BE1016349A6 - Rooiinrichting en werkwijze hiervoor. - Google Patents

Rooiinrichting en werkwijze hiervoor. Download PDF

Info

Publication number
BE1016349A6
BE1016349A6 BE2002/0508A BE200200508A BE1016349A6 BE 1016349 A6 BE1016349 A6 BE 1016349A6 BE 2002/0508 A BE2002/0508 A BE 2002/0508A BE 200200508 A BE200200508 A BE 200200508A BE 1016349 A6 BE1016349 A6 BE 1016349A6
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
plants
leek
series
conveyor belts
harvesting
Prior art date
Application number
BE2002/0508A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Verhoest Marc
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Verhoest Marc filed Critical Verhoest Marc
Priority to BE2002/0508A priority Critical patent/BE1016349A6/nl
Application granted granted Critical
Publication of BE1016349A6 publication Critical patent/BE1016349A6/nl

Links

Classifications

    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01DHARVESTING; MOWING
    • A01D25/00Lifters for beet or like crops
    • A01D25/04Machines with moving or rotating tools
    • A01D25/042Machines with moving or rotating tools with driven tools
    • A01D25/048Machines with moving or rotating tools with driven tools with endless chains
    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01DHARVESTING; MOWING
    • A01D31/00Other digging harvesters

Landscapes

  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Environmental Sciences (AREA)
  • Harvesting Machines For Specific Crops (AREA)

Abstract

Inrichting voor het rooien langsheen onderling parallelle plantrijen van op rijen staande planten (P), waarbij deze inrichting een mobiel freem (1') omvat, dit freem omvattende een werktuig (6) bedoeld om in de grond gebracht te worden onder de te rooien planten, waarbij deze planten (P) een met de wortels verbonden onderste gedeelte (PI), een bovenste gedeelte (PS) bestaande uit bladeren en een centraal gedeelte (PC) tussen het onderste (PI) en het bovenste (PS) gedeelte bezitten; een inrichting voor het grijpen (3) en bewegen van de gelichte planten; middelen (9, 13) om aan de planten (P) gehechte aarde te verwijderen tijdens hun verplaatsing door de grijpinrichting (3), merkwaardig doordat genoemd freem (1') verplaatsbaar is op hiertoe voorziene rupsen (50) en werkwijze hiervoor.

Description


   <EMI ID=1.1> 

  
De onderhavige uitvinding betreft een inrichting voor het rooien van op rijen opgestelde planten of groenten, waarvan een wezenlijk deel of het eetbaar deel zich boven het grondoppervlak uitstrekt, in het bijzonder van het type prei, evenals rood-, wit- en bloemkool.

  
Een rooiïnrichting van dit type is gekend uit EP 0 852 903 waarvan de leringen beschouwd dienen te worden als deeluitmakend van deze aanvrage. Deze is bijzonder bestemd voor het rooien van preiplanten en omvat een mobiel freem met een werktuig bedoeld om in de grond gebracht te worden onder de te rooien preiplanten teneinde deze uit de grond te lichten en een inrichting voor het grijpen en bewegen van de gelichte preiplanten.

  
Deze inrichting is echter niet bruikbaar in alle weersomstandigheden. Dit kan een bijzonder storend nadeel vormen in gewesten met frequente regen. In dat geval kan de oogst volledig stilvallen tijdens betrekkelijk lange perioden. Bovendien biedt dit nog als bijkomend nadeel dat zelfs na opdrogen of terugtrekken van het water de groenten volledig beschadigd zijn door de afbrekende werking van het water ingeval deze tijdens langere perioden in het water vertoeven.

  
Deze uitvinding heeft tot doel aan bovenvermeld probleem een oplossing te bieden.

  
Tot dit doel is volgens de uitvinding een rooiïnrichting voorgesteld, die een mobiel freem omvat met een werktuig bestemd om in de grond gebracht te worden onder de te rooien planten om deze te lichten, waarbij deze planten een met de wortels verbonden onderste gedeelte, een bovenste gedeelte bestaande uit bladeren en een centraal gedeelte bezitten, evenals een inrichting voor het grijpen en bewegen van de gelichte planten. De inrichting volgens de uitvinding is merkwaardig doordat genoemd freem verplaatsbaar is op hiertoe voorziene rupsen en dat een rooiarm voorzien is die draaibaar opgesteld is ten opzichte van het freem, waarbij genoemde rooiarm wentelbaar is over één halve toer tussen een eerste werkingsstand A nagenoeg dwars ten overstaan van de langsrichting van de inrichting en een tweede tegenovergestelde werkingsstand B.

  
 <EMI ID=2.1> 

  
autonoom en zelfsturend. Dit verschaft de mogelijkheid om de rooiïnrichting in alle weersomstandigheden te gebruiken. Er is geen tractor meer nodig en de rooiïnrichting komt niet meer voor als een aanhangwagen die door een ander

  
 <EMI ID=3.1> 

  
Weliswaar is uit document EP-0586087 een rooiïnrichting bekend die uitgerust is met een paar rupsen. Nochtans is deze inrichting ontworpen voor het specifiek geval van rooien van wortels. De rooiproblematiek is nu éénmaal zo verschillend bij wortels als bij prei dat de hier voorgestelde oplossing niet bruikbaar zou zijn om ons specifiek probleem bij prei te kunnen oplossen. Inderdaad, wortels vertonen een hard lichaam dat volledig in de grond is opgenomen en waar de rooiïnrichting dus geen rechtstreekse vat op heeft. Bij prei daarentegen is het eetbare deel zacht en moet er dus met de grootste omzichtigheid gewerkt worden bij het rooien hiervan. Aldus moeten bij wortelrooi de wortels uit de grond getrokken worden middels V-riemen.

   Bij preirooi daarentegen waar de te rooien prei onder geen beding beschadigd mag worden, wat bemoeilijkt wordt door de zachte structuur van de prei, wordt met platte riemen gewerkt.

  
Bovendien hoeft dankzij de maatregel volgens de hoofdconclusie de rooiïnrichting enkel vooruit en achteruit gedreven te worden, zonder dat de rooiïnrichting zelf gedraaid moet worden. Hierdoor wordt verhinderd dat bij de uiteinden van de plantrijen grote gaten gevormd worden in de grond door de draaimaneuvers van de rooiïnrichting. Dit is dus een wezenlijk voordeel voor de akker zelf waar het evenwicht van de akkerconfiguratie aan de randen aldus vrijwaard wordt. Dit behoud van een gave bodem vergemakkelijkt immers het later verkeer op diezelfde plaatsen. Ook wordt aldus poelvorming vermeden bij grote of langdurige regens.

  
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm werkt de rooiïnrichting volledig automatisch met een afzonderlijke sturing voor ieder rups. Bij voorkeur is een sturing voorzien met telkens een pomp, waarbij ieder sturingselement onafhankelijk is van elkaar en afzonderlijk bestuurbaar. 

  
Volgens een voordelige uitvoeringsvorm van de uitvinding is het draaipunt voorzien onder de vorm van een draaikrans die aangebracht is ter hoogte van het laadplateau. Dankzij de grotere diameter hiervan wordt een sterkere draai-eenheid verkregen. Ook een hydraulische sturing hiervan draagt hiertoe bij. Bovendien wordt een bruikbare plaatsbesparing bekomen. Als variante kan een op een tussengestel aangebracht scharnierpunt voorzien zijn.

  
Volgens een bijzonder voorkeurdragende uitvoeringsvorm is genoemde rooiarm zijdelings schuifbaar tussen een ingeschoven stand en een zijdelings uitgeschoven stand. Dankzij deze maatregel kan probleemloos conform de wetsbepalingen inzake toegelaten breedte van voertuigen op de openbare weg gereden worden. Op de openbare weg wordt de rooiarm immers in de ingeschoven ruststand behouden zodat de totale breedte van de inrichting beperkt blijft tot toegelaten standaardwaarden.

  
Ook bestaat een verder wezenlijk voordeel verbonden aan deze maatregel erin dat de rooi merkelijk beter kan geschieden, in het bijzonder wanneer de grond modderachtig is na regen. De rooiïnrichting wordt immers op een grotere afstand gehouden van de te rooien plantrij zodat de te rooien planten niet beschadigd kunnen worden door een te grote nabijheid van de rooimachine. Het gewicht hiervan is bijzonder groot zodat de verplaatsing hiervan, vooral bij modder, een afzakking van de omgevende grond, ook waar te rooien planten aanwezig zijn, tot gevolg kan hebben. Vooral bij delicate prei kan dit een grote invloed hebben. Verder kan iedere afzakking van preidragende grond een wenteling van de preiplant tot gevolg hebben, waardoor de preiplant niet op een geschikte wijze benaderd zal kunnen worden door het lichtwerktuig.

  
Volgens een verdere voordelige uitvoeringsvorm is een sleepinrichting voorzien aan de voorzijde van de rooiarm om de te rooien plantrij te volgen. Meer in het bijzonder is deze voorzien van een paar sleeparmen en een metalen staaf die samenwerken onder besturing van een diepte- en sturingscontrole-eenheid dankzij waarvan de verplaatsing van de rooiïnrichting op bijzonder betrouwbare manier kan worden bijgestuurd. Het lichtwerktuig kan rechtstreeks gestuurd worden in afhankelijkheid van de te rooien planten met de hiertoe voorziene diepte- en / of sturingscontrolemiddelen die samenwerken met de sleepinrichting.

  
Ook biedt dit systeem volgens de uitvinding als voordeel dat het aanpasbaar is aan de reeds gekende onderstellen met wielen. Hiernavolgend zijn verdere bijzonderheden van de inrichting volgens de uitvinding bepaald dewelke telkens in combinatie met de voorgaande te beschouwen zijn. Aldus volgens een verder voorkeurdragende uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding omvat deze middelen om de aan de planten gehechte aarde te verwijderen tijdens hun verplaatsing door de grijpinrichting en middelen om het onderste en het bovenste gedeelte van de prei af te snijden tijdens hun verplaatsing door de grijpinrichting.

  
Op voordelige wijze omvat de inrichting middelen die op de prei of op een deel ervan inwerken om ze rechtop of loodrecht ten opzichte van de bodem te brengen of te houden vooraleer ze door het werktuig uit de grond gelicht worden. Het middel bestaat uit twee dragers waartussen de te rooien planten passeren, waarbij deze dragers voorzien zijn van flexibele haren en door een motor geroteerd worden. Bij voorkeur worden elk van deze dragers geroteerd rondom een as, bij voorkeur schuin ten opzichte van de bodem, die zich uitstrekt van een achteruiteinde gekeerd naar de grijpinrichting toe en een vooruiteinde tegenover het achteruiteinde, waarbij de haren op de dragers in de nabijheid van het vooruiteinde korter zijn dan de haren op de dragers in de nabijheid van het achteruiteinde, zodat de planten progressief van de bodem opgeheven worden.

   Een dergelijke geleidelijk opheffen of oprichten van de planten of van delen ervan, zoals loof of bovenste gedeelte, laat toe de planten niet te beschadigen.

  
Het ten opzichte van de bodem oprichten van de planten laat een eenvoudigere behandeling toe van de uit de grond gelichte planten daar zij op een regelmatige en juiste wijze door de klembanden gevat worden.

  
Bij voorkeur hebben de dragers in hoofdzaak de vorm van een kegel of een afgeknotte kegel waarvan de mantel de flexibele haren draagt. Deze vorm is voordelig doordat zij toelaat de planten progressief op te richten bij het voortbewegen van de inrichting. 

  
Volgens een voordelige uitvoeringsvorm zijn de motoren aangepast om een eerste drager in tegenwijzerzin en de tweede drager in wijzerzin aan te drijven om zodoende de zich tussen de roterende dragers bevindende planten of bladeren op te heffen of op te richten.

  
Volgens een specifieke uitvoeringsvorm staan de haren in rijen of lijnen die zich tussen de spits en het achterste gedeelte van de drager uitstrekken, terwijl de lengte van de haren progressief toeneemt van het vooruiteinde naar het achteruiteinde.

  
Volgens een voordelig detail van een uitvoeringsvorm staan de flexibele haren, vóór buiging, in hoofdzaak loodrecht op de mantel van de drager.

  
Volgens een uitvoeringsvorm bevinden het eerste snijmiddel voor het onderste gedeelte en het tweede snijmiddel voor het bovenste gedeelte van de planten zich in de nabijheid van de ingang van de tweede reeks transportbanden, respectievelijk in de nabijheid van de uitgang van de tweede reeks transportbanden.

  
Volgens een voordelige variante van de inrichting bevat zij een reeks van twee door middel van een motor roterende trommels die zich bevinden onder de tweede reeks van transportbanden, waarbij deze trommels een cylindrische zijwand vertonen die voorzien is van elastische uitstulpingen, waarbij deze trommels zo van elkaar verwijderd zijn dat een ruimte ertussen gevormd wordt waarin de planten gedeeltelijk in contact staan met de cylindrische zijwanden van de trommels.

  
De inrichting volgens de uitvinding omvat op voordelige wijze middelen om de stand van de snijmiddelen ten opzichte van de grijpinrichting te regelen.

  
De uitvinding heeft verder ook nog betrekking tot een werkwijze voor het rooien van planten door middel van een inrichting zoals hierboven bepaald, die merkwaardig is doordat de planten over een veld gerooid worden door de rooiïnrichting te verplaatsen volgens de richting van iedere plantrij, waarbij genoemde rooiarm in een eerste rooistand zodanig gedraaid is dat deze zich zijdelings dwars op de langsrichting van de inrichting uitstrekt. Genoemde inrichting wordt dan verplaatst tot het eindpunt van een eerste plantrij, en verder over een bepaalde afstand tot een keerpunt, waarbij genoemde inrichting haar richting blijft bewaren op een lichte afwijking na en de rooiarm gewenteld wordt over een hoek vanuit de eerste werkingstand tot een tegenovergestelde tweede werkingstand.

   Genoemde wenteling is voltooid op het ogenblik dat de rooiïnrichting toegekomen is ter hoogte van het beginpunt van een volgende te rooien plantrij. Vanaf genoemd keerpunt wordt de inrichting volgens een tegenovergestelde richting verplaatst met de rooiarm in de tweede werkingstand tot op het verder eindpunt. Het hierboven bepaald proces wordt herhaald voor iedere volgende plantrij.

  
Het hele veld inclusief alle plantrijen kan gerooid worden zonder wentelen van de rooiïnrichting zelf .

  
Op voordelige wijze brengt of houdt men de planten of een deel ervan, het loof- of bovenste gedeelte, in hoofdzaak recht of rechtop vooraleer ze door het werktuig uit de grond gelicht worden, dit door de planten vóór hun lichting door het werktuig te onderwerpen aan de inwerking van de flexibele haren op de twee dragers, waarbij beide dragers geroteerd worden.

  
Op voordelige wijze onderwerpt men de planten vóór hun lichting door het werktuig aan de inwerking van de flexibele haren van de twee dragers, waarbij elke drager geroteerd word rond een as schuin ten opzichte van de bodem en zich uitstrekkend tussen een achteruiteinde gericht naar de grijpinrichting toe en een vooruiteinde tegenover het achteruiteinde. De haren op deze dragers in de nabijheid van het vooruiteinde hebben een geringere lengte dan de haren op deze dragers in de nabijheid van het achteruiteinde, zodat de preien progressief opgeheven of opgericht worden om ze wezenlijk recht of rechtop te brengen.

  
Bij voorkeur worden dragers hoofdzakelijk in de vorm van een kegel of afgeknotte kegel waarvan de mantel de flexibele haren draagt, geroteerd waardoor de planten of een deel ervan zoals de bladeren progressief opgericht worden vooraleer ze door het werktuig gelicht worden. 

  
In het bijzonder wordt een eerste drager in tegenwijzerzin geroteerd en de tweede drager in wijzerzin teneinde de zich tussen de roterende dragers bevindende planten aan een opwaartse kracht te onderwerpen.

  
Volgens een uitvoeringsvorm van de werkwijze volgens de uitvinding, onderwerpt men de planten vooraleer ze gelicht worden aan de inwerking van haren waarvan de lengte progressief toeneemt van het vooruiteinde naar het achteruiteinde van de dragers. Bij voorkeur onderwerpt men de preien aan de inwerking van flexibele haren die, vóór buiging, in hoofdzaak loodrecht staan op de mantel van de dragers.

  
Volgens een detail van de werkwijze volgens de uitvinding snijdt men het onderste gedeelte en het bovenste gedeelte van de planten af nabij de ingang van de tweede reeks transportbanden respectievelijk nabij de uitgang van de tweede reeks transportbanden.

  
Volgens een voordelig kenmerk onderwerpt men de planten tijdens hun verplaatsing door de tweede reeks transportbanden aan de inwerking van een reeks van twee roterende trommels, waarbij deze trommels een cylindrische zijwand vertonen voorzien van elastische uitstulpingen, waarbij deze trommels zo van elkaar verwijderd zijn dat ertussen een ruimte gevormd wordt waarin de planten of een deel ervan in contact staan met de cylindrische zijwanden van de trommels.

  
De uitvinding heeft bovendien betrekking op een werkwijze voor het rooien van planten langsheen één of meerdere evenwijdige plantrijen door middel van een inrichting zoals hierboven bepaald, waarbij de planten een met de wortels verbonden onderste gedeelte, een bovenste gedeelte bestaande uit bladeren en een centraal gedeelte tussen het onderste en het bovenste gedeelte bevatten, waarbij, vooraleer de planten uit de grond gelicht worden door een in de bodem gebracht werktuig, de planten of minstens een deel ervan, in het bijzonder het bovenste gedeelte, onderworpen worden aan de inwerking van flexibele haren op twee dragers die roteren rondom een as schuin ten opzichte van de bodem, zodat de planten of een gedeelte ervan progressief opgeheven worden om ze in hoofdzaak recht of rechtop te zetten.

   Bij deze werkwijze wordt een eerste drager op voordelige wijze in tegenwijzerzin geroteerd en de tweede drager in wijzerzin teneinde een opwaartse kracht uit te oefenen op de preiplanten of een gedeelte ervan tussen de roterende dragers.

  
De kenmerken en de details van de uitvinding worden verder toegelicht in de hiernavolgende gedetailleerde beschrijving waarbij verwezen wordt naar de bijgevoegde tekeningen die een inrichting volgens de uitvinding en haar werking tonen.

  
Figuur 1 is een schematisch zijaanzicht van een inrichting volgens de uitvinding; Figuur 2 stelt een variante voor van de inrichting volgens de uitvinding in bovenaanzicht; Figuren 3 en 4 stellen een verdere variante voor van de inrichting volgens de uitvinding in twee verschillende standen, telkens in bovenaanzicht; Figuur 5 is een schematische voorstelling van het rooiproces volgens de uitvinding; Figuren 6 tot 8 zijn een schematische weergave onder de vorm van blokschema's van de sturing van de inrichting met i.h.b. een rupssturing (fig. 6) en een paar principeschema's van detectiesignalen voor de bijsturing van rupsen (fig. 7) en
(fig. 8) resp.

  
De overige figuren 9 en volgende zijn verdere weergaven van een rooiïnrichting volgens de uitvinding i.h.b. voor preiplanten.

  
In het algemeen heeft de hiernavolgend beschreven rooiïnrichting betrekking op groenten van het type prei, bloemkool, roodkool, witkool, e.d. Omwille van de duidelijkheid wordt in de hiernavolgende beschrijving van een voorkeurdragend uitvoeringsvoorbeeld het bijzonder geval beschreven van een preiplantrooimachine zonder aan de algemeenheid te schaden.

  
De in figuur 1 weergegeven rooi-inrichting 1 is een inrichting om preiplanten P langsheen één of meer evenwijdige plantrijen R te rooien, waarbij de inrichting een mobiel freem 1' omvat. Dit freem omvat een paar rupsen 50 aangedreven om te rijden tussen twee rijen preiplanten. De rupsen worden bij voorkeur afzonderlijk aangedreven, met één aandrijfmotor voor iedere rups die telkens bestuurd wordt door één afzonderlijk besturingsorgaan. Dit laatste bestaat op voordelige wijze uit telkens een pomp dewelke bij voorkeur onafhankelijk van elkaar werken. De sturingsmethode dewelke verder nader wordt toegelicht maakt het mogelijk dat de rooi-inrichting volledig automatisch en zelfstandig werkt. Er is geen stuurwagen van het type tractor meer nodig.

  
Dankzij de verhoogde draagoppervlakte van de rupsen, dewelke bij voorkeur minimum de dimensies bedragen van 70 cm breedte op 4 m lang, kan de rooiinrichting in alle weersomstandigheden worden aangewend met inbegrip van hevige regen en zelfs in overstroomde gebieden. Het is wel te verstaan dat deze dimensies ook kleiner kunnen zijn voor smallere en kortere banden.

  
De rupsen vertonen een nagenoeg evenwijdig bovenloopvlak 51 en onderloopvlak

  
52. De rupsen kunnen op klassieke wijze uit metaal worden vervaardigd maar in bepaalde gevallen kunnen deze eveneens uit rubber worden gemaakt voor specifieke toepassingen, in geval van intensief gebruik op de openbare weg.

  
Verder omvat de rooiïnrichting eveneens een besturingscabine 15 van waaruit de hele inrichting bestuurd wordt en, bijkomend voordeel, een eerste behandeling van de gerooide groenten kan plaatshebben. De verdere bestemming van de verwerkte groenten kan voor de industrie zijn doch ook voor de verse markt. In dit laatste geval zijn een stel containers voorzien stroomafwaarts van de installatie voor de opslag van de gerooide groenten dewelke voorafgaandelijk reeds werden voorbereid in de besturingscabine door bevoegde bewerkers hiervoor.

  
Een rooiarm 60 is draaibaar opgesteld ten opzichte van het freem 1' rond een draaipunt 61;62, over één halve toer a tussen een eerste werkingsstand A nagenoeg dwars ten overstaan van de langsrichting e van genoemde inrichting 1 en een tweede nagenoeg tegenovergestelde werkingsstand B.

  
Genoemd draaipunt kan als scharnierpunt 61 bovenop een tussengestel 63 worden aangebracht voorzien op een laadplateau 64 van genoemd freem 1'.

  
Op voordelige wijze is het draaipunt voorzien onder de vorm van een draaikrans
62 die aangebracht is ter hoogte van het laadplateau 64 zoals weergegeven op figuur 2. Dankzij de verhoogde diameter van de draaikrans 62 wordt het geheel op voordelige wijze steviger. Een hydraulische sturing hiervan draagt ook hiertoe bij. 

  
Ook wordt hiermee een beduidende plaatsbesparing binnen de inrichting bewerkstelligd dankzij dat in de plaats van genoemd tussengestel 63 een ruimte voorzien is die beschikbaar is voor de bewerkingscabine 15 van de gerooide planten. De gewonnen ruimte kan verder op voordelige wijze benut worden voor het aldaar plaatsen van de aanvoerbanden van de gerooide prei.

  
Zoals schematisch voorgesteld op figuren 3 en 4 resp. kan de rooiarm 60 zijdelings schuifbaar zijn tussen een ingeschoven stand C gericht volgens de as e van de inrichting 1 en een zijdelings ten opzichte van genoemde inrichting 1 uitgeschoven stand D. Hiermee kan probleemloos de reglementering inzake

  
 <EMI ID=4.1> 

  
nageleefd. Inderdaad, de maximaal toelaatbare breedte is vastgelegd op 2,65 m. Dit maximum wordt gemakkelijk overschreden voor gewone rooimachines door de zijdelings uitspringende rooiarm.

  
Daartegenover staat dat een verder uitgeschoven stand van nut kan zijn voor de preirooi ingeval de grond modderachtig is.

  
Zoals schematisch voorgesteld op figuren 1, 7 en 8 is een sleepinrichting 70 voorzien aan de voorzijde van de rooiarm 60 om de te rooien plantrij R te volgen. De sleepinrichting 70 is voorzien van een paar sleeparmen 71, 72 en een metalen staaf 73 die samenwerken onder besturing van een diepte- en sturingscontroleeenheid 74.

  
De rooiïnrichting omvat verder een werktuig 6 zoals een mes of een ploegschaar, bedoeld om in de grond gebracht te worden onder de te rooien preiplanten P om deze uit de grond te lichten. Deze preiplanten vertonen een met de wortels verbonden onderste gedeelte PI, een bovenste gedeelte PS bestaande uit de preibladeren en een centraal gedeelte PC tussen het onderste en het bovenste gedeelte.

  
Ook is hierin een inrichting voorzien om de gelichte preiplanten te grijpen en te bewegen, waarbij deze inrichting bestaat uit: een eerste reeks van twee transportbanden 12 met naar elkaar toe gerichte oppervlakken 12A waartussen een kanaal C1 beschreven wordt waarlangs de preiplanten P gevoerd en in positie gehouden worden, waarbij dit kanaal C1 een ingangsuiteinde bevat voor de uit de grond gelichte preiplanten evenals een uitgangsuiteinde E2 voor de preiplanten. Verder omvat ze minstens één motor 120 voor het doen bewegen M1 van de transportbanden 12 uit de eerste serie zodat de naar elkaar toe gerichte oppervlakken zich in éénzelfde richting bewegen teneinde de preiplanten van het ingangsuiteinde E1 tot aan de uitgangsuiteinde E2 te verplaatsen.

   Ook is een tweede reeks transportbanden 16 hierin voorzien met naar elkaar toe gekeerde oppervlakken waartussen een kanaal C2 beschreven wordt waarlangs de preiplanten gevoerd en in positie gehouden worden, waarbij dit kanaal een ingangsuiteinde E3 bevat voor de uit de eerste reeks afkomstige preiplanten evenals een uitgangsuiteinde E4 voor de preiplanten. Tot slot nog minstens één motor 160 voor het doen bewegen M2 van de transportbanden uit de tweede reeks zodat de naar elkaar toe gerichte oppervlakken zich in éénzelfde richting bewegen om de preiplanten van het ingangsuiteinde E3 tot aan het uitgangsuiteinde E4 te verplaatsen.

  
Verder omvat de rooimachine nog middelen om aarde van de preiplanten te verwijderen tijdens hun verplaatsing door de grijpinrichting, enerzijds, en snijmiddelen 14 voor het afsnijden van het onderste gedeelte van de preiplanten en snijmiddelen 18 voor het afsnijden van het bovenste gedeelte van de preiplanten tijdens hun verplaatsing door de grijpinrichting 3, anderzijds.

  
De middelen om aarde te verwijderen tijdens de verplaatsing door de grijpinrichting 3 zijn de volgende : een trilinrichting 9 inwerkend op het onderste gedeelte van de preiplanten en/of de door het werktuig 6 opgetilde snede aarde, waarbij deze inrichting 9 een onderste plaat 9A omvat die twee staven 9B draagt. De plaat en de staven worden gevibreerd door een motor 9C. De plaat en de staven vormen een soort van schudsysteem woordoor het verwijderen van het voornaamste gedeelte van de samen met de preiplanten gelichte snede aarde verzekerd wordt. Verdere verwijderingsmiddelen zijn een band 13 voorzien van vingers 13a loodrecht op de band en zo geplaatst om de nog ter hoogte van de wortels aanwezige aarde van de preiplanten te verwijderen.

   De bij voorkeur wezenlijk rigide vingers penetreren de aarde onder het onderste gedeelte van de preiplant om de aarde te verbrijzelen of te verwijderen, waarbij dit verwijderen gebeurt vóór het afsnijden van het onderste gedeelte van de preiplanten teneinde het eenvoudig en juist afsnijden te verzekeren. Tot slot nog een geheel van twee van elkaar verwijderde trommels 17 waartussen de door de banden 16 meegenomen preiplanten zich verplaatsen, de cylindrische zijwand van de trommels 17 voorzien zijnde van vervormbare of flexibele uitstulpingen 17A, waarbij elke trommel door een motor 17B geroteerd wordt rond een as A die parallel is aan de richting M2 van de banden 16, waarbij de cylindrische zijwanden van de trommels het onderste gedeelte en eventueel het middenste gedeelte van de preiplanten raken.

   Dit geheel van twee trommels oefent een neerwaartse kracht uit op de preiplanten, hetgeen zich vertaalt in het afstropen van de preiplant.

  
De tweede reeks van transportbanden klemt de preiplanten op een hoogte onder de hoogte waarop de preiplanten worden geklemd door de eerste reeks transportbanden.

  
De inrichting omvat middelen 2 om de preiplanten P van de bodem S op te heffen of op te richten vooraleer zij door werktuig 6 gerooid worden, waarbij deze middelen bestaan uit twee dragers 200 waartussen de te rooien preiplanten P passeren, waarbij deze dragers voorzien zijn van flexibele haren 201 en geroteerd worden door een motor 202, waarbij elk van deze dragers geroteerd wordt rondom een as BB schuin ten opzichte van de bodem S die zich uitstrekt van een achteruiteinde 203 gericht naar de grijpinrichting toe tot een vooruiteinde 11 tegenover het achteruiteinde 203, waarbij de haren 201 op de dragers 200 nabij het vooruiteinde 11 een geringere lengte L, hebben dan de haren op de dragers in de nabijheid van het achteruiteinde 203, zodat de preien P progressief en zonder beschadiging opgericht worden.

   De dragers 200 worden respectievelijk in wijzerzin en in tegenwijzerzin geroteerd om op de preiplanten een opwaarts gerichte kracht uit te oefenen, d.w.z. om op de preiplanten een toenemende kracht uit te oefenen om ze op te richten of recht of rechtop te houden.

  
De dragers 200, die op voordelige wijze kegelvormig zijn, zijn bijvoorbeeld vervaardigd uit een rigide kunststof en gemonteerd op een as 205 die eindigt op

  
 <EMI ID=5.1> 

  
hebben op voordelige wijze een lengte L1 van 50 tot 100 cm, meer bepaald van
60 tot 90 cm, bijvoorbeeld 70 tot 75 cm, een diameter D van 3 tot 10 cm, meer bepaald 3,5 tot 7,5 cm. De haren staan in vier rijen evenwijdig aan de as B. De haren zijn op voordelige wijze vervaardigd uit nylon van het type RILSAN &#65533; en vertonen een diameter van 0,5 tot 1 mm, meer bepaald 0,5 tot 0,7 mm. De maximale lengte van de haren L varieert bijvoorbeeld tussen 2 en 10 cm. De rotatiesnelheid van de dragers bedraagt op voordelige wijze meer dan 300 toeren per minuut, en is bij voorkeur ongeveer 500 toeren per minuut. Bijvoorbeeld varieert de lengte van de haren progressief van ongeveer 2 cm in de nabijheid van de spits 11 tot ongeveer 7 cm in de nabijheid van het achteruiteinde 203 van de drager.

   De flexibele haren 201 staan, vóór buiging, in hoofdzaak loodrecht op de mantel van drager 200 en staan dus, vóór buiging, schuin ten opzichte van de rotatieas. Tijdens het roteren van de dragers bij een snelheid boven 300 toeren per minuut en in het bijzonder boven 500 toeren per minuut, verkrijgen de elastische of flexibele haren een voldoende stijfheid om de kluiten aarde rond de wortels te breken, zonder evenwel te hoog te zijn ten einde aantasting of beschadiging van de preiplanten te vermijden. Volgens de weergegeven uitvoeringsvorm staan de haren langsheen rechte lijnen die zich uitstrekken tussen de spits 11 en het achteruiteinde.

  
De snijmiddelen 14 en 18 bestaan elk uit een reeks van twee schijven 140, 180 geroteerd door motoren 141, 181 gemonteerd op armen 142, 182 waarvan de positie aangepast kan worden om de hoogte of het niveau van het afsnijden te regelen. eventueel draagt de as die schijf 180 draagt eveneens een onderste schijf
145 om het onderste gedeelte af te snijden. In dat geval wordt de lengte van het centrale gedeelte van de preiplanten, die in botten zullen gestoken worden, bepaald door de afstand die schijven 180 en 145 scheidt.

  
De grijpinrichting 3 en de middelen 2 om op te richten zijn gemonteerd op het freem door middel van een inrichting die toelaat de helling van de transportbanden
12 ten opzichte van de bodem S te regelen of te controleren. Bovendien laat een inrichting 40 toe de helling a van rotatieas BB van borstels 200 ten opzichte van de bodem te regelen. de rotatieas BB van de borstels is op voordelige wijze evenwijdig met de centrale as C van kanaal C1.

  
Het eerste sniijmiddel 14 voor het onderste gedeelte en het tweede snijmiddel 18 voor het bovenste gedeelte van de preiplant bevinden zich respectievelijk nabij de ingang E3 van de tweede reeks transportbanden en nabij de uitgang E4 van de tweede reeks transportbanden.

  
Een van de of de transportbanden leiden dan het centrale gedeelte PC van de preiplanten P naar een vat 19 en het bovenste gedeelte of loof PS naar een ander vat 20. Op voordelige wijze wordt een aanzuiginginstallatie gebruikt om het afgesneden bovenste gedeelte of loof naar vat 20 te voeren.

  
Zoals schematisch weergegeven in figuur 5 wordt de inrichting 1 als volgt gebruikt:
de planten worden over een veld gerooid door genoemde inrichting 1 te verplaatsen volgens de richting V van iedere plantrij R, waarbij genoemde rooiarm
60 in een eerste rooistand A zodanig gedraaid is dat deze zich zijdelings loodrecht

  
 <EMI ID=6.1> 

  
inrichting 1 verplaatst tot het eindpunt Q van een eerste plantrij R, en verder over een bepaalde afstand tot een keerpunt W, waarbij genoemde inrichting 1 haar

  
 <EMI ID=7.1> 

  
wordt over een hoek a vanuit de werkingstand A tot een tegenovergestelde tweede werkingstand B. De wenteling a is voltooid op het ogenblik dat de inrichting 1 toegekomen is ter hoogte van het beginpunt O' van een volgende te rooien plantrij R'. De inrichting 1 wordt aldus vanaf het keerpunt W via verder genoemd beginpunt O' volgens een tegenovergestelde richting -V verplaatst met de rooiarm 60 in de stand B tot op het verder eindpunt Q'. Dan wordt het hierboven omschreven proces herhaald voor iedere volgende plantrij R",.... Genoemde wenteling a wordt verricht over een hoek van nagenoeg 180[deg.] tussen de eerste rooistand A en de tweede rooistand B resp.

  
Aldus kan het hele veld inclusief alle plantrijen gerooid worden zonder wentelen van de inrichting 1 zelf.

  
Volgens een bijkomende werkwijze wordt de rooiarm 60 bij het starten van de rooi in afgeweken toestand D geplaatst over een bepaalde zijdelingse afstand e van de plantrij, waarbij de zijdelingse verplaatsing D zodanig is dat bij iedere uitgeweken toestand A of B van de rooiarm, genoemd lichtwerktuig 6 zich ter hoogte van de te rooien plantrij bevindt. Na rooiïng wordt genoemde uitgeschoven rooiarm 60 opnieuw ingeschoven naar haar oorspronkelijke ruststand C. 

  
Verder kan genoemd lichtwerktuig 6 rechtstreeks gestuurd worden in afhankelijkheid van de te rooien planten met hiertoe voorziene diepte- en/of sturingscontrolemiddelen 75 die samenwerken met een sleepinrichting 70. De verplaatsing van de inrichting wordt bijgestuurd middels genoemde diepte- en/of sturingscontrolemiddelen 75.

  
Steeds verder kunnen preiplanten langsheen een of meerdere evenwijdige plantrijen gerooid worden waarbij de preiplanten een met de wortels verbonden onderste gedeelte bevatten, een bovenste gedeelte bestaande uit preibladeren en een centraal gedeelte tussen het onderste en het bovenste gedeelte, waarbij men de te rooien preiplanten uit de grond licht door in de grond onder de preiplanten een werktuig aan te brengen; men de gelichte preiplanten uit de grond haalt door de preiplanten te brengen in het kanaal gevormd door de naar elkaar toe gerichte oppervlakken van de transportbanden van de eerste reeks, waarbij deze oppervlakken in éénzelfde richting geleid worden teneinde de preiplanten van het ingangsuiteinde tot aan het uitgangsuiteinde te verplaatsen;

   men de uit de eerste reeks transportbanden komende preiplanten verplaatst door ze te brengen in het kanaal gevormd door de naar elkaar toe gericht oppervlakken van de transportbanden van de tweede reeks, waarbij de oppervlakken in éénzelfde richting bewogen worden om de preiplanten van het ingangsuiteinde tot aan het uitgangsuiteinde te verplaatsen; men de aan de preiplanten gehechte aarde verwijderd tijdens hun verplaatsing door de transportbanden; en men het onderste en bovenste gedeelte van de preiplanten afsnijdt tijdens hun verplaatsing door de transportbanden.

  
Wanneer de inrichting voortbeweegt volgens pijl Z, worden de preiplanten gedwongen tussen twee roterende dragers heen 200 te passeren. den ten opzichte van de bodem gebogen doorgang door de ruimte tussen de roterende borstels 200, komt borstel 200 onder de op te richten preiplant. Daarop raken de haren 201 van deze borstel, waarvan de spits onder de op te richten preiplant werd gebracht, de gebogen preiplant en onderwerpen zij de preiplant aan een oprichtende kracht F. De haren raken de preiplant P. Bij het voortbewegen Z van de inrichting oefenen verder haren 201 van borstel 200 een kracht uit op de preiplant P. De haren 201 van de borstel nabij het achteruiteinde 203 laten een in hoofdzaak volledige oprichting van de preiplant toe, t.t.z. deze laatste staat in hoofdzaak rechtop of recht ten opzichte van de bodem. De haren 201 D van beide borstels raken preiplant P.

   De door de beweging van de inrichting opgerichte preiplant wordt dan door werktuig 6 gelicht en de strook aarde en de gelichte preiplanten worden naar de grijpinrichting geleid. Aldaar worden de preiplanten in kanaal C1 gebracht tussen transportbanden 12 die de preiplanten verplaatsen aan een snelheid die bijvoorbeeld gelijk aan of licht hoger is dans de voortbewegingssnelheid van de inrichting. De preiplanten worden dan gevoerd naar een trilinrichting om het voornaamste deel van de gelichte strook te verwijderen. Deze aarde zijnde aangevoerd door een goot 9 in de door het werktuig in de bodem gevormde voor en daarna naar een van rigide vingers voorziene band om de aarde te verwijderen die zich bevindt ter hoogte van de wortels van de preiplanten.

   Na deze stappen gaat de preiplant naar het kanaal tussen twee andere transportbanden, waarvan de verplaatsingssnelheid al dan niet dezelfde is als deze van de eerste twee transportbanden. Op voordelige wijze is de verplaatsingssnelheid van de twee andere transportbanden geringer om een juiste afsnijden van de preiplanten door de snijinrichting toe te laten. De verplaatsingssnelheid van de twee andere banden zal afhangen van de afstand tussen twee opeenvolgende preiplanten van een rij. Daarna wordt het onderste gedeelte van de preiplanten afgesneden, waarbij dit gedeelte bij voorkeur op de bodem terugvalt.

   De preiplant passeert daarop tussen de rollen 17 om een laag of een vel van de preiplanten te verwijderen. tenslotte wordt de preiplant gesneden door een snijinrichting om het loof of bovenste gedeelte van de preiplant te verwijderen en door een onderste inrichting die ervoor zorgt dat de laag of het vel verwijderd door de trommels 17 niet gehecht blijft aan een gedeelte onderaan de preiplant. de centrale gedeeltes van de preiplanten worden dan naar containers gevoerd.

  
De bladeren PS van een preiplant worden opgericht door middel van roterende borstels 200, 201. Bij de voortbeweging Z van de inrichting komt de preiplant in de ruimte tussen de borstels 200, 201. Hierbij raken de haren 201 van de borstels de naar beneden gekromde bladeren van de preiplanten waarbij de haren op de bladeren een oprichtende kracht F uitoefenen. Wanneer de preiplanten zich nabij het uiteinde van de borstels bevinden, zijn de bladeren van de preiplant P opgericht (rechte of verticale stand), zodat de preiplant zich in een geschikte positie bevindt om het kanaal C1 tussen banden 12 binnen te gaan. de eventueel op de bladeren PS aanwezige aarde wordt verwijderd door de inwerking van de haren op de bladeren. 

  
Hoewel in de weergegeven uitvoeringsvormen de rotatieassen BB zich in evenwijdige verticale vlakken bevinden, kunnen de rotatieassen van de borstels zich indien nodig in ten opzichte van elkaar hellende verticale vlakken bevinden.

  
De inrichting kan verscheidene reeksen roterende borstels omvatten, verscheidene messen of werktuigen en verscheidene grijpinrichtingen om gelijktijdig verscheidene lijnen of rijen preiplanten te kunnen rooien.

  
De sturing van de inrichting geschiedt telkens middels een pomp 307, 308, waarbij ieder sturingselement onafhankelijk is van elkaar en afzonderlijk bestuurbaar.

  
Op bijzonder voordelige wijze kan de inrichting handmatig verplaatst worden of, zoals voorgesteld in de figuren 6 tot 8, op automatische wijze middels een bediening aan de voorkant van de rooiarm 60. De keuze wordt gemaakt met een schakelaar voorgesteld door 311. In de stand "handmatig" van de schakelaar 311 ontvangen de pompen 307 en 308 hun signaal van de eenheden 309 en 310, één voor de linker rups en één voor de rechter rups. Deze bevinden zich vooraan in de cabine 15 van de inrichting.

  
 <EMI ID=8.1> 

  
S4, afkomstig van de eenheden 301, 302, 303 en 304.

  
Bij het rooien van de groenten wordt de rijsnelheid vooraf ingesteld door middel van potentiometers op de schakelkast. Deze twee in te stellen waarden komen

  
 <EMI ID=9.1> 

  
303 moet even groot zijn om een goede werking te bekomen. Om de inrichting in de goede richting te houden moet er voor zowel de linker als de rechter rups nog een bijstuurwaarde worden ingesteld. Dit gebeurt via de eenheden 302 en 304. Ook deze waarden worden voor een goede werking even hoog ingesteld. De waarden van de eenheden 302 en 304 worden net iets hoger ingesteld dan van eenheden 301 en 303. Bijsturen naar rechts laat de snelheid van de linker rups iets hoger komen dan deze van de rechter rups.

  
Door middel van een sleepinrichting 70 die de rij R volgt kan een ongewenste rijafwijking gedetecteerd worden. Deze detectie stuurt op haar beurt het juiste bijstuursignaal uit van de respectievelijke rups. Wijkt de inrichting uit naar links dan moet naar rechts worden bijgestuurd. Dit gebeurt door de linker rups aan een hogere snelheid te laten draaien. Wijkt de inrichting echter uit naar rechts dan moet naar links worden bijgestuurd. Dit gebeurt door de rechter rups aan een hogere snelheid te laten draaien.

  
Het is wel te verstaan dat de linker en de rechter rups bepaald worden t.o.v. de voorwaartse verplaatsingsrichting V van de inrichting 1.

  
De sensoren zijn zo op de inrichting geplaatst dat het uit een mechanisch oogpunt onmogelijk is dat de inrichting tegelijkertijd links en rechts kan bijsturen. Dus de

  
 <EMI ID=10.1> 

  
detectiesignaal gegenereerd aan de sleepinrichting 70. Zo ook voor de rechter rups.

  
Hiernavolgend wordt een niet beperkend voorbeeld gegeven ter toelichting van figuur 6. De eenheid 301 staat voor het rijden van de linker rups. Vooraf wordt elke rups aangedreven door een hydromotor die op haar beurt olie krijgt van een hydraulische pistonpomp. De uitrusting van de pomp gebeurt middels een servosturing die het debiet evenredig uitstuurt bij het aanleggen van een signaal tussen 4 en 100 mA. Bij 4 mA geeft de pomp 0 liter en bij 100 mA maximaal debiet, afhankelijk van het toerental van de motor.

  
Er wordt dus een stroomsignaal tussen 4 en 100 mA gegenereerd in de eenheid 301. Dit signaal is instelbaar door element verwezen met POT1. Er worden voorschakeiweerstanden van 120 Ohm - 4W in serie geplaatst voor de potentiometer om een stroombegrenzing tot max. 100 mA te verkrijgen bij minimale weerstand van POT1 zodat de servosturing van de pomp niet beschadigd kan worden.

  
Om een visualisatie van het signaal te hebben werd een Voltmeter VOLT1 ingebracht die het spanningsniveau meet op punt X01.25. Er kan ook geopteerd worden om een A-meter in punt X01.25 te plaatsen. 

  
De andere eenheden 302 tot 304 hebben een analoge opbouw en visualisatie van het bijstuursignaal als in de eenheid 301 met respectievelijk POT2 en VOLT2, POT3 en VOLT3 en POT4 en VOLT4.

  
De eenheid 305 geeft het detectiesignaal voor het sturen links waarbij het ontstaan hiervan detectiesignalen voor bijsturing van rupsen schematisch wordt weergegeven in figuur 6. Als de rupsrooier 1 afwijkt naar links dan moet hij naar rechts bijgestuurd worden. Het uitwijken naar links van de rooimachine 1 wordt gedetecteerd door oog 302. Oog 302 zal dan een relais 313 bekrachtigen.

  
 <EMI ID=11.1> 

  
rups 51 die de rups sneller zal laten draaien waardoor de rooimachine 1 opnieuw in de juiste richting komt. Op dat moment zullen oog 302 en oog 304 niet worden bekrachtigd zodat linker en rechter rups even snel draaien.

  
De eenheid 306 geeft het detectiesignaal voor het sturen rechts met analoge werking als hierboven met dan respectievelijk oog 302 en relais 314.

  
Beide hydraulische pistonpompen krijgen een signaal van 4-100 mA. De elektrische aansluiting bestaat uit twee draden per pomp. Per pomp is er een klem Aa en Bb.

  
Bij pomp 308 van de linker rups is kleur A verbonden met een punt X01.44 en kleur B verbonden met punt X01.45, terwijl bij pomp 307 van de rechter rups kleur A verbonden is met een verder punt X01.46 en kleur B verbonden met een nog verder punt X01.47.

  
Zou men die polariteit omwisselen dan stuurt de pomp een "negatief' debiet uit waardoor de rups in de omgekeerde zin gaat draaien.

  
De bijgevoegde elektrische schema's (fig. 6 en volgende) verwijzen naar prototype rupsrooiers die vervaardigd werden met een rijrichting waarbij de rooiarm niet scharnierend is. Echter bij het aangevraagde octrooi is deze uitvoering voorkeurdragend die een scharnierende rooiarm vertoont waarbij men op het einde van de gerooide rij de rooiarm 180[deg.] laat scharnieren en in de omgekeerde richting begint te rijden.

  
Dit vergt een aanpassing in het elektrische schema. Er moet een knop "Rijrichting veranderen" bijkomen die twee relais bedient, één per rups, waarbij de wisselcontacten van de relais een ompoling maken van draden X01.44 en X01.45 voor de linker rups en X01.46 en X01.47 voor de rechter rups.

  
Dus als men met de rupsrooier met de scharnierende rooiarm op het einde van de rij komt dan verzet men de knop "Rijrichting Veranderen" zodat beide pompen een negatief debiet uitsturen. Voor de rest blijft alles identisch.

  
Naast automatische sturing kan de rooiïnrichting ook handmatig bestuurd. Knop
309 staat in voor een manuele bediening van de linker rups voor een knop 310 voor de rechter rups respectievelijk. Beide manuele bedieningen 309 en 310 genereren elk een signaal tussen -100mA en 4mA (achteruit) en 4mA tot 100 mA
(vooruit).

  
De eenheid 311 toont het "Autostuur". Als hij af ligt, dus relais 312 en 315 niet bekrachtigd, dan brengen de gesloten contacten van deze relais 312 en 315 een verbinding tot stand tussen de manuele bedieningsknoppen 309, 310 en de pompen 307, 308.

  
Staat de knop op "automatisch rijden" dan gaan de gesloten contacten open, wordt de verbinding tussen de manuele bedieningsknoppen 309, 310 met de pompen 307, 308 verbroken en gaan de open contacten van 313 en 314 dicht zodat een verbinding ontstaat tussen de eenheden 301, 302, 303 en 304 automatisch rijden.

  
Relais R5 en R6 maken deel uit van een noodstopcircuit. Bij het indrukken van een noodstop op de inrichting valt alles stil. Een ingedrukte noodstop zorgt ervoor dat R5 en R6 niet bekrachtigd worden. Dus de contacten van R5 en R6 gaan open. Die open contacten van R5 en R6 zorgen ervoor dat er geen verbinding mogelijk is tussen blokken 301, 302, 303, 304, 309 en 310 met de pompen 307,
308 van de respectievelijke rupsen. 

  
Om het rooimes dat zich aan de voorkant van de rooiarm 60 bevindt op de gepaste hoogte te houden wordt gebruik gemaakt van een diepteregeling 70, waarvan een principeschema voorgesteld is in figuur 7. D.m.v. de sleepinrichting
70 die ook voor de sturing van de rooimachine 1 wordt gebruikt, worden met twee inductieve sensoren 77, 78 de hoogteafwijking t.o.v. een ingestelde hoogte gedetecteerd. Deze afwijkingen worden opgenomen door de vervormbaarheid van het scharnierend parallellogram 75 in de sturingscontrole-eenheid 74.

  
Komt de rooiarm 60 te laag dan wordt dit door oog 77 gedetecteerd. Als deze inductieve sensor 77 de metalen staaf 73 detecteert gaat de rooiarm 60 omhoog.
(R11 die V1 en V17 bedient, wordt bekrachtigd.)

  
Komt echter de rooiarm 60 te hoog dan wordt dit door oog 78 gedetecteerd. Als deze inductieve sensor 78 de metalen staaf 73 detecteert gaat de rooiarm omlaag.
(R12 die V2 en V17 bedient, wordt bekrachtigd.)

Claims (1)

  1. CONCLUSIES
    1. Inrichting voor het rooien langsheen één of meerdere onderling parallelle plantrijen van op rijen opgestelde planten (P), in het bijzonder prei, waarbij de inrichting een mobiel freem (1') omvat, dit freem omvattende een werktuig (6) bestemd om in de grond gebracht te worden onder de te rooien planten om deze te lichten, waarbij deze planten (P) een met de wortels verbonden onderste gedeelte (PI), een bovenste gedeelte (PS) bestaande uit bladeren en een centraal gedeelte (PC) bezitten, een inrichting (3) voor het grijpen en bewegen van de gelichte planten, daardoor gekenmerkt dat genoemd freem (1') verplaatsbaar is op hiertoe voorziene rupsen (50) en dat een rooiarm (60) voorzien is die draaibaar opgesteld is ten opzichte van genoemd freem (1') rond een draaipunt (61;
    62), waarbij genoemde rooiarm (60) wentelbaar is over ten minste één halve toer (a) tussen een eerste werkingsstand (A) nagenoeg dwars ten overstaan van de <EMI ID=12.1>
    tegenovergestelde werkingsstand (B).
    2. Inrichting voor het rooien langsheen één of meerdere onderling parallelle plantrijen van op rijen opgestelde planten (P), in het bijzonder prei, waarbij de inrichting een mobiel freem (1') omvat, dit freem omvattende een werktuig (6) bestemd om in de grond gebracht te worden onder de te rooien planten om deze te lichten, waarbij deze planten (P) een met de wortels verbonden onderste gedeelte (PI), een bovenste gedeelte (PS) bestaande uit bladeren en een centraal gedeelte (PC) bezitten, een inrichting (3) voor het grijpen en bewegen van de gelichte planten, daardoor gekenmerkt dat genoemd freem (1') verplaatsbaar is op hiertoe voorziene rupsen (50).
    3. Inrichting volgens de vorige conclusie, daardoor gekenmerkt dat een rooiarm (60) voorzien is die draaibaar opgesteld is ten opzichte van genoemd freem (1') rond een draaipunt (61;62), waarbij genoemde rooiarm (60) wentelbaar is over ten minste één halve toer (a) tussen een eerste werkingsstand (A)
    <EMI ID=13.1>
    (1) en een tweede nagenoeg tegenovergestelde werkingsstand (B). 4. Inrichting volgens conclusies 1 of 3, daardoor gekenmerkt dat genoemd draaipunt (61) voorzien is bovenop een tussengestel (63) dat aangebracht is op een laadplateau (64) van genoemd freem (1').
    5. Inrichting volgens conclusies 1 of 3, daardoor gekenmerkt dat genoemd draaipunt voorzien is onder de vorm van een draaikrans (62) die aangebracht is ter hoogte van het laadplateau (64).
    6. Inrichting volgens één der vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat genoemde rooiarm (60) zijdelings schuifbaar is tussen een ingeschoven stand (C) gericht volgens de as (I) van de inrichting (1) en een zijdelings. ten opzichte van genoemde inrichting (1) uitgeschoven stand (D).
    7. Inrichting volgens de vorige conclusie, daardoor gekenmerkt dat genoemde rupsen (50) paarsgewijs voorzien zijn, waarbij een afzonderlijke sturing voorzien is voor iedere rups (50).
    8. Inrichting volgens de vorige conclusie, daardoor gekenmerkt dat genoemde sturing voorzien is met telkens een pomp (307, 308), waarbij ieder sturingselement onafhankelijk is van elkaar en afzonderlijk bestuurbaar.
    9. Inrichting volgens één der vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat iedere rups een bovenloopvlak (51) en een onderloopvlak (52) vertoont dewelke nagenoeg onderling evenwijdig lopen.
    10. Inrichting volgens één der vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat genoemde rupsen (50) vervaardigd zijn uit een kunststofmateriaal of uit metaal.
    11. Inrichting volgens één van de vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat een sleepinrichting (70) voorzien is aan de voorzijde van de rooiarm (60) om de te rooien plantrij (R) te volgen.
    12. Inrichting volgens de vorige conclusie, daardoor gekenmerkt dat genoemde sleepinrichting (70) voorzien is van een paar sleeparmen (71, 72) en een metalen staaf (73) die samenwerken onder besturing van een diepte- en sturingscontroleeenheid (74). 13. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat middelen (9, 13) voorzien zijn om aan de planten (P) gehechte aarde te verwijderen tijdens hun verplaatsing door de grijpinrichting (3).
    14. Inrichting volgens één van de vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat genoemde grijpinrichting (3) bestaat uit een eerste reeks van twee transportbanden (12) met naar elkaar toe gekeerde oppervlakken (12A) waartussen een kanaal (C1) beschreven wordt waarlangs de planten (P) geleid en in positie gehouden worden, waarbij dit kanaal (C1) een ingangsuiteinde (E1) bevat voor de uit de grond gelichte planten (P) en een uitgangsuiteinde (E2) voor de planten, ten minste één motor (120) voor het laten bewegen van de transportbanden (12) uit de eerste serie zodat de naar elkaar toe gerichte oppervlakken (12A) zich in éénzelfde richting (M1) bewegen om de planten (P)
    <EMI ID=14.1>
    tweede reeks transportbanden (16) met naar elkaar toe gekeerde oppervlakken (16A) waartussen een kanaal (C2) beschreven wordt waarlangs de planten (P) geleid en in positie gehouden worden, waarbij dit kanaal (C2) een ingangsuiteinde (E3) bevat voor de uit de eerste reeks (12) afkomstige planten (P) evenals een uitgangsuiteinde (E4) voor de planten, ten minste één motor (160) voor het laten bewegen van de transportbanden (16) uit de tweede reeks zodat de naar elkaar toe gerichte oppervlakken zich in éénzelfde richting (M2) bewegen om de planten (P) van het ingangsuiteinde (E3) tot aan het uitgangsuiteinde (E4) te verplaatsen.
    15. Inrichting volgens één van de vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat deze snijmiddelen (14, 18) omvat om het onderste gedeelte (PI) en het bovenste gedeelte (PS) van de planten af te snijden tijdens hun verplaatsing door de grijpinrichting (3).
    16. Inrichting volgens één van de vorige conclusies, in het bijzonder voor preiplanten, hierdoor gekenmerkt dat ze middelen omvat die op de planten of op een deel ervan inwerken om deze rechtop ten opzichte van de bodem te brengen of te houden vooraleer ze door genoemd lichtwerktuig (6) uit de grond gelicht worden, waarbij de middelen bestaan uit twee dragers (200) waartussen de te rooien preiplanten passeren, waarbij deze dragers voorzien zijn van flexibele haren (201) en door een motor (204) geroteerd worden. 17.
    Inrichting volgens de vorige conclusie, hierdoor gekenmerkt dat de dragers (200) elk geroteerd worden rondom een as (BB), bij voorkeur schuin ten opzichte van de bodem (S), waarbij de as zich uitstrekt van een achteruiteinde (203) gekeerd naar de grijpinrichting (3) toe en een vooruiteinde (11) tegenover het achteruiteinde (203), waarbij de haren (201) op de dragers (200) in de nabijheid van het vooruiteinde kortere lengten bezitten dan de haren op de dragers in de nabijheid van het achteruiteinde (203), zodat de preiplanten of een deel ervan geleidelijk van de bodem opgeheven worden.
    18. Inrichting volgens de vorige conclusie, hierdoor gekenmerkt dat de dragers in hoofdzaak de vorm bezitten van een kegel of een afgeknotte kegel waarvan de mantel de flexibele haren (201) draagt.
    19. Inrichting volgens één der conclusies 16 tot 18, hierdoor gekenmerkt dat de motoren (204) aangepast zijn om een eerste drager (200) in tegenwijzerzin (AH1) te roteren en de tweede drager (200) in de wijzerzin (H1) te roteren om de zich tussen de roterende dragers (200) bevindende preiplant of planten of een gedeelte ervan op te heffen.
    20. Inrichting volgens één der conclusies 16 tot 19, hierdoor gekenmerkt dat de haren (201) in rijen staan evenwijdig met de rotatieas (BB) van drager (200) en waarbij de lengte (L) van de haren (201) geleidelijk toeneemt van het vooruiteinde
    (11) naar het achteruiteinde (203).
    21. Inrichting volgens één der conclusies 18 tot 20, hierdoor gekenmerkt dat de flexibele haren (201), vóór buiging, nagenoeg loodrecht staan op de mantel van de drager (200).
    22. Inrichting volgens één der conclusies 15 tot 21, hierdoor gekenmerkt dat het
    <EMI ID=15.1>
    (18) voor het bovenste gedeelte (PS) van de preiplant (P) zich in de nabijheid van de ingang (E3) van de tweede reeks transportbanden (16), respectievelijk in de nabijheid van de uitgang (E4) hiervan bevindt. 23. Inrichting volgens één der conclusies 15 tot en met 22, daardoor gekenmerkt dat zij middelen omvat om de stand van de snijmiddelen (14, 18) ten opzichte van de grijpinrichting (3) te regelen.
    24. Inrichting volgens één der vorige conclusies, hierdoor gekenmerkt dat zij een reeks van twee door middel van een motor (17B) roterende trommels (17) omvat die zich onder de tweede reeks van transportbanden (16) bevindt, waarbij deze trommels (17) een cylindrische zijwand vertonen die voorzien is van elastische uitstulpingen (17A), waarbij deze trommels (17) zo van elkaar verwijderd zijn dat tussen hen een ruimte gevormd wordt waarin de preiplanten (P) gedeeltelijk in contact staan met de cytindrische zijwanden van de trommels (17).
    25. Inrichting volgens de conclusies 4 en 5, daardoor gekenmerkt dat in de plaats van genoemd tussengestel (63) een ruimte voorzien is die beschikbaar is voor een bewerkingscabine (15) van de gerooide planten.
    26. Werkwijze voor het rooien van planten, in het bijzonder prei, door middel van een inrichting (1) volgens één der voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat genoemde planten over een veld gerooid worden door genoemde inrichting (1) te verplaatsen volgens de richting (V) van iedere plantrij (R), waarbij genoemde rooiarm (60) in een eerste rooistand (A) zodanig gedraaid is dat deze
    <EMI ID=16.1>
    uitstrekt, waarbij genoemde inrichting (1) verplaatst wordt tot het eindpunt (Q) van een eerste plantrij (R), en verder over een bepaalde afstand tot een keerpunt (W), waarbij genoemde inrichting (1) haar richting blijft bewaren op een lichte afwijking
    <EMI ID=17.1>
    eerste werkingstand (A) tot een nagenoeg tegenovergestelde tweede werkingstand (B), waarbij genoemde wenteling (a) nagenoeg voltooid is op het ogenblik dat genoemde inrichting (1) toegekomen is ter hoogte van het beginpunt (O') van een volgende te rooien plantrij (R'), waarbij de inrichting (1) vanaf genoemd keerpunt (W) via verder genoemd beginpunt (O') volgens een tegenovergestelde richting (-V) verplaatst wordt met de rooiarm (60) in genoemde tweede stand (B) tot op het verder eindpunt (Q'), waar het hierboven proces herhaald wordt voor iedere volgende plantrij (R",...). 27. Werkwijze volgens de vorige conclusie, daardoor gekenmerkt dat genoemde wenteling (a) verricht wordt over een hoek van nagenoeg 180[deg.] tussen de eerste rooistand (A) en de tweede rooistand (B) resp.
    28. Werkwijze volgens de conclusies 26 of 27, daardoor gekenmerkt dat het hele veld inclusief alle plantrijen gerooid worden zonder wentelen van de inrichting
    (1) zelf .
    29. Werkwijze volgens één van de conclusies 26 tot 28, daardoor gekenmerkt dat de rooiarm (60) bij het starten van de rooi in afgeweken toestand (D) geplaatst wordt over een bepaalde zijdelingse afstand (e) van de plantrij, waarbij de zijdelingse verplaatsing (D) zodanig is dat bij iedere uitgeweken toestand (A) of (B) van de rooiarm, genoemd lichtwerktuig (6) zich ter hoogte van de te rooien plantrij bevindt, waarbij genoemde uitgeschoven rooiarm (60) na rooiïng opnieuw wordt ingeschoven naar haar oorspronkelijke ruststand (C).
    30. Werkwijze volgens één der conclusies 26 tot 29, daardoor gekenmerkt dat genoemd lichtwerktuig (6) rechtstreeks gestuurd wordt in afhankelijkheid van de te rooien planten met hiertoe voorziene diepte- en/of sturingscontrolemiddelen (74,75) die samenwerken met een sleepinrichting (70).
    31. Werkwijze volgens de vorige conclusie, daardoor gekenmerkt dat de verplaatsing van de inrichting bijgestuurd wordt middels genoemde diepte- en/of sturingscontrolemiddelen (74,75).
    32. Werkwijze volgens één der conclusies 26 tot 31, daardoor gekenmerkt dat men de te rooien preiplanten uit de grond licht door in de grond onder de preiplanten een lichtwerktuig (6) aan te brengen;
    men de uit de grond gelichte preiplanten verplaatst door ze te brengen in het kanaal (C) gevormd door de naar elkaar toe gerichte oppervlakken (12A) van de transportbanden (12) van de eerste reeks, waarbij de oppervlakken (12A) in éénzelfde richting (M1) geleid worden om de preiplanten (P) van het ingangsuiteinde (E1) tot aan het uitgangsuiteinde (E2) te verplaatsen;
    men de uit de eerste reeks transportbanden (12) komende preiplanten (P) verplaatst door de preiplanten te brengen in het kanaal (C2) gevormd door de naar elkaar toe gerichte oppervlakken (16A) van de transportbanden (16) van de tweede reeks waarbij de oppervlakken (16A) geleid worden in éénzelfde richting (M2) om de preiplanten van het ingangsuiteinde (E3) tot aan het uitgangsuiteinde (E4) van de tweede reeks transportbanden te verplaatsen,
    men de aan de preiplanten gehechte aarde verwijderd tijdens hun verplaatsing door de transportbanden; en
    men het onderste gedeelte (PI) en bovenste gedeelte (PS) van de preiplanten (P) afsnijdt tijdens hun verplaatsing door de transportbanden.
    33. Werkwijze volgens de vorige conclusie, hierdoor gekenmerkt dat men de preiplanten of een gedeelte ervan rechtop brengt of behoudt vooraleer ze door het lichtwerktuig (6) uit de grond gelicht worden, die door de preiplanten vóór hun lichting door het werktuig te onderwerpen aan de inwerking van de flexibele haren (201) op de twee dragers (200), waarbij beide dragers geroteerd worden.
    34. Werkwijze volgens conclusie 33, hierdoor gekenmerkt dat elke drager (200) geroteerd wordt rond een as (BB) schuin ten opzichte van de bodem en zich uitstrekkend tussen een achteruiteinde (203) gericht naar de grijpinrichting (3) toe en vooruiteinde (11) tegenover het achteruiteinde (203), waarbij de haren (201) op deze dragers in de nabijheid van het achteruiteinde, zodat de preiplanten geleidelijk opgeheven worden om ze nagenoeg rechtop te brengen.
    35. Werkwijze volgens één der conclusies 32 tot 34, hierdoor gekenmerkt dat men een eerste drager (200) in tegenwijzerzin (AH1) roteert en de tweede drager (200) in wijzerzin (H1) om op de zich tussen de roterende dragers (200) bevindende preiplanten of gedeelte ervan een opwaartse kracht (F) uit te oefenen.
    36. Werkwijze volgens één der conclusies 32 tot 35, hierdoor gekenmerkt dat men het onderste gedeelte (PI) en het bovenste gedeelte (PS) van de preiplanten (P) afsnijdt nabij de ingang van de tweede reeks transportbanden respectievelijk nabij de uitgang van de tweede reeks transportbanden.
    37. Werkwijze volgens één van de conclusies 32 tot 36, hierdoor gekenmerkt dat men de preiplanten (P) tijdens hun verplaatsing (M2) door de tweede reeks transportbanden onderwerpt aan de inwerking van een reeks van twee roterende trommels (17), waarbij deze trommels (17) een cilindrische zijwand vertonen voorzien van elastische uitstulpingen, waarbij deze trommels zo van elkaar verwijderd zijn dat ertussen een ruimte gevormd wordt waarin de preiplanten gedeeltelijk in contact staan met de cilindrische zijwanden van de trommels (17).
BE2002/0508A 2002-08-29 2002-08-29 Rooiinrichting en werkwijze hiervoor. BE1016349A6 (nl)

Priority Applications (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2002/0508A BE1016349A6 (nl) 2002-08-29 2002-08-29 Rooiinrichting en werkwijze hiervoor.

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2002/0508A BE1016349A6 (nl) 2002-08-29 2002-08-29 Rooiinrichting en werkwijze hiervoor.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
BE1016349A6 true BE1016349A6 (nl) 2006-09-05

Family

ID=36950773

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE2002/0508A BE1016349A6 (nl) 2002-08-29 2002-08-29 Rooiinrichting en werkwijze hiervoor.

Country Status (1)

Country Link
BE (1) BE1016349A6 (nl)

Cited By (5)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
BE1017982A3 (nl) * 2009-01-23 2010-02-02 Verhoest Marc Opslaginrichting voor landbouwproducten, in het bijzonder groenten van het langwerpige en buigzame type, zoals prei en werkwijze hiervoor.
WO2010083576A3 (fr) * 2009-01-23 2010-11-11 Marc Verhoest Dispositif d'entreposage pour produits d'agriculture, en particulier legumes du type allonge et souple, notamment poireaux, et procede a cet effet
BE1022260B1 (nl) * 2013-10-25 2016-03-07 Dewulf Nv Zelfrijdende, frontale hakvruchten rooier
CN105960927A (zh) * 2016-06-30 2016-09-28 贵州省余庆县黔中果蔬有限公司 韭菜收割规整装置
CN106961909A (zh) * 2017-04-05 2017-07-21 合肥悦兰信息技术有限公司 起藕船的转向导水装置

Cited By (6)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
BE1017982A3 (nl) * 2009-01-23 2010-02-02 Verhoest Marc Opslaginrichting voor landbouwproducten, in het bijzonder groenten van het langwerpige en buigzame type, zoals prei en werkwijze hiervoor.
WO2010083576A3 (fr) * 2009-01-23 2010-11-11 Marc Verhoest Dispositif d'entreposage pour produits d'agriculture, en particulier legumes du type allonge et souple, notamment poireaux, et procede a cet effet
BE1022260B1 (nl) * 2013-10-25 2016-03-07 Dewulf Nv Zelfrijdende, frontale hakvruchten rooier
CN105960927A (zh) * 2016-06-30 2016-09-28 贵州省余庆县黔中果蔬有限公司 韭菜收割规整装置
CN105960927B (zh) * 2016-06-30 2018-05-11 贵州省余庆县黔中果蔬有限公司 韭菜收割规整装置
CN106961909A (zh) * 2017-04-05 2017-07-21 合肥悦兰信息技术有限公司 起藕船的转向导水装置

Similar Documents

Publication Publication Date Title
US3986561A (en) Tomato harvester
BE1016349A6 (nl) Rooiinrichting en werkwijze hiervoor.
NL1021357C2 (nl) Rooiinrichting en werkwijze hiervoor.
US3286774A (en) Tomato harvester
US4060133A (en) Method for mechanically harvesting tomatoes
US3203430A (en) Separating conveyor for a tomato harvester
JP3868616B2 (ja) ねぎ収穫機
NL8901717A (nl) Rooier.
NL1015647C2 (nl) Oogstinrichting voor het rooien van gewassen.
US3742691A (en) Harvesting machine
AU2018280837B2 (en) Process for conveying a flow of harvested crop
JPH10257810A (ja) ねぎ類収穫機
JP3874541B2 (ja) 収穫機
JP3919625B2 (ja) 農作物拾い上げ収穫機
JP2000312521A (ja) ねぎ収穫機の土落しドラム
BE1011656A4 (nl) Rooimachine.
JP3334832B2 (ja) 農産物収穫機
JPH10248343A (ja) いも類収穫機
BE1010838A6 (nl) Preirooimachine.
JP3318274B2 (ja) 鱗茎野菜収穫機
JP3860457B2 (ja) 農産物収穫機における小いも処理装置
JP3699251B2 (ja) 根菜収穫機
JP3647617B2 (ja) 根菜収穫機
JP2583087Y2 (ja) 根菜収穫機
KR20240086169A (ko) 자주식 농작물 수집기

Legal Events

Date Code Title Description
RE20 Patent expired

Owner name: *VERHOEST MARC

Effective date: 20080829