<Desc/Clms Page number 1>
ROOIMACHINE
De onderhavige uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het rooien van bolgewasssen, bijvoorbeeld uien, omvattende een trekker en een aan de trekker te bevestigen rooi-inrichting.
Dergelijke inrichtingen zijn algemeen bekend.
Bij dergelijke inrichtingen is in de rijrichting tijdens het rooien gezien de rooi-inrichting achter de trekker geplaatst.
Dit heeft nadeel dat bij het planten van de bolgewassen rekening moet worden gehouden met de ruimte, waarover de wielen van de trekker zich kunnen bewegen.
Deze ruimte kan immers niet beplant worden, omdat eventueel daarop aanwezige gewassen door de wielen van de trekker zouden worden vernield.
Het doel van de onderhavige uitvinding is het verschaffen van een dergelijke inrichting, waarbij een grotere dichtheid van de planten worden bereikt zonder dat ruimte voor de sporen van de trekkerwielen verloren gaat.
Dit doel wordt bereikt, doordat de rooi-inrichting in de bewegingsrichting tijdens het rooien gezien voorafgaand aan de trekker is geplaatst.
Als gevolg van deze maatregelen worden de gewassen gerooid, voordat de trekker over het land rijdt. Dit betekent dat de gewassen ook geplant kunnen worden op de ruimte die door de wielen van de trekker zal worden bereden. Hierdoor wordt een effectiever gebruik van de beschikbare ruimte op het veld verkregen.
Volgens een eerste voorkeursuitvoeringsvorm is de trekker ingericht voor het in de achterwaartse richting rijden tijdens het rooien door de zitplaats van de bestuurder en de bedieningsorganen om te draaien en doordat de rooi-inrichting aan de achterzijde van de trekker is bevestigd.
<Desc/Clms Page number 2>
Deze maatregel heeft het voordeel dat de bestuurder de zieh in de rooi-inrichting afspelende processen beter kan zien ; hij wordt immers niet gehinderd door de motorkap van de trekker. Hierbij wordt er op gewezen dat door deze goede zichtbaarheid het mogelijk is dat de rooimachine bediend wordt door slechts een enkele persoon, namelijk de bestuurder. Dit is in tegenspraak met tot de stand van de techniek behorende rooimachines, waarbij vaak ten minste een helper aanwezig was.
Volgens een andere voorkeursuitvoeringsvorm is achter de trekker, in de bewegingsrichting tijdens het rooien gezien, een opraapinrichting aangebracht voor de gerooide bolgewassen. Het zal duidelijk zijn dat hierdoor in dezelfde handeling zowel het rooien als het verzamelen kan worden uitgevoerd.
Volgens weer een ander voorkeursuitvoeringsvorm is de rooi-inrichting voorzien van een in de bewegingsrichting tijdens het rooien voorop rijdende loofverwijderinrichting die geschikt is voor het verwijderen van het loof van nog in de grond aanwezige bolgewassen.
Ook deze maatregel leidt tot een bijzonder effectieve wijze van rooien.
Vervolgens zal de onderhavige uitvinding worden toegelicht aan de hand van de bijgaande tekeningen, waarin voorstellen : figuur 1 : een perspectivisch aanzicht van een rooi-inrichting volgens de'onderhavige uitvinding ; figuur 2 : een perspectivisch detailaanzicht van de eigenlijke rooi-inrichting in combinatie met de loofverwijderinrichting ; figuur 3 : een met figuur 2 overeenkomend aanzicht vanuit een andere hoek ; figuur 4 : een dwarsdoorsnedeaanzicht van de rooi-inrichting in engere zin ; en figuur 5 : een perspectivisch vooraanzicht van de gehele rooi-inrichting.
<Desc/Clms Page number 3>
In figuur 1 is een trekker 1 afgebeeld, waaraan een rooi-inrichting 2 verbonden is. De rooi-inrichting 2 wordt gevormd door een rooi-inrichting 3 in engere zin, en een loofverwijderinrichting 4. Zoals uit de tekening blijkt, beweegt de trekker 1 zieh in achterwaartse richting voort, en wel in de richting die door de pijl 5 wordt aangegeven. Hieruit blijkt dat de rooimachine 2 voorafgaand aan de trekker aangebracht is. Dit betekent dat de te rooien gewassen, bijvoorbeeld de uien 6 over de volledige breedte van de rooimachine 2 aanwezig kunnen zijn, en dat geen ruimte behoeft te worden vrijgehouden voor de wielen 7 van de trekker. In de rijrichting gezien is achter de trekker 1 een opraapinrichting 8 aangebracht. De rooimachine 2 laat immers een zwad 9 van gerooide uien achter, welke zwad zodanig geplaatst is, dat dit niet door de trekkerwielen 7 wordt beschadigd.
