<Desc/Clms Page number 1>
EMI1.1
Inrichting voor een weefmachine.
------------------------------- De uitvinding betreft een inrichting voor een weefmachine, die een steun voor minstens één element bevat, die verplaatsbaar aan een wecflade is voorzicn en die met verplaatsing- middelen ten opzichte van de weeflade verplaatsbaar is.
Uit US 4485850 is een dergelijke inrichting gekend, waarbij de voornoemde elementen bestaan uit bijblazers en luchtgeleidingslamellen. Tijdens het in een weefvak brengen van een inslagdraad, worden de elementen dicht bij het U-vormige luchtgeleidingskanaal van het riet gebracht. Dit om het luchtverbruik nodig om een inslagdraad in een weefvak te brengen, te beperken. Tijdens het met het riet aanslaan van een inslagdraad tegen het weefsel, dienen de elementen weg van het riet verwijderd te worden. Dit om te vermijden dat de elementen in aanraking komen met het weefsel of met een ondersteuning voor het weefsel. De inrichting bevat hiertoe een steun voor de elementen die met verplaatsingsmiddelen ten opzichte van de weeflade verplaatsbaar is.
De verplaatsingsmiddelen bevatten een aan de weeflade gelagerde hefboom, die samenwerkt met de steun, en een met de hefboom samenwerkende en aan het weefmachinefreem bevestigde nok. Hierbij wordt de positie die de elementen tijdens het inbrengen van een inslagdraad innemen, bepaald door de vorm van de nok en door de onderlinge positie van de nok en de weeflade. Om de positie die de elementen ten opzichte van de weeflade innemen, meer speciaal ten opzichte van het op de weeflade gemonteerde riet, tijdens het inbrengen van een inslagdraad nauwkeurig in te stellen, is het niet alleen vereist de nok nauwkeurig te vervaardigen, maar is het tevens vereist de nok nauwkeurig ten opzichte van de weeflade op te stellen.
Hierbij wordt de voornoemde positie tevens beïnvloed door de speling ter hoogte van de verbindingspen tussen de steun en
<Desc/Clms Page number 2>
de hefboom, en de speling tussen de aan de hefboom bevestigde nokvolger en de nok. Bovendien wijzigen deze spelingen in functie van de sleet van de voornoemde onderdelen.
Het doel van de uitvinding is een dergelijke inrichting zodanig te verbeteren, dat de voornoemde nadelen vermeden worden.
Tot dit doel bevat de inrichting een tussen de steun en de weeflade opgestelde veer, die de steun tijdens het inbrengen van een inslagdraad in een inslaginbrengpositie dwingt, en verplaatsingsmiddelen die de steun tijdens het aanslaan van een inslagdraad, tegen de kracht van de veer in, weg van de inslaginbrengpositie brengen.
De uitvinding biedt als voordeel dat de inslaginbrengpositie nauwkeurig bepaald kan worden, en niet beïnvloed wordt door de verplaatsingsmiddelen die alleen dienen om te vermijden, dat het op de steun gemonteerde element in aanraking komt met het weefsel of met een ondersteuning voor het weefsel.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm bevatten de verplaatsingmiddelen vast opgestelde middelen, en tussen de steun en de weeflade aangebrachte middelen, die tijdens het aanslaan van een inslagdraad kunnen samenwerken met de vast opgestelde middelen. Daar de vast opgestelde middelen niet bepalend zijn voor de inslaginbrengpositie, is het ook niet vereist deze vast opgestelde middelen nauwkeurig ten opzichte van de weeflade op te stellen.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm bevatten de tussen de steun en de weeflade aangebrachte middelen een plooibaar element, zoals een band, een snaar of een ketting, dat om de vast opgestelde middelen plooibaar is. De vast opgestelde middelen kunnen een draaibaar opgestelde rol
<Desc/Clms Page number 3>
bevatten, waarvan de omtrek samenwerkt met het plooibaar element. Deze zijn niet alleen eenvoudig te fabriceren, maar verzekeren ook steeds een goede onderlinge samenwerking, zelfs wanneer die onderling niet zeer nauwkeurig opgesteld worden.
