<Desc/Clms Page number 1>
EMI1.1
Inrichting voor een weefmachine.
------------------------------- De uitvinding betreft een inrichting voor een weefmachine, die een steun voor minstens één element bevat, die verplaatsbaar aan een wecflade is voorzicn en die met verplaatsing- middelen ten opzichte van de weeflade verplaatsbaar is.
Uit US 4485850 is een dergelijke inrichting gekend, waarbij de voornoemde elementen bestaan uit bijblazers en luchtgeleidingslamellen. Tijdens het in een weefvak brengen van een inslagdraad, worden de elementen dicht bij het U-vormige luchtgeleidingskanaal van het riet gebracht. Dit om het luchtverbruik nodig om een inslagdraad in een weefvak te brengen, te beperken. Tijdens het met het riet aanslaan van een inslagdraad tegen het weefsel, dienen de elementen weg van het riet verwijderd te worden. Dit om te vermijden dat de elementen in aanraking komen met het weefsel of met een ondersteuning voor het weefsel. De inrichting bevat hiertoe een steun voor de elementen die met verplaatsingsmiddelen ten opzichte van de weeflade verplaatsbaar is.
De verplaatsingsmiddelen bevatten een aan de weeflade gelagerde hefboom, die samenwerkt met de steun, en een met de hefboom samenwerkende en aan het weefmachinefreem bevestigde nok. Hierbij wordt de positie die de elementen tijdens het inbrengen van een inslagdraad innemen, bepaald door de vorm van de nok en door de onderlinge positie van de nok en de weeflade. Om de positie die de elementen ten opzichte van de weeflade innemen, meer speciaal ten opzichte van het op de weeflade gemonteerde riet, tijdens het inbrengen van een inslagdraad nauwkeurig in te stellen, is het niet alleen vereist de nok nauwkeurig te vervaardigen, maar is het tevens vereist de nok nauwkeurig ten opzichte van de weeflade op te stellen.
Hierbij wordt de voornoemde positie tevens beïnvloed door de speling ter hoogte van de verbindingspen tussen de steun en
<Desc/Clms Page number 2>
de hefboom, en de speling tussen de aan de hefboom bevestigde nokvolger en de nok. Bovendien wijzigen deze spelingen in functie van de sleet van de voornoemde onderdelen.
Het doel van de uitvinding is een dergelijke inrichting zodanig te verbeteren, dat de voornoemde nadelen vermeden worden.
Tot dit doel bevat de inrichting een tussen de steun en de weeflade opgestelde veer, die de steun tijdens het inbrengen van een inslagdraad in een inslaginbrengpositie dwingt, en verplaatsingsmiddelen die de steun tijdens het aanslaan van een inslagdraad, tegen de kracht van de veer in, weg van de inslaginbrengpositie brengen.
De uitvinding biedt als voordeel dat de inslaginbrengpositie nauwkeurig bepaald kan worden, en niet beïnvloed wordt door de verplaatsingsmiddelen die alleen dienen om te vermijden, dat het op de steun gemonteerde element in aanraking komt met het weefsel of met een ondersteuning voor het weefsel.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm bevatten de verplaatsingmiddelen vast opgestelde middelen, en tussen de steun en de weeflade aangebrachte middelen, die tijdens het aanslaan van een inslagdraad kunnen samenwerken met de vast opgestelde middelen. Daar de vast opgestelde middelen niet bepalend zijn voor de inslaginbrengpositie, is het ook niet vereist deze vast opgestelde middelen nauwkeurig ten opzichte van de weeflade op te stellen.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm bevatten de tussen de steun en de weeflade aangebrachte middelen een plooibaar element, zoals een band, een snaar of een ketting, dat om de vast opgestelde middelen plooibaar is. De vast opgestelde middelen kunnen een draaibaar opgestelde rol
<Desc/Clms Page number 3>
bevatten, waarvan de omtrek samenwerkt met het plooibaar element. Deze zijn niet alleen eenvoudig te fabriceren, maar verzekeren ook steeds een goede onderlinge samenwerking, zelfs wanneer die onderling niet zeer nauwkeurig opgesteld worden.
Volgens nog een voorkeurdragende uitvoeringsvorm is het plooibaar element zodanig tussen de steun en de weeflade bevestigd, dat in de inslaginbrengpositie, het plooibaar element gestrekt wordt door de kracht van de veer tussen de steun en de weeflade, teneinde de inslaginbrengpositie van de steun te bepalen. Hierdoor wordt de inslaginbrengpositie bepaald door de lengte van het plooibaar element tussen de steun en de weeflade. Deze uitvoeringsvorm biedt ook als voordeel dat het contact tussen het plooibaar element en de vast opgestelde middelen een minder bruuske verplaatsing aan de steun oplegt.