Het onder de trekker 1 vandaan komende zwad 9 wordt vervolgens door de opraapinrichting 8 opgepakt en in houders 10 geplaatst ; het zal duidelijk zijn dat het eveneens mogelijk is dat de opraapinrichting voorzien is van een opvoerband die de gerooide gewassen toevoert aan een bakwagen.
Vervolgens zal de constructie van de rooimachine 2 nader worden verklaard aan de hand van de figuren 2,3 en 4.
De trekker 1 is aan zijn achterzijde voorzien van een driepunts-ophanging 11. Aan deze driepuntsophanging is een hoofdframe 12 bevestigd, waarin aan een zijde in hoogte variabel een subframe 13 is bevestigd.
Het sub-frame 13 is hiertoe aan de trekkerzijde met een door middel van een draaipunt 14 met het hoofdframe 12 verbonden, terwijl aan de andere zijde het subframe 13 door middel van een hefboomverbinding 15 met het hoofdframe is verbonden.
De eigenlijke rooimachine omvat een rooias 16 die gelagerd is in wangen 17 die bevestigd zijn aan het subframe 13. De rooias is met een vierkante doorsnede uitgevoerd. Verder omvat de rooi-inrichting een zeefband
<Desc/Clms Page number 4>
18 die geleid is rond twee trommels 19, respectievelijk 20. De onderste trommel 19 is bevestigd op een as 20 die eveneens in het subframe 13 gelagerd is. De andere trommel 20 is bevestigd op een as 21 die eveneens gelagerd is in het subframe 13. De zeefband 18 wordt gevormd door twee, aan weerszijden aangebrachte, van flexibel materiaal, bijvoorbeeld van rubber vervaardigde banden, waaraan zieh onder regelmatige afstanden uitstrekkende staven 22 zijn aangebracht. Verder is de rooi-inrichting voorzien van een schudas 25.
Voor het opvoeren van de gerooide uien is verder een schoepenas in het subframe 13 gelagerd. De schoepenas is van van flexibel materiaal vervaardigde schoepen 26 voorzien.
Voor het aandrijven van de rooi-inrichting wordt gebruik gemaakt van de aftakas 27 van de trekker.
Deze is op de gebruikelijke wijze door middel van koppelingen 28 verbonden met de aandrijfas 29 van de rooimachine, welke gelagerd is in het hoofdframe. Door middel van een riemoverbrenging 30 is de aandrijfas 29 verbonden met de overbrengingskast 31 die van uitgaande assen 32 voorzien is. Met behulp van de uitgaande assen 32 wordt een aandrijfriemschijf 33 aangedreven, waaromheen een getande riem 34 geslagen is voor het aandrijven van de bovenste trommel 20 van de zeefband en van de rooias 16. Verder is de getande riem 34 gespannen rondom de gebruikelijke geleide- en spanwielen. Dergelijke inrichtingen zijn overigens algemeen bekend.
Verder is de rooi-inrichting voorzien van geleideschijven 35. Deze zijn gelagerd in daartoe aangebrachte beugels 36 die aan het subframe 13 bevestigd zijn. De geleidewielen 35 dragen er zorg voor dat de uien, die net buiten de breedte van de zeefband gelegen zijn, naar de werkzame breedte van de zeefband worden gevoerd, waardoor de werkzame breedte van de gehele inrichting wordt vergroot.
Hiermee is het aldus mogelijk dat, evenals bij het onderhavige uitvoeringsvoorbeeld, rooimachines worden
<Desc/Clms Page number 5>
toegepast die van twee afzonderlijke zeefbanden zijn voorzien. Vanwege het feit dat de zeefbanden uiteraard niet precies in de breedte op elkaar aansluiten - zij zijn immers elk in een afzonderlijk subframe ondergebracht - wordt gebruik gemaakt van de geleidewielen 35 voor het naar de werkzame breedte toe geleiden van de te rooien bolgewassen. Verder wordt de werkzame breedte verbreed tot de framebreedte van de machine.
Om te voorkomen dat het loof van de naar de rooimachine toegevoerde uien op de zeefband terechtkomt en daar het zeefproces verstoort, zijn bij elk van de geleidewielen 35 getande schijven 36 aangebracht. Deze verwijderen het loof van de desbetreffende uien.