Volgens nog een voorkeurdragende uitvoeringsvorm is het plooibaar element zodanig tussen de steun en de weeflade bevestigd, dat in de inslaginbrengpositie, het plooibaar element gestrekt wordt door de kracht van de veer tussen de steun en de weeflade, teneinde de inslaginbrengpositie van de steun te bepalen. Hierdoor wordt de inslaginbrengpositie bepaald door de lengte van het plooibaar element tussen de steun en de weeflade. Deze uitvoeringsvorm biedt ook als voordeel dat het contact tussen het plooibaar element en de vast opgestelde middelen een minder bruuske verplaatsing aan de steun oplegt.
Teneinde de kenmerken van de uitvinding duidelijker naar voor te brengen wordt de uitvinding hieronder nader toegelicht aan de hand van tekeningen met uitvoeringsvoorbeelden, waarin : figuur 1 schematisch en vereenvoudigd een weeflade met een gedeelte van een inrichting volgens de uitvinding weergeeft figuur 2 een doorsnede volgens lijn 11-11 in figuur 1 bij de achterste stand van de weeflade weergeeft ; figuur 3 de doorsnede van figuur 2 in een andere stand weergeeft ; figuur 4 de doorsnede van figuur 2 in nog een andere stand weergeeft ; figuur 5 de doorsnede van figuur 2 bij de voorste stand van de weeflade weergeeft ; figuur 6 een doorsnede volgens lijn VI-VI in figuur 1 bij de voorste stand van de weeflade weergeeft ; figuur 7 een doorsnede analoog aan figuur 3 voor een
<Desc/Clms Page number 4>
variante uitvoeringsvorm weergeeft ;
figuur 8 een doorsnede analoog aan figuur 6 voor nog een variante uitvoeringsvorm weergeeft ; figuur 9 een doorsnede analoog aan figuur 2 voor de uitvoeringsvorm van figuur 8 weergeeft ; figuur 10 een doorsnede analoog aan figuur 6 voor nog een variante uitvoeringsvorm weergeeft ; figuur H een doorsnede analoog aan figuur 6 voor nog een variante uitvoeringsvorm weergeeft.
De in figuren 1 tot 6 weergegeven inrichting 1 bevat meerdere naast elkaar opgestelde steunen 2 waarop meerdere elementen 3 zijn voorzien, die bij elke inslaginbreng in en uit een weefvak bewegen. De weergegeven elementen 3 bestaan uit bijblazers voor een luchtweefmachine, die met bouten 4 aan een steun 2 zijn bevestigd. Elke steun 2 is verplaatsbaar aan de weeflade 5 voorzien, doordat die ter hoogte van meerdere ladebenen 9 met bouten 6 op twee hefbomen 7 is bevestigd. De hefbomen 7 zijn elk draaibaar gelagerd om een as 8, die aan een ladebeen 9 is voorzien. Elk ladebeen 9 is met bouten 12 en 15 bevestigd aan de ladeas 11 van de weeflade 5. Verder bevat de inrichting 1 tussen een steun 2 en de weeflade 5 opgestelde veren 10. De veren 10 zijn hiertoe opgesteld tussen een hefboom 7 en een blok 13 die met bouten 14 aan het ladebeen 9 is bevestigd.
Elke veer 10 oefent via een hefboom 7 een kracht uit op een steun 2. Op de ladebenen 9 wordt verder door middel van een spie 16 en bouten 17, een ladebalk 18 samen met een riet 19 bevestigd.
De ladebalk 18, het riet 19 en de naast elkaar opgestelde steunen 2 strekken zich bij deze uitvoeringsvorm nagenoeg over de volledige breedte van de weeflade 5 uit.
Verder worden verplaatsingmiddelen 20 verduidelijkt die toelaten een steun 2 ten opzichte van de weeflade 5 te verplaatsen. Deze verplaatsingsmiddelen 20 bevatten vast
<Desc/Clms Page number 5>
opgestelde middelen, die een om een as 21 draaibaar opgestelde rol 22 bevatten. De as 21 is voorzien in een houder 23 dip met bouten 24 bevestigd is aan het freem 25 var de weefmachine. De verplaatsingmiddelen 20 bevatten ook tussen de steun 2 en de weeflade 5 aangebrachte middelen, die een plooibaar element in de vorm van een band 27 bevatten. De band 27 wordt aan een adebeen 9 van de weeflade 5 bevestigd door middel van de voornoemde bouten 12 en een bevestigingsstuk 29 dat een contour 30 bevaL. Het ladebeen 9 bevat ter hoogte van dit bevestigingsstuk 29 een contour 31.
