<Desc/Clms Page number 1>
UITVINDINGSOKTROOI
BELL TELEPHONE MANUFACTURING COMPANY
Naamloze Vennootschap Francis Wellesplein 1 B-2018 Antwerpen
België
COMMUNICATIESYSTEEM Uitvinders : H. DECUYPERE-L. VAN DURIT M. DE BLOCHOUSE-L. DE BIE-H. PEETERS
<Desc/Clms Page number 2>
De uitvinding heeft betrekking op een communicatiesysteem welke omvat : een schakelnetwerk met een aantal klemmen waarmee communicatieinrichtingen, die ter beschikking staan van gebruikers, verbonden kunnen worden, en besturingsmiddelen die in staat zijn om de opstelling van verbindingen tussen deze inrichtingen te besturen, en om in een gegevensbestand informatie op te slaan die een gebruikeridentiteit met een netwerkklemidentiteit koppelt.
Een dergelijk communicatiesysteem is in de techniek welbekend, bijvoorbeeld uit de inleiding van het Belgisch oktrooi nr. 680.193. Daarin wordt een telefoniesysteem beschreven, welke als voordeel heeft dat een gebruiker hetzelfde telefoonnummer, d. w. z. zijn gebruikeridentiteit, kan behouden als hij van plaats verandert en van het aldaar aanwezige toestel gebruik maakt. Dit is mogelijk doordat in het gegevensbestand de opgeslagen informatie zodanig gewijzigd wordt dat het telefoonnummer nu met de identiteit van de klem, waarmee het andere telefoontoestel verbonden is, gekoppeld. wordt.
Een dergelijk systeem is bijvoorbeeld het systeem RITA dat voor militaire doeleinden wordt gebruikt.
Een doelstelling van de uitvinding bestaat erin een communicatiesysteem van het hierboven beschreven type te verschaffen dat hetzelfde voordeel heeft als het bekend systeem, maar welke bovendien aangewezen is voor gebruik in een omgeving waar de verplaatsing van een inrichting gemakkelijk is.
<Desc/Clms Page number 3>
Volgens de uitvinding wordt deze doelstelling bereikt doordat deze inrichtingen elk een eigen identiteit hebben en dat deze besturingsmiddelen in staat zijn om in dit gegevensbestand informatie op te slaan die de identiteit van een inrichting rechtstreeks met een klemidentiteit koppelt en om deze informatie aan een gewijzigde toestand aan te passen.
In dit geval kan, als opnieuw een telefoniesysteem wordt beschouwd, een gebruiker niet alleen hetzelfde
EMI3.1
telefoonnummer maar ook hetzelfde toestel gebruiken.
\ Inderdaad wordt bij een plaatswijziging van het toestel het verband tussen de identiteit van het toestel en deze van de netwerkklem waarmee het verbonden wordt, gewijzigd.
Doordat bij een plaatswijziging van een gebruiker zijn inrichting mee verplaatst wordt, is het onderhavige systeem vooral nuttig daar waar een dergelijke toestelverplaatsing gemakkelijk is, bijvoorbeeld in privé-telefoniecentrales.
Een ander kenmerk van het huidige communicatiesysteem is dat deze besturingsmiddelen in staat zijn in dit gegevensbestand tweede informatie op te slaan die een gebruikeridentiteit rechtstreeks met minstens één inrichtingsidentiteit koppelt.