Om de zwadbreedte te beperken zijn in het subframe gelagerde dwarstransportbanden 37 aangebracht.
Deze transportbanden worden, evenals de eigenlijke zeefbanden gevormd door een spijlenband die gelagerd is rondom rollen 38, respectievelijk 39. De spijlenbanden worden hierbij door een hydromotor 40 aangedreven. Aldus worden de gerooide, van de zeefband 18 afkomstige uien toegevoerd aan de dwarstransportbanden 37, waar zij naar het midden van de rooimachine worden toebewogen. Het aldus ontstane zwad 9 heeft een beperkte breedte, zodat het niet door de wielen 7 van de daaropvolgende trekker wordt beschadigd.
Verder is het hoofdframe 12 voorzien van draagwielen 41. Hiermee rust het hoofdframe op het maaiveld.
Het subframe 13 is voorzien van een gladstrijkbalk 42 voor het gladstrijken van de bodem, nadat de gewassen zijn gerooid. Hierdoor komt het zwad op een vlakke bodem terecht en kan het gemakkelijk door de opraapinrichting worden opgeraapt.
Voorafgaand in de rijrichting, zoals aangegeven is door de pijl 5, is een loofverwijderinrichting aangebracht. Deze loofverwijderinrichting 4 wordt gevormd door een wagen 43 die rust op wielen 44. Door middel van hefbomen 45 is de wagen verbonden met het hoofdframe 12
<Desc/Clms Page number 6>
van de daarachter lopende rooi-inrichting. In de wagen 43 zijn in het onderhavige geval drie verticale assen 46 aangebracht die op in de tekening niet weergegeven wijze in de wagen zijn gelagerd. Op deze assen 46 zijn elk messen 47 bevestigd, evenals schoepen 48.
De verticale assen 46 worden door middel van de aandrijfas 29, die opnieuw door middel van koppelingen 28 verbonden is, met de loofverwijderinrichting 4 en een niet in de tekeningen weergegeven de door de aandrijfas 29 aangegeven tandwielkast aangedreven in rotatie. Hierdoor voeren de messen 27 een roterende beweging uit, waardoor het naar boven gerichte loof van de te rooien gewassen wordt afgesneden.
Om het veelal platliggende loof naar boven te richten, zijn de schoepen 46 voorzien die een naar boven gerichte luchtstroom opwekken. Deze naar boven gerichte luchtstroom neemt het platliggende loof mee, zodat het naar boven wordt gericht en door de messen 46 kan worden afgesneden.
Aldus wordt een bijzonder effectieve rooiinrichting verkregen.
Zoals in figuur 1 zichtbaar is, is aan de voorzijde van de trekker 1, dat wil zeggen aan de in de bewegingsrichting achteraan een opraapinrichting 8 bevestigd. Deze opraapinrichting omvat een wagen 49 die gedragen wordt door wielen 50. De wagen 49 is met de trekker 1 verbonden door middel van de aan de voorzijde van de trekker bevestigde driepunts-ophanging 51. In de wagen is wederom een zeefband 52 bevestigd die aangedreven wordt door middel van een niet in de tekening weergegeven hydromotor.
Verder omvat de opraapinrichting 8 een aantal houders 10.
Vervolgens zal de werking van het gehele samenstel worden toegelicht.
Hierbij beweegt het gehele samenstel, dat wordt gevormd door trekker 1, de rooi-inrichting 2 en de opraapinrichting 8, zieh voort in de richting van de pijl 5
<Desc/Clms Page number 7>
over een bed uien 6. Aanvankelijk komen de uien in benadering met de loofafsnij-inrichting 4, waar als gevolg van de werking van de schoepen 48 een naar boven gerichte luchtstroom ontstaat, waardoor het loof van de uien 6 naar boven wordt bewogen, en vervolgens door middel van de messen 47 wordt afgesneden.
Vervolgens worden de uien, die gerooid zijn door de rooias 16 door middel van het schoepenwiel 25, tot op de zeefband 18 bewogen, waar zij tijdens het zeven van de daaraan hechtende grond worden ontdaan. Dit proces wordt verstevigd door de schuddende werking van de schudinrichting 25. Daarna komen de uien terecht op de dwarsband 37, waar zij naar het midden van de inrichting worden gevoerd en ten slotte in een centraalzwad 9 worden geplaatst. Daarna rijdt de trekker l over het zwad 1, en wordt vervolgens het zwad 9 opgepakt door de opraapinrichting 8 en worden de uien aan de houders 10 toegevoerd.