De band 27 wordt analoog aan de steun 2 bevestigd door middel van bouten 26 en een bevestigingsstuk 28 dat een contour 32 bevat. De steun 2 bevat ter hoogte van dit bevestigingsstuk 28 een contour 33. De contours 30,31, 32 en 33, die een glad en afgerond oppervlak vertonen, laten toe de band 27 erlangs te geleiden, zodat de band 27 niet in aanraking komt met scherpe kanten. Hierdoor wordt vermeden dat de band 27 breekt door zogenaamde kerfwerking.
Bij weefmachines is het gekend een inslagdraad in een door een bovenste vlak kettingdraden 34 en een onderste vlak kettingdraden 35 gevormd weefvak 36 te brengen. Dit kan plaatsvinden vanaf het ogenblik dat het geleidingskanaal 37 in het riet 19 en de bijblazers 3 zich volledig in een zich openend weefvak 36 bevinden tot het ogenblik dat de bijblazers 3 het zich sluitend weefvak 36 verlaten. De inslaginbrengposities van de weeflade zijn zodoende bepaald als de posities die nabij de achterste stand van de weeflade zijn gelegen. Een ingebrachte inslagdraad wordt met behulp van het riet 19 tegen het gevormde weefsel 38 aangeslagen.
Bij het aanslaan bevindt de weeflade 5 zich in de voorste stand. Het weefsel 38 wordt ondersteund door een ondersteuning 39 en op breedte gehouden door een breedhouder 40.
Wanneer de weeflade 5 zieh in de achterste stand van figuur 2
<Desc/Clms Page number 6>
bevindt, wordt de steun 2 door de veer 10 in een inslaginbrengpositie gedwongen en bevinden de bijblazers 3 zieh ter hoogtp van het geleidingskanaal 37 in het riet 19.
In deze stand wordt de band 27, door de kracht van de veer 10, tussen de steun 2 en de weeflade 5 gestrekt. Dit heeft voor gevolg dat de inslaginbrengpositie bepaald wordt door de lengte van de voornoemde band 27.
Wanneer de weeflade 5 naar voor beweegt maakt de band 27 vanaf de stand van figuur 3 contact met de omtrek van de rol 22, zodat de band 27 en de rol 22 met elkaar beginnen samenwerken, en de band 27 om de omtrek van de rol 22 geplooid wordt. Wanneer de weeflade 5 zich verder naar voor beweegt om een inslagdraad aan te slaan, wordt de steun 2 door de verplaatsingmiddelen, in het bijzonder door de samenwerking van de band 27 met de rol 22, tegen de kracht van de veer 10 in, weg van de inslaginbrengpositie gebracht.
Hierbij wordt de veer 10 ingedrukt en wordt de steun 2 naar de ladeas 11 toe bewogen. Dit laat toe dat bij de stand van figuur 4, de bijblazers 3 onder het weefsel 38 en onder de ondersteuning 39 duiken. In de stand van figuur 5 wordt de inslagdraad door het riet 19 tegen het weefsel 38 aangeslagen. Wanneer vervolgens de weeflade 5 vanaf de stand van figuur 5 terug naar de stand van figuur 2 wordt bewogen, wordt de steun 2 door middel van de veer 10 naar een inslaginbrengpositie gedwongen. Hierbij werken de band 27 en de rol 22 vanaf de stand van figuur 3 niet meer met elkaar samen, zodat de positie van de steun 2 vanaf de stand van figuur 3 terug bepaald wordt door de lengte van de band 27.
Daar de band 27 en de rol 22 een zekere breedte vertonen, en daar de met elkaar samenwerkende oppervlakken van de band 27 en van de rol 22 volgens de langsrichting van de weeflade 5 zijn opgesteld en nagenoeg evenwijdig met elkaar zijn opgesteld, is de oppervlaktespanning ter hoogte van de plaats
<Desc/Clms Page number 7>
waar de band 27 met de rol 22 samenwerkt gering. Door het draaibaar opgesteld zijn van de rol 22, wordt tevens bekomen dat de band 27 nagenoeg niet glijdt of wrijft over de rol 22.