De hierboven vermelde en andere doeleinden en kenmerken van de uitvinding zullen duidelijker worden en de uitvinding zelf zal het best begrepen worden aan de hand van de hiernavolgende beschrijving van uitvoeringsvoorbeelden en van de bijbehorende tekeningen waarin :
Fig. l een communicatiesysteem volgens de uitvinding toont ;
Fig. 2 in betrekkelijk detail gegevensbestanden toont die in geheugenketens van het communicatiesysteem zijn opgeslagen ;
<Desc/Clms Page number 4>
Fig. 3 en 4 illustreren hoe deze verscheidene gegevensbestanden aangepast worden nadat een inrichting B2 van het knooppunt N2 naar het knooppunt N3 werd verplaatst of als het een communicatie is gestart, na een dergelijke verplaatsing ;
Fig. 5 toont hoe deze verscheidene gegevensbestanden aangepast worden nadat een bestemmingsinrichting B2 van de lijn L3 van het knooppunt N2 naar de lijn L5 van hetzelfde knooppunt werd verplaatst ;
Fig. 6 tot 8 illustreren hoe deze verscheidene gegevensbestanden aangepast worden nadat een bestemmingsinrichting B2 van het knooppunt N2 naar het knooppunt N3 werd verplaatst ;
Fig. 9 tot 11 tonen hoe deze verscheidene gegevensbestanden aangepast worden als een inrichting B2 nieuw met het systeem verbonden wordt.
Het in Fig. 1 voorgestelde communicatiesysteem omvat drie knooppunten Nl tot N3, die elk gevormd worden door een privé-centrale. Elk van deze knooppunten Nl/3 omvat een schakelnetwerk SNN1/3 en een computer COMPNl/3 bestaande uit een processor PRNl/3 en een bijbehorend geheugen MEMNl/3, waarbij de computer en het
EMI4.1
schakelnetwerk onderling door een bus BN1/3 verbonden zijn. De schakelnetwerken SNN1/3 zijn onderling via communicatiewegen CL1/3 gekoppeld en een aantal inrichtingen, zoals telefoontoestellen, telefaxinrichtingen. persoonlijke computers, enz. zijn met deze schakelnetwerken via communicatielijnen verbonden. Elk van deze inrichtingen omvat een computer bestaande uit een processor en een geheugen en deze inrichtingen zijn bovendien aan een aantal gebruikers toegewezen.
Bijvoorbeeld : - een telefoontoestel Al en een telefax inrichting A2. die aan een gebruiker A zijn toegewezen, zijn met het
<Desc/Clms Page number 5>
schakelnetwerk SNN1 van het knooppunt Nl respektievelijk via de communicatielijnen LI en L2 verbonden ; - een telefoontoestel BI en een telefax inrichting B2, die aan een gebruiker B zijn toegewezen, zijn met het schakelnetwerk SNN2 van het knooppunt N2 via een gemeenschappelijke communicatielijn L3 verbonden ; - er wordt verondersteld dat er geen inrichting met de communicatielijn L4 van het knooppunt N3 verbonden is.
De inrichtingen Alt A2, Bl B2 omvatten de
EMI5.1
computers COMPAS, COMPA2, COMPB1, COMPB2 respektievelijk bestaande uit een processor PRAl, PRA2, PRB1, PRB2 en een geheugen MEMA1, MEMA2, MEMB1, MEMB2.
Er wordt nu verwezen naar Fig. 2. Elk van de geheugens MEMN1 tot MEMN3 van de knooppunten Nl tot N3 omvat een gegevensbestand, respektievelijk DBNl tot DBN3, waarin informatie over alle inrichtingen en gebruikers van het systeem is opgeslagen.
Meer in het bijzonder omvat elk gegevensbestand : - voor elke inrichting, een gegevenstabel of zogenaamd inrichtingsobject en een bijbehorend inrichtingsobjectprogramma ; - voor elke gebruiker, een gegevenstabel of zogenaamd gebruikersobject en een bijbehorend gebruikersobjectprogramma ; - een gegevensbestandbeheerprogramma.
Meer in het bijzonder omvat elk van de gegevensbestanden van de knooppunten Nl tot N3 inrichtingsobjecten DOUAI, DOA2. DOBI DOT2, gebruikersobjecten UOA en UOB, een inrichtingsobjectprogramma DOP, een gebruikersobjectprogramma UDP en een gegevensbestandbeheerprogramma DBMP. Deze referenties worden gevolgd door (NI), (N2) of (N3), afhankelijk van het knooppunt waarin ze gelegen zijn.
