<Desc/Clms Page number 1>
Werkwijze voor de vervaardiging van meerlaags-, meerdere dragers-bevattende bitumenplaten
De uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor de vervaardiging van meerlaags-, meerdere dragers-bevattende bitumenplaten.
In de bouwindustrie worden bij het bedekken van platte daken ter vereenvoudiging van het werken ter plaatse zware platen uit bitumen geprefabriceerd respectievelijk in de dubbele-laag-werkwijze op platte daken gelegd. Dergelijke werkwijzen zijn bijvoorbeeld beschreven in het US octrooischrift 4151025 en in DAS nr. 1658778.
Voor het maken van dakbedekkingen zijn behalve bitumen ook andere materialen gebruikelijk, bijvoorbeeld de eenlaags-kunstfolie of de rubberfolie. Deze worden overigens niet alleen voor dakbedekkingen, maar in het algemeen voor het isoleren van gebouwen, als beschermingen tegen grondwater of als waterdichte laag in waterbekkens en wateraccumulatoren gebruikt.
Met deze technologiën van de kunststof-en de rubberindustrie kunnen echter in het algemeen slechts uit een laag bestaande banen, platen of foliën worden vervaardigd, welke zo breed zijn als de walsen van de gebruikte kalander. De toepassing van de produkten in de praktijk behelst tweeer- lei moeilijkheden : enerzijds is de geschikte afvoer van vocht moeilijk oplosbaar, anderzijds hebben eenlaags-foliën het nadeel, dat in het geval van beschadigde plaatsen de gehele dakisolering moet worden verwisseld. De reparatie van vlakke daken. is ook anderszins problematisch, terwijl de kostenfactor en houdbaarheid van dergelijke reparaties niet bevredigend zijn, en hun controle moeilijk is.
De onderhavige uitvinding beoogt vooral het wegnemen van deze gebreken en weliswaar door middel van een dakisoleringsconstructie, die een "zachte" bedekking (in tegenstelling tot dakpannen) vormt, doch gelijktijdig wezenlijk minder vatbaar is voor beschadiging en geprefabriceerd kan worden, waardoor ter plaatse slechts een minimum aan gekwalificeerde
<Desc/Clms Page number 2>
arbeid vereist is.
De werkwijze volgens de uitvinding streeft een verbetering na van de eigenschappen van gebitumineerde isoleerplaten, en wel daardoor, dat de gebitumineerde isoleerconstructie weliswaar een zachte bekleding oplevert, welke echter ook lastdragende functies kan vervullen en bovendien over een waterdamp-doorlatende laag beschikt.
Onderwerp van de uitvinding is derhalve een werkwijze voor de vervaardiging van van een strooimateriaal voorziene meerlaags-bitumenplaten. Kenmerkend voor de uitvinding is, dat op rollen gewikkelde dragerlagen uit vlies respectievelijk polyester-netweefsel tussen leiwalsen tegen elkaar worden gebracht en in een op 120-140oC verhitte bitumen-houdende kuip worden gevoerd en daar aan elkaar worden vastgemaakt, op deze samengestelde drager door middel van opbrengwalsen een isoleerlaag wordt opgebracht en de dikte van de bitumenbekleding wordt geregeld, vervolgens de beklede drager in een waterbehandelingsruimte op een voor het opeenplakken geschikte, een weinig boven het verwekingspunt van het bitumen liggende temperatuur wordt ingesteld, zijn bovenste laag met een strooimateriaal wordt behandeld en op zijn onderste,
gebitumineerde zijde een van luchtkanalen voorziene, waterdamp-doorlatende viltlaag uit kunststof of een ander geschikt materiaal wordt opgeplakt en het bitumen door de op koelwalsen plaatsvindende afkoeling tot ander 0 C in vaste toestand wordt gebracht. Op deze wijze kan een lastdragende plaat worden vervaardigd, die een zich aan de ondergrond aanpassende bedekking, een zachte bedekking oplevert, doch gelijktijdig belastbaar is en tegen water isoleert. De waterdamp-doorlatendheid is door een poreuze laag gewaarborgd.
Eén van de dragerlagen, bijvoorbeeld de onderste, is een vlies uit ongeordend liggende kunststof-of glasvezels, de andere een polyesternet dat voorzien kan zijn van een oppervlaktebehandeling. Het polyesternet is geweven, of zijn draden zijn op andere wijze met elkaar verknoopt.
Ten behoeve van het bestrooien van de met bitumen doordrenkte en beklede laag kunnen als strooimateriaal zand
<Desc/Clms Page number 3>
met een korrelgrootte van 0, 2-0, 6 mm, maar ook talk, gemalen gesteente of leimeel worden gebruikt.
De poreuze laag, die op de met bitumen aan elkaar bevestigde en van een isoleerbekleding voorziene drager wordt geplakt, bestaat uit een vilt, doelmatiger wijze een kunststofvilt, dat tegen verrotting bestand is.
Het bitumineren vindt plaats bij een temperatuur van 145-155OC, het opeenplakken in de nog zachte toestand van de met water behandelde bitumenbekleding, terwijl op deze wijze de poreuze laag zonder hulpstoffen in de bitumenbekleding kan worden ingebed.
De waterisolerende eigenschappen van de volgens de uitvinding vervaardigde gebitumineerde plaat zijn door de met bitumen behandelde dubbele drager gewaarborgd, welke elastisch maar vast is. onder bitumen worden hier alle bitumensoorten begrepen, bijvoorbeeld ook gemodificeerd bitumen, welk : toevoegsels van kunststof of kunstrubber bevat.
Als poreuze viltlaag kan elke materiaallaag met losse structuur worden gebruikt, welke doorlatend is voor waterdamp, niet verrot en tegen gistingsbacterien bestand is.
De dikte van deze laag bedraagt in samengedrukte toestand bij voorkeur tenminste 2 mm, waarbij de luchtkanalen een dwarsdoorsnede hebben van tenminste 1x2 mm, op geschikte wijze 5x10 mm. Materialen van deze soort zijn bijvoorbeeld vilten die een naaldbewerking hebben ondergaan.
Deze poreuze laag maakt in de ruimte onder de iso- leerlaag-wanneer deze op het dak ligt-een vereffening van de dampdruk mogelijk en vormt tegelijkertijd tussen de isoleerlaag en het dakvlak een geschikte afstandslaag, hetgeen ertoe leidt, dat de isoleerlaag spanningsvrij wordt.
De vervaardiging van de plaat volgens de uitvinding wordt hierna aan de hand van de bijgesloten tekening nader toegelicht.
De voor de werkwijze geschikte inrichting bestaat uit de voorraad- en afwikkeleenheden 1,2, 19 voor de rollen van de dragerstoffen, uit walsen 3,4, 16, 20 welke de conti-
<Desc/Clms Page number 4>
nue geleiding van de banen waarborgen, de voor het drenken van de dragermaterialen en voor de vorming van de isoleerbekleding dienende inrichtingen 5,6, 7,8, 9, de de koeling vormende apparaten en inrichtingen 11,12, 13,24, 25,26, 27, 28, de voor het vereffenen dienende walsen 21,22, 23, de opslag 29, en voorts uit een opwikkelconstructie en eventueel verdere eenheden. Voor het opbrengen van het strooimateriaal op de ene zijde van de gebitumineerde drager dienen de apparaten 14,15, terwijl voor het opplakken van de poreuze viltlaag op de andere zijde van de gebitumineerde drager de inrichtingen 17, 18, 19 dienen.
De inrichtingen welke de versterkende dragerlagen op elkaar leggen en deze dubbele laag transporteren zijn in zijdelingse richting verstelbare, vrijlopende en in de hoogte ten opzichte van elkaar verplaatst opgestelde voorraaden afwikkeleenheden 1,2 alsmede walsen 3, 4 welke de reeds op elkaar liggende lagen geleiden.
Voor het strooien van het strooimateriaal dienen een vat 14 en een zieh aan de bodem daarvan bevindende, draaibare strooiwals 15.
In de waterbehandelingsruimte 11, welke aansluit op de doordrenking van de lagen respectievelijk het opbrengen van de isoleerlaag, bevinden zieh bevochtigende leiwalsen 12,13 die uit hout, op geschikte wijze uit gladgemaakt hout bestaan
Het continue trekken van de baan vindt plaats door de op elkaar afgestemde aandrijving van de impregneer-en opbrengwalsen 6,8, 9, de opplakwalsen 17,18 en de walsen 24,25, 26,27 en 28 van de koelsectie.