Dit beperkt de sleet en eventuele beschadigingen van de voornoemde oppervlakken.
Het is duidelijk dat door de krachten die de veren 10 uitoefenen op de steun 2, de band 27 aan trekkracht onderhevig is en opgespannen wordt. Het geniet hierom de voorkeur de band 27 uit te voeren in een weinig rekbaar materiaal, zoals staal of veerstaal. Een dergelijke band 27 vertoont tevens een goede weerstand tegen vermoeiing. Daar bij het loskomen van de band 27 van de rol 22, de band 27 aan trillingen onderhevig kan zijn, kan een laag dempend materiaal op de stalen band voorzien worden, teneinde de trillingen van de band 27 te beperken. Volgens een andere mogelijkheid kan de band 27 eveneens vervaardigd worden uit een op zich dempend materiaal, zoals bijvoorbeeld een vezelversterkte kunststof, die bijvoorbeeld bestaat uit een epoxy-hars dat met koolstof-of KEVLAR-vezels versterkt is.
Daar bij de voornoemde uitvoeringsvorm de band 27 gestrekt is vooraleer die in contact komt met de rol 22, wordt als voordeel bekomen dat het bruuske contact tussen de band 27 er de rol 22 een minder bruuske verdraaiing van de hefboom 7 veroorzaakt. Wanneer de gestrekte band 27 juist in contact komt met de rol 22, geeft een ingrijpen van de rol 22 op de band 27 door de gestrekte band 27 nagenoeg geen aanleiding tot een hoekverdraaiing van de hefbomen 7, zodat de krachten die door de rol 22 op de band 27 uitgeoefend worden ook niet bruusk ontstaan. Bij het verder plooien van de band 27 met behulp van de rol 22 nemen de voornoemde krachten dan ook geleidelijk toe.
Daar, zoals zichtbaar in figuur 1, meerdere banden 27 en
<Desc/Clms Page number 8>
meerdere veren 10 tussen een steun 2 en de weeflade 5 zijn aangebracht, wordt bekomen, dat indien een bepaalde band 27 of een bepaalde veer 10 breekt, de steun 2 door middel van de resterende banden 27 toch tegen de kracht van de veren 10 in zal bewogen worden en/of dat de resterende veren 10 de steun 2 toch in een inslaginbrengpositie zullen dwingen.
In figuur 7 wordt een variante weergegeven waarbij het op de steun 2 bevestigde element 3 bestaat uit een inslagwachter voor een luchtweefmachine, die bijvoorbeeld een zender 41 en een ontvanger 42 voor lichtstralen bevat. De steun 2 is hierbij ndelig uitgevoerd met n enkele of met een paar hefbomen 7, en vertoont een relatief korte breedte. Hierbij worden bijvoorbeeld slechts een enkel of een paar elementen 3 op de steun 2 bevestigd. Langsheen de weeflade 5 worden hierbij meerdere dergelijke steunen 2 naast elkaar opgesteld.
Het plooibaar element bestaat hierbij uit een snaar 43, die analoog als de band 27 van figuren 1 tot 6 bevestigd is aan de steun 2 en aan de ladebenen 9 van de weeflade 5. De snaar 43 kan bijvoorbeeld bestaan uit een stalen kabel waarrond dempend materiaal is voorzien of kan bestaan uit een kunststof draad, zoals een NYLON-draad, die op zich dempende eigenschappen vertoont.
Hierbij kan de houder 23 van de rol 22 in verschillende posities ten opzichte van het freem 25 van de weefmachine bevestigd worden. Hiertoe bevat de houder 23 gleuven 44 waardoor de bouten 24 zich uitstrekken, die toelaten de houder 23 in verschillende verticale posities aan het freem 25 te bevestigen. Hiertoe kunnen tevens n of meerdere dikteplaatjes 45 tussen de houder 23 en het freem 25 voorzien worden, waardoor de houder 23 in verschillende horizontale posities aan het freem 25 kan bevestigd worden. Wanneer de rol 22 hoger of lager geplaatst wordt, zal dit hoofdzakelijk invloed hebben op de amplidute van de beweging van de steun
<Desc/Clms Page number 9>
2, meer speciaal zal de amplitude groter worden naarmate de rol 22 verder van de ladeas 11 geplaatst wordt.
Wanneer de rol 22 in een nagenoeg horizontaal vlak verplaatst wordt door meer of minder dikteplaatjes 45 te voorzien, zal dit hoofdzakelijk invloed hebben op het ogenblik dat de snaar 43 contact maakt met de rol 22, meer speciaal zal het contact vroeger plaatsvinden naarmate de rol 22 dichter van de weeflade 5 geplaatst wordt. Dit laat eenvoudig toe bij het aanwenden van eenzelfde rol 22, het ogenblik van en de amplitude waarmee de steun 2 verplaatst wordt, in te stellen.
Volgens een niet weergegeven variante kan in plaats van de rol 22 een velg voorzien worden, waarin de snaar 43 kan lopen.
In figuren 8 en 9 wordt nog een variante weergegeven waarbij de band 27 ter hoogte van de draaias 57 aan de weeflade 5 is bevestigd. Hiertoe is in de ladeas 11 een holte 46 voorzien, waarin bevestigingsstukken 47 samen met de band 27, met een bout 48 zijn bevestigd. Om de bout 48 te kunnen aanbrengen, bevat de ladeas 11 een boring 49. Deze uitvoeringsvorm laat toe dat, wanneer de band 27 bij het verdraaien van de weeflade 5 in contact komt met de vast opgestelde middelen, de band 27 nagenoeg niet glijdt over de vast opgestelde middelen. Hierdoor kunnen de vast opgestelde middelen, zonder gevaar voor sleet van de band 27, bestaan uit een niet draaibaar opgestelde ronde staaf 50 die met bouten 58 aan een houder 51 is bevestigd, die met bouten 24 aan het freem 25 van de weefmachine is bevestigd.
Uiteraard kan bij deze uitvoeringsvorm ook gebruik gemaakt worden van de in figuren 1 tot 7 weergegeven draaibaar opgestelde rol 22. Bij deze uitvoeringsvorm bestaat het element 3 uit een geleidingshaak voor een grijper of voor een grijperband van een grijperweefmachine. Hierbij wordt tevens een vlak riet 60 aangewend om de inslagdraden tegen het weefsel 38 te slaan.
<Desc/Clms Page number 10>
Bij deze uitvoeringsrvorm wordt de hefboom 7 draaibaar bevestigd om een as 8 die voorzien is in een houder 52, die met bouten 53 aan de ladebalk 18 is bevestigd. Verder bevat de ladebalk 18 een aanslagrib 54 waartegen de steun 2, onder invloed van de kracht uitgeoefend door de veer 10 kan aanslaan, teneinde de steun 2 in de inslaginbrengpositie te brengen. Ter hoogte van de positie waar de steun 2 tegen de aanslagrib 54 contact maakt, kan de aanslagrib 54 voorzien worden van een laag dempend materiaal 59. Dit beperkt het geluid en de trillingen die ontstaan door het botsen van de steun 2 tegen de aanslagrib 54.
Het is duidelijk dat de band 27 hierbij een voldoende lengte moet vertonen, teneinde toe te laten dat de steun 2 contact maakt met de aanslagrib 54. Weliswaar dient de band 27 in deze positie toch nagenoeg gestrekt te zijn, om te vermijden dat de krachten die ontstaan bij het contact van de band 27 met de staaf 50 te plots zouden optreden, en aanleiding zouden geven tot het breken van de band 27. Bij deze uitvoeringsvorm verdwijnt de spanning in de band 27 volledig vanaf het ogenblik dat de steun 2 met de aanslagrib 54 samenwerkt. Hierdoor varieert de spanning in de band 27 sterk, in het bijzonder tussen een waarde nul en een grote waarde die voor komt wanneer de band 27 zieh in de aanslagpositie bevindt. Dit geeft voor gevolg dat de band 27 van figuren 8 en 9 meer aan vermoeiing en vermoeiingsbreuken onderhevig is, dan de band 27 van de uitvoeringsvorm van figuren 1 tot 6.
De veer 10 is bij deze uitvoeringsvorm nagenoeg radiaal ten opzichte van de draaias 57 van de weeflade 5 gericht, zodat de kracht die uitgeoefend wordt door de veer op de steun 2 hoofdzakelijk radiaal ten opzichte van de draaias 57 van de weeflade 5 is gericht. Teneinde de veerkracht te kunnen regelen, wordt de veer 10 ondersteund door twee moeren 55 die
<Desc/Clms Page number 11>
in een welbepaalde positie ten opzichte van een in de blok geklemde bout 56 kunnen ingesteld worden. Hierdoor kan de lengte van de veer 10 en zodoende ook de veerkracht geregeld worden. Hierbij maakt de blok 13 deel uit van het ladebeen 9 zelf.
Volgens een niet weergegeven variante van de uitvoeringsvorm van figuren 8 en 9, wordt ter hoogte van de aanslagrib 54 een regelschoef voorzien, teneinde de inslaginbrengpositie van de steun 2 te kunnen regelen. Volgens nog een niet weergegeven variante worden hierbij de veren 10 zodanig opgesteld en vertonen de ladebenen 9 een zodanige vorm, dat die bij elke stand van de weeflade 5 buiten het verlengde van de omtrek van de staaf 50 zijn gelegen. Dit laat toe een doorlopende staaf 50 op het freem 25 van de weefmachine te voorzien, die samenwerkt met alle banden 27 die ter hoogte van verschillende ladebenen 9 zijn opgesteld.
In figuur 10 is een variante weergegeven waarbij een steun 2 is voorzien, die zich over de volledige breedte van de weeflade 5 uitstrekt en waarop alle elementen 3 zijn voorzien. De steun 2 is bevestigd op twee hefbomen 7 die zich aan weerszijden van de steun 2 bevinden. Elke hefboom 7 bevat een aanslagelement 61 dat kan samenwerken met een vast opgestelde aanslag 62, teneinde de hefboom 7 tegen de kracht van de veer 10 in, weg van de inslaginbrengpositie te brengen. Hierbij wordt de inslaginbrengpositie bepaald wanneer de hefboom 7 tegen een aan de ladebalk 18 bevestigde aanslag 63 aanslaat.
In figuur 11 wordt een variante weergegeven, waarbij het plooibaar element 64 bestaat uit een ketting met vier scharnierbaar opgestelde delen 65. Deze delen 65 zijn met scharnieren 66 aan elkaar en/of met een scharnier 68 aan een ladebeen 9 van de weeflade 5 of met een scharnier 67 aan een
<Desc/Clms Page number 12>
hefboom 7, bevestigd. Volgens een niet weergegeven variante bevat de ketting slechts twee of meerdere dergelijke delen.
De ketting 64 kan met een vast opgestelde aanslag 62 samenwerken, teneinde de hefboom 7 uit de inslaginbrengpositie te brengen. De hefboom 7 wordt hierbij voorzien op een torsieveer 69, die de hefboom 7 tegen een aanslag 63 en in de inslaginbrengpositie dwingt. Hiertoe wordt een uiteinde van de torsieveer 69 vast bevestigd aan de hefboom 7. Het andere uiteinde van de torsieveer 69 wordt, nadat de torsieveer 69 op gekende wijze is voorgespannen, bijvoorbeeld terwijl de hefboom 7 contact maakt met de aanslag 63, door middel van een bout 71 vast bevestigd in een steun 70 die op een afstand van de hefboom 7 aan de ladebalk 18 is bevestigd. Nabij de hefboom 7 wordt de torsieveer 69 draaibaar gelagerd in het nabijgelegen ladebeen 9.
De elementen 3 die op een steun 2 worden bevestigd, zijn uiteraard niet beperkt tot de als voorbeeld weergegeven bijblazer, geleidingshaak of inslagwachter, maar kunnen uiteraard ook bestaan uit andere elementen die tijdens het inbrengen van een inslagdraad in het weefvak dienen gebracht te worden en tijdens het aanslaan van een inslagdraad onder het weefsel 38 en de ondersteuning 39 moeten duiken.
Dergelijke elementen zijn bijvoorbeeld ook luchtgeleidingslamellen, zoals gekend uit US 4485850, een geleidingshaak voor het geleiden van een projectiel bij een projectielweefmachine, en andere. Het is eveneens duidelijk dat de uitvinding bij eender welke weefmachine kan aangewend worden, zoals een luchtweefmachine, een grijperweefmachine, een projectielweefmachine en andere.
De inrichting volgens de uitvinding beperkt zich uiteraard niet tot de als voorbeeld beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, maar kan binnen het kader van de uitvinding volgens verschillende varianten uitgevoerd worden.