<Desc/Clms Page number 6>
Er weze opgemerkt dat, in het geval de gegevensbestanden volledig aangepast zijn, voor elke inrichting verbonden met een knooppunt en voor elke gebruiker behorend bij dit knooppunt, d. w. z. voor elke gebruiker toegewezen aan inrichtingen verbonden met dit knooppunt, de overeenkomstige inrichting-en gebruikersobjecten die van het gegevensbestand van dit knooppunt deel uitmaken de volledige data respektievelijk voor deze inrichting en deze gebruiker bevatten.
Integendeel, voor elke inrichting die niet met een bepaald knooppunt verbonden is en voor elke gebruiker die niet bij dit knooppunt behoort, bevatten de overeenkomstige inrichting-en gebruikersobjecten die van het gegevensbestand van dit knooppunt deel uitmaken normaliter enkel data die verwijzen naar het knooppunt waarin de volledige informatie gevonden kan worden. Dit zal duidelijk worden aan de hand van de volgende beschrijving van deze objecten.
In het inrichtingsobject DOA (Nl) zijn opgeslagen : - de identiteit Al van de inrichting ; - de plaats van de inrichting, d. w. z. de identiteit LI van de lijn waarmee de inrichting Al met het knooppunt
N1 verbonden is ; - de identiteit A van de gebruiker van de inrichting Al ; - inrichtingsobjectdata DODA1 die de inrichting Al kenmerken, bv. data die aangeven dat deze inrichting telefoondienst verschaft.
In de inrichtingsobjecten DOTAI (N2) en DOAl (N3) zijn enkel de identiteit Al van de inrichting en de identiteit N1 van het knooppunt, waarmee deze inrichting Al verbonden is, opgeslagen. De andere inrichtingsobjecten DOA2 (NI), DOA2 (N2), DOA2 (N3), DOBI
EMI6.1
(NI), DOBl (N2), DOBl (N3), DOB2 (N1), (N2) en DOB2 (N3) zijn op dezelfde wijze als de hierboven beschouwde inrichtingsobjecten opgebouwd.
<Desc/Clms Page number 7>
In het gebruikersobject UOA (N1) zijn opgeslagen : - de identiteit A van de gebruiker ; - de identiteit N1 van het knooppunt waarin het volledige gebruikersobject is opgeslagen ; - de diensten 51 (telefoon) en S2 (telefax) toegewezen aan de gebruiker A en de identiteiten Al en A2 van de inrichtingen die deze diensten verschaffen ; - gebruikersobjectdata UODA die de gebruiker A kenmerken. Deze data bepalen bijvoorbeeld het stel voorrechten en beperkingen van de gebruiker.
In de gebruikersobjecten UOA (N2) en UOA (N3) zijn enkel de identiteit A van de gebruiker en de identiteit N1 van het knooppunt, waartoe de gebruiker A behoort, opgeslagen. De andere gebruikersobjecten UOB (Nl), UOB (N2) en UOB (N3) zijn op gelijkaardige wijze als de voorheen beschouwde gebruikersobjecten opgebouwd.
In verband met hetgeen voorafgaat dient opgemerkt dat geen enkele van de inrichting-en gebruikersobjecten, die via het gegevensbestand van het knooppunt N3 deel uitmaken, volledig is gezien er in de getoonde uitvoering geen enkele inrichting met dit knooppunt verbonden is.
Het doel van het inrichtingsobjectprogramma DOP, het gebruikersobjectprogramma UOP en het gegevensbestandbeheerprogramma DBMP, die van het gegevensbestand van elk knooppunt deel uitmaken, zal later duidelijk worden.
Elk van de geheugens MEMAl, MEMA2, MEMBl en MEMB2 van de inrichtingen Al, A2, BI en B2 bevat een gegevensbestand, respektievelijk DBA1, DBA2, DBB1 en DBB2. In elk van deze gegevensbestanden zijn opgeslagen : - inrichtingsdata (DA1, DA2, DB1, DB2) die de inrichting kenmerken. Deze data omvatten bijvoorbeeld de inrichtingsidentiteit Al, A2, BI, B2 ; - een inrichtingsprogramma (PA1, PA2, PB1, PB2) waarvan
<Desc/Clms Page number 8>
het doel later duidelijk zal worden.
Uit hetgeen voorafgaat volgt dat : - in een gebruikersobject vooral het verband tussen een gebruikeridentiteit en één of meer inrichtingsidentiteiten is opgeslagen. Dit verband wordt normaal niet gewijzigd ; - in een inrichtingsobject vooral het verband tussen een inrichtingsidentiteit en een netwerkklem-of lijnidentiteit is opgeslagen. Doordat elke inrichting een identiteit heeft is het leggen van dit verband bij de opstelling van een communicatiepad niet volstrekt noodzakelijk. Het versnelt echter de opzoeking van een inrichting en het laat verder ook toe om op gemakkelijke wijze een plaatsverandering van een inrichting vast te stellen.
Zoals hierna beschreven zal worden, als de plaats van een inrichting in het netwerk van het systeem veranderd wordt, d. w. z. als een inrichting met een andere communicatielijn van eenzelfde of van een verschillend knooppunt verbonden wordt. zal deze plaatswijziging automatisch aan het knooppunt medegedeeld worden, ofwel onmiddellijk nadat de inrichting met het knooppunt werd verbonden of-nadat zij met het knooppunt werd verbonden - als zij betrokken is bij de opstelling van een communicatiepad door middel van een padopstellingsboodschap. In het laatstgenoemd geval is de werking van het systeem lichtjes verschillend als de verplaatste inrichting de inrichting is waarvan de padopstellingsboodschap uitgaat dan als deze inrichting de bestemming is van een dergelijke boodschap.
Er dient opgemerkt dat er in hetgeen volgt verondersteld wordt dat er in de toewijzing van de inrichtingen aan de gebruikers geen wijziging optreedt.
Met verwijzing naar Fig. 3 wordt er nu verondersteld dat het telefoontoestel B2 van de
<Desc/Clms Page number 9>
communicatielijn L3 van het knooppunt N2 wordt afgeschakeld en nu in de plaats daarvan met het andere knooppunt N3 via de communicatielijn L4 verbonden wordt.
Als dit gebeurt, worden in het telefoontoestel B2 en in het knooppunt N3 een aantal werkingsstappen uitgevoerd volgens de CCITT Aanbevelingen Q920 en Q921. Deze stappen worden uitgevoerd onder de besturing van het inrichtingsprogramma Pub2, dat van het gegevensbestand DBB2 van B2 deel uitmaakt, en van het gegevensbestandbeheerprogramma DBMP dat van het gegevensbestand DBN3 van het knooppunt N3 deel uitmaakt.
Meer in het bijzonder vraagt B2 aan N3 om haar een Eindklemidentiteit of TEI toe te kennen en N3 deelt deze TEI mee aan B2 waarin zij in het datagedeelte DB2 van het gegevensbestand DBB2 daarvan wordt opgeslagen. De toegekende identiteit TEI wordt nadien bij elke communicatie tussen het knooppunt N3 en de inrichting B2 gebruikt. Er dient opgemerkt dat TEI de niveau 2 of dataverbindingswegidentiteit van de inrichting B2 is, terwijl de hierboven vermelde identiteit B2 de niveau 3 of netwerkidentiteit van deze inrichting is. Het niveau 1 is het fysisch niveau.
De hierboven vermelde plaatswijziging van de inrichting B2 wordt automatisch door de besturingsmiddelen van in het systeem vastgesteld ofwel, volgens een eerste oplossing, onmiddellijk na de uitvoering van de laatstgenoemde stappen ofwel, volgens een tweede oplossing, als deze inrichting achteraf betrokken is in de opstelling van een communicatiepad, d. w. z. wanneer zij een communicatiepadopstellingsboodschap voortbrengt of de bestemming van een dergelijke boodschap is.
Zoals zal blijken uit de hiernavolgende beschrijving van beide oplossingen, wordt de plaatswijziging van een inrichting in een knooppunt
<Desc/Clms Page number 10>
vastgesteld als er een verschil wordt gevonden tussen de inrