BE1023794B1 - Een tip met uitsteeksels voor een grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal - Google Patents

Een tip met uitsteeksels voor een grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal Download PDF

Info

Publication number
BE1023794B1
BE1023794B1 BE2016/5588A BE201605588A BE1023794B1 BE 1023794 B1 BE1023794 B1 BE 1023794B1 BE 2016/5588 A BE2016/5588 A BE 2016/5588A BE 201605588 A BE201605588 A BE 201605588A BE 1023794 B1 BE1023794 B1 BE 1023794B1
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
tip
mold
longitudinal axis
protrusions
protrusion
Prior art date
Application number
BE2016/5588A
Other languages
English (en)
Inventor
Rik DESCAMPS
Christian CORNILLIE
Nicolas COUCKUYT
Original Assignee
Proferro Nv
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Proferro Nv filed Critical Proferro Nv
Priority to BE2016/5588A priority Critical patent/BE1023794B1/nl
Priority to US16/317,614 priority patent/US10683630B2/en
Priority to PCT/IB2017/053862 priority patent/WO2018011659A1/en
Priority to EP17757870.5A priority patent/EP3485096B1/en
Application granted granted Critical
Publication of BE1023794B1 publication Critical patent/BE1023794B1/nl

Links

Classifications

    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E02HYDRAULIC ENGINEERING; FOUNDATIONS; SOIL SHIFTING
    • E02DFOUNDATIONS; EXCAVATIONS; EMBANKMENTS; UNDERGROUND OR UNDERWATER STRUCTURES
    • E02D7/00Methods or apparatus for placing sheet pile bulkheads, piles, mouldpipes, or other moulds
    • E02D7/22Placing by screwing down
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B22CASTING; POWDER METALLURGY
    • B22CFOUNDRY MOULDING
    • B22C9/00Moulds or cores; Moulding processes
    • B22C9/10Cores; Manufacture or installation of cores
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B22CASTING; POWDER METALLURGY
    • B22CFOUNDRY MOULDING
    • B22C9/00Moulds or cores; Moulding processes
    • B22C9/22Moulds for peculiarly-shaped castings
    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E02HYDRAULIC ENGINEERING; FOUNDATIONS; SOIL SHIFTING
    • E02DFOUNDATIONS; EXCAVATIONS; EMBANKMENTS; UNDERGROUND OR UNDERWATER STRUCTURES
    • E02D5/00Bulkheads, piles, or other structural elements specially adapted to foundation engineering
    • E02D5/22Piles
    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E02HYDRAULIC ENGINEERING; FOUNDATIONS; SOIL SHIFTING
    • E02DFOUNDATIONS; EXCAVATIONS; EMBANKMENTS; UNDERGROUND OR UNDERWATER STRUCTURES
    • E02D5/00Bulkheads, piles, or other structural elements specially adapted to foundation engineering
    • E02D5/22Piles
    • E02D5/24Prefabricated piles
    • E02D5/32Prefabricated piles with arrangements for setting or assisting in setting in position by fluid jets
    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E02HYDRAULIC ENGINEERING; FOUNDATIONS; SOIL SHIFTING
    • E02DFOUNDATIONS; EXCAVATIONS; EMBANKMENTS; UNDERGROUND OR UNDERWATER STRUCTURES
    • E02D5/00Bulkheads, piles, or other structural elements specially adapted to foundation engineering
    • E02D5/22Piles
    • E02D5/56Screw piles
    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E02HYDRAULIC ENGINEERING; FOUNDATIONS; SOIL SHIFTING
    • E02DFOUNDATIONS; EXCAVATIONS; EMBANKMENTS; UNDERGROUND OR UNDERWATER STRUCTURES
    • E02D2250/00Production methods
    • E02D2250/0023Cast, i.e. in situ or in a mold or other formwork

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Structural Engineering (AREA)
  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • General Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Mining & Mineral Resources (AREA)
  • Paleontology (AREA)
  • Civil Engineering (AREA)
  • General Engineering & Computer Science (AREA)
  • Mechanical Engineering (AREA)
  • Piles And Underground Anchors (AREA)

Abstract

Er wordt een tip (10) beschreven die zich axiaal uitstrekt volgens een centrale langsas (L) en geconfigureerd is om de grond te verplaatsen wanneer de tip (10) wordt geroteerd omheen zijn centrale langsas (L) tijdens een grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal. De tip (10) bevat een tip- lichaam (120); meerdere uit het tip-lichaam (120) stekende spiraalvormige ribben (130); en meerdere aan de ribben (130) aangebrachte uitsteeksels (140). De uitsteeksels (140) bevatten een punt (150) die zo is aangebracht dat tijdens het roteren van de tip omheen zijn centrale langsas (L), de punt (150) van het uitsteeksel (140) voorijlt op de ribbe (130) waaraan het uitsteeksel (140) is aangebracht. Het tip-lichaam (120), de ribben (130) en de uitsteeksels (140) zijn vervaardigd als een eendelig gietstuk.

Description

EEN TIP MET UITSTEEKSELS VOOR EEN GRONDVERPLAATSINGSOPERATIE VOOR EEN FUNDERINGSPAAL.
De uitvinding betreft een tip, meer bepaald een grondverplaatsingstip voor gebruik tijdens een grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal. De uitvinding betreft tevens een werkwijze voor het vervaardigen van een dergelijke tip. Verder betreft de uitvinding eveneens een grondverplaatsingsgeheel dat tijdens een grondverplaatsingsoperatie gebruik maakt van een dergelijke tip bevestigd aan het onderste einde van een buis van het grondverplaatsingsgeheel.
Een werkwijze voor het aanbrengen van een funderingspaal in de grond is bijvoorbeeld gekend uit EP1412584 en EP1564367. Bij deze werkwijze wordt door een funderingsmachine een holle stalen buis met aan de onderzijde een tip, meer bepaald een grondverplaatsingstip in de grond gebracht tot de gewenste diepte. Door het inbrengen van de buis met aan de onderzijde de grondverplaatsingstip, wordt een opening in de grond gevormd voor het inbrengen of vormen van een funderingspaal. Bij een dergelijke werkwijze wordt bijvoorbeeld de buis van de funderingsmachine samen met de grondverplaatsingstip teruggetrokken uit de opening in de grond, waarbij de funderingspaal ter plaatse gevormd kan worden door het inbrengen van bijvoorbeeld een stalen buis die wordt opgevuld met beton.
Het is duidelijk dat alternatieve werkwijzen bestaan waarbij gebruik gemaakt wordt van een dergelijke tip, meer bepaald een grondverplaatsingstip, zoals bijvoorbeeld gekend uit US4623025 en EP0855489. Een dergelijke gietijzeren tip wordt tijdens een grondverplaatsingsoperatie verwijderbaar bevestigd aan het onderste einde van een buis van de funderingsmachine. De tip wordt bij voorkeur als een gietijzeren structuur uitgevoerd aangezien dit een efficiënte productie van een geschikte vormgeving vereenvoudigt, in het bijzonder wanneer bijvoorbeeld spiraalvormige ribben op het oppervlak van het tip-lichaam van de tip worden aangebracht om een efficiënte grondverplaatsingsoperatie te bewerkstelligen.
Om de tip verwijderbaar aan het onderste einde van de buis van een dergelijk grondverplaatsingsgeheel te koppelen is de tip aan zijn bovenste einde voorzien van nokvormige structuren die inkoppelen in overeenkomstige uitsparingen aan het onderste einde van de buis. Volgens deze werkwijze wordt de buis van het grondverplaatsingsgeheel samen met de tip aan zijn onderzijde in de grondlaag ingebracht tijdens een grondverplaatsingsoperatie. Na het inbrengen in de grondlaag van het grondverplaatsingsgeheel tot op de gewenste diepte, wordt beton toegevoerd voor het vormen van een ter plaatse gegoten betonnen funderingspaal. Tijdens het vormen van deze ter plaatse gegoten funderingspaal wordt de buis van het grondverplaatsingsgeheel door de funderingsmachine terug uit de grondlaag verwijderd zonder de tip. De verwijderbare tip blijft aan de onderzijde van de betonnen funderingspaal in de grondlaag achter.
Uit EP1412584 en EP1564367 zijn uitvoeringsvormen van een dergelijke grondverplaatsingstip gekend met een tip-lichaam waaraan meerdere uit het tip-lichaam stekende spiraalvormige ribben zijn aangebracht. Om het verplaatsen van de grond tijdens een grondverplaatsingsoperatie te verbeteren, alsook om het vermengen te verbeteren van vloeibare middelen, zoals bijvoorbeeld betonspecie, cement, water, enzovoort., die tijdens een grondverplaatsingsoperatie ter hoogte van de tip worden toegevoerd, wordt gebruik gemaakt van meerdere aan de spiraalvormige ribben aangebrachte uitsteeksels of tanden die zich volgens de axiale boorrichting naar beneden uitstrekken. Deze tanden of uitsteeksels worden echter aan zeer hoge belastingen blootgesteld tijdens het uitvoeren van de schroefvormige beweging tijdens een grondverplaatsingsoperatie. Hierdoor zijn in het bijzonder, de uitstekende tanden, onderhevig aan het risico tot breuk of beschadiging tijdens de grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal, in het bijzonder wanneer een dergelijke grondverplaatsingstip wordt aangewend bij een grondverplaatsingsoperatie in relatief harde grondlagen.
Het is duidelijk dat verder ook grondboren of grondverplaatsingsgehelen gekend zijn die gebruik maken van een tip met een tip-lichaam waaraan bijvoorbeeld hardmetalen of keramische tanden, beitels of snijplaatjes bevestigd worden. Het vervaardigen van dergelijke hardmetalen of keramische tanden vereist complexe en dure vervaardigingstechnieken, waarbij bijvoorbeeld ook de vrijheid wat betreft de vormgeving van de tanden beperkt wordt tot bijvoorbeeld conische tanden. Verder is het voor het bevestigen van dergelijke tanden aan een tip-lichaam vereist om bijvoorbeeld gebruik te maken van specifieke bijhorende bevestigingselementen die op of in het tip-lichaam moeten worden aangebracht voor het bevestigen van dergelijke tanden. Het is duidelijk dat het aanbrengen van dergelijke tanden op het tip-lichaam een complexe en vaak arbeidsintensieve, manuele taak is, waarbij het vereist is om de verschillende toleranties gerelateerd aan het tip-lichaam, het bevestigingselement, de tanden, enzovoort nauwgezet op elkaar af te stemmen om een kwaliteitsvolle bevestiging te garanderen. Het vervaardigen van een dergelijke tip vereist dus complexe, dure vervaardigingsmethodes, waardoor een dergelijke tip niet geschikt is voor gebruik bij grondverplaatsingsoperaties voor een funderingspaal, in het bijzonder wanneer bijvoorbeeld de tip, als onderdeel van een funderingspaal-geheel in de grondlaag wordt achtergelaten. Verder blijven de bevestigingselementen voor het bevestigen van dergelijke tanden op het tip-lichaam aanleiding geven tot een risico op het afbreken van tanden wanneer deze tijdens een grondverplaatsingsoperatie worden blootgesteld aan hoge belastingen.
De uitvinding heeft tot doel om een dergelijke tip te verbeteren zodat een efficiëntere grondverplaatsing mogelijk is, in het bijzonder tijdens een grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal. Verder wordt er naar gestreefd om een robuuste tip te vormen die op een eenvoudige wijze kan worden vervaardigd.
Tot dit doel wordt volgens een eerste aspect van de uitvinding voorzien in een een tip die zich axiaal uitstrekt volgens een centrale langsas en geconfigureerd is om de grond te verplaatsen wanneer de tip wordt geroteerd omheen zijn centrale langsas tijdens een grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal; de tip bevattende: - een tip-lichaam; - meerdere uit het tip-lichaam stekende spiraalvormige ribben; en - meerdere aan de ribben aangebrachte uitsteeksels, daardoor gekenmerkt dat: - de uitsteeksels een punt bevatten die zo is aangebracht dat tijdens het roteren van de tip omheen zijn centrale langsas, de punt van het uitsteeksel voorijlt op de ribbe waaraan het uitsteeksel is aangebracht; en dat - het tip-lichaam, de ribben en de uitsteeksels vervaardigd zijn als een eendelig gietstuk.
Volgens een tweede aspect van de uitvinding wordt er voorzien in een werkwijze voor het vervaardigen van een tip volgens het eerste aspect van de uitvinding, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze de volgende stappen bevat: - het voorzien van een gietvorm voor het eendelig vormen van het tip-lichaam, de ribben en de uitsteeksels van de tip; en - vervolgens het gieten van vloeibaar materiaal in de gietvorm zodat het tip-lichaam, de ribben en de uitsteeksels van de tip vervaardigd zijn als een eendelig gietstuk.
Op deze wijze wordt een robuustere tip gerealiseerd die een efficiëntere grondverplaatsingsoperatie mogelijk maakt en die op een eenvoudige wijze kan vervaardigd worden, bij voorkeur als een gietijzeren of gietstalen structuur.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm bestaat het vloeibaar materiaal voor het vervaardigen van het eendelig gietstuk uit vloeibaar metaal, zoals bijvoorbeeld gietijzer of gietstaal. Echter het is duidelijk dat variante uitvoeringsvormen met een ander geschikt materiaal mogelijk zijn.
Verder worden meerdere voordelige, optionele en/of variante uitvoeringsvormen van de uitvinding gedefinieerd aan de hand van de afhankelijke conclusies.
Uitvoeringsvoorbeelden met betrekking tot de uitvinding zullen hieronder meer in detail worden beschreven aan de hand van de volgende figuren: - Figuur 1 toont schematisch een uitvoeringsvorm van een grondverplaatsingsgeheel voor een funderingspaal; - Figuren 2 en 3 tonen schematisch meer in detail de uitvoeringsvorm van een tip van het grondverplaatsingsgeheel weergegeven in Figuur 1, waarbij Figuur 2 een onderaanzicht volgens pijl II uit Figuur 1 toont, en waarbij Figuur 3 een gelijkaardig zijaanzicht als in Figuur 1 toont; - Figuur 4 toont schematisch op grotere schaal het fragment IV uit Figuur 2; - Figuur 5 toont schematisch op grotere schaal het fragment V uit Figuur 3; - Figuur 6 toont schematisch een doorsnede volgens de lijn VI-VI uit Figuur 2; - Figuur 7 toont schematisch een aanzicht gelijkaardig als weergegeven in Figuur 2, met toevoeging van hulplijnen voor het verduidelijken van de radiale positie van de uitsteeksels; - Figuren 8 tot 14 tonen verschillende aanzichten en stappen van een uitvoeringsvorm van een werkwijze voor het vervaardigen van een tip gelijkaardig als weergegeven in Figuren 1 tot 7.
Figuur 1 toont een uitvoeringsvorm van een grondverplaatsingsgeheel 1 voor een funderingspaal. Het grondverplaatsingsgeheel 1 bevat, zoals weergegeven, een tip 10, waar bijvoorbeeld ook naar gerefereerd wordt als een grondverplaatsingstip, grondboortip, enzovoort, en een daaraan aangebrachte buis 20, waar bijvoorbeeld ook naar gerefereerd wordt als een grondverplaatsingsbuis, grondboorbuis, funderingspaalbuis, enzovoort. De buis 20 van het grondverplaatsingsgeheel 1 wordt bijvoorbeeld uitgevoerd als een langwerpig, buisvormig lichaam, bijvoorbeeld een holle, cilindrische, stalen buis. Zoals weergegeven strekt de buis 20 zich axiaal uit langs een centrale langsas L tussen een onderste einde 22 en een tegenoverliggend bovenste einde 24. Zoals verder weergegeven, is de diameter 26 van de buis 20 typisch kleiner dan de lengte 28 van de buis 20. De diameter 26 van de buis 20 bevindt zich typisch in de orde van grootte van 10cm tot 50cm, maar kan ook oplopen tot bijvoorbeeld 2m of 3m. De wanddikte van de buis 20 bevindt zich typisch in het bereik van 1mm tot 10mm, maar kan bijvoorbeeld oplopen tot 25mm of meer, en is dus typisch kleiner dan 5% van de diameter 26 om een voldoende grote centrale opening in de buis 20 toe te laten voor het toevoeren van constructiemateriaal zoals bijvoorbeeld beton, cement, betonijzer, enzovoort. De lengte 28 van de buis 20 bevindt zich vaak in het bereik van 5m tot 35m, maar kan oplopen tot bijvoorbeeld 50m of meer. In ieder geval is de lengte 28 van de buis 20 typisch een veelvoud van zijn diameter 26.
Volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld in Figuur 1 bevat het grondverplaatsingsgeheel 1 verder een tip 10 die als grondverplaatsingstip kan fungeren. Zoals weergegeven is de tip 10 aan het onderste einde 22 van de buis 20 van het grondverplaatsingsgeheel 1 bevestigd. Zoals zichtbaar strekt de tip 10 zich eveneens axiaal, dit wil zeggen volgens de richting van de centrale langsas L van het grondverplaatsingsgeheel 1, uit van een bevestigingszijde 12 naar een tegenoverliggende tipzijde 14. Zoals weergegeven wordt de tip 10 aan de bevestigingszijde 12 verbonden met de buis 20. De tegenoverliggende tipzijde 14 is dus weggericht van de buis 20 en vormt op deze wijze het onderste einde van het grondverplaatsingsgeheel 1. De tip 10 en de buis 20 van het grondverplaatsingsgeheel 1 kunnen met elkaar verbonden worden door middel van geschikte bevestigingsmiddelen 30, zoals bijvoorbeeld een lasverbinding, een boutverbinding, een geschikte verbinding met overeenstemmende koppeling, overeenkomstige nokken en uitsparingen, enzovoort. Dergelijke bevestigingsmiddelen zijn gekend voor een vakman, zoals bijvoorbeeld uit EP1412584, EP1564367, US4623025, EP0855489, enzovoort en laten toe om een geschikte permanente of verwijderbare verbinding tussen de tip 10 en de buis 20 van het grondverplaatsingsgeheel 1 te bewerkstelligen.
Tijdens een grondverplaatsingsoperatie, dit wil zeggen tijdens het inbrengen van het grondverplaatsingsgeheel 1 in de grondlaag 2, wordt de tip 10 het eerst ingebracht in de grondlaag, waarna de buis 20 volgt. Daarbij wordt het grondverplaatsingsgeheel 1, axiaal, dit wil zeggen nagenoeg volgens de richting van de centrale langsas L in de grondlaag 2 ingebracht, nagenoeg volgens de richting weergegeven met pijl D in Figuur 1. Het is duidelijk, dat daarbij eerst de tip 10 van het grondverplaatsingsgeheel 1 de grondlaag 2 penetreert aan zijn tipzijde 14, gevolgd door zijn aan de bevestigingszijde 12 van de buis 20 verbonden bevestigingszijde 12, en vervolgens de buis 20. Bij voorkeur wordt het grondverplaatsingsgeheel 1 door middel van een geschikt apparaat in de grondlaag 2 ingebracht. Een dergelijk apparaat is bijvoorbeeld gekend als een funderingsmachine, heimachine, enzovoort zoals bijvoorbeeld het model IHC Fundex F3500 vervaardigd door de firma IHC FUNDEX Equipment B.V. Een dergelijke funderingsmachine brengt het grondverplaatsingsgeheel 1, bijvoorbeeld door middel van een schroefbeweging, in de grondlaag 2. Daarbij wordt, zoals weergegeven in Figuur 1 een koppel K, rondom de centrale langsas L, en een drukkracht D, volgens de richting van de centrale langsas L, uitgeoefend op het grondverplaatsingsgeheel 1. Het koppel K kan daarbij oplopen tot bijvoorbeeld 500kNm en de neerwaartse drukkracht D kan daarbij oplopen tot bijvoorbeeld 50 ton of 500kN.
Zoals weergegeven in Figuur 1 en verder meer in detail beschreven, bevat de tip 10, voor een efficiënte penetratie van de grondlaag door middel van een schroefbeweging, bij voorkeur een tip-lichaam 120 met meerdere uit het tip-lichaam 120 stekende spiraalvormige ribben 130 waaraan uitsteeksels 140 zijn aangebracht. Het is duidelijk dat deze neerwaartse schroefbeweging van de tip 10 het gevolg is van een rotatie omheen de centrale langsas L volgens de draairichting aangegeven met pijl K ten gevolge van het koppel omheen de centrale langsas L, eveneens volgens de draairichting aangegeven met pijl K en waar bijgevolg eveneens kan naar gerefereerd worden als koppel K, en een neerwaartse beweging ten gevolge van de drukkracht D. Het is verder duidelijk dat tijdens een grondverplaatsingsoperatie deze schroefbeweging een onregelmatig verloop kan kennen. Dit wil zeggen dat de schroefbeweging van het grondverplaatsingsgeheel 1 met de nodige variaties wat betreft de neerwaartse beweging en/of de rotatiesnelheid kan verlopen, bijvoorbeeld ten gevolge van bijhorende variaties in de weerstand van de grondlaag 2 die respectievelijk geboden wordt tegen de drukkracht D en het koppel K dat wordt uitgeoefend op het grondverplaatsingsgeheel 1 tijdens een dergelijke grondverplaatsingsoperatie. Tijdens een grondverplaatsingsoperatie, vormt de tipzijde 14 dus, zoals weergegeven, een onderste einde 124 van het tip-lichaam 120 van de tip 10, en de bevestigingszijde 12 een bovenste einde 122 van het tip-lichaam 120 van de tip 10 van het grondverplaatsingsgeheel 1. Het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld uit Figuur 1 bevat een tip-lichaam 120 dat een kegelvormig deel 125 bevat met een kegelvormig buitenoppervlak met een afnemende diameter in de richting van het onderste einde 124. Zoals zichtbaar, zijn de spiraalvormige ribben 130 aan dit kegelvormig buitenoppervlak van het kegelvormig deel 125 aangebracht. Volgens dit uitvoeringsvoorbeeld, steken deze spiraalvormige ribben 130 nagenoeg axiaal, volgens de richting van de centrale langsas L, uit dit kegelvormig buitenoppervlak van het kegelvormig deel 125 van het tip-lichaam 120 uit. Zoals weergegeven, worden daarbij deze spiraalvormige ribben 130 tijdens een grondverplaatsingsoperatie naar beneden gericht. Tijdens een grondverplaatsingsoperatie met een funderingsmachine zoals hierboven beschreven, functioneert de tip 10 dus als een grondverplaatsingstip of een grondverplaatsingsboortip. Dit wil zeggen dat de grond ter hoogte van deze tip 10, tijdens een grondverplaatsingsoperatie, zijwaarts en/of opwaarts wordt verdrongen om plaats te maken voor een funderingspaal. Tijdens de grondverplaatsingsoperatie wordt het grondverplaatsingsgeheel 1 in de grondlaag 2 ingebracht tot de tip 10 een geschikte diepte bereikt.
Volgens een uitvoeringsvoorbeeld, waarbij een ter plaatse gevormde funderingspaal wordt gevormd, wordt tijdens de grondverplaatsingsoperatie, reeds betonspecie, een cement emulsie, of een ander geschikte vloeistof toegevoerd ter hoogte van de tip 10 van het grondverplaatsingsgeheel 1. Zoals gekend voor de vakman wordt op deze manier reeds tijdens de neerwaartse beweging van het grondverplaatsingsgeheel 1 tijdens de grondverplaatsingsoperatie een betonnen mantel gevormd rondom de buis, in het bijzonder wanneer de maximum diameter van de tip 10 groter is dan de diameter van de buis 20. Wanneer de tip 10 tijdens de grondverplaatsingsoperatie de geschikte diepte heeft bereikt, wordt de neerwaartse beweging van het grondverplaatsingsgeheel 1 beëindigd. Vervolgens wordt, naargelang het uitvoeringsvoorbeeld de buis 20 al dan niet samen met de tip 10 van het grondverplaatsingsgeheel 1 terug met een opwaartse beweging uit de grondlaag 2 verwijderd, daarbij een opening of leegte vormend in de grondlaag voor een funderingspaal. Naargelang het uitvoeringsvoorbeeld kan bijvoorbeeld tijdens of na het terugtrekken van de buis 20 een funderingspaal worden gevormd of ingebracht, door middel van het inbrengen van bijvoorbeeld een vooraf gevormde stalen of betonnen funderingspaal, een stalen behuizing voor een funderingspaal, beton, wapeningselement en/of andere geschikte materialen voor het vormen van een ter plaatse gevormde funderingspaal, enzovoort in de opening of leegte gevormd door het grondverplaatsingsgeheel. Het spreekt voor zich dat talloze variante uitvoeringsvormen wat betreft de vooraf of ter plaatse gevormde funderingspaal mogelijk zijn, zolang ze in het algemeen geschikt zijn om door middel van een grondverplaatsingsoperatie gevormd of ingebracht te worden in een opening of leegte in de grondlaag 2 gevormd door een dergelijk grondverplaatsingsgeheel 1. Bij de aan de hand van de figuren beschreven uitvoeringsvoorbeelden, kan de grondverplaatsingsoperatie door middel van het grondverplaatsingsgeheel 1, waarbij grond van de grondlaag 2 verplaatst wordt om een opening of een leegte te vormen, in het bijzonder als grondverdringend worden beschouwd, dit wil zeggen dat bij dergelijke uitvoeringsvormen een grondverdringingsgeheel 1 met een dergelijke tip 10 een grondverdringsoperatie uitvoert waarbij in hoofdzaak grond van de grondlaag 2 wordt verdrongen om een dergelijke opening of leegte te vormen. Echter, het is duidelijk dat volgens alternatieve uitvoeringsvormen van een dergelijke grondverplaatsingsoperatie uitgevoerd door alternatieve uitvoeringsvormen van een dergelijk grondverdringingsgeheel, bijvoorbeeld in de context van het inbrengen of vormen van een funderingspaal of het boren van een opening in de grond, in plaats van of aanvullend op een dergelijke grondverdringingsoperatie, bijvoorbeeld een grondverwijderingsoperatie of eender welke andere geschikte grondbewerkingsoperatie kan worden uitgevoerd, waarbij grond van de grondlaag wordt verplaatst, verdrongen, verwijderd, ... om een dergelijke opening of leegte in de grond te vormen.
Volgens een voorbeeld van een dergelijke alternatieve uitvoeringsvorm kan bijvoorbeeld aan de buis 20 van het grondverplaatsingsgeheel 1, aan zijn buitenoppervlak, bijvoorbeeld helixvormige ribben of andere geschikte grondtransportelementen worden aangebracht, die zich minstens over een gedeelte van de lengte van de buis uitstrekken en geconfigureerd zijn om de grond in de nabijheid van het grondverplaatsingsgeheel 1 zo te verplaatsen dat ze minstens gedeeltelijk uit de grondlaag 2 worden verwijderd tijdens de grondverplaatsingsoperatie.
Hoewel het uitvoeringsvoorbeeld van het grondverplaatsingsgeheel 1 weergegeven in Figuur 1 een buis 20 bevat die schematisch wordt weergegeven als een enkele buis 20, kan volgens alternatieve uitvoeringsvoorbeelden, de buis 20 bijvoorbeeld gevormd worden als een veelvoud buisvormige segmenten die telkens aan de tegenoverliggende einden aan elkaar zijn verbonden, bijvoorbeeld door middel van een lasverbinding, een permanente of verwijderbare koppeling, een schroefverbinding, enzovoort. Dergelijke uitvoeringsvormen van de buis 20 van het grondverplaatsingsgeheel 1 laten een grondverplaatsingsoperatie toe waarbij de segmenten bij het inbrengen in de grondlaag 2, bijvoorbeeld, één na één, met hun onderste einde verbonden worden met het bovenste einde van een reeds ingebracht segment, om vervolgens stapsgewijs de tip 10 van het grondverplaatsingsgeheel 1 de gewenste diepte te laten bereiken. Het is duidelijk dat daarbij de tip 10 wordt aangebracht aan het onderste einde 22 van het eerste of onderste segment van de buis 20, wat dan eveneens het onderste einde 22 van de buis 20 vormt.
Het is verder duidelijk, dat volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld in Figuur 1 het grondverplaatsingsgeheel 1 zich axiaal uitstrekt volgens een nagenoeg verticale richting. Dit wil zeggen dat de centrale langsas L van het grondverplaatsingsgeheel 1 zich nagenoeg volgens de verticale richting en eveneens nagenoeg dwars ten opzichte van de grondlaag 2 uitstrekt. Wanneer in de hiernavolgende beschrijving uitdrukkingen als boven, onder, ... of gelijkaardige uitdrukkingen worden gebruikt, dan heeft dit betrekking op de weergegeven oriëntatie van het grondverplaatsingsgeheel 1. Het spreekt voor zich dat alternatieve uitvoeringsvormen en/of alternatieve oriëntaties mogelijk zijn, bijvoorbeeld waarbij het grondverplaatsingsgeheel 1 axiaal onder een bepaalde hoek ten opzichte van de verticale richting en/of niet dwars ten opzichte van de grondlaag 2 wordt ingebracht. Bij dergelijke alternatieve uitvoeringsvormen dient deze terminologie geïnterpreteerd te worden in het licht van een gelijkaardige positionering of oriëntatie van de elementen van het grondverplaatsingsgeheel 1 volgens de axiale richting, dit wil zeggen volgens de richting van de centrale langsas L.
Figuren 2 en 3 tonen schematisch meer in detail de uitvoeringsvorm van de tip 10 van het grondverplaatsingsgeheel 1 weergegeven in Figuur 1. Figuur 2 toont schematisch een onderaanzicht van de tip 10 volgens pijl II in Figuur 1. Dit wil zeggen axiaal, volgens de richting van de centrale langsas L, vanaf de onderste tipzijde 14 in de richting van de bovenste bevestigingszijde 12 van de tip 10. Figuur 3 toont op grotere schaal een gelijkaardig zijaanzicht als in Figuur 1 van de uitvoeringsvorm van de tip 10 weergegeven in Figuur 2. Zoals hierboven reeds vermeld strekt de tip 10 weergegeven in Figuren 2 en 3, zich axiaal uit volgens een centrale langsas L in functie van het verplaatsen van de grond wanneer de tip 10 wordt geroteerd omheen deze centrale langsas L tijdens een grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal. Zoals hierboven reeds beschreven met betrekking tot Figuur 1 bevat de weergegeven tip 10 een tip-lichaam 120. Zoals weergegeven in Figuren 2 en 3, steken uit dit tip-lichaam 120 meerdere spiraalvormige ribben 130. Zoals het duidelijkst weergegeven in het aanzicht van Figuur 2 bevat deze uitvoeringsvorm van de tip 10 drie spiraalvormige ribben 130 die evenredig verspreid rondom de centrale langsas L op het tip-lichaam 120 zijn aangebracht. Het is echter duidelijk dat alternatieve uitvoeringsvormen van de tip 10 mogelijk zijn, waarbij de tip 10 bijvoorbeeld twee, vier, vijf of eender ander geschikt aantal van spiraalvormige ribben 130 bevat die uit het tip-lichaam 120 steken. Het is verder ook duidelijk dat alternatieve uitvoeringsvormen mogelijk zijn wat betreft bijvoorbeeld de verspreiding van de verschillende spiraalvormige ribben 130 op het tip-lichaam 120. Het is verder ook duidelijk dat volgens variante uitvoeringsvormen eveneens alternatieve vormen mogelijk zijn van de spiraalvormige ribben 130 ten opzichte van de weergegeven vorm in Figuur 2. Daarbij hoeft in het algemeen de spiraalvormige ribbe 130 niet perfect overeen te stemmen met de vorm van een theoretische spiraal, zolang, gezien volgens de centrale langsas L, de spiraalvormige ribbe 130 een kromme vormt waarvan de afstand tot de centrale langsas L toeneemt vanaf het punt van de ribbe 130 het dichtst bij het onderste einde 124 naar het punt van de ribbe het dichtst bij het bovenste einde 122. Zoals het best zichtbaar in Figuur 2 bevat de tip 10 meerdere aan de spiraalvormige ribben 130 aangebrachte uitsteeksels 140. Volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld bevat elk van de drie spiraalvormige ribben 130 respectievelijk twee daaraan aangebrachte uitsteeksels 140, dit wil dus zeggen zes uitsteeksels 140 voor de weergegeven tip 10. Het is echter duidelijk dat volgens alternatieve uitvoeringsvoorbeelden, een ander geschikt aantal uitsteeksels 140 kan worden aangebracht aan de spiraalvormige ribben 130 en/of het aantal en de verdeling van de uitsteeksels 140 per spiraalvormige ribbe 130 eveneens kan afwijken van het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld.
Zoals verder, meer in detail zal worden beschreven, zijn het tip-lichaam 120, de ribben 130 en de uitsteeksels 140 van de tip 10 vervaardigd als een eendelig gietstuk. Een dergelijke eendelige gegoten structuur van de tip 10 vereenvoudigt een efficiënte productie van een geschikte vormgeving van de tip 10, in het bijzonder van bijvoorbeeld de spiraalvormige ribben 130 die aan het buitenoppervlak van het tip-lichaam 120 worden aangebracht, alsook bijvoorbeeld de vorm van de uitsteeksels 140 zelf. Volgens een uitvoeringsvorm kan de tip 10 gevormd worden als een eendelig gietijzeren of gietstalen gietstuk. In de context van deze aanvraag wordt onder gietstaal verstaan een gegoten legering van ijzer bevattende een massa-percentage voor koolstof van minder dan 2,1%(m/m), dit wil zeggen een massa-fractie voor koolstof van minder dan 0,021kg/kg. Gietijzer is in de context van deze aanvraag een gegoten legering van ijzer bevattende een massa-percentage voor koolstof van meer dan 2,2%(m/m), dit wil zeggen een massa-fractie voor koolstof van meer dan 0,022kg/kg, bijvoorbeeld een massa-fractie van 0,030 kg/kg of meer, in het bijzonder een massa-fractie van 0,035 kg/kg of meer. Afhankelijk van het type gietijzer spreekt men over een koolstofgehalte of een koolstofequivalent. Bijvoorbeeld bij nodulair gietijzer spreekt men bijvoorbeeld over een koolstofgehalte van 0,035 kg/kg. Bijvoorbeeld bij lamellair gietijzer spreekt men bijvoorbeeld over een koolstofequivalent tussen 3,53% en 3,8%.
Zoals het best zichtbaar in Figuur 2, bevatten de uitsteeksels 140 een punt 150 die zo is aangebracht dat tijdens het roteren van de tip 10 omheen zijn centrale langsas L, de punt 150 van het uitsteeksel 140 voorijlt op de ribbe 130 waaraan het uitsteeksel 140 is aangebracht. Dit wil zeggen, dat wanneer tijdens een grondverplaatsingsoperatie de tip 10 geroteerd wordt volgens de draairichting zoals aangegeven met pijl K, de punt 150 van een uitsteeksel 140 voorijlt op de ribbe 130 waaraan dit uitsteeksel bevestigd is. Dit wil dus zeggen dat, zoals weergegeven in Figuur 2, gezien volgens de richting van de rotatieas of centrale langsas L van de tip 10, de punt 150 van een uitsteeksel 140, volgens de richting van de draairichting aangegeven met pijl K, voorbij de locatie van de ribbe 130 is gepositioneerd waar dit uitsteeksel 140 van deze punt 150 is bevestigd. Het is dus duidelijk dat tijdens een grondverplaatsingsoperatie, waarbij de tip 10 van het grondverplaatsingsgeheel 1 onderworpen wordt aan een schroefbeweging met een draairichting omheen de centrale langsas L zoals weergegeven met pijl K, de grond die wordt verdrongen eerst bewerkt wordt door de punten 150 van de uitsteeksels 140 die de grond loswroeten en vervolgens wordt deze losgemaakte grond voornamelijk zijwaarts verdrongen door de spiraalvormige ribbe 130 waarop de uitsteeksels 140 bevestigd zijn. Door het voorijlen van de punten 150 van de uitsteeksels 140 op de overeenkomstige spiraalvormige ribbe 130 kan de grondverplaatsende functie van deze spiraalvormige ribben 130 met een grotere efficiëntie en verminderd risico op breuk of sleet worden uitgevoerd omdat de door de punten 150 van de uitsteeksels 140 reeds losgewrikte grond zich efficiënter en makkelijker laat verplaatsen door de werking van de spiraalvormige ribben 130 van de tip 10. Dit laat toe om met een dergelijke eenvoudig te vervaardigen tip 10 een efficiëntere grondverplaatsingsoperatie uit te voeren in hardere grondlagen en/of met een gereduceerd koppel en/of drukkracht.
Zoals het best weergegeven in Figuur 3, alsook in het fragment V van Figuur 3 zoals weergegeven op grotere schaal in Figuur 5, bevatten de uitsteeksels 140 volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld bij voorkeur een ondersnijding 160. Zoals weergegeven strekt deze ondersnijding 160 van het uitsteeksel 140 zich minstens gedeeltelijk uit tussen de punt 150 van het uitsteeksel 140 en het tip-lichaam 120. Het is duidelijk dat gezien volgens de draairichting, weergegeven met pijl K, de ondersnijding 160, zich aan dezelfde zijde bevindt van de punt 150, ten opzichte van de spiraalvormige ribbe 130 en dus eveneens voorijlt op de spiraalvormige ribbe 130. Met andere woorden, de ondersnijding 160 bevindt zich radiaal nagenoeg op de zelfde hoogte als het uitsteeksel 140. Daarbij bevindt de ondersnijding zich aan de zijde van het uitsteeksel 140 dat voorijlt op de spiraalvormige ribbe 130, dit wil zeggen het deel van het uitsteeksel 140 waaraan de punt 150 is aangebracht. Axiaal, dit wil zeggen volgens de richting van de centrale langsas L, is de ondersnijding 160 gepositioneerd tussen de punt 150, dit wil zeggen een op de spiraalvormige ribbe 130 voorijlend deel van het uitsteeksel 140, en het tip-lichaam 120. Zoals weergegeven, volgens dit uitvoeringsvoorbeeld, strekt de ondersnijding 160 zich daarbij axiaal, minstens gedeeltelijk uit ter hoogte van de spiraalvormige ribbe 130. Zoals weergegeven zorgt een dergelijke ondersnijding 160 er voor dat, ondanks het voorijlen van de punten 150 van de uitsteeksels 140 op de spiraalvormige ribbe 130 waarop ze zijn bevestigd, de spiraalvormige ribbe 130 ter hoogte van zijn voorzijde 132 een zo vloeiend mogelijk oppervlak bevat voor het zijwaarts verplaatsen van de grond, en waarbij de uitsteeksels 140 deze zijwaartse beweging van de grond tijdens een grondverplaatsingsoperatie zo weinig mogelijk belemmeren. Het is duidelijk, dat, zoals weergegeven in Figuur 2, de voorzijde 132 van de spiraalvormige ribben 130 zich volgens de draairichting, weergegeven met pijl K, vooraan bevindt en zich hoofdzakelijk axiaal uitstrekt vanaf het tip-lichaam 120 in de richting van de tipzijde 14. Het is duidelijk dat deze voorzijde 132 van de spiraalvormige ribben 130 tijdens een grondverplaatsingsoperatie vooral ten gevolge van de roterende beweging in contact zal komen met de grondlaag 2 en daarbij vooral het zijwaarts verplaatsen van deze grondlaag 2 zal ondersteunen, dit wil zeggen in een richting die de afstand met de centrale langsas L vergroot. Zoals eveneens weergegeven in Figuur 2, bevatten de spiraalvormige ribben 130 eveneens een volgens de draairichting, weergegeven met pijl K, achteraan de ribbe 130 liggende achterzijde 134, die zich eveneens in hoofdzaak axiaal uitstrekt.
Zoals verder zichtbaar in Figuren 2 en 3, alsook in Figuur 4 dat fragment IV uit Figuur 2 op een grotere schaal weergeeft, bevat het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld van de uitsteeksels 140 verder een basis 170. Zoals best zichtbaar in Figuren 2 en 4, is deze basis 170 van de uitsteeksels 140 zo aangebracht dat tijdens het roteren van de tip 10 omheen zijn centrale langsas L, dit wil zeggen volgens de draairichting, weergegeven met pijl K, de basis 170 van het uitsteeksel 140 naijlt op de ribbe 130 waaraan het uitsteeksel 140 is aangebracht. Met andere woorden, zoals zichtbaar, bevindt het naijlende deel van het uitsteeksel 140 dat de basis 170 vormt zich volgens de draairichting K achteraan de spiraalvormige ribbe 130, dit wil zeggen aan de achterzijde 134 van de spiraalvormige ribbe 130.
Volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld in Figuren 2 tot 4, is de basis 170 van de uitsteeksels 140 zo aangebracht dat de uit het tip-lichaam 120 stekende ribbe 130, ter hoogte van de uitsteeksels 140, met het tip-lichaam 120 is verbonden door deze basis 170. Zoals weergegeven vormt de basis 170 op deze wijze een lokale versteviging voor zowel het uitsteeksel 140 als de ribbe 130 om belastingen die inwerken op het uitsteeksel 140 en/of de ribbe 130 tijdens een grondverplaatsingsoperatie op te vangen. Aangezien de achterzijde 134 van de ribbe 130, tijdens een grondverplaatsingsoperatie een soort dode zone vormt voor de te verplaatsen grondlaag is de hinder ten gevolge van de basissen 170 van de uitsteeksels 140 voor het verplaatsen van de grondlaag minimaal. Het is duidelijk dat tijdens een grondverplaatsingsoperatie, het zijwaarts verplaatsen van de grondlaag 2 met behulp van de spiraalvormige ribben 130 in hoofdzaak wordt ondersteund door de voorzijde 132 van de spiraalvormige ribben 130, en dat de achterzijde 134 van de spiraalvormige ribben 130 weinig of geen impact heeft op de grondlaag 2 tijdens een grondverplaatsingsoperatie. Het is dus duidelijk dat de basissen 170 van de uitsteeksels 140, die zich aan deze achterzijde 134 axiaal uitstrekken ter hoogte van deze ribben 130, weinig of geen obstructie vormen voor de grondlaag 2 die in hoofdzaak zijwaarts wordt verdrongen, dit wil zeggen op een wijze die de afstand tot de centrale langsas L vergroot, tijdens de schroefbeweging van de tip 10 volgens de draairichting K.
Zoals hierboven reeds vermeld met betrekking tot Figuur 1 bevat het tip-lichaam 120 van de weergegeven uitvoeringsvorm van de tip 10 een kegelvormig deel 125 en een cilindrisch deel 123. Zoals weergegeven, bevindt het kegelvormig deel 125 zich tijdens een grondverplaatsingsoperatie onderaan en het cilindrisch deel 123 bovenaan, dit wil zeggen gezien volgens de richting van de centrale langsas L, die tevens de centrale langsas van het boortip-lichaam 120 vormt om zo het draaien mogelijk te maken tijdens de schroefbeweging. Het kegelvormig deel 125 bevat een kegelvormig buitenoppervlak met een afnemende diameter in de richting van het onderste einde 124. Een dergelijke vorm vergemakkelijkt het binnendringen van de tip in de grondlaag 2 en het verplaatsen van deze grondlaag 2. Het is duidelijk dat alternatieve uitvoeringsvormen voor het kegelvormig deel 125 mogelijk zijn en dat het kegelvormig deel geen perfecte mathematische kegel hoeft te vormen, iedere geschikte vorm voor het tip-lichaam 120 met een in hoofdzaak afnemende diameter in de richting van het onderste einde 124 kan als kegelvormig beschouwd worden en ondersteunt het binnendringen in en het verplaatsen van de grondlaag 2.
Volgens de weergegeven uitvoeringsvorm zijn de spiraalvormige ribben 130 aan dit kegelvormig buitenoppervlak van het kegelvormig deel 125 aangebracht. Dit wil zeggen dat de spiraalvormige ribben 130 uit dit kegelvormig deel 125 van het tip-lichaam 120 van de tip 10 steken. Zoals weergegeven in Figuren 2 tot 5, steken de spiraalvormige ribben 130 volgens dit uitvoeringsvoorbeeld axiaal, volgens de centrale langsas L, uit het kegelvormig deel 125 van het tip-lichaam 120 van de tip 10 uit. Daarbij steken de ribben 130 axiaal uit het tip-lichaam 120 van een aansluitend einde 136 van de rib 130 aan het tip-lichaam 120 uit naar een tegenoverliggend extern einde 138 van de rib 130 dat weggericht is van het tip-lichaam 120. Dit wil dus zeggen dat de spiraalvormige ribben 130, zoals weergegeven, tijdens een grondverplaatsingsoperatie, zich axiaal naar onderen uitstrekken. Dit wil zeggen in hoofdzaak volgens de centrale langsas L, in de richting van de onderste tipzijde 14 van de tip 10.
Het is duidelijk dat alternatieve uitvoeringsvormen van de tip 10 mogelijk zijn, waarvan de vorm van het tip-lichaam 120 afwijkt van het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld met een kegelvormig deel 125 en een cilindrisch deel 123. Bij voorkeur, strekt de tip 10, zich axiaal uit van een bovenste bevestigingszijde 12 voor het bevestigen van de buis 20 naar een tegenoverliggende onderste tipzijde 14 volgens de centrale langsas L, en bevat de tip 10 een tip-lichaam 120 dat zich eveneens axiaal uitstrekt volgens deze centrale langsas L van de tip 10, van een bovenste einde 122 naar een onderste einde 124. Dit maakt een grondverplaatsingsoperatie met behulp van de hierboven beschreven schroefbeweging omheen deze centrale langsas L mogelijk. Tijdens een dergelijke grondverplaatsingsoperatie, ondersteunen de spiraalvormige ribben 130 die axiaal volgens de centrale langsas L van de tip 10 uit het tip-lichaam 120 steken zoals hierboven beschreven een efficiënt verplaatsen van de grondlaag, in hoofdzaak volgens een zijwaartse richting, dit wil zeggen volgens een richting weggericht van de centrale langsas L.
Volgens het in Figuren 1 tot 5 weergegeven uitvoeringsvoorbeeld, bevat het tip-lichaam 120 van de tip 10, naast het kegelvormig deel 125 met de spiraalvormige ribben 130, ook een cilindrisch deel 123 aan het bovenste einde 122. Zoals zichtbaar bevat dit cilindrisch deel 123 een cilindrisch buitenoppervlak dat aansluit op het kegelvormig deel 125. Verder zijn volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld aan het cilindrisch buitenoppervlak van dit cilindrisch deel 123 één of meer helixvormige ribben 180 aangebracht. In tegenstelling tot de axiale spiraalvormige ribben 130, steken deze helixvormige ribben 180 radiaal ten opzichte van de centrale langsas L van de tip 10 uit het cilindrisch deel 123 van het tip-lichaam 120 uit. Dit wil zeggen, nagenoeg dwars op de centrale langsas L en in hoofdzaak dwars op het cilindrisch buitenoppervlak van het cilindrisch deel 123. Dergelijke helixvormige ribben ondersteunen de axiale beweging van de tip 10 tijdens een grondverplaatsingsoperatie, vullen de in hoofdzaak zijwaartse grondverplaatsing van het kegelvormig deel 125 aan met een eerder opwaartse grondverplaatsing langsheen het cilindrisch deel van de tip 10 en omheen het cilindrisch buitenoppervlak van de buis 20 ter hoogte van zijn onderste einde 22. Verder kunnen deze helixvormige ribben 180 eveneens ondersteuning bieden bij het vermengen van de grondlaag en betonspecie, cementspecie of eender welke andere geschikte specie of vloeistof die tijdens een grondverplaatsingsoperatie ter hoogte van de tip 10 wordt toegevoerd zoals hieronder meer in detail zal worden beschreven. Zoals hierboven reeds vermeld zal, volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld, tijdens de neerwaartse beweging van het grondverplaatsingsgeheel 1 bijvoorbeeld betonspecie worden toegevoerd aan geschikte specietoevoeropeningen 190. Het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld bevat een drietal dergelijke specietoevoeropeningen 190 die zijn aangebracht op het kegelvormig deel 125 van het tip-lichaam 120. Het is duidelijk dat alternatieve uitvoeringsvormen mogelijk zijn, waarbij een ander geschikt aantal van één of meer dergelijke specietoevoeropeningen 190 wordt voorzien, en/of waarbij dergelijke specietoevoeropeningen 190 op alternatieve posities in de tip 10 worden voorzien. Het is daarbij wel voorkeurdragend, om zoals in het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld, bijvoorbeeld deze specietoevoeropeningen 190 aan of nabij de achterzijde 134 van een respectievelijke spiraalvormige ribbe 130 aan te brengen, aangezien tijdens een grondverplaatsingsoperatie daar een soort dode zone gevormd wordt, waar lokaal de druk in de grondlaag het laagst is en dus het makkelijkst specie kan worden toegevoerd. Het is verder ook voorkeurdragend om zoals weergegeven de specie toe te voeren op een positie nabij de centrale langsas. Dit laat toe om de specie optimaal te vermengen en te verdelen omheen de volledige omtrek van de tip en de buis van het grondverplaatsingsgeheel 1. Volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld wordt de specie uit de specietoevoeropeningen 190 toegevoerd aan de grondlaag die werd losgewroet door de uitsteeksels 140 en vervolgens samen met deze grondlaag vermengd en voornamelijk zijwaarts verdrongen door het kegelvormig deel 125 van het tip-lichaam 120 en de daarop aangebrachte axiale spiraalvormige ribben 130 om vervolgens bij het bereiken van het cilindervormig deel 123 van het tip-lichaam 120 optimaal omheen het buitenoppervlak van dit cilindervormig deel 123 en vervolgens de buis 20 te worden verdeeld door middel van de radiale helixvormige ribben 180. Volgens een dergelijk uitvoeringsvoorbeeld, wordt dus reeds tijdens de neerwaartse beweging van het grondverplaatsingsgeheel 1 tijdens een grondverplaatsingsoperatie een betonnen mantel gevormd omheen het grondverplaatsingsgeheel 1, waarin naderhand de definitieve funderingspaal kan worden aangebracht of gevormd. Het is duidelijk dat alternatieve uitvoeringsvormen mogelijk zijn die afwijken van de tip 10 weergegeven in Figuren 1 tot 5, zoals bijvoorbeeld gekend uit US4623025 waarbij de spiraalvormige ribben 130 van het kegelvormig deel 125 overgaan in en aansluiten op de helixvormige ribben 180 op het cilindervormig deel 123 van het boortip-lichaam 120 van de tip 10, enzovoort.
Figuur 6 toont schematisch een doorsnede volgens de lijn VI-VI in Figuur 2. Dit wil zeggen een doorsnede volgens de centrale uitsteeksel-langsas LU van een uitsteeksel 140 van de tip 10 gezien volgens de centrale langsas L van de tip 10. Zoals zichtbaar bevat deze uitvoeringsvorm van de tip 10, zoals gekend voor de vakman, zich axiaal uitstrekkende nokken 202 en uitsparingen 204 aan de binnenwand van het tip-lichaam 120 van de tip 10 ter hoogte van de bevestigingszijde 12 van de tip 10. Volgens dit uitvoeringsvoorbeeld kan de buis ter hoogte van zijn onderste einde 22 overeenstemmende axiale nokken en/of uitsparingen bevatten die geconfigureerd zijn om in de nokken 202 en uitsparingen 204 van de tip in te grijpen. Dit laat toe om, zoals hierboven reeds vermeld de tip 10 losmaakbaar aan het onderste einde 22 van de buis 20 te bevestigen. Bij een dergelijke uitvoeringsvorm, waarbij bijvoorbeeld tijdens de grondverplaatsingsoperatie enkel de buis 20 terug wordt verwijderd uit de grondlaag 2 en de tip 10 als een steunpunt voor de funderingspaal in de grondlaag 2 wordt achtergelaten, is het bijzonder voordelig dat de uitsteeksels 140, de spiraalvormige ribben 130 en het tip-lichaam 120 als een eendelig gegoten structuur worden gevormd, aangezien zo een efficiënte, eenvoudige, robuuste en goedkope tip kan worden geproduceerd door middel van een efficiënt, eenvoudig en robuust productieproces. Het is verder duidelijk dat volgens dit uitvoeringsvoorbeeld ter hoogte van het onderste einde 22, de dwarse doorsnede van het buitenoppervlak van de buis 20 minstens gedeeltelijk aansluit op het binnenoppervlak van de doorsnede van de tip 10. Het is echter duidelijk dat variante uitvoeringsvormen mogelijk zijn, die afwijken van het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld, waarbij bij voorkeur ter hoogte van het onderste einde 22, de dwarse doorsnede van de buis 20 minstens gedeeltelijk aansluit op of overeenstemt met de doorsnede van de tip 10 ter hoogte van de bevestigingszijde van de tip 10. Het is verder duidelijk dat nog andere variante uitvoeringsvormen mogelijk zijn, waarbij de tip 10 aan zijn bevestigingszijde verwijderbaar of permanent wordt bevestigd aan het onderste einde 22 van de buis 20 om een grondverplaatsingsgeheel 1 te vormen tijdens een grondverplaatsingsoperatie.
Zoals het best zichtbaar in Figuren 3 en 5, bevat het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld bij voorkeur uitsteeksels 140 waarvan de punt 150 tijdens een grondverplaatsingsoperatie lokaal dieper in de grondlaag 2 doordringt dan de spiraalvormige ribbe 130 waarop het respectievelijke uitsteeksel 140 is bevestigd. Dit wil zeggen dat, zoals weergegeven in Figuur 5, de punt 150 van de uitsteeksels 140 een uiterste einde 152 bevat dat verder naar de onderste tipzijde 14 van de tip 10 uitsteekt dan het extern einde 138 van de ribbe 130 ter hoogte van het respectievelijke uitsteeksel 140.
Zoals aangegeven in Figuren 2 en 4, dit wil zeggen volgens de richting van de centrale langsas L van de tip 10, strekken, volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld, de uitsteeksels 140 zich uit volgens een centrale uitsteeksel-langsas LU. Zoals zichtbaar, bevat het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld van de uitsteeksels 140, een langwerpige vorm die zich longitudinaal uitstrekt volgens deze uitsteeksel-langsas LU volgens deze richting van de centrale langsas, met ter hoogte van het uiterste einde 152 van de punt 150 een zich vernauwende puntvorm, die verder meer in detail zal worden beschreven. Figuur 7 toont een zelfde aanzicht als Figuur 2, maar aangevuld met cirkels C voor de respectievelijke uitsteeksels 140 van de tip 10. Deze cirkels C hebben als middelpunt de centrale langsas L van de tip 10. De omtrek van deze cirkels C gaat door heen het snijpunt S van de uitsteeksel-langsas LU van het respectievelijke uitsteeksel 140 met de ribbe 130 waarop het respectievelijke uitsteeksel 140 is bevestigd. Dit snijpunt S bevindt zich dus met andere woorden, zoals weergegeven in Figuur 7, op het snijpunt van de uitsteeksel-langsas LU van het uitsteeksel 140 en de spiraalvorm van de spiraalvormige ribbe 130. Zoals weergegeven, valt de centrale uitsteeksel-langsas LU van het uitsteeksel 140 samen met de tangens aan de cirkel C in het snijpunt S. Hoewel dit slechts in detail wordt aangeduid aan de hand van één uitsteeksel 140 is dit eveneens het geval voor alle uitsteeksels 140 die aanwezig zijn op de respectievelijke spiraalvormige ribben 130. Dit wil dus zeggen dat, gezien volgens de richting van de centrale langsas L van de tip 10, de uitsteeksel langsas LU van de respectievelijke uitsteeksels 140 in hoofdzaak samenvalt met de tangens, in het snijpunt S van van de uitsteeksel-langsas LU met de ribbe 130 van het uitsteeksel 140, aan een cirkel C doorheen dit snijpunt S en met als middelpunt de centrale langsas L van de tip 10. Een dergelijke richting voor de uitsteeksel-langsas LU zorgt er voor dat het uitsteeksel op een efficiënte manier tijdens een rotatie volgens de draairichting R lokaal kan inwerken op de grondlaag met zijn punt 150 om de grond los te wroeten. Verder laat dit ook toe om optimaal de belasting waaraan het uitsteeksel 140, en in het bijzonder de punt 150, wordt blootgesteld tijdens de grondverplaatsingsoperatie ten gevolge van de rotatie volgens de draairichting op te vangen aangezien deze component van de belasting eveneens grotendeels volgens deze tangentiële richting inwerkt op het uitsteeksel 140. Het is duidelijk dat variante uitvoeringsvormen mogelijk zijn, bijvoorbeeld waarbij de uitsteeksel-langsas LU een zekere hoek vormt ten opzichte van deze tangens, echter bij voorkeur wordt deze hoek klein genoeg gehouden om de belasting op de punten ten gevolge van de rotatie tijdens een grondverplaatsingsoperatie op een optimale wijze op te vangen en zo het risico op vervorming en/of breuk van de uitsteeksels 140 te reduceren. Tot dit doel is het voordelig, gezien volgens de richting van de centrale langsas L van de tip 10, dat de centrale uitsteeksel-langsas LU van het uitsteeksel 140 zich onder een hoek van minder dan 20° bevindt ten opzichte van deze tangens. Dit wil zeggen ten opzichte van de tangens aan een cirkel C doorheen het snijpunt S van de centrale uitsteeksel-langsas LU met de ribbe 130, waarbij deze cirkel als middelpunt de centrale langsas L van de tip 10 bevat. Bij voorkeur is deze hoek tussen deze tangens en de uitsteeksel-langsas LU van het uitsteeksel 140 kleiner dan 10°.
Verder, is het ook voordelig om, zoals het best weergegeven in Figuur 6, volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld, het uitsteeksel 140 zo aan te brengen dat de centrale uitsteeksel-langsas LU van het uitsteeksel 140 onder een hoek is aangebracht ten opzichte van een vlak T dwars op de langsas L. Aangezien, de punt 150 van het uitsteeksel 140 voorijlt op de ribbe 130 en verder uitsteekt in de richting van de tipzijde 14 dan de ribbe 130, wordt bij het aanbrengen van de schroefbeweging volgens draairichting K, de punt 150 van het uitsteeksel 140 blootgesteld aan een belasting die in hoofdzaak tangentieel is volgens de draaicirkel C zoals hierboven beschreven en onder een hoek ten opzichte van het vlak T dwars op de langsas, zoals bijvoorbeeld weergegeven met pijl TL in Figuren 6 en 7. Het is duidelijk dat een uitsteeksel langsas LU die ook volgens deze richting zoveel mogelijk oplijnt met de richting TL van een dergelijke belasting optimaal weerstand kan bieden aan deze belasting. De hoek weergegeven in het uitvoeringsvoorbeeld tussen deze uitsteeksel-langsas LU en het vlak T is ongeveer 30°. Het is echter duidelijk dat alternatieve uitvoeringsvoorbeelden mogelijk zijn, bijvoorbeeld waarbij de centrale uitsteeksel-langsas LU zich onder een hoek in het bereik van 10° tot 75° ten opzichte van het vlak T dwars op de langsas L bevindt. Bij voorkeur bevindt deze hoek zich in het bereik van 15° tot 60°. De optimale hoek kan bijvoorbeeld bepaald worden in functie van de verhouding tussen de drukkracht D en het koppel K dat wordt aangebracht tijdens de grondverplaatsingsoperatie, alsook in functie van het type grondlaag 2 waarin de grondverplaatsingsoperatie plaatsvindt.
Bovendien kan, zoals best weergegeven in Figuren 4 en 5, bij voorkeur ook de vormgeving van de punt 150 van het uitsteeksel 140 geoptimaliseerd worden om tijdens een grondverplaatsingsoperatie de grondlaag los te wroeten. Volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld wordt gebruik gemaakt van vier afgeschuinde vlakken 154 - 157 die zo zijn aangebracht dat ze de punt 150 als het ware piramidaal afschuinen tot aan het puntvormige uiteinde 152 wat gevormd wordt door het gemeenschappelijke snijpunt van deze vier vlakken 154 - 157. Het is duidelijk dat, zoals weergegeven in Figuren 1 tot 7, deze vlakken 154 - 157 onder een hoek zijn aangebracht ten opzichte van de uitsteeksel-langsas LU, zodat ze samenkomen in een gemeenschappelijk snijpunt, in hoofdzaak gelegen nabij of op deze uitsteeksel-langsas LU om zo een puntvormig uiterste uiteinde 152 van de punt 150 te vormen. Het spreekt voor zich dat de oriëntatie van deze vlakken bij voorkeur zo wordt gekozen dat ze het loswroeten van de grondlaag 2 optimaliseren en de grondverplaatsingsoperatie ondersteunen. Zoals weergegeven, wordt de punt 150 afgeschuind door overeenkomstige vlakken aan weerszijden van een vlak volgens de richting van de langsas L doorheen de uitsteeksel-langsas LU. Zoals zichtbaar in Figuur 4, wordt de punt 150 aan de zijde die naar de tipzijde 14 van de tip 10 is gericht, afgeschuind door overeenkomstige vlakken 154 en 155, respectievelijk aan weerszijden en onder een zelfde hoek ten opzichte van het vlak volgens de langsas L doorheen de uitsteeksel-langsas LU. Hetzelfde geldt voor beide overeenkomstige vlakken 156 en 157 best zichtbaar in Figuur 5. Een dergelijke oriëntatie van deze vakken 154 - 157 ondersteunt een efficiënt loswroeten van de grondlaag, alsook een optimale verdeling van de belasting op de punt 150. Het is duidelijk dat talloze varianten mogelijk zijn wat betreft de uitvoering van de punt 150, die afwijken van het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld, echter het is duidelijk dat het feit dat de uitsteeksels 140 deel uitmaken van het eendelig gietstuk, het optimaliseren van de vormgeving van de punt 150 in functie van bijvoorbeeld een bepaald type grondlaag vergemakkelijkt. Het volstaat dan namelijk om een geschikte gietvorm te voorzien om zelfs uitsteeksels 140 met een complexe vormgeving te realiseren, bovendien laat een dergelijke vervaardigingsmethode toe dat ongeacht de complexiteit van de vormgeving van het uitsteeksel 140, het uitsteeksel 140 ook steeds in de gewenste oriëntatie op het boortip-lichaam 120 van de tip 10 wordt aangebracht, waardoor de efficiëntie van de grondverplaatsingsoperatie wordt gegarandeerd, en verdere manuele acties, toleranties ten gevolge van een bevestiging van afzonderlijke onderdelen, compromissen qua vormgeving ten gevolge van beperkte nabewerkingsmogelijkheden, enzovoort worden vermeden.
Zoals het duidelijkst weergegeven in Figuur 7, met behulp van de hulplijnen die voor de respectievelijke uitsteeksels 140 de cirkels C weergeven doorheen het snijpunt S en met als middelpunt de centrale langsas L. Zoals hierboven meer in detail beschreven, wil dit dus zeggen dat de cirkels C doorheen het snijpunt van de uitsteeksel-langsas LU en de ribbe 130 waarop het respectievelijke uitsteeksel 140 is bevestigd. Dit stemt nagenoeg overeen met de cirkelvormige beweging die het uitsteeksel 140 aflegt omheen de centrale langsas L ten gevolge van de schroefvormige beweging volgens de draairichting K. Zoals zichtbaar in Figuur 7, wordt door het aanbrengen van de uitsteeksels 140 op een verschillende afstand tot de centrale langsas L, de werking van de verschillende uitsteeksels 140 zo goed mogelijk verdeeld over het volledige oppervlak volgens de richting van de langsas L dat door de tip 10 tijdens een grondverplaatsingsoperatie wordt bestreken. Verder is het ook duidelijk dat, volgens dit uitvoeringsvoorbeeld, de uitsteeksels 140 die op een zelfde ribbe 130 zijn aangebracht op een zo groot mogelijke afstand van elkaar zijn aangebracht. Een dergelijke positionering van de uitsteeksels zorgt er voor dat een optimale grondverplaatsingsoperatie wordt ondersteund aangezien de uitsteeksels een zo groot mogelijk oppervlak van de te verplaatsen grondvlaag bestrijken om die los te wroeten in voorbereiding van het verplaatsen door de spiraalvormige ribben 130, alsook aangezien de losgewroete grondlaag 2 zo weinig mogelijk weerstand ondervindt van de uitsteeksels 140 zelf aangezien de onderlinge afstand tussen de uitsteeksels 140 zo groot mogelijk is. Het is verder duidelijk dat alternatieve uitvoeringsvormen mogelijk zijn, in het bijzonder wat betreft het aantal uitsteeksels 140 en hun positionering op de tip 10, het is daarbij echter wel voordelig om zoveel mogelijk verschillende uitsteeksels 140 op een verschillende afstand tot de langsas L aan te brengen en de onderlinge afstand tussen verschillende uitsteeksels 140 te maximaliseren.
Bij voorkeur, volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld, bevatten de uitsteeksels 140 die op een verschillende afstand tot de centrale langsas L aan de ribben 130 zijn aangebracht een verschillende ondersnijding 160. Dit wil zeggen dat, gezien volgens een vlak door de centrale uitsteeksel-langsas LU volgens de richting van de centrale langsas L de ondersnijding 160 van de uitsteeksels 140 op een verschillende radiale afstand verschilt. Bij voorkeur is deze ondersnijding 160 zo gedimensioneerd dat ze de spiraalvormige lijn van de voorzijde 132 van de spiraalvormige ribbe 130, alsook de vormgeving van het buitenoppervlak van het tip-lichaam 120, zo weinig mogelijk verstoort. Echter, zoals zichtbaar laat de ondersnijding 160 bij voorkeur toch een zekere lokale verdikking 162, 164 na, respectievelijk aan de voorzijde 132 van de spiraalvormige ribbe 130 en bovenop het buitenoppervlak van het tip-lichaam 120. Dergelijke verdikkingen 162, 164 zorgen voor een robuustere bevestiging van de uitsteeksels 140 en voor een verbeterde overbrenging van de belasting op de punten van de uitsteeksels 140 naar het tip-lichaam 120, met een verminderd risico op lokale vervorming van de spiraalvormige ribben 130 en/of het tip-lichaam 120. Het is duidelijk dat variante uitvoeringsvormen mogelijk zijn van de weergegeven verdikkingen 162, 164, zolang in het algemeen de verdikkingen zijn aangebracht ter hoogte van het uitsteeksel 140 aan de spiraalvormige ribbe 130 en/of op het tip-lichaam 120 en bij voorkeur slechts een beperkte lokale verdikking inhouden die zodanig is dat de grondverplaatsende werking van het tip-lichaam 120 en/of de spiraalvormige ribben 130 tijdens een grondverplaatsingsoperatie zo weinig mogelijk wordt verstoord.
Figuren 8 tot 14 tonen verschillende aanzichten en stappen van een uitvoeringsvorm van een werkwijze voor het vervaardigen van een tip 10 gelijkaardig als hierboven beschreven met betrekking tot Figuren 1 tot 7. Gelijkaardige onderdelen van de tip 10 worden aangeduid met gelijkaardige referenties en zullen enkel opnieuw worden beschreven voor zover het relevant is voor de werkwijze voor het vervaardigen van de tip 10. Figuur 14 illustreert het eindresultaat van deze uitvoeringsvorm van een werkwijze voor het vervaardigen van de tip 10. Daarbij wordt in Figuur 14 een doorsnede door de tip 10 en de overeenkomstige gietvorm 200 weergegeven gelijkaardig aan de doorsnede weergegeven in Figuur 6. Zoals zichtbaar wordt er een gietvorm 200 voorzien voor het eendelig vormen van het tip-lichaam 120, de ribben 130 en de uitsteeksels 140 van de tip 10. De werkwijze voor het vervaardigen van de tip 10 wordt, zoals weergegeven vervolledigd door het gieten van vloeibaar metaal in de gietvorm 200 zodat het tip-lichaam 120, de ribben 130 en de uitsteeksels 140 van de tip 10 vervaardigd worden als een eendelig gietstuk. Dit vloeibaar materiaal, is bij voorkeur een vloeibaar metaal en bij voorkeur gietijzer, maar kan bijvoorbeeld ook gietstaal of een ander geschikt vloeibaar metaal of een ander geschikt vloeibaar materiaal zijn. Het is daarbij duidelijk dat het vloeibare materiaal in vloeibare vorm in de gietvorm 200 wordt gegoten. Vervolgens wordt na het minstens gedeeltelijk afkoelen en stollen van het vloeibare metaal de tip 10 uit de gietvorm 200, bijvoorbeeld een zandgietvorm, verwijderd. Daarbij is het voordelig dat, zoals weergegeven in Figuur 14, de gietvorm 200 zo georiënteerd is dat na het verwijderen van de gietvorm 200 de tip 10 op zijn bevestigingszijde 12 terecht komt. Dit laat toe om de tip 10 sneller, dit wil zeggen na een kortere afkoelingstijd, te verwijderen uit de gietvorm, zonder het risico dat beschadigingen optreden aan bijvoorbeeld de uitsteeksels 140, de spiraalvormige ribben 130, enzovoort of andere onderdelen die in de richting van de tipzijde 14 uit het tip-lichaam 120 steken, aangezien de tip 10 op deze manier op zijn robuustere, cilindervormige bevestigingszijde 12 terechtkomt. Volgens het uitvoeringsvoorbeeld weergegeven in Figuur 14, bevat de gietvorm 200 voor de tip 10 een onderzandvorm 210 en een bovenzandvorm 220. Het is duidelijk dat, hoewel deze werkwijze voor het vervaardigen van een tip 10 gebruik maakt van een onderzandvorm 210 en een bovenzandvorm 220, alternatieve uitvoeringsvormen voor de gietvorm 200 mogelijk zijn, zoals bijvoorbeeld alternatieve uitvoeringsvormen van zandgieten, gietprocessen die gebruik maken van permanente gietvormen, enzovoort.
Verder werden, zoals weergegeven in Figuur 14, en zoals verder meer in detail zal worden verduidelijkt, in de bovenzandvorm 220 van de gietvorm 200, verwijderbare kernen 300 aangebracht. In een voorgaande stap van de werkwijze werden met de verwijderbare kernen 300 overeenstemmende uitsparingen 230 voorzien in de gietvorm 200. Volgens de weergegeven uitvoeringsvorm werden deze uitsparingen 230 dus voorzien in de bovenzandvorm 220. Zoals zichtbaar in Figuur 14, dienen deze uitsparingen 230 voor de verwijderbare kernen 300 voor het vervaardigen van de ondersnijdingen 160 van de uitsteeksels 140, zoals reeds meer in detail beschreven hierboven. Vervolgens, worden in een volgende stap van het vervaardigingsproces de verwijderbare kernen 300 in deze overeenstemmende uitsparingen 230 in de gietvorm 200 ingebracht. Deze verwijderbare kernen 300 worden voorgevormd uit een geschikt type zand of een ander geschikt materiaal dat tijdens het gieten van vloeibaar metaal in de gietvorm 200 aanwezig blijft, maar bij voorkeur samen met het verwijderen van de gietvorm 200 wordt verwijderd. Dit wil dus zeggen dat in het algemeen na de stap van het gieten van vloeibaar metaal in de gietvorm 200, de gietvorm 200 en de verwijderbare kernen 300 worden verwijderd zodat de gegoten tip 10 tevoorschijn komt. Voor het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld in Figuur 14, betekent dit dus dat na het gieten van het vloeibaar metaal, de bovenzandvorm 220 en de onderzandvorm 210 van de gietvorm 200 samen met de verwijderbare kernen 300 worden verwijderd.
Figuur 13 toont de stap van de werkwijze voor de stap weergegeven in Figuur 14, dit wil zeggen voor het gieten van vloeibaar metaal in de gietvorm 200. In Figuur 13, werd wel reeds de gietvorm 200 vervolledigd door het plaatsen van de bovenzandvorm 220 op de onderzandvorm 210. De onderzandvorm 210 voor de gietvorm 200 bevat, volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld, een bevestigingsdeel 212 van de gietvorm 200 voor een deel van de tip 10 aan de bevestigingszijde 12. De bovenzandvorm 220, die samen met de onderzandvorm 210 de gietvorm 200 vervolledigt, bevat een tip-deel 214 van de gietvorm 200 voor een deel van de tip 10 nabij de tipzijde 14. Volgens het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld bevat dit tip-deel 214 het deel van de gietvorm 200 voor de spiraalvormige ribben 130 en de uitsteeksels 140.
Figuur 12 toont de uitvoeringsvorm van de onderzandvorm 210 uit Figuren 13 en 14 meer in detail voordat de gietvorm 200 werd vervolledigd met de bovenzandvorm 220. Zoals zichtbaar, werd in deze onderzandvorm een tijdelijke, verwijderbare kern 192 aangebracht voor het vervaardigen van de inwendige kanalen naar de specietoevoeropeningen 190 in de tip 10 tijdens het gietproces. Deze verwijderbare kern 192 wordt voorgevormd uit een geschikt type zand of een ander geschikt materiaal dat tijdens het gieten van vloeibaar metaal in de gietvorm 200 aanwezig blijft, maar bij voorkeur samen met het verwijderen van de gietvorm 200 wordt verwijderd. Dit wil dus zeggen dat in het algemeen na de stap van het gieten van vloeibaar metaal in de gietvorm 200, de gietvorm 200 en de verwijderbare kern 192 voor de specietoevoeropeningen 190 worden verwijderd zodat de gegoten tip 10 voorzien van geschikte inwendige kanalen naar de specietoevoeropeningen 190 tevoorschijn komt. Het is duidelijk dat volgens alternatieve uitvoeringsvormen van de tip 10 en/of de werkwijze voor het vervaardigen van de tip 10 alternatieve of permanente kernen kunnen worden aangebracht in de onderzandvorm. Het is verder duidelijk dat volgens nog verdere alternatieve uitvoeringsvormen, in het bijzonder bijvoorbeeld wanneer een tip 10 zonder toevoeropeningen wordt vervaardigd, een onderzandvorm 210 zonder verwijderbare of permanente kernen kan worden aangewend. Het is duidelijk dat de oriëntatie van de onderzandvorm 210 in Figuur 12, overeenstemt met de oriëntatie weergegeven in Figuren 13 en 14 bij de vervolledigde gietvorm 200, dit wil zeggen met de bevestigingszijde 12 van het deel van de tip 10 aan de onderzijde.
Figuur 11 toont de uitvoeringsvorm van de bovenzandvorm 220 uit Figuren 13 en 14 meer in detail voordat de gietvorm 200 werd vervolledigd met de onderzandvorm 210. Zoals zichtbaar werden de verwijderbare kernen 300 reeds in de bovenzandvorm 220 ingebracht voordat de gietvorm 200 werd vervolledigd. De oriëntatie weergegeven in Figuur 11 stemt eveneens overeen met de oriëntatie van de bovenzandvorm zoals weergegeven in Figuren 13 en 14 bij een vervolledigde gietvorm 200, dit wil zeggen met de tipzijde 14 van het deel van de tip 10 aan de bovenzijde. Echter het geniet de voorkeur om de kernen 300 in te brengen in de overeenkomstige uitsparingen 230 in de bovenzandvorm 220 wanneer de bovenzandvorm 220 zich nog in een omgekeerde oriëntatie bevindt zoals weergegeven in de gedeeltelijke doorsnede van Figuur 10. Dit wil zeggen, tijdens een voorgaande stap van de werkwijze, wanneer de tipzijde 14 van het deel van de tip 10 zich aan de onderzijde bevindt. Vervolgens kan de bovenzandvorm 220 omgekeerd worden om de toestand weergegeven in Figuur 11 te bereiken, waarna de gietvorm 200 kan worden vervolledigd door het aanbrengen van de bovenzandvorm 220 boven op de onderzandvorm 210 zoals weergegeven in Figuur 13 en vervolgens vloeibaar metaal in de gietvorm 200 kan gegoten worden zoals weergegeven in Figuur 14. Het is duidelijk dat aangezien, bijvoorbeeld na het vervolledigen van de gietvorm 200 zoals weergegeven in Figuur 13, de vervolledigde gietvorm 200 over een bepaalde afstand moet worden getransporteerd naar een gietzone voor het gieten van vloeibaar metaal in de gietvorm 200, dat de verwijderbare kernen 300 en de overeenstemmende uitsparingen 230 in de gietvorm bij voorkeur zo zijn gedimensioneerd dat ze een soort zelfklemmende werking hebben zodat de verwijderbare kernen 300 ook in de toestand weergegeven in Figuren 11 en 13 op hun plaats worden gehouden in de bovenzandvorm 220. Hoewel het mogelijk is om deze verwijderbare kernen 300 machinaal in te brengen in de uitsparingen 230 in de bovenzandvorm 220 in de positie zoals weergegeven in Figuur 10, wordt het toevoegen van dergelijke verwijderbare kernen 230 vaak handmatig uitgevoerd. Het is dus van belang dat dit proces zo efficiënt en consistent mogelijk kan worden uitgevoerd. Zoals het duidelijkst weergegeven in Figuur 10 bevatten de kernen 300 en de overeenstemmende uitsparingen 230 in de gietvorm 200 een eerste paar samenwerkende tapse, in de richting van de tipzijde 14 naar elkaar toelopende, oppervlakken 232, 234. Ze bevatten, zoals weergeven eveneens een tweede paar dergelijke tapse oppervlakken 236, 238. Het is duidelijk dat alternatieve uitvoeringsvormen mogelijk zijn, zolang ze minstens een paar samenwerkende tapse, in de richting van de tipzijde 14 naar elkaar toelopende, oppervlakken bevatten. Deze samenwerkende tapse oppervlakken verzekeren een zelfklemmende werking waardoor verzekerd wordt dat de verwijderbare kernen 300 ook in de omgekeerde oriëntatie in de uitsparing 230 worden gehouden. Verder verzekeren deze tapse oppervlakken eveneens een correcte positionering van de verwijderbare kernen 300 in de uitsparingen 230. Zelfs bij manuele inbreng zorgen de tapse oppervlakken ervoor dat de verwijderbare kern 300 geleid wordt tot aan een eenduidig gedefinieerde eindpositie in de overeenkomstige uitsparing 230.
Verder is het, zoals bij de weergegeven uitvoeringsvorm en het best zichtbaar in Figuur 9, wat een aanzicht is volgens de pijl IX in Figuur 11 van de bovenzandvorm 220 waarin de verwijderbare kernen 300 reeds werden aangebracht, voorkeurdragend dat de verwijderbare kernen 300 zo gedimensioneerd zijn en gepositioneerd worden in de gietvorm 200, dat identieke kernen 300 kunnen worden aangewend voor de vervaardiging van van ondersnijdingen 160 van verschillende uitsteeksels 140. Dit is in het bijzonder voordelig wanneer de verwijderbare kernen 300 manueel in de overeenkomstige uitsparingen 230 in de bovenzandvorm 220 moeten worden ingebracht aangezien een operator op een efficiënte wijze steeds dezelfde verwijderbare kern 300 kan inbrengen onafhankelijk van de specifieke uitsparing 230 waarin hij deze verwijderbare kern moet inbrengen.
Tot slot is het zoals bij het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld voordelig dat de kernen 300 zo gedimensioneerd zijn dat ter hoogte van de ondersnijdingen 160 van de uitsteeksels 140 een verdikking 162, 164 wordt aangebracht op de ribbe 130 en/of het tip-lichaam 120. Dit is het best zichtbaar in de doorsnede volgens lijn VIII - VIII uit Figuur 9 zoals weergegeven in Figuur 8. Een dergelijke uitvoeringsvorm laat namelijk toe om toleranties op het vlak van de dimensionering van de verwijderbare kernen 300 en de overeenkomstige uitsparingen 230 in de gietvorm 200 en/of hun relatieve positionering op te vangen zonder het risico dat er een lokale verzwakking zou ontstaan ten gevolge van een ongewenste reductie van het gegoten metaal ter hoogte van de bevestiging van het uitsteeksel 140 aan de spiraalvormige ribbe 130. Zoals hierboven reeds vermeld laat het gietproces toe om een punt 150 met een geschikte vormgeving, onafhankelijk van de complexiteit, efficiënt te vervaardigen. Zoals hierboven meer in detail beschreven, wordt, in overeenstemming met het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld, bij voorkeur, gebruik gemaakt van een gietvorm 200 die zo gedimensioneerd is dat de punt 150 van de uitsteeksels 140 een uiterste einde 152 bevat dat wordt gevormd door één of meer afgeschuinde vlakken 154 - 157. Dit laat toe om een stevige punt 150 te fabriceren met een dergelijk gietproces aangezien een dergelijke vormgeving toelaat dat voldoende vloeibaar metaal op efficiënte wijze tot aan het uiterste einde 152 van de punt 150 van het uitsteeksel geraakt. Het is in ieder geval af te raden om de gietvorm 200 zo te dimensioneren dat de punt 150 van de uitsteeksels 140 een uiterste einde 152 bevat dat kegelvormig is. Het is namelijk gebleken dat een dergelijk kegelvormig uiterste einde 152 vaak verhindert dat tijdens het gietproces de gewenste hoeveelheid gesmolten metaal tot aan het uiterste einde 152 geraakt waardoor een verzwakte of onvolledige punt 150 van het uitsteeksel 140 ontstaat. Het valt dus aan te raden om een gietvorm 200 met een niet kegelvormig uiterste einde 152 voor de uitsteeksels 140 aan te wenden.
Hoewel bij de hierboven vermelde beschrijving wordt verwezen naar een grondverplaatsingsoperatie, grondverplaatsingsgeheel, het verplaatsen van de grond, enzovoort, is het duidelijk dat in de context van deze beschrijving de term grondverplaatsend kan worden geïnterpreteerd als grondverdringend en/of grondverwijderend, alsook eender welke andere geschikte grondbewerkingsoperatie waarbij grond wordt verplaatst, verdrongen, verwijderd en/of afgevoerd, enzovoort; in het bijzonder in de context van het inbrengen of vervaardigen van funderingspalen, een grondbooroperatie, enzovoort. Het is duidelijk dat ter hoogte van de tip, tijdens een grondverplaatsingsoperatie, zoals hierboven beschreven, de grondverplaatsende functie, zich in het bijzonder als een grondverdringende functie manifesteert. Hierdoor kan, in het bijzonder volgens de hierboven beschreven uitvoeringsvoorbeelden, wat betreft de tip, het grondverplaatsingsgeheel, de grondverlaatsingsoperatie, het verplaatsen van de grond, ... , verwezen worden naar een grondverdringingstip, een grondverdringingsgeheel, het verdringen van de grond, een grondverdringingsoperatie, . .
Het is duidelijk dat talloze variante uitvoeringsvormen mogelijk zijn zonder af te wijken van de beschermingsomvang van de uitvinding zoals gedefinieerd in de conclusies.

Claims (28)

  1. CONCLUSIES
    1. Een tip (10) die zich axiaal uitstrekt volgens een centrale langsas (L) en geconfigureerd is om de grond te verplaatsen wanneer de tip (10) wordt geroteerd omheen zijn centrale langsas (L) tijdens een grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal; de tip (10) bevattende: - een tip-lichaam (120); - meerdere uit het tip-lichaam (120) stekende spiraalvormige ribben (130); en - meerdere aan de ribben (130) aangebrachte uitsteeksels (140), daardoor gekenmerkt dat: - de uitsteeksels (140) een punt (150) bevatten die zo is aangebracht dat tijdens het roteren van de tip omheen zijn centrale langsas (L), de punt (150) van het uitsteeksel (140) voorijlt op de ribbe (130) waaraan het uitsteeksel (140) is aangebracht; en dat - het tip-lichaam (120), de ribben (130) en de uitsteeksels (140) vervaardigd zijn als een eendelig gietstuk.
  2. 2. Een tip (10) volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat de uitsteeksels (140) verder een ondersnijding (160) bevatten die zich minstens gedeeltelijk uitstrekt tussen de punt (150) van het uitsteeksel (140) en het tip-lichaam (120).
  3. 3. Een tip (10) volgens conclusie 1 of 2, daardoor gekenmerkt dat de uitsteeksels (140) verder een basis (170) bevatten die zo is aangebracht dat tijdens het roteren van de tip omheen zijn centrale langsas (L), de basis (170) van het uitsteeksel (140) naijlt op de ribbe (130) waaraan het uitsteeksel (140) is aangebracht.
  4. 4. Een tip (10) volgens conclusie 3, daardoor gekenmerkt dat de basis (170) van de uitsteeksels (140) zo is aangebracht dat de uit het tip-lichaam (120) stekende ribbe (130), ter hoogte van de uitsteeksels (140), met het tip-lichaam (120) is verbonden door hun basis (170).
  5. 5. Een tip volgens één van de conclusies 1 tot 4, daardoor gekenmerkt dat: - de tip (10) zich axiaal uitstrekt van een bovenste bevestigingszijde (12) voor het bevestigen van de buis (20) naar een tegenoverliggende onderste tipzijde (14) volgens de centrale langsas (L); - het tip-lichaam (120) zich eveneens axiaal uitstrekt volgens de centrale langsas (L) van de tip (10), van een bovenste einde (122) naar een onderste einde (124); en - de ribben (130) axiaal volgens de centrale langsas (L) van de tip (10) uit het tip-lichaam (120) steken, van een aansluitend einde (136) dat aansluit op het tip-lichaam (120) naar een tegenoverliggend extern einde (138) dat weggericht is van het tip-lichaam (120). 6 Een tip volgens conclusie 5, daardoor gekenmerkt dat de punt (150) van de uitsteeksels (140) een uiterste einde (152) bevat dat verder naar de onderste tipzijde (14) van de tip (10) uitsteekt dan het extern einde (138) van de ribbe (130) ter hoogte van het respectievelijke uitsteeksel (140).
  6. 7. Een tip volgens één van de conclusies 1 tot 6, daardoor gekenmerkt dat de uitsteeksels (140) zich uitstrekken volgens een centrale uitsteeksel-langsas (LU) die zo georiënteerd is dat: o Gezien volgens de richting van de centrale langsas (L) van de tip (10), de centrale uitsteeksel-langsas (LU) zich onder een hoek bevindt van minder dan 20°, bij voorkeur minder dan 10°, ten opzichte van de tangens: in het snijpunt (S) van de centrale uitsteeksel-langsas (LU) met de ribbe (130), aan een cirkel (C) doorheen het snijpunt (S) en met als middelpunt de centrale langsas (L) van de tip (10); o Ten opzichte van een vlak (T) dwars op de langsas (L), de centrale uitsteeksel-langsas (LU) zich onder een hoek in het bereik van 10° tot 75°, bij voorkeur 15° tot 60° bevindt.
  7. 8. Een tip volgens één van de conclusies 1 tot 7, daardoor gekenmerkt dat de uitsteeksels (140) op een verschillende afstand tot de centrale langsas (L) aan de ribben (130) zijn aangebracht.
  8. 9. Een tip volgens conclusie 8, wanneer afhankelijk van conclusie 2, daardoor gekenmerkt dat de uitsteeksels (140) die op een verschillende afstand tot de centrale langsas (L) aan de ribben (130) zijn aangebracht, een verschillende ondersnijding 160 bevatten gezien in een vlak door de centrale uitsteeksel-langsas (LU) volgens de richting van de centrale langsas (L).
  9. 10. Een tip volgens één van de conclusies 6 tot 9, daardoor gekenmerkt dat het tip-lichaam (120) een kegelvormig deel (125) bevat met een kegelvormig buitenoppervlak met een afnemende diameter in de richting van het onderste einde (124), en dat de ribben (130) aan dit kegelvormig buitenoppervlak zijn aangebracht.
  10. 11. Een tip volgens conclusie 10, daardoor gekenmerkt dat het tip-lichaam (120) verder een cilindrisch deel (123) bevat aan het bovenste einde (122), met een cilindrisch buitenoppervlak dat aansluit op het kegelvormig deel (125), en dat aan het cilindrisch buitenoppervlak één of meer helixvormige ribben (180) zijn aangebracht, die radiaal ten opzichte van de centrale langsas (L) van de tip (10) uit het cilindrisch deel (123) van het tip-lichaam (120) steken.
  11. 12. Een grondverplaatsingsgeheel bevattende een tip (10) volgens één van de conclusies 1 tot 11, daardoor gekenmerkt dat het grondverplaatsingsgeheel (1) verder een buis (20) bevat, en waarbij de tip (10) bevestigd is aan een onderste einde (22) van de buis (20).
  12. 13. Een grondverplaatsingsgeheel volgens conclusie 12, daardoor gekenmerkt dat, ter hoogte van het onderste einde (22), de dwarse doorsnede van de buis (20) minstens gedeeltelijk aansluit op of overeenstemt met de doorsnede van de tip (10).
  13. 14. Een grondverplaatsingsgeheel (1) volgens conclusie 12 of 13, daardoor gekenmerkt dat het grondverplaatsingsgeheel (1) ter hoogte van de bevestigingszijde (12) van de tip (10) en het onderste einde (22) van de buis (20) overeenstemmende in elkaar grijpende nokken (202) en/of uitsparingen (204) bevat die geconfigureerd zijn om de tip (10) losmaakbaar aan het onderste einde (22) van de buis (20) te verbinden.
  14. 15. Een werkwijze voor het vervaardigen van een tip (10) volgens één van de conclusies 1 tot 11, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze de volgende stappen bevat: - het voorzien van een gietvorm (200) voor het eendelig vormen het tip-lichaam (120), de ribben (130) en de uitsteeksels (140) van de tip (10); en - vervolgens het gieten van vloeibaar materiaal in de gietvorm (200) zodat het tip-lichaam (120), de ribben (130) en de uitsteeksels (140) van de tip (10) vervaardigd zijn als een eendelig gietstuk.
  15. 16. Een werkwijze volgens conclusie 15, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze verder de volgende stappen bevat: - het voorzien van uitsparingen (230) in de gietvorm (200) voor verwijderbare kernen (300) voor het vervaardigen van de ondersnijdingen (160) van de uitsteeksels (140); - vervolgens het inbrengen van de kernen (300) in de overeenstemmende uitsparingen (230) in de gietvorm (200); - vervolgens het gieten van vloeibaar materiaal in de gietvorm (200); - vervolgens het verwijderen van de gietvorm (200) en de verwijderbare kernen (300).
  16. 17. Een werkwijze volgens conclusie 16, daardoor gekenmerkt dat de kernen (300) zo gedimensioneerd zijn en gepositioneerd worden in de gietvorm (200), dat identieke kernen (300) kunnen worden aangewend voor de vervaardiging van ondersnijdingen (160) van verschillende uitsteeksels (140).
  17. 18. Een werkwijze volgens conclusie 17, daardoor gekenmerkt dat de kernen (300) zo gedimensioneerd zijn dat ter hoogte van de ondersnijdingen (160) van de uitsteeksels (140) een verdikking (162, 164) wordt aangebracht op de ribbe (130) en/of het tip-lichaam (120).
  18. 19. Een werkwijze volgens één van de conclusies 16 tot 18, daardoor gekenmerkt dat de kernen (300) en de overeenstemmende uitsparingen (230) in de gietvorm (200) zo gedimensioneerd zijn dat ze een zelfklemmende werking hebben.
  19. 20. Een werkwijze volgens conclusie 19, daardoor gekenmerkt dat de kernen (300) en de overeenstemmende uitsparingen (230) in de gietvorm (200) minstens een paar samenwerkende tapse, in de richting van de tipzijde (14) naar elkaar toelopende, oppervlakken (232, 234, 236, 238) bevatten.
  20. 21. Een werkwijze volgens één van de conclusies 15 tot 20, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze de volgende stappen bevat: - het voorzien van een onderzandvorm (210) voor de gietvorm (200), de onderzandvorm (210) bevattende een bevestigingsdeel (212) van de gietvorm (200) voor een deel van de tip (10) aan de bevestigingszijde (12); - vervolgens het vervolledigen van de gietvorm (200) door het voorzien van een bovenzandvorm (220) bevattende een tip-deel (214) van de gietvorm (200) voor een deel van de tip (10) nabij de tipzijde (14) met de ribben (130) en de uitsteeksels (140) ; en - vervolgens het gieten van vloeibaar materiaal in de gietvorm (200).
  21. 22. Een werkwijze volgens conclusie 21, daardoor daardoor gekenmerkt dat de werkwijze de volgende stappen bevat: - het inbrengen van de kernen (300) in de overeenkomstige uitsparingen (230) in de bovenzandvorm (220) voordat de gietvorm (200) wordt vervolledigd met de onderzandvorm (210).
  22. 23. Een werkwijze volgens conclusie 22, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze de volgende stappen bevat: - het inbrengen van de kernen (300) in de overeenkomstige uitsparingen (230) in de bovenzandvorm (220), waarbij de bovenzandvorm zich in een omgekeerde oriëntatie bevindt; - vervolgens het omkeren van de bovenzandvorm (220); - vervolgens het vervolledigen van de gietvorm (200) door het aanbrengen van de bovenzandvorm (220) boven op de onderzandvorm (210); en - vervolgens het gieten van vloeibaar materiaal in de gietvorm (200).
  23. 24. Een werkwijze volgens conclusie 23, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze de volgende stappen bevat: - na het vervolledigen van de gietvorm (200) en voor het gieten van het vloeibaar materiaal in de gietvorm (200), het transporteren van de vervolledigde gietvorm (200) naar een gietzone voor het gieten van vloeibaar materiaal in de gietvorm (200).
  24. 25. Een werkwijze volgens één van de conclusies 21 tot 24, daardoor gekenmerkt dat na het gieten van het vloeibaar materiaal, de bovenzandvorm (220) en de onderzandvorm (210) van de gietvorm (200) samen met de verwijderbare kernen (300) worden verwijderd.
  25. 26. Een werkwijze volgens één van de conclusies 21 tot 25, daardoor gekenmerkt dat de gietvorm (200) zo georiënteerd is dat na het verwijderen van de gietvorm (200) de tip (10) op zijn bevestigingszijde (12) terecht komt.
  26. 27. Een werkwijze volgens één van de conclusies 15 tot 26, daardoor gekenmerkt dat de gietvorm (200) zo gedimensioneerd is dat de punt (150) van de uitsteeksels (140) een uiterste einde (152) bevat dat niet kegelvormig is.
  27. 28. Een werkwijze volgens één van de conclusies 15 tot 27, daardoor gekenmerkt dat de gietvorm (200) zo gedimensioneerd is dat de punt (150) van de uitsteeksels (140) een uiterste einde (152) bevat dat wordt gevormd door één of meer afgeschuinde vlakken (154 - 157).
  28. 29. Een werkwijze volgens één van de conclusies 15 tot 28, daardoor gekenmerkt dat het vloeibaar materiaal bestaat uit: - vloeibaar metaal; - gietijzer; of - gietstaal.
BE2016/5588A 2016-07-14 2016-07-14 Een tip met uitsteeksels voor een grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal BE1023794B1 (nl)

Priority Applications (4)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2016/5588A BE1023794B1 (nl) 2016-07-14 2016-07-14 Een tip met uitsteeksels voor een grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal
US16/317,614 US10683630B2 (en) 2016-07-14 2017-06-28 Tip with protrusions for a ground displacement operation for a foundation pile
PCT/IB2017/053862 WO2018011659A1 (en) 2016-07-14 2017-06-28 A tip with protrusions for a ground displacement operation for a foundation pile
EP17757870.5A EP3485096B1 (en) 2016-07-14 2017-06-28 A tip with protrusions for a ground displacement operation for a foundation pile

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2016/5588A BE1023794B1 (nl) 2016-07-14 2016-07-14 Een tip met uitsteeksels voor een grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal

Publications (1)

Publication Number Publication Date
BE1023794B1 true BE1023794B1 (nl) 2017-07-26

Family

ID=56609630

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE2016/5588A BE1023794B1 (nl) 2016-07-14 2016-07-14 Een tip met uitsteeksels voor een grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal

Country Status (4)

Country Link
US (1) US10683630B2 (nl)
EP (1) EP3485096B1 (nl)
BE (1) BE1023794B1 (nl)
WO (1) WO2018011659A1 (nl)

Families Citing this family (2)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
EP4141213A1 (en) 2021-08-27 2023-03-01 Proferro NV Bore bite and method for forming such a bore bite
US11952736B2 (en) 2021-08-31 2024-04-09 Geopier Foundation Company, Inc. System and method for installing an aggregate pier

Citations (1)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US20060198706A1 (en) * 2005-03-02 2006-09-07 Steve Neville Torque down pile substructure support system

Family Cites Families (15)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US4061197A (en) * 1975-11-06 1977-12-06 Skidmore Jr Sam C Method and apparatus for drilling in permafrost and the like
CA1194857A (en) 1982-02-20 1985-10-08 Nl Industries, Inc. Rotary drilling bits
NL189365C (nl) 1984-04-09 1993-03-16 Fundex Naamloze Vennootschap Grondverdringingsboor, alsmede werkwijze voor het vormen van een fundatiepaal in de grond onder toepassing van die grondverdringingsboor.
US5143163A (en) * 1991-08-29 1992-09-01 Kennametal Inc. Digging tooth
DE19702137A1 (de) 1997-01-22 1998-07-23 Fundex N V Erdverdrängungsbohrer
NL1018702C2 (nl) 2001-08-03 2003-02-04 Verstraeten Funderingstech Bv Werkwijze voor het aanbrengen van een fundatiepaal in de grond, alsmede een fundatiepaal en een oplanger voor deze werkwijze, en een grondverdringingsboor.
US6851758B2 (en) * 2002-12-20 2005-02-08 Kennametal Inc. Rotatable bit having a resilient retainer sleeve with clearance
ATE338195T1 (de) 2004-02-16 2006-09-15 Beheersmij Verstraeten B V Erdverdrängungsbohrer
ITTO20050347A1 (it) * 2005-05-20 2006-11-21 Solmec S P A Attrezzatura di scavo e costipazione per la costruzione di pali
US7357200B2 (en) * 2005-09-29 2008-04-15 Harleman Ronald E Earth auger
US8033757B2 (en) * 2006-09-08 2011-10-11 Ben Stroyer Auger grouted displacement pile
IT1394002B1 (it) * 2009-04-21 2012-05-17 Soilmec Spa Attrezzatura di scavo e costipazione per la costruzione di pali a vite.
ITTO20120405A1 (it) * 2012-05-07 2013-11-08 Soilmec Spa Punta di scavo per un'elica di un assieme di scavo di terreno, in particolare per la realizzazione di pali escavati, e procedimento di perforazione che utilizza tale punta.
US8845236B1 (en) * 2013-02-15 2014-09-30 FixDirt, LLC Ground anchor
NL2012325C2 (en) 2014-02-25 2015-08-26 Bos & Kalis Baggermaatsch Provisions to control the phenomenon of piping.

Patent Citations (1)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US20060198706A1 (en) * 2005-03-02 2006-09-07 Steve Neville Torque down pile substructure support system

Also Published As

Publication number Publication date
WO2018011659A1 (en) 2018-01-18
US20190292744A1 (en) 2019-09-26
EP3485096B1 (en) 2022-08-10
US10683630B2 (en) 2020-06-16
EP3485096A1 (en) 2019-05-22

Similar Documents

Publication Publication Date Title
JP2007126846A (ja) 補強籠および現場打ちコンクリ−ト杭の施工法並びに現場打ちコンクリ−ト杭
BE1023794B1 (nl) Een tip met uitsteeksels voor een grondverplaatsingsoperatie voor een funderingspaal
JP7430101B2 (ja) 撹拌装置
JP2008008077A (ja) オールケーシング工法における拡大根造成方法及び拡大掘削装置
JP2003027471A (ja) 基礎杭
JP4990604B2 (ja) 場所打ちコンクリート杭の杭頭処理具
JP2017057639A (ja) 杭施工用ケーシングの打設方法
JP5253963B2 (ja) 掘削方法及び杭状物施工方法
JP5140136B2 (ja) 地盤改良体、地盤改良方法
JP5506880B2 (ja) 杭状物施工方法
JP2007162275A (ja) 既設コンクリート杭の除去方法
JP2006336352A (ja) 地中アンカ
JP7176715B2 (ja) コンクリート杭の除去方法
JP6530034B2 (ja) 杭頭処理装置
JP2005188237A (ja) 柱状地盤改良装置および柱状地盤改良工法
JP2726241B2 (ja) 現場打ち基礎杭の杭頭処理方法およびこの処理を行うための工具
JP7424704B1 (ja) マンホール構造の改築方法
JPH10219683A (ja) 地中杭の成形方法及び装置
JP4566780B2 (ja) 既存杭破砕装置
JP2004003126A (ja) コンクリート杭埋設用掘削方法及びその装置
JP6616180B2 (ja) 杭頭部を補強した基礎杭の構築方法
IE980050A1 (en) Improvements in or relating to apparatus for forming ground¹engaging supports
NL1008856C1 (nl) Betonnen ondersteuningspaal en werkwijze voor het in de grond aanbrengen hiervan.
JP6735406B1 (ja) 特殊ローラスペーサー
JP3129662U (ja) 場所打ちコンクリート杭の杭頭処理具

Legal Events

Date Code Title Description
FG Patent granted

Effective date: 20170726