De werkwijze wordt thans aan de hand van een uitvoeringsvoorbeeld nader toegelicht.
De eerste bedrijfstrap bestaat daarin, om de lagen van de versterkende dragerstructuur, dat wil zeggen het glasvezelvlies en het polyesternet op elkaar te leggen. Dit geschiedt door middel van de rol 1 voor het polyesternet, de rol 2 voor het glasvezelvlies en de leiwals 3. De rollen 1 en
<Desc/Clms Page number 5>
2 zijn vrij draaibaar op een afwikkeldoorn gemonteerd, welke in een op een bok gelegde rolkern is bevestigd. De rollen zijn in zijdelingse richting verstelbaar, opdat het kantenverloop geregeld respectievelijk gehandhaafd kan worden.
De rollen 1 en 2 zijn in de hoogte ten opzichte van elkaar verplaatst opgesteld, opdat het van de bovenste rol afgewikkelde materiaal op de van de onderste rol afgewikkelde baan kan worden aangevoerd. De precieze bedekking wordt bereikt, doordat men aan de kanten een weinig in de dwarsrichting trekt.
Als polyesternet wordt doelmatigerwijze een materiaal gebruikt, waarvan de maaswijdte 4x4 mm of 6x6 mm bedraagt, waarvan het oppervlaktegewicht niet beneden 40 g/m2 ligt en dat in de lengterichting een treksterkte van tenminste 120, in de dwarsrichting tenminste 100 bezit. De rek bij scheuren dient 15 % te bedragen.
De uit de op elkaar gelegde dragers bestaande baan komt met behulp van leiwals 4 in de bitumenkuip 6 terecht.
Deze wordt uiteen niet-weergegeven, zieh boven de kuip 6 bevindende houder via de verhitte bitumenleiding 5 continu met bitumen bekleed. De temperatuur van het bitumen in de kuip 6 bedraagt 120-140oC. Het opbrengen van het.. bitumen vindt plaats door middel van een bekledingswals 7, welke zieh in de kuip 6 bevindt, en het verhitte walsenpaar 8 en 9 ; de spleet tussen de beide laatstgenoemde walsen is verstelbaar, hetgeen voor de instelling van de dikte van de bekleding dient. Dit walsenpaar is een aangedreven. walsenpaar en daarmee een van de elementen die de baan continue verder bewegen.
Als bitumen wordt op geschikte wijze een bitumen met de volgende minimale kwaliteitsparameters gebruikt : verwekingspunt tenminste 85 C, breekpunt volgens Fraas maximaal 0 C, penetratie maximaal 30, vulstofgehalte ten hoogste 25 %.
De van een bitumenbekleding van een geschikte dikte voorziene dragerbaan arriveert in de waterbehandelingsruimte 11, waarin zieh de bevochtigende leiwalsen 12, 13 bevinden
<Desc/Clms Page number 6>
die op geschikte wijze uit gladgemaakt hout zijn vervaardigd.
Voor de behandeling met water is het voordelig om het bovenste bekledingsvlak met het verhitte strijkmes 10 te effenen.
Het op het hete bitumenoppervlak terechtkomende water verdampt, waarbij het bovenste gedeelte van de laag afkoelt en geschikt is voor het opplakken.
Het met water behandelde en geëffende halfgerede produkt passeert in een strooi- en opplakeenheid, waarin het naar boven gekeerde bitumenoppervlak met strooimateriaal wordt bestrooid en op het naar onder gekeerde bitumenoppervlak de viltlaag wordt opgeplakt.
Het strooimateriaal is bij voorkeur gewassen, geklassificeerd zand met een korrelgrootte van circa 0, 2-0, 6 mm.
Dit wordt uit het vat 14 van het strooimateriaal door middel van de strooi- en doseerwals 15 op de beklede drager gestrooid.
De opplakinrichting bestaat uit het afwikkelapparaat 19 en de aangedreven opplakwalsen 17 en 18. Ook deze beide walsen nemen deel aan het continue transport van de baan.
Voor het in-. respectievelijk uitvoeren van de banen dienen
EMI6.1
de leiwalsen 16 en 20. In het afwikkelapparaat 19 is de bal van het opplakmateriaal vrij draaibaar, doch is doorn van het afwikkelapparaat voor het op elkaar afstemmen van de dragerbaan en de baan van het opplakmateriaal verstelbaar.
Het opplakmateriaal is een van luchtkanalen voorziene poreuze laag, bijvoorbeeld geregen vilt of in het bijzonder uit kunstvezels genaaide vilt. Het materiaal is met voordeel polyester (PE), polyacrylonitril (PAN) of een andere kunststof, uit vezels waarvan door kaarden, een naaldbewerking en thermofixeren het vilt wordt vervaardigd. Deze niet-geweefde textielmaterialen, vliezen hebben bij. voorbeeld de volgende parameters : gemiddelde treksterkte (W/5cm) in de lengterichting 800 in de dwarsrichting 500 rek bij scheuring (%) in de lengterichting 80-100 in de dwarsrichting 50-70.
<Desc/Clms Page number 7>
Het opplakken wordt uitgevoerd wanneer de onderzijde van de gebitumineerde drager nog zacht is, terwijl op deze wijze de vezels van het vilt in de bitumenbekleding worden ingebet en het totale oppervlak wordt vastgemaakt. Deze fixering wordt door middel van de wals 18 verkregen.
De opgeplakte, gebitumineerde baan komt uit de opplakinrichting terecht., in een gebruikelijke vereffeningssectie die voorzien is van de walsen 21,22, 23. Na de vereffeningssectie volgt een koelsectie, die uit de koelwalsen 24,25, 26,27, 28 bestaat. Op dit koelregister wordt de plaat tot onder 40 C afgekoeld, waardoorhet bitumen vast wordt. Van hieruit komt het produkt in een eveneens gebruikelijke tussenopslag 29 terecht en vervolgens in de richting 30 ten behoeve van het opwikkelen. Wanneer een rol vol is en de rolkern gewisseld moet worden, wordt het intussen verder continu aankomende produkt in de tussenopslag 29 gevoerd.
Tot de niet-weergegeven opwikkelmachine behoren een electrische maatteller, een dwarssnijmachine en een schuifvlak.
De beide laatste worden door de electrische maatteller automatisch uitgeschakeld, waarbij het schuifvlak ook geschikt is om de volle rol bij het afnemen naar onder te laten glijden.
De rollen van het gerede materiaal blijven overigens ten gevolge van hun versterkende drager ook vanzelf staan, wanneer men ze loodrecht opstelt.
Van de voor de verschillende bedrijfstrappen dienende secties van de inrichting zijn de strooi- en opplakeenheid alsmede de koelsectie rechtstreeks aangedreven. Op grond van mechanische redenen eventueel optredende kleine verschillen in omtreksnelheid (t 10 %) van de opplakwalsen 17 en 18 en van de walsen 24 - 28 van het koelregister kunnen door de walsen 21,22, 23 van de vereffeningssectie worden opgenomen en vereffend. De wals 22 is vanwege zijn massa geschikt om verschillen te vereffenen, de walsen 21 en 23 zijn vrijlopend. De vereffening kan door een sensor 31 respectievelijk diens signaal nog worden verbeterd.
De overige eenheden zijn op elkaar afgestemd aangedreven, bij-
<Desc/Clms Page number 8>
voorbeeld met een voor dergelijke doeleinden bekende aandrijving (Ward-Leonhard-Systeem).
De inrichting kan nog gecompleteerd worden door verschillende verdere hulpinrichtingen. Bijvoorbeeld kan de koelwerking van de walsen 24, 25,26, 27,28 van het koelregister door luchtstroming, bijvoorbeeld door doorgezogen lucht, worden verbeterd. Ook kunnen verdere koelwalsen worden ingezet. Verdere hulpinrichtingen kunnen bijvoorbeeld een diktemeter ter controle van de bekledingsdikte zijn, met het uitgangssignaal waarvan de spleet tussen de bekledingswalsen 8 en 9 kan worden gestuurd. Ook kan een temperatuurregeling in de inrichting worden ingebouwd.