevende werkwijze (zie figuur 7a) worden eveneens twee bijkomende weefsels (ZI), (Z2) geweven waarin de niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P16) zich bevinden, waarbij het bovenste bijkomend weefsel (ZI) zich aan de rugzijde van het bovenste poolweefsel (PW1) bevindt, en het onderste bijkomend weefsel (Z2) zich aan de rugzijde van het onderste poolweefsel (PW2) bevindt.
De poolkettingdraden vormen pool volgens een 1/3 V tegenfase-binding.
In tegenstelling tot figuren 5a en 6a zijn de plaatsen (30) waar in de tweede (IT) en de derde inslaginbrengcyclus (III) geen inslagdraad wordt ingebracht door de middelste grijper nu wel symbolisch aangeduid met een omcirkelde X.
Elk kettingdraadstelsel omvat zes bindkettingdraden (1),(2),(4),(5),(7),(10), vier spankettingdraden (3),(6),(9),(12) en zestien poolkettingdraden in acht verschillende kleuren, waarbij er telkens twee poolkettingdraden dezelfde kleur hebben.
Van acht verschillend gekleurde poolkettingdraden (P1),(P2),(P3),(P4),(P5),(P6),(P7),(P8) worden de niet-poolvormende gedeeltes in het bovenste bijkomend weefsel (ZI) ingebonden, en van acht andere eveneens verschillend gekleurde poolkettingdraden (P9),(P10),(P11),(P12),(P13),(P14),(P15),(P16), met dezelfde kleuren als de eerstgenoemde acht poolkettingdraden, worden de niet-poolvormende gedeeltes in het onderste bijkomend weefsel (Z2) ingebonden.
Integenstelling tot figuren 4a, 5a en 6a, wordt er nu per kettingdraadstelsel maar één spankettingdraad (3),(6) per grondweefsel (B1),(B2) voorzien.
Door in tegenfase te weven zijn de aldus bekomen tapijten volledig identiek.
Poolbenen van de poolweefsels die, na het doorsnijden van de poolvormendegedeeltes van de poolvormende poolkettingdraden, nog een niet-poolvormend deel hebben dat in een bijkomend weefsel (ZI), (Z2) verweven is, worden bij het verwijderen van het bijkomend weefsel (ZI), (Z2) uit het bijhorend poolweefsel (PW1), (PW2) getrokken. Een bijzonder kenmerk van deze binding is dat er bij een poolovergang 1 volledige poollus verloren gaat zowel op het bovenste grondweefsel (B1) als op het onderste grondweefsel (B2). Op figuur 7b wordt een schematische dwarsdoorsnede getoond van een gedeelte van de twee tapijten die bekomen zijn door toepassing van deze zevende werkwijze volgens figuur 7a, na het verwijderen van de bijkomende weefsels (Z1),(Z2). De twee tapijten (PW 1),(PW2) worden voorgesteld met naar elkaar gerichte poolzijden. Elke poollus (L5),(L9),(L10),(L6),(L14),(L3),(L13),(L4) wordt op deze figuur aangeduid door de letter L gevolgd door hetzelfde cijfer als de poolvormende poolkettingdraad (PS), (P9), (P10), (P6), (P14), (P3), (P13), (P4) die de betreffende poollus heeft gevormd.
De aldus gevormde poolweefsels (PW1),(PW2) zijn lichte en soepele tapijten met dezelfde kenmerken en voordelige eigenschappen als de tapijten die door toepassing van de hoger beschreven werkwijzen bekomen zijn.
In een achtste werkwijze (zie figuur 8a) worden twee bijkomende weefsels (Z1), (Z2) geweven waarin de niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P4) worden ingebonden. Het bovenste bijkomend weefsel (ZI) bevindt zich aan de rugzijde van het bovenste poolweefsel (PWI) en het onderste bijkomend weefsel (Z2) bevindt zich aan de rugzijde van het onderste poolweefsel (PW2).
Hiervoor wordt een tweegrijperweefmachine gebruikt waarbij in opeenvolgende inslaginbrengcycli telkens een inslagdraad (20) wordt ingebracht op een bovenste inslaginbrengniveau en een inslagdraad (21) wordt ingebracht op een onderste inslaginbrengniveau.
Bij deze werkwijze worden geen tweede grondkettingdraden gebruikt. De bijkomende weefsels (Z1),(Z2) worden gevormd zonder bindkettingdraden en zonderspankettingdraden.
De niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)- (P4) worden hier gebruikt om de inslagdraden (20),(21) in de bijkomende weefsels (Z1),(Z2) in te binden.
Deze niet-poolvormende gedeeltes lopen afwisselend boven en onder de opeenvolgende inslagdraden (20),(21) van de bijkomende weefsels.
De poolkettingdraden vormen pool volgens een 1/3 V-binding.
In opeenvolgende reeksen van drie opeenvolgende inslaginbrengeycli (I), (ID), (II) worden de bovenste (20) en de onderste inslagdraad (21) die tijdens de derde inslaginbrengcyclus (III) ingebracht worden, respectievelijk in het bovenste (Z1) en het onderste bijkomend weefsel (Z2) ingebonden.
De bovenste inslagdraden (20) die tijdens de eerste (I) en de tweede inslaginbrengcyclus (IT) worden ingebracht worden telkens in het bovenste grondweefsel (B1) ingebonden.
De onderste inslagdraden (21) die tijdens de eerste (I) en de tweede inslaginbrengcyclus (IT) worden ingebracht worden telkens in het onderste grondweefsel (B2) ingebonden.
Per kettingdraadstelsel wordt in het bovenste (B1) en het onderste grondweefsel (B2) een spankettingdraad (3), (6) voorzien.
In elk grondweefsel (B1),(B2) zijn er per kettingdraadstelsel twee bindkettingdraden (1),(2);(4),(5) die onderling in tegenfase afwisselend boven twee opeenvolgende inslagdraden (20),(21) en onder twee opeenvolgende inslagdraden (20),(21) van het betreffende grondweefsel lopen.
In de openingen tussen de elkaar kruisende bindkettingdraden (1),(2);(4),(5) bevinden er zich telkens twee inslagdraden (20),(21), waarvan de ene boven de spankettingdraad (3),(6) en de andere onder de spankettingdraad (3),(6) loopt.
Onder het onderste inslaginbrengniveau wordt er in het afgebeelde kettingdraadstelsel een ondersteunings-kettingdraad (15) voorzien om de onderste grijper te ondersteunen tijdens zijn inbrengbeweging in de gaap tussen de kettingdraden.
Een ondersteunings-kettingdraad is niet in elk kettingdraadstelsel aanwezig, een typische frequentie is bijvoorbeeld 1 per cm of per 2 cm weefbreedte.
Deze ondersteunings-kettingdraden worden niet verweven en worden later verwijderd.
Deze ondersteunings-kettingdraden worden ook gebruikt bij de andere werkwijzen volgens de uitvinding, wanneer de onderste grijper bij het inbrengen van een inslagdraad niet door de aanwezige grondkettingdraden kan ondersteund worden. De weefmachine omvat één mes (K) om de poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden door te snijden volgens een snijvlak tussen de twee grondweefsels. De weefmachine kan voorzien worden met vier pikkerwalsen om zowel de twee poolweefsels (PW1), (PW2) als de twee bijkomende weefsels (Z1),(Z2) gedurende het weven te verplaatsen, en zodoende de poolweefsels (PWI), (PW2) ook te scheiden van hun respectievelijk bijhorend bijkomend weefsel (Z1),(Z2). De poolweefsels (PW1),(PW2) kunnen ook na het weefproces van hun respectievelijk bijhorend bijkomend weefsel (Z1),(Z2) gescheiden worden.
Op figuur 8b wordt een schematische dwarsdoorsnede getoond van een gedeelte van de twee tapijten (PW1), (PW2) die bekomen zijn door toepassing van deze achtste werkwijze volgens figuur 8a, na het verwijderen van de bijkomende weefsels (Z1),(Z2). De twee tapijten (PWI),(PW2) worden voorgesteld met naar elkaar gerichte poolzijden.
Elke poollus (L1),(L2),(L3),(L4) wordt op deze figuur aangeduid door de letter L gevolgd door hetzelfde cijfer als de poolvormende poolkettingdraad (P1),(P2),(P3), (P4) die de betreffende poollus heeft gevormd.
Poolbenen van de poolweefsels die na het doorsnijden van de poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden nog een niet-poolvormend deel hebben dat in een bijkomend weefsel verweven is, worden, bij het verwijderen van het bijkomend weefsel, uit het bijhorend poolweefsel getrokken.
Een negende werkwijze (zie figuur 9a) verschilt van de achtste werkwijze volgens figuur 8a doordat voor de grondweefsels (B1),(B2) een andere binding toegepast wordt. De inslagdraden (20R), (21R) waarover de poolvormende poolkettingdraden (P1)-(P4) afgebonden worden, worden nu aan de rugzijde van de grondweefsels (B1),(B2) geplaatst en voor deze inslagdraden (20R), (21R) worden ook dikkereinslaggarens gebruikt.
Deze inslagdraden worden hierna rug-inslagdraden (20R), (21R) genoemd.
Enkel de inslagdraden (20) die in de eerste inslaginbrengcyclus (I) van elke reeks van drie inslaginbrengcycli worden ingebracht, worden nu ingebonden in het bovenste grondweefsel (BI). Enkel de inslagdraden (21) die in de tweede inslaginbrengcyclus (II) van elke reeks worden ingebracht, worden nu ingebonden in het onderste grondweefsel (B2). De bindkettingdraden (1),(2); (4),(5) van de grondweefsels (B1),(B2) lopen in tegenfase afwisselend boven twee opeenvolgende inslagdraden (20),(21) en onder twee opeenvolgende inslagdraden (20),(21) van het betreffende grondweefsel.
De spankettingdraden (3), (6) bevinden zich aan de rugzijde van de inslagdraden (20),(21) van de respectievelijke grondweefsels (B1),(B2). In elk grondweefsel (B1),(B2) is er in het afgebeelde kettingdraadstelsel een verbindingskettingdraad (13),(14) voorzien die zich in het grondweefsel (B1),(B2) uitstrekt en in sommige inslaginbrengcycli over de dikkere rug-inslagdraad (20R), (21R) loopt.
Op die manier worden de rug-inslagdraden (20R),(21R) verbonden met het grondweefsel.
Op figuur 9a loopt de verbindingskettingdraad (13) van het bovenste grondweefsel (B1) in de tweede inslaginbrengcyclus (II) boven één rug- inslagdraad (20R) van dat grondweefsel (BI), en loopt de verbindingskettingdraad (14) van het onderste grondweefsel (B2) in de eerste inslaginbrengcyclus (I) onder de rug-inslagdraad (21R) van dat grondweefsel (B2). Doordat de spankettingdraden (3),(6) de rug-inslagdraden (20R),(21R) wat afschermen van het grondweefsel (B1),(B2), komen deze rug-inslagdraden (20R),(21R) en de erover afgebonden poolkettingdraden (P1)-(P4) niet goed vast te zitten in de grondweefsels.
De verbindingskettingdraden (13),(14) worden voorzien om de rug-inslagdraden (20R),(21R) beter met het grondweefsel (B1),(B2) te verbinden.
We merken evenwel op dat bij een voldoende hoge inslagdichtheid het grondweefsel (B1)(B2) zo wordt samengedrukt (door de aanslag van de inslagdraden) dat de poolvormende poolkettingdraden (P1)-(P4) toch voldoende vastzitten en verbindingskettingdraden niet nodig zijn.
De verbindingskettingdraden (13),(14) moeten niet noodzakelijk in elk kettingdraadstelsel (per tand van het weefriet) voorzien zijn, maar het kan bijvoorbeeld volstaan om per reeks van vier kettingdraadstelsels in één kettingdraadstelsel een dergelijke verbindingskettingdraad te voorzien. De verbindingskettingdraad (13) van het bovenste grondweefsel (BI) en de verbindingskettingdraad (14) van het onderste grondweefsel (B2) kunnen ook in een verschillend kettingdraadstelsel voorzien worden. De verbindingskettingdraden (13),(14) worden door de jacquardmachine gepositioneerd in de opeenvolgende inslaginbrengeycli.
De weefmachine omvat één mes (K) om de poolvormende gedeelte van de poolkettingdraden (P1)-(P4) door te snijden volgens een tussen beide grondweefsels liggend horizontaal snijvlak (T). De weefmachine kan vier pikkerwalsen omvatten. Op figuur 9b wordt een schematische dwarsdoorsnede getoond van een gedeelte van de twee tapijten die bekomen zijn door toepassing van deze negende werkwijze volgens figuur 9a, na het verwijderen van de bijkomende weefsels (Z1),(Z2). De twee tapijten (PW 1),(PW2) worden voorgesteld met naar elkaar gerichte poolzijden. Elke poollus (L1),(L2),(L3),(L4) wordt op deze figuur aangeduid door de letter L gevolgd door hetzelfde cijfer als de poolvormende poolkettingdraad (P1),(P2),(P3), (P4) die de betreffende poollus heeft gevormd.
Poolbenen van de poolweefsels die na het doorsnijden van de poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden nog een niet-poolvormend deel hebben dat in een bijkomend weefsel verweven is worden, bij het verwijderen van het bijkomend weefsel, uit het bijhorend poolweefsel getrokken.
Een tiende werkwijze (zie figuur 10a) verschilt van de hoger beschreven achtste en negende werkwijze doordat deze wordt uitgevoerd op een driegrijperweefmachine en doordat er voor de grondbinding van de grondweefsels (B1),(B2) nog een andere binding wordt toegepast.
Er worden twee bijkomende weefsels (ZI), (Z2) geweven waarin de niet- poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P4) worden ingebonden.
Het bovenste bijkomend weefsel (Z1) bevindt zich aan de rugzijde van het bovenste poolweefsel (PWI) en het onderste bijkomend weefsel (Z2) bevindt zich aan de rugzijde van het onderste poolweefsel (PW2). Volgens deze werkwijze worden de bijkomende weefsels (Z1),(Z2) eveneens gevormd zonder bindkettingdraden en zonder spankettingdraden.
De niet- poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P4) worden hier gebruikt om de inslagdraden (20),(21) in te binden in de bijkomende weefsels (Z1),(Z2). Deze niet-poolvormende gedeeltes lopen afwisselend boven en onder de opeenvolgende inslagdraden (20),(21) van de bijkomende weefsels.
De poolkettingdraden vormen pool volgens een 1/2 V-binding (1 poollus per twee inslaginbrengcycli), waarbij ze afwisselend over een rug-inslagdraad (20R) van het bovenste grondweefsel (BI) en een rug-inslagdraad (21R) van het onderste grondweefsel (B2) worden afgebonden.
Als de bijkomende weefsels ook in beschouwing genomen worden er 2 poollussen per 3 inslaginbrengcycli gevormd.
In opeenvolgende reeksen van drie opeenvolgende inslaginbrengeycli (I), (ID, (ID worden de bovenste inslagdraad (20) en de onderste inslagdraad (21) die tijdens de derde inslaginbrengcyclus ingebracht worden, respectievelijk in het bovenste (Z1) en het onderste bijkomend weefsel (Z2) ingebonden.
De middelste inslagdraad (22) die tijdens de eerste (I) inslaginbrengcyclus (I) wordt ingebracht en de bovenste inslagdraad (20) die tijdens de tweede inslaginbrengcyclus (IT) wordt ingebracht, worden telkens in het bovenste grondweefsel (BI) ingebonden.
De onderste inslagdraad (21) die tijdens de eerste (I) inslaginbrengcyclus (I) wordt ingebracht en de middelste inslagdraad (22) die tijdens de tweede inslaginbrengcyclus (II) wordt ingebracht, worden telkens in het onderste grondweefsel (B2) ingebonden.
De bovenste inslagdraad (20R) die tijdens de eerste inslaginbrengcyclus (I) wordt ingebracht en de onderste inslagdraad (21R) die tijdens de tweede inslaginbrengcyclus (II) wordt ingebracht, zijn dikkere rug-inslagdraden (20R),(21R)
die telkens aan de rugzijde van het bovenste (BI), respectievelijk het onderste grondweefsel (B2) geplaatst worden.
In elke derde inslaginbrengcyclus (II) van de opeenvolgende reeksen wordt door de middelste grijper geen inslagdraad ingebracht.
De plaatsen (30) waar geen inslagdraad wordt ingebracht zijn in figuur 10a symbolisch aangeduid met een omcirkelde X.
Per kettingdraadstelsel wordt in het bovenste (B1) en het onderste grondweefsel (B2) telkens twee spankettingdraden (3a),(3b) respectievelijk (6a),(6b) voorzien.
In elk grondweefsel (B1),(B2) zijn er per kettingdraadstelsel twee bindkettingdraden (1),2);(4),(5) die onderling in tegenfase afwisselend boven twee opeenvolgende inslagdraden (20),(21) en onder twee opeenvolgende inslagdraden (20),(21) van het betreffende grondweefsel lopen.
In de openingen tussen de elkaar kruisende bindkettingdraden (1),(2);(4),(5) bevinden er zich telkens twee inslagdraden (20),(21), waarvan de ene boven de spankettingdraad (3a),(6a) en de andere onder de spankettingdraad (3a),(6a) loopt.
Een tweede spankettingdraad (3b),(6b) schermt in ieder grondweefsel (3),(6) de rug-inslagdraden (20R),(21R) wat af van het grondweefsel (B1),(B2). Hierdoor komen deze rug-inslagdraden (20R),(21R) en de erover afgebonden poolkettingdraden (P1)-(P4) niet goed vast te zitten in de grondweefsels en wordt er opnieuw gebruik gemaakt van verbindingskettingdraden (13), (14) net als in de negende werkwijze, beschreven aan de hand van figuur 9a.
Om de grijper te ondersteunen omvatten bepaalde kettingdraadstelsels ook een ondersteunings-kettingdraad (15), zoals vermeld in de beschrijving van figuur 8a.
De weefmachine omvat één mes (K) om de poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden door te snijden volgens een snijvlak tussen de twee grondweefsels.
Er worden vier pikkerwalsen voorzien om de twee poolweefsels (PW 1), (PW2) en de twee bijkomende weefsels (Z1),(Z2) gedurende het weven te verplaatsen.
Op figuur 10b wordt een schematische dwarsdoorsnede getoond van een gedeelte van de twee tapijten (PWI), (PW2) die bekomen zijn door toepassing van dezetiende werkwijze volgens figuur 104, na het verwijderen van de bijkomende weefsels (Z1),(Z2). De twee tapijten (PWI),(PW2) worden voorgesteld met naar elkaar gerichte poolzijden. Elke poollus (L1),(L2),(L3),(L4) wordt op deze figuur aangeduid door de letter L gevolgd door hetzelfde cijfer als de poolvormende poolkettingdraad (P1),(P2),(P3), (P4) die de betreffende poollus heeft gevormd. Poolbenen van de poolweefsels die na het doorsnijden van de poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden nog een niet-poolvormend deel hebben dat in een bijkomend weefsel verweven is worden, bij het verwijderen van het bijkomend weefsel, uit het bijhorend poolweefsel getrokken.
Figuren 11a tot 11d zijn schematische voorstellingen van de inslagdraden van twee poolweefsels (PW1),(PW2) en twee bijkomende weefsels (Z1),(Z2) bij uitvoering van de achtste werkwijze volgens deze uitvinding (zie figuur 8a), waarop respectievelijk vier verschillende poolovergangen worden voorgesteld, zijnde de overgang van poolvorming door een eerste poolkettingdraad (P1) naar poolvorming door een tweede poolkettingdraad (P2).
Figuur 114 toont de overgang van poolvorming door een poolkettingdraad (P1) die in het onderste bijkomend weefsel (Z2) wordt ingebonden naar poolvorming door een andere poolkettingdraad (P2) die in het onderste bijkomend weefsel (Z2) wordt ingebonden.
Figuur 11b toont de overgang van poolvorming door een poolkettingdraad (P1) die in het onderste bijkomend weefsel (Z2) wordt ingebonden naar poolvorming door een andere poolkettingdraad (P2) die in het bovenste bijkomend weefsel (Z1) wordt ingebonden.
Figuur llc toont de overgang van poolvorming door een poolkettingdraad (P1) die in het bovenste bijkomend weefsel (Z1) wordt ingebonden naar poolvorming door een andere poolkettingdraad (P2) die in het onderste bijkomend weefsel (Z2) wordt ingebonden.
Figuur 11d toont de overgang van poolvorming door een poolkettingdraad (P1) die in het bovenste bijkomend weefsel (Z1) wordt ingebonden naar poolvorming door een andere poolkettingdraad (P2) die in het bovenste bijkomend weefsel (Z1) wordt ingebonden.
Met deze figuren 11a-11d wordt aangetoond dat deze poolovergangen geen mengcontouren teweegbrengen.

Claims (13)

CONCLUSIES
1. Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels (PW 1),(PW2), waarbij twee grondweefsels (BI), (B2) geweven worden uit respectievelijke eerste grondkettingdraden (1-3, 34, 3b, 13),(4-6, 6a, 6b, 14) en eerste inslagdraden (20,20b,20R,22) ; (21, 21b,21R, 22) terwijl elk grondweefsel (B 1),(B2) minstens één poolkettingdraad (P1)-(P16) omvat waarvan gedeeltes zich poolvormend tussen beide grondweefsels (B1),(B2) uitstrekken, waarbij tenminste sommige van de poolkettingdraden (P1)-(P16) over minstens een gedeelte van hun lengte niet-poolvormend zijn, en waarbij de poolvormende gedeeltes van de pool- kettingdraden (P1)-(P16) tussen beide grondweefsels (B1),(B2) doorgesneden worden, zodat twee poolweefsels (PWI),(PW2) bekomen worden, met het kenmerk dat tenminste een deel van de niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P16), vóór het doorsnijden van de poolkettingdraden, samen met tweede inslagdraden (20), (21), (22) verweven worden tot minstens één bijkomend weefsel (Z); (Z1),(Z2) en dat elk bijkomend weefsel (Z); (Z1),(Z2) nadien verwijderd wordt.
2. Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels volgens conclusie 1, met het kenmerk dat aan de rugzijde van elk grondweefsel (B1),(B2) een respectievelijk bijhorend bijkomend weefsel (Z1),(Z2) wordt gevormd, dat tenminste een deel van de niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P16) verweven zijn in de bijkomende weefsels (Z1),(Z2), en dat de poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P16) tussen beide grondweefsels (B1),(B2) doorgesneden worden volgens een tussen de grondweefsels gelegen snijvlak (T).
3. Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels volgens conclusie 2, met het kenmerk dat, na het doorsnijden van de poolkettingdraden (P1)-(P16), een aantal stukken poolkettingdraad bekomen zijn dewelke een poolvormend deel en eenniet-poolvormend deel omvatten, dat op elk poolweefsel (PW 1),(PW2) minstens één poolbeen gevormd wordt door een poolvormend deel van een stuk poolkettingdraad (P1)-(P16) terwijl een niet-poolvormend deel ervan verweven is in het bijhorend bijkomend weefsel (Z1),(Z2), en dat het genoemde poolbeen, gevormd door het poolvormend deel van het genoemde stuk poolkettingdraad, bij het verwijderen van het bijhorend bijkomend weefsel (Z1),(Z2), uit het poolweefsel (PW1),(PW2) getrokken wordt.
4. Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels volgens conclusie 1, met het kenmerk dat tussen de grondweefsels twee bijkomende weefsels (Z1),(Z2) worden gevormd, dewelke respectievelijk bij het ene (PWI) en bij het andere poolweefsel (PW2) horen, dat tenminste een deel van de niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P8) verweven zijn in de bijkomende weefsels (Z1),(Z2), en dat de poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden doorgesneden worden volgens een tussen de bijkomende weefsels (Z1),(Z2) gelegen snijvlak (T).
5. Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels volgens conclusie 4, met het kenmerk dat de poolvormende gedeeltes die doorgesneden worden poolvormende gedeeltes zijn van poolkettingdraden (P1)-(P8) die achtereenvolgens in het ene (BI) en het andere grondweefsel (B2) afgebonden worden, en/of poolvormende gedeeltes zijn van poolkettingdraden die achtereenvolgens in het ene grondweefsel (B1),(B2) en in een bijkomend weefsel (Z2),(Z1) behorend bij het andere grondweefsel (B2),(B1) afgebonden worden, en/of poolvormende gedeeltes zijn van poolkettingdraden (P1)-(P8) die achtereenvolgens in het ene (ZI) en het andere bijkomend weefsel (Z2) afgebonden worden.
6. Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels volgens conclusie 1, met het kenmerk dat tussen de beide grondweefsels (B1),(B2) een bijkomend weefsel (Z) gevormd wordt, dat minstens één deels in het bijkomend weefsel (Z) verweven poolkettingdraad vanaf het bijkomend weefsel (Z) poolvormend naarhet ene grondweefsel (BI) loopt en dat minstens één deels in het bijkomend weefsel (Z) verweven poolkettingdraad vanaf het bijkomend weefsel (Z) poolvormend naar het andere grondweefsel (B2) loopt, en dat de poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden tussen beide grondweefsels (B1),(B2) doorgesneden worden volgens een eerste snijvlak (T1) dat zich tussen het bijkomend weefsel (Z) en het ene grondweefsel (B1) bevindt, en volgens een tweede snijvlak (T2) dat zich tussen het bijkomend weefsel (Z) en het andere grondweefsel (B2) bevindt, zodat het bijkomend weefsel (Z) gescheiden wordt van de twee poolweefsels (PW 1),(PW2).
7. Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels volgens een van de voorgaande conclusies, met het kenmerk dat meer dan de helft, bij voorkeur meer dan drie vierde van de niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P16), nog meer bij voorkeur alle niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P16), vóór het doorsnijden van de poolkettingdraden, samen met tweede inslagdraden (20), (21), (22) verweven worden tot minstens één bijkomend weefsel (Z); (Z1),(Z2).
8. Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels volgens een van de voorgaande conclusies, met het kenmerk dat de tweede inslagdraden (20), (21), (22) in elk bijkomend weefsel ingebonden worden door tweede grondkettingdraden (7, 8), (10, 11) en/of door niet-poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden.
9. Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels volgens een van de voorgaande conclusies met het kenmerk dat de eerste inslagdraden (20),(20b),(20R),(21),(21b),(21R),(22) grondinslagdraden (20),(20b),(21), (21b), (22) en rug-inslagdraden (20R), (21R) omvatten, dat elk grondweefsel (B1),(B2) geweven wordt uit respectievelijke eerste inslagdraden (20),(20b),(21),(21b), (22) die door respectievelijke eerste grondkettingdraden (1, 2), (4, 5) en/of door respectievelijke niet-poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden worden ingebonden, en uit respectievelijke rug-inslagdraden (20R),(21R) die zich aan derugzijde van het grondweefsel (BI), (B2) bevinden, en dat de poolvormende gedeeltes van poolkettingdraden die pool vormen op een poolweefsel (PWI), (PW2) telkens over een rug-inslagdraad (20R),(21R) worden afgebonden.
10. Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels volgens claim 9 met het kenmerk dat de rug-inslagdraden (20R), (21R) een grotere dikte hebben dan de grondinslagdraden (20),(20b),(21),(21b),(22).
11. Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels volgens conclusies 9 of 10 met het kenmerk dat in elk grondweefsel (B1),(B2) verbindingskettingdraden (13),(14) voorzien worden die afwisselend in het grondweefsel aan de poolzijde van één of meerdere eerste inslagdraden (20),(20b),(21),(21b),(22) lopen en over een zich aan de rugzijde van het betreffende grondweefsel bevindende rug- inslagdraad (20R),(21R) lopen, zodat elk grondweefsel (B1),(B2) met tenminste sommige van de zich aan de rugzijde ervan bevindende rug-inslagdraden (20R), (21R) is verbonden.
12. Weefmachine voor het gelijktijdig vervaardigen van twee poolweefsels (PW 1),(PW2), omvattende a. een inslaginbreng-inrichting voorzien om in opeenvolgende inslaginbrengcycli telkens minstens twee inslagdraden (20,20b,20R), (21,21b,21R), (22) op verschillende inslaginbrengniveaus in te brengen tussen grondkettingdraden (1-3, 3a, 3b, 13), (4-6, 6a, 6b, 14) en poolkettingdraden (P1)-(P16), b. een gaapvormingsinrichting voorzien om de genoemde grondkettingdraden en poolkettingdraden in elke inslaginbrengcyclus = (D-(VIID zo te positioneren ten opzichte van de inslaginbrengniveaus, dat boven elkaar twee grondweefsels (B1),(B2) geweven worden uit respectievelijke eerste grondkettingdraden (1-3, 3a, 3b, 13), (4-6, 6a, 6b, 14) en eerste inslagdraden (20,20b,20R,22), (21, 21b,21R, 22) terwijl gedeeltes van poolkettingdraden (P1)-(P16) zich poolvormend tussen beide grondweefsels
(B1),(B2) uitstrekken en ten minste sommige van de poolkettingdraden (P1)-(P16) over minstens een gedeelte van hun lengte niet-poolvormend zijn, c. een snijdinrichting (K), (K1),(K2) voorzien om de poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P16) tussen beide grondweefsels door te snijden, zodat twee poolweefsels (PW 1),(PW2) bekomen worden, met het kenmerk dat de weefmachine voorzien is om tenminste een deel van de niet-poolvormende gedeeltes van de poolkettingdraden (P1)-(P16), vóór het doorsnijden van de poolkettingdraden, samen met tweede inslagdraden (20), (21), (22) te verweven tot minstens één bijkomend weefsel (Z);(Z1),(Z2).
13. Weefmachine voor het gelijktijdig vervaardigen van twee poolweefsels volgens conclusie 12, met het kenmerk dat de weefmachine omvat - twee bewegingsinrichtingen om, gedurende het weven, een trekkracht uit te oefenen op de respectievelijke poolweefsels zodat deze ten opzichte van de weefmachine verplaatst worden, en - minstens één bijkomende bewegingsinrichting om, gedurende het weven, een trekkracht uit te oefenen op een bijkomend weefsel.
BE20185930A 2018-12-21 2018-12-21 Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels BE1026908B1 (nl)

Priority Applications (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE20185930A BE1026908B1 (nl) 2018-12-21 2018-12-21 Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels
EP19214540.7A EP3670723B1 (en) 2018-12-21 2019-12-09 Method for manufacturing pile fabrics

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE20185930A BE1026908B1 (nl) 2018-12-21 2018-12-21 Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels

Publications (2)

Publication Number Publication Date
BE1026908A1 BE1026908A1 (nl) 2020-07-14
BE1026908B1 true BE1026908B1 (nl) 2020-07-23

Family

ID=65036548

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE20185930A BE1026908B1 (nl) 2018-12-21 2018-12-21 Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels

Country Status (2)

Country Link
EP (1) EP3670723B1 (nl)
BE (1) BE1026908B1 (nl)

Citations (3)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE60244C (de) * N. REISER in Aachen Verfahren zur Herstellung von ein- und zweiflorigem Sammt und Plüsch in dreifacher Waare
BE891638A (nl) * 1981-12-28 1982-04-16 Tapijtenweverij Werkwijze voor het weven van dubbelstuktapijten of dubbelstukfluwelen
EP1746190A1 (en) * 2005-06-24 2007-01-24 NV Michel van de Wiele Method for weaving a fabric, fabric woven by means of such a method and weaving machine for weaving such a fabric

Patent Citations (3)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE60244C (de) * N. REISER in Aachen Verfahren zur Herstellung von ein- und zweiflorigem Sammt und Plüsch in dreifacher Waare
BE891638A (nl) * 1981-12-28 1982-04-16 Tapijtenweverij Werkwijze voor het weven van dubbelstuktapijten of dubbelstukfluwelen
EP1746190A1 (en) * 2005-06-24 2007-01-24 NV Michel van de Wiele Method for weaving a fabric, fabric woven by means of such a method and weaving machine for weaving such a fabric

Also Published As

Publication number Publication date
BE1026908A1 (nl) 2020-07-14
EP3670723A1 (en) 2020-06-24
EP3670723B1 (en) 2021-11-03

Similar Documents

Publication Publication Date Title
BE1014721A5 (nl) Werkwijze en weefmachine voor het weven van weefsels met poollussen.
JP4980463B2 (ja) 3次元立体形状織物及びその製造方法
BE1016883A3 (nl) Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels met hoge dichtheid.
BE1016008A4 (nl) Werkwijze en inrichting voor het weven van dubbelzijdig bruikbare weefsels.
BE1005761A5 (nl) Tweeschotsbinding voor het vervaardigen van dubbelstukweefsels, en dubbelstukweefmachine met vertikaal beweegbare inslaginbrenginrichtingen, voor de vervaardiging ervan.
EP1900861B1 (en) Method for weaving a fabric and fabric woven according to such a method
BE1016849A3 (nl) Werkwijze voor het weven van weefsels met zones met een ribstructuur met een grote variatie in kleureffecten.
KR101289089B1 (ko) 입체 블라인드용 원단 및 그 제조방법
BE1020430A3 (nl) Werkwijze voor het weven van een poolweefsel met poolvrije zones.
BE1021026B1 (nl) Tapijt met een schaduweffect en werkwijze voor het weven van een tapijtweefsel met een schaduweffect.
CN105189863A (zh) 具有包含不同浮标长度的横向纱线的运行侧的造纸机前筛浆机
BE1016658A3 (nl) Werkwijze voor het weven van een weefsel, weefsel geweven volgens een dergeljke werkwijze en weefmachine voor het weven van een dergelijk weefsel.
BE1022393B1 (nl) Werkwijze voor het weven van poolweefsels en werkwijze voor het daarvoor uitrusten van een weefmachine
BE1026908B1 (nl) Werkwijze voor het vervaardigen van poolweefsels
WO2006078755A2 (en) Venetian blind tape
EP2507423B1 (en) Method for producing carpets with fringes, fabrics and carpets produced according to this method
BE1007294A3 (nl) Dubbele tweeschotbinding voor de vervaardiging van een dubbelstuk-poolweefsel, en volgens een dergelijke binding vervaardigde weefsels.
US944125A (en) Textile fabric.
BE1020320A5 (nl) Werkwijze voor het weven van een poolweefsel.
EP0063224B1 (de) Verfahren zum Herstellen zweiseitiger textiler Flächengebilde und danach hergestelltes Flächengebilde
WO2014128418A1 (fr) Procédé de tissage d'un tissu en relief, métier à tisser pour réaliser le procédé et préforme utilisant un tel tissu en relief
BE1003830A5 (fr) Procede de preparation de tissus doubles, en particulier de tapis doubles.
JP2000220058A (ja) 通常のタオル織物の織り仕掛けにおいて、ガーゼ織タオルを織成する方法
BE1007423A3 (nl) Werkwijze voor de vervaardiging van een dubbelstuk-poolweefsel, en volgens deze werkwijze vervaardigde poolweefsels.
NL2019894B1 (nl) Meerlaags doek met daarin gevormde buidels en werkwijze voor het vervaardigen daarvan

Legal Events

Date Code Title Description
FG Patent granted

Effective date: 20200723