Teneinde de kenmerken van de uitvinding duidelijker naar voor te brengen wordt de uitvinding hieronder nader toegelicht aan de hand van tekeningen met uitvoeringsvoorbeelden, waarin : figuur 1 schematisch en vereenvoudigd een weeflade met een gedeelte van een inrichting volgens de uitvinding weergeeft figuur 2 een doorsnede volgens lijn 11-11 in figuur 1 bij de achterste stand van de weeflade weergeeft ; figuur 3 de doorsnede van figuur 2 in een andere stand weergeeft ; figuur 4 de doorsnede van figuur 2 in nog een andere stand weergeeft ; figuur 5 de doorsnede van figuur 2 bij de voorste stand van de weeflade weergeeft ; figuur 6 een doorsnede volgens lijn VI-VI in figuur 1 bij de voorste stand van de weeflade weergeeft ; figuur 7 een doorsnede analoog aan figuur 3 voor een
<Desc/Clms Page number 4>
variante uitvoeringsvorm weergeeft ;
figuur 8 een doorsnede analoog aan figuur 6 voor nog een variante uitvoeringsvorm weergeeft ; figuur 9 een doorsnede analoog aan figuur 2 voor de uitvoeringsvorm van figuur 8 weergeeft ; figuur 10 een doorsnede analoog aan figuur 6 voor nog een variante uitvoeringsvorm weergeeft ; figuur H een doorsnede analoog aan figuur 6 voor nog een variante uitvoeringsvorm weergeeft.
De in figuren 1 tot 6 weergegeven inrichting 1 bevat meerdere naast elkaar opgestelde steunen 2 waarop meerdere elementen 3 zijn voorzien, die bij elke inslaginbreng in en uit een weefvak bewegen. De weergegeven elementen 3 bestaan uit bijblazers voor een luchtweefmachine, die met bouten 4 aan een steun 2 zijn bevestigd. Elke steun 2 is verplaatsbaar aan de weeflade 5 voorzien, doordat die ter hoogte van meerdere ladebenen 9 met bouten 6 op twee hefbomen 7 is bevestigd. De hefbomen 7 zijn elk draaibaar gelagerd om een as 8, die aan een ladebeen 9 is voorzien. Elk ladebeen 9 is met bouten 12 en 15 bevestigd aan de ladeas 11 van de weeflade 5. Verder bevat de inrichting 1 tussen een steun 2 en de weeflade 5 opgestelde veren 10. De veren 10 zijn hiertoe opgesteld tussen een hefboom 7 en een blok 13 die met bouten 14 aan het ladebeen 9 is bevestigd.
Elke veer 10 oefent via een hefboom 7 een kracht uit op een steun 2. Op de ladebenen 9 wordt verder door middel van een spie 16 en bouten 17, een ladebalk 18 samen met een riet 19 bevestigd.
De ladebalk 18, het riet 19 en de naast elkaar opgestelde steunen 2 strekken zich bij deze uitvoeringsvorm nagenoeg over de volledige breedte van de weeflade 5 uit.
Verder worden verplaatsingmiddelen 20 verduidelijkt die toelaten een steun 2 ten opzichte van de weeflade 5 te verplaatsen. Deze verplaatsingsmiddelen 20 bevatten vast
<Desc/Clms Page number 5>
opgestelde middelen, die een om een as 21 draaibaar opgestelde rol 22 bevatten. De as 21 is voorzien in een houder 23 dip met bouten 24 bevestigd is aan het freem 25 var de weefmachine. De verplaatsingmiddelen 20 bevatten ook tussen de steun 2 en de weeflade 5 aangebrachte middelen, die een plooibaar element in de vorm van een band 27 bevatten. De band 27 wordt aan een adebeen 9 van de weeflade 5 bevestigd door middel van de voornoemde bouten 12 en een bevestigingsstuk 29 dat een contour 30 bevaL. Het ladebeen 9 bevat ter hoogte van dit bevestigingsstuk 29 een contour 31.
De band 27 wordt analoog aan de steun 2 bevestigd door middel van bouten 26 en een bevestigingsstuk 28 dat een contour 32 bevat. De steun 2 bevat ter hoogte van dit bevestigingsstuk 28 een contour 33. De contours 30,31, 32 en 33, die een glad en afgerond oppervlak vertonen, laten toe de band 27 erlangs te geleiden, zodat de band 27 niet in aanraking komt met scherpe kanten. Hierdoor wordt vermeden dat de band 27 breekt door zogenaamde kerfwerking.
Bij weefmachines is het gekend een inslagdraad in een door een bovenste vlak kettingdraden 34 en een onderste vlak kettingdraden 35 gevormd weefvak 36 te brengen. Dit kan plaatsvinden vanaf het ogenblik dat het geleidingskanaal 37 in het riet 19 en de bijblazers 3 zich volledig in een zich openend weefvak 36 bevinden tot het ogenblik dat de bijblazers 3 het zich sluitend weefvak 36 verlaten. De inslaginbrengposities van de weeflade zijn zodoende bepaald als de posities die nabij de achterste stand van de weeflade zijn gelegen. Een ingebrachte inslagdraad wordt met behulp van het riet 19 tegen het gevormde weefsel 38 aangeslagen.
Bij het aanslaan bevindt de weeflade 5 zich in de voorste stand. Het weefsel 38 wordt ondersteund door een ondersteuning 39 en op breedte gehouden door een breedhouder 40.
Wanneer de weeflade 5 zieh in de achterste stand van figuur 2
<Desc/Clms Page number 6>
bevindt, wordt de steun 2 door de veer 10 in een inslaginbrengpositie gedwongen en bevinden de bijblazers 3 zieh ter hoogtp van het geleidingskanaal 37 in het riet 19.
In deze stand wordt de band 27, door de kracht van de veer 10, tussen de steun 2 en de weeflade 5 gestrekt. Dit heeft voor gevolg dat de inslaginbrengpositie bepaald wordt door de lengte van de voornoemde band 27.
Wanneer de weeflade 5 naar voor beweegt maakt de band 27 vanaf de stand van figuur 3 contact met de omtrek van de rol 22, zodat de band 27 en de rol 22 met elkaar beginnen samenwerken, en de band 27 om de omtrek van de rol 22 geplooid wordt. Wanneer de weeflade 5 zich verder naar voor beweegt om een inslagdraad aan te slaan, wordt de steun 2 door de verplaatsingmiddelen, in het bijzonder door de samenwerking van de band 27 met de rol 22, tegen de kracht van de veer 10 in, weg van de inslaginbrengpositie gebracht.
Hierbij wordt de veer 10 ingedrukt en wordt de steun 2 naar de ladeas 11 toe bewogen. Dit laat toe dat bij de stand van figuur 4, de bijblazers 3 onder het weefsel 38 en onder de ondersteuning 39 duiken. In de stand van figuur 5 wordt de inslagdraad door het riet 19 tegen het weefsel 38 aangeslagen. Wanneer vervolgens de weeflade 5 vanaf de stand van figuur 5 terug naar de stand van figuur 2 wordt bewogen, wordt de steun 2 door middel van de veer 10 naar een inslaginbrengpositie gedwongen. Hierbij werken de band 27 en de rol 22 vanaf de stand van figuur 3 niet meer met elkaar samen, zodat de positie van de steun 2 vanaf de stand van figuur 3 terug bepaald wordt door de lengte van de band 27.
Daar de band 27 en de rol 22 een zekere breedte vertonen, en daar de met elkaar samenwerkende oppervlakken van de band 27 en van de rol 22 volgens de langsrichting van de weeflade 5 zijn opgesteld en nagenoeg evenwijdig met elkaar zijn opgesteld, is de oppervlaktespanning ter hoogte van de plaats
<Desc/Clms Page number 7>
waar de band 27 met de rol 22 samenwerkt gering. Door het draaibaar opgesteld zijn van de rol 22, wordt tevens bekomen dat de band 27 nagenoeg niet glijdt of wrijft over de rol 22.
Dit beperkt de sleet en eventuele beschadigingen van de voornoemde oppervlakken.
Het is duidelijk dat door de krachten die de veren 10 uitoefenen op de steun 2, de band 27 aan trekkracht onderhevig is en opgespannen wordt. Het geniet hierom de voorkeur de band 27 uit te voeren in een weinig rekbaar materiaal, zoals staal of veerstaal. Een dergelijke band 27 vertoont tevens een goede weerstand tegen vermoeiing. Daar bij het loskomen van de band 27 van de rol 22, de band 27 aan trillingen onderhevig kan zijn, kan een laag dempend materiaal op de stalen band voorzien worden, teneinde de trillingen van de band 27 te beperken. Volgens een andere mogelijkheid kan de band 27 eveneens vervaardigd worden uit een op zich dempend materiaal, zoals bijvoorbeeld een vezelversterkte kunststof, die bijvoorbeeld bestaat uit een epoxy-hars dat met koolstof-of KEVLAR-vezels versterkt is.
Daar bij de voornoemde uitvoeringsvorm de band 27 gestrekt is vooraleer die in contact komt met de rol 22, wordt als voordeel bekomen dat het bruuske contact tussen de band 27 er de rol 22 een minder bruuske verdraaiing van de hefboom 7 veroorzaakt. Wanneer de gestrekte band 27 juist in contact komt met de rol 22, geeft een ingrijpen van de rol 22 op de band 27 door de gestrekte band 27 nagenoeg geen aanleiding tot een hoekverdraaiing van de hefbomen 7, zodat de krachten die door de rol 22 op de band 27 uitgeoefend worden ook niet bruusk ontstaan. Bij het verder plooien van de band 27 met behulp van de rol 22 nemen de voornoemde krachten dan ook geleidelijk toe.
Daar, zoals zichtbaar in figuur 1, meerdere banden 27 en
<Desc/Clms Page number 8>
meerdere veren 10 tussen een steun 2 en de weeflade 5 zijn aangebracht, wordt bekomen, dat indien een bepaalde band 27 of een bepaalde veer 10 breekt, de steun 2 door middel van de resterende banden 27 toch tegen de kracht van de veren 10 in zal bewogen worden en/of dat de resterende veren 10 de steun 2 toch in een inslaginbrengpositie zullen dwingen.
In figuur 7 wordt een variante weergegeven waarbij het op de steun 2 bevestigde element 3 bestaat uit een inslagwachter voor een luchtweefmachine, die bijvoorbeeld een zender 41 en een ontvanger 42 voor lichtstralen bevat. De steun 2 is hierbij ndelig uitgevoerd met n enkele of met een paar hefbomen 7, en vertoont een relatief korte breedte. Hierbij worden bijvoorbeeld slechts een enkel of een paar elementen 3 op de steun 2 bevestigd. Langsheen de weeflade 5 worden hierbij meerdere dergelijke steunen 2 naast elkaar opgesteld.
Het plooibaar element bestaat hierbij uit een snaar 43, die analoog als de band 27 van figuren 1 tot 6 bevestigd is aan de steun 2 en aan de ladebenen 9 van de weeflade 5. De snaar 43 kan bijvoorbeeld bestaan uit een stalen kabel waarrond dempend materiaal is voorzien of kan bestaan uit een kunststof draad, zoals een NYLON-draad, die op zich dempende eigenschappen vertoont.
Hierbij kan de houder 23 van de rol 22 in verschillende posities ten opzichte van het freem 25 van de weefmachine bevestigd worden. Hiertoe bevat de houder 23 gleuven 44 waardoor de bouten 24 zich uitstrekken, die toelaten de houder 23 in verschillende verticale posities aan het freem 25 te bevestigen. Hiertoe kunnen tevens n of meerdere dikteplaatjes 45 tussen de houder 23 en het freem 25 voorzien worden, waardoor de houder 23 in verschillende horizontale posities aan het freem 25 kan bevestigd worden. Wanneer de rol 22 hoger of lager geplaatst wordt, zal dit hoofdzakelijk invloed hebben op de amplidute van de beweging van de steun
<Desc/Clms Page number 9>
2, meer speciaal zal de amplitude groter worden naarmate de rol 22 verder van de ladeas 11 geplaatst wordt.
Wanneer de rol 22 in een nagenoeg horizontaal vlak verplaatst wordt door meer of minder dikteplaatjes 45 te voorzien, zal dit hoofdzakelijk invloed hebben op het ogenblik dat de snaar 43 contact maakt met de rol 22, meer speciaal zal het contact vroeger plaatsvinden naarmate de rol 22 dichter van de weeflade 5 geplaatst wordt. Dit laat eenvoudig toe bij het aanwenden van eenzelfde rol 22, het ogenblik van en de amplitude waarmee de steun 2 verplaatst wordt, in te stellen.
Volgens een niet weergegeven variante kan in plaats van de rol 22 een velg voorzien worden, waarin de snaar 43 kan lopen.
In figuren 8 en 9 wordt nog een variante weergegeven waarbij de band 27 ter hoogte van de draaias 57 aan de weeflade 5 is bevestigd. Hiertoe is in de ladeas 11 een holte 46 voorzien, waarin bevestigingsstukken 47 samen met de band 27, met een bout 48 zijn bevestigd. Om de bout 48 te kunnen aanbrengen, bevat de ladeas 11 een boring 49. Deze uitvoeringsvorm laat toe dat, wanneer de band 27 bij het verdraaien van de weeflade 5 in contact komt met de vast opgestelde middelen, de band 27 nagenoeg niet glijdt over de vast opgestelde middelen. Hierdoor kunnen de vast opgestelde middelen, zonder gevaar voor sleet van de band 27, bestaan uit een niet draaibaar opgestelde ronde staaf 50 die met bouten 58 aan een houder 51 is bevestigd, die met bouten 24 aan het freem 25 van de weefmachine is bevestigd.
Uiteraard kan bij deze uitvoeringsvorm ook gebruik gemaakt worden van de in figuren 1 tot 7 weergegeven draaibaar opgestelde rol 22. Bij deze uitvoeringsvorm bestaat het element 3 uit een geleidingshaak voor een grijper of voor een grijperband van een grijperweefmachine. Hierbij wordt tevens een vlak riet 60 aangewend om de inslagdraden tegen het weefsel 38 te slaan.
<Desc/Clms Page number 10>
Bij deze uitvoeringsrvorm wordt de hefboom 7 draaibaar bevestigd om een as 8 die voorzien is in een houder 52, die met bouten 53 aan de ladebalk 18 is bevestigd. Verder bevat de ladebalk 18 een aanslagrib 54 waartegen de steun 2, onder invloed van de kracht uitgeoefend door de veer 10 kan aanslaan, teneinde de steun 2 in de inslaginbrengpositie te brengen. Ter hoogte van de positie waar de steun 2 tegen de aanslagrib 54 contact maakt, kan de aanslagrib 54 voorzien worden van een laag dempend materiaal 59. Dit beperkt het geluid en de trillingen die ontstaan door het botsen van de steun 2 tegen de aanslagrib 54.
Het is duidelijk dat de band 27 hierbij een voldoende lengte moet vertonen, teneinde toe te laten dat de steun 2 contact maakt met de aanslagrib 54. Weliswaar dient de band 27 in deze positie toch nagenoeg gestrekt te zijn, om te vermijden dat de krachten die ontstaan bij het contact van de band 27 met de staaf 50 te plots zouden optreden, en aanleiding zouden geven tot het breken van de band 27. Bij deze uitvoeringsvorm verdwijnt de spanning in de band 27 volledig vanaf het ogenblik dat de steun 2 met de aanslagrib 54 samenwerkt. Hierdoor varieert de spanning in de band 27 sterk, in het bijzonder tussen een waarde nul en een grote waarde die voor komt wanneer de band 27 zieh in de aanslagpositie bevindt. Dit geeft voor gevolg dat de band 27 van figuren 8 en 9 meer aan vermoeiing en vermoeiingsbreuken onderhevig is, dan de band 27 van de uitvoeringsvorm van figuren 1 tot 6.
De veer 10 is bij deze uitvoeringsvorm nagenoeg radiaal ten opzichte van de draaias 57 van de weeflade 5 gericht, zodat de kracht die uitgeoefend wordt door de veer op de steun 2 hoofdzakelijk radiaal ten opzichte van de draaias 57 van de weeflade 5 is gericht. Teneinde de veerkracht te kunnen regelen, wordt de veer 10 ondersteund door twee moeren 55 die
<Desc/Clms Page number 11>
in een welbepaalde positie ten opzichte van een in de blok geklemde bout 56 kunnen ingesteld worden. Hierdoor kan de lengte van de veer 10 en zodoende ook de veerkracht geregeld worden. Hierbij maakt de blok 13 deel uit van het ladebeen 9 zelf.
Volgens een niet weergegeven variante van de uitvoeringsvorm van figuren 8 en 9, wordt ter hoogte van de aanslagrib 54 een regelschoef voorzien, teneinde de inslaginbrengpositie van de steun 2 te kunnen regelen. Volgens nog een niet weergegeven variante worden hierbij de veren 10 zodanig opgesteld en vertonen de ladebenen 9 een zodanige vorm, dat die bij elke stand van de weeflade 5 buiten het verlengde van de omtrek van de staaf 50 zijn gelegen. Dit laat toe een doorlopende staaf 50 op het freem 25 van de weefmachine te voorzien, die samenwerkt met alle banden 27 die ter hoogte van verschillende ladebenen 9 zijn opgesteld.
In figuur 10 is een variante weergegeven waarbij een steun 2 is voorzien, die zich over de volledige breedte van de weeflade 5 uitstrekt en waarop alle elementen 3 zijn voorzien. De steun 2 is bevestigd op twee hefbomen 7 die zich aan weerszijden van de steun 2 bevinden. Elke hefboom 7 bevat een aanslagelement 61 dat kan samenwerken met een vast opgestelde aanslag 62, teneinde de hefboom 7 tegen de kracht van de veer 10 in, weg van de inslaginbrengpositie te brengen. Hierbij wordt de inslaginbrengpositie bepaald wanneer de hefboom 7 tegen een aan de ladebalk 18 bevestigde aanslag 63 aanslaat.
In figuur 11 wordt een variante weergegeven, waarbij het plooibaar element 64 bestaat uit een ketting met vier scharnierbaar opgestelde delen 65. Deze delen 65 zijn met scharnieren 66 aan elkaar en/of met een scharnier 68 aan een ladebeen 9 van de weeflade 5 of met een scharnier 67 aan een
<Desc/Clms Page number 12>
hefboom 7, bevestigd. Volgens een niet weergegeven variante bevat de ketting slechts twee of meerdere dergelijke delen.
De ketting 64 kan met een vast opgestelde aanslag 62 samenwerken, teneinde de hefboom 7 uit de inslaginbrengpositie te brengen. De hefboom 7 wordt hierbij voorzien op een torsieveer 69, die de hefboom 7 tegen een aanslag 63 en in de inslaginbrengpositie dwingt. Hiertoe wordt een uiteinde van de torsieveer 69 vast bevestigd aan de hefboom 7. Het andere uiteinde van de torsieveer 69 wordt, nadat de torsieveer 69 op gekende wijze is voorgespannen, bijvoorbeeld terwijl de hefboom 7 contact maakt met de aanslag 63, door middel van een bout 71 vast bevestigd in een steun 70 die op een afstand van de hefboom 7 aan de ladebalk 18 is bevestigd. Nabij de hefboom 7 wordt de torsieveer 69 draaibaar gelagerd in het nabijgelegen ladebeen 9.
De elementen 3 die op een steun 2 worden bevestigd, zijn uiteraard niet beperkt tot de als voorbeeld weergegeven bijblazer, geleidingshaak of inslagwachter, maar kunnen uiteraard ook bestaan uit andere elementen die tijdens het inbrengen van een inslagdraad in het weefvak dienen gebracht te worden en tijdens het aanslaan van een inslagdraad onder het weefsel 38 en de ondersteuning 39 moeten duiken.
Dergelijke elementen zijn bijvoorbeeld ook luchtgeleidingslamellen, zoals gekend uit US 4485850, een geleidingshaak voor het geleiden van een projectiel bij een projectielweefmachine, en andere. Het is eveneens duidelijk dat de uitvinding bij eender welke weefmachine kan aangewend worden, zoals een luchtweefmachine, een grijperweefmachine, een projectielweefmachine en andere.
De inrichting volgens de uitvinding beperkt zich uiteraard niet tot de als voorbeeld beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, maar kan binnen het kader van de uitvinding volgens verschillende varianten uitgevoerd worden.
<Desc / Clms Page number 1>
EMI1.1
Device for a weaving machine.
The invention relates to a device for a weaving machine, which contains a support for at least one element, which movable on a wecflade is provided and which is movable with displacing means relative to the weaving drawer.
Such a device is known from US 4485850, wherein the aforementioned elements consist of blowers and air baffles. During the insertion of a weft thread into a weaving section, the elements are brought close to the U-shaped air guide channel of the reed. This is to limit the air consumption required to bring a weft thread into a weaving compartment. While striking a weft thread against the fabric with the reed, the elements should be removed away from the reed. This is to prevent the elements from coming into contact with the fabric or with a support for the fabric. To this end, the device comprises a support for the elements which can be moved with respect to the weaving drawer with moving means.
The moving means comprise a lever mounted on the weaving drawer, which cooperates with the support, and a cam cooperating with the lever and attached to the weaving machine frame. The position of the elements during the insertion of a weft thread is determined here by the shape of the cam and by the mutual position of the cam and the weaving drawer. In order to accurately adjust the position of the elements relative to the weaving drawer, more particularly relative to the reed mounted on the weaving drawer, during the insertion of a weft thread, it is not only required to manufacture the cam precisely, it also requires the cam to be positioned accurately with respect to the weaving tray.
The aforementioned position is also influenced by the play at the level of the connecting pin between the support and
<Desc / Clms Page number 2>
the lever, and the clearance between the cam follower attached to the lever and the cam. Moreover, these clearances change in function of the wear of the aforementioned parts.
The object of the invention is to improve such a device in such a way that the above-mentioned drawbacks are avoided.
For this purpose the device comprises a spring arranged between the support and the weaving drawer, which forces the support into a weft insertion position during the insertion of a weft thread, and displacing means which move the support during the striking of a weft thread against the force of the spring, away from the weft insertion position.
The invention offers the advantage that the weft insertion position can be accurately determined, and is not influenced by the displacing means which only serve to prevent the element mounted on the support from coming into contact with the fabric or with a support for the fabric.
According to a preferred embodiment, the displacing means comprise fixed means, and means arranged between the support and the weaving drawer, which can co-act with the fixedly arranged means during the striking of a weft thread. Since the fixedly arranged means are not determinative of the weft insertion position, it is also not required to accurately position these fixedly arranged means relative to the weaving drawer.
According to a preferred embodiment, the means arranged between the support and the weaving drawer comprise a foldable element, such as a belt, a belt or a chain, which is foldable around the fixedly arranged means. The fixedly arranged means can be a rotatably arranged roller
<Desc / Clms Page number 3>
whose perimeter interacts with the pliable element. These are not only easy to manufacture, but also ensure good mutual cooperation, even if they are not very accurately arranged.
According to another preferred embodiment, the pliable element is mounted between the support and the weaving drawer such that in the weft insertion position, the pliable element is stretched by the force of the spring between the support and the weaving drawer, to determine the weft insertion position of the support. The weft insertion position is hereby determined by the length of the pliable element between the support and the weaving drawer. This embodiment also offers the advantage that the contact between the foldable element and the fixedly arranged means imposes a less abrupt movement on the support.
In order to more clearly express the features of the invention, the invention is explained in more detail below with reference to drawings with exemplary embodiments, in which: figure 1 schematically and simplified a weaving drawer with a part of a device according to the invention, figure 2 shows a section according to line 11-11 in figure 1 at the rear position of the weaving drawer; figure 3 represents the cross section of figure 2 in a different position; figure 4 represents the cross section of figure 2 in yet another position; figure 5 shows the cross section of figure 2 at the front position of the weaving drawer; figure 6 represents a section according to line VI-VI in figure 1 at the front position of the weaving drawer; figure 7 shows a section analogous to figure 3 for one
<Desc / Clms Page number 4>
represents variant embodiment;
figure 8 represents a cross-section analogous to figure 6 for yet another variant embodiment; figure 9 represents a cross-section analogous to figure 2 for the embodiment of figure 8; figure 10 represents a cross-section analogous to figure 6 for yet another variant embodiment; figure H represents a cross-section analogous to figure 6 for yet another variant embodiment.
The device 1 shown in figures 1 to 6 comprises a plurality of supports 2 arranged next to each other on which a plurality of elements 3 are provided, which move in and out of a weaving compartment with each insertion of insertion. The elements 3 shown consist of blowers for an air weaving machine, which are attached to a support 2 with bolts 4. Each support 2 is provided movably on the weaving drawer 5, because it is fastened to two levers 7 at the height of several drawer legs 9 with bolts 6. The levers 7 are each rotatably mounted about an axis 8, which is provided on a drawer leg 9. Each drawer leg 9 is fastened to the drawer shaft 11 of the weaving drawer 5 with bolts 12 and 15. Furthermore, the device 1 comprises springs 10 arranged between a support 2 and the weaving drawer 5. The springs 10 are arranged for this purpose between a lever 7 and a block 13 which is fastened to drawer leg 9 with bolts 14.
Each spring 10 exerts a force on a support 2 via a lever 7. A drawer beam 18 is further attached to the drawer legs 9 by means of a key 16 and bolts 17, together with a reed 19.
The drawer beam 18, the reed 19 and the juxtaposed supports 2 in this embodiment extend substantially over the full width of the weaving drawer 5.
Moving means 20 are further clarified which make it possible to move a support 2 relative to the weaving drawer 5. These displacement means 20 contain solid
<Desc / Clms Page number 5>
disposed means comprising a roller 22 rotatably disposed about an axis 21. The shaft 21 is provided in a holder 23 dip with bolts 24 attached to the frame 25 of the weaving machine. The displacement means 20 also comprise means arranged between the support 2 and the weaving drawer 5, which contain a foldable element in the form of a belt 27. The strap 27 is attached to an ade leg 9 of the weaving drawer 5 by means of the aforementioned bolts 12 and a fixing piece 29 which contains a contour 30. The drawer leg 9 has a contour 31 at the height of this fixing piece 29.
The strap 27 is attached analogously to the support 2 by means of bolts 26 and a fixing piece 28 containing a contour 32. The support 2 comprises a contour 33 at the location of this fixing piece 28. The contours 30, 31, 32 and 33, which have a smooth and rounded surface, allow the belt 27 to be guided along it, so that the belt 27 does not come into contact with sharp edges. This prevents the tape 27 from breaking due to so-called notch action.
In weaving machines it is known to insert a weft thread into a weaving compartment 36 formed by an upper flat warp threads 34 and a lower flat warp threads 35. This can take place from the moment that the guide channel 37 in the reed 19 and the blowers 3 are completely in an opening weaving compartment 36 until the moment the blowers 3 leave the closing weaving compartment 36. The weft insertion insertion positions are thus determined as the positions located near the rear position of the loom. An inserted weft thread is strung against the formed fabric 38 by means of the reed 19.
The weaving drawer 5 is in the front position when it is turned on. The fabric 38 is supported by a support 39 and held in width by a wide holder 40.
When the weaving drawer 5 is in the rear position of figure 2
<Desc / Clms Page number 6>
the support 2 is forced by the spring 10 into a weft insertion position and the blowers 3 are located at the height of the guide channel 37 in the reed 19.
In this position, the belt 27 is stretched between the support 2 and the weaving drawer 5 by the force of the spring 10. As a result, the weft insertion position is determined by the length of the aforementioned tape 27.
When the weaving drawer 5 moves forward, the belt 27 contacts the periphery of the roller 22 from the position of Figure 3, so that the belt 27 and the roller 22 begin to cooperate with each other, and the belt 27 around the circumference of the roller 22 pleated. When the weaving drawer 5 moves further forward to strike a weft thread, the support 2 is moved away from the force of the spring 10 by the displacement means, in particular by the interaction of the belt 27 with the roller 22, against the force of the spring 10. the weft insertion position.
The spring 10 is hereby compressed and the support 2 is moved towards the drawer shaft 11. This allows the blowers 3 to dip under the fabric 38 and under the support 39 in the position of Figure 4. In the position of figure 5, the weft thread is struck against the fabric 38 by the reed 19. When the weaving drawer 5 is subsequently moved from the position of figure 5 back to the position of figure 2, the support 2 is forced to a weft insertion position by means of the spring 10. The belt 27 and the roller 22 no longer cooperate with each other from the position of Figure 3, so that the position of the support 2 from the position of Figure 3 is again determined by the length of the belt 27.
Since the belt 27 and the roller 22 have a certain width, and since the mating surfaces of the belt 27 and of the roller 22 are arranged along the longitudinal direction of the weaving drawer 5 and are arranged almost parallel to each other, the surface tension is height of the place
<Desc / Clms Page number 7>
where the belt 27 interacts with the roller 22 is small. By the rotation of the roller 22, it is also obtained that the belt 27 practically does not slip or rub on the roller 22.
This limits wear and possible damage to the aforementioned surfaces.
It is clear that due to the forces exerted by the springs 10 on the support 2, the belt 27 is subject to tensile force and is tensioned. It is therefore preferred to make the belt 27 in a material which is not very stretchable, such as steel or spring steel. Such a belt 27 also has a good fatigue resistance. Since when the belt 27 comes off the roller 22, the belt 27 may be subject to vibrations, a layer of damping material can be provided on the steel belt in order to limit the vibrations of the belt 27. Alternatively, the belt 27 may also be made of a self-damping material, such as, for example, a fiber-reinforced plastic, which, for example, consists of an epoxy resin reinforced with carbon or KEVLAR fibers.
Since in the aforementioned embodiment the belt 27 is stretched before it comes into contact with the roller 22, the advantage is obtained that the abrupt contact between the belt 27 causes the roller 22 to cause a less sudden rotation of the lever 7. When the stretched belt 27 just comes into contact with the roller 22, an engagement of the roller 22 on the belt 27 by the stretched belt 27 practically does not give rise to an angular rotation of the levers 7, so that the forces imposed by the roller 22 the band 27 exercised are also not brusque. As the belt 27 is further folded using the roller 22, the aforementioned forces therefore gradually increase.
There, as can be seen in figure 1, several bands 27 and
<Desc / Clms Page number 8>
if several springs 10 are arranged between a support 2 and the weaving drawer 5, it is obtained that if a certain band 27 or a certain spring 10 breaks, the support 2 will still counter the force of the springs 10 by means of the remaining bands 27 and / or that the remaining springs 10 will still force the support 2 into a weft insertion position.
Figure 7 shows a variant in which the element 3 mounted on the support 2 consists of an impact guard for an air weaving machine, which contains, for example, a transmitter 41 and a receiver 42 for light beams. The support 2 is here constructed in one piece with one or a few levers 7, and has a relatively short width. Here, for example, only a single or a few elements 3 are attached to the support 2. Several such supports 2 are arranged side by side along the weaving drawer 5.
The foldable element hereby consists of a string 43, which is attached analogously to the strap 27 of figures 1 to 6 on the support 2 and on the drawer legs 9 of the weaving drawer 5. The string 43 can for instance consist of a steel cable around which damping material is provided or may consist of a plastic thread, such as a NYLON thread, which has damping properties per se.
The holder 23 of the roll 22 can herein be fixed in different positions relative to the frame 25 of the weaving machine. To this end, the holder 23 comprises slots 44 through which the bolts 24 extend, which allow the holder 23 to be fixed to the frame 25 in different vertical positions. For this purpose, one or more thickness plates 45 can also be provided between the holder 23 and the frame 25, so that the holder 23 can be attached to the frame 25 in different horizontal positions. Placing the roller 22 higher or lower will mainly affect the amplitude of the movement of the support
<Desc / Clms Page number 9>
2, more specifically, the amplitude will increase the further the roll 22 is placed from the drawer shaft 11.
If the roller 22 is moved in a substantially horizontal plane by providing more or less thickness plates 45, this will mainly affect the moment the belt 43 makes contact with the roller 22, more specifically the contact will take place the earlier the roller 22 closer to the weaving drawer 5. This makes it easy to set the moment of and the amplitude with which the support 2 is moved when the same roller 22 is used.
According to a variant (not shown), instead of the roller 22, a rim can be provided in which the string 43 can run.
Figures 8 and 9 show a further variant in which the belt 27 is attached to the weaving drawer 5 at the height of the rotation axis 57. For this purpose a cavity 46 is provided in the drawer shaft 11, in which fastening pieces 47 together with the strap 27 are fastened with a bolt 48. In order to be able to fit the bolt 48, the drawer shaft 11 contains a bore 49. This embodiment allows that, when the belt 27 comes into contact with the fixed means when the weaving drawer 5 is rotated, the belt 27 hardly slides over the fixed resources. As a result, the permanently arranged means, without danger of wear of the belt 27, can consist of a non-rotatably arranged round bar 50 which is fastened with bolts 58 to a holder 51, which is fastened to the frame 25 of the weaving machine with bolts 24.
Of course, in this embodiment use can also be made of the rotatably arranged roller 22 shown in Figures 1 to 7. In this embodiment, the element 3 consists of a guide hook for a gripper or for a gripper belt of a rapier weaving machine. A flat reed 60 is also used to strike the weft threads against the fabric 38.
<Desc / Clms Page number 10>
In this embodiment, the lever 7 is rotatably mounted about a spindle 8 provided in a holder 52, which is bolted to the drawer beam 18. Furthermore, the drawer beam 18 includes a stop rib 54 against which the support 2 can strike under the influence of the force exerted by the spring 10, in order to bring the support 2 into the weft insertion position. At the position where the support 2 makes contact with the stop rib 54, the stop rib 54 can be provided with a layer of damping material 59. This limits the noise and vibrations caused by the collision of the support 2 against the stop rib 54.
It is clear that the strap 27 must have a sufficient length here in order to allow the support 2 to make contact with the stop rib 54. It is true that the strap 27 in this position must nevertheless be substantially stretched, in order to avoid the forces which that would occur too suddenly upon contact of the belt 27 with the rod 50, and would give rise to the breaking of the belt 27. In this embodiment, the tension in the belt 27 disappears completely from the moment the support 2 with the stop rib 54 works together. As a result, the tension in the belt 27 varies greatly, in particular between a value of zero and a large value which occurs when the belt 27 is in the stop position. As a result, the belt 27 of Figures 8 and 9 is more subject to fatigue and fatigue failure than the belt 27 of the embodiment of Figures 1 to 6.
In this embodiment, the spring 10 is directed substantially radially with respect to the rotation axis 57 of the weaving drawer 5, so that the force exerted by the spring on the support 2 is directed substantially radially with respect to the rotation axis 57 of the weaving drawer 5. In order to be able to control the spring force, the spring 10 is supported by two nuts 55 which
<Desc / Clms Page number 11>
can be adjusted in a specific position relative to a bolt 56 clamped in the block. The length of the spring 10 and thus also the spring force can hereby be regulated. The block 13 forms part of the drawer leg 9 itself.
According to a variant (not shown) of the embodiment of figures 8 and 9, a control screw is provided at the position of the stop rib 54 in order to be able to control the weft insertion position of the support 2. According to another variant, not shown, the springs 10 are arranged in this way and the drawer legs 9 have such a shape that they are located outside the circumference of the bar 50 in each position of the weaving drawer 5. This makes it possible to provide a continuous rod 50 on the frame 25 of the weaving machine, which cooperates with all belts 27 arranged at different drawer legs 9.
Figure 10 shows a variant in which a support 2 is provided, which extends over the full width of the weaving drawer 5 and on which all elements 3 are provided. The support 2 is mounted on two levers 7 which are located on either side of the support 2. Each lever 7 includes a stop member 61 that can cooperate with a fixed stop 62 to move the lever 7 against the force of the spring 10 away from the weft insertion position. Here, the weft insertion position is determined when the lever 7 strikes against a stop 63 attached to the drawer beam 18.
Figure 11 shows a variant, in which the foldable element 64 consists of a chain with four hingedly arranged parts 65. These parts 65 are hinged 66 together and / or hinged 68 on a drawer leg 9 of the weaving drawer 5 or with a hinge 67 on a
<Desc / Clms Page number 12>
lever 7, attached. According to a variant not shown, the chain contains only two or more such parts.
The chain 64 can cooperate with a fixedly arranged stop 62 in order to bring the lever 7 out of the weft insertion position. The lever 7 is hereby provided on a torsion spring 69, which forces the lever 7 against a stop 63 and into the weft insertion position. For this purpose, one end of the torsion spring 69 is fixedly attached to the lever 7. The other end of the torsion spring 69 is, after the torsion spring 69 has been pretensioned in known manner, for instance while the lever 7 makes contact with the stop 63, by means of a bolt 71 fixed in a bracket 70 spaced from the lever 7 on the drawer beam 18. Near the lever 7, the torsion spring 69 is rotatably mounted in the nearby drawer leg 9.
The elements 3 which are mounted on a support 2 are of course not limited to the exemplary blower, guide hook or weft guard, but can of course also consist of other elements which have to be introduced during the insertion of a weft thread and during the tying of a weft thread under the fabric 38 and the support 39 must dive.
Such elements are, for example, also air guiding slats, as known from US 4485850, a guiding hook for guiding a projectile at a projectile weaving machine, and others. It is also clear that the invention can be used with any weaving machine, such as an air weaving machine, a rapier weaving machine, a projectile weaving machine and others.
The device according to the invention is of course not limited to the embodiments described as examples and shown in the figures, but can be designed according to different variants within the scope of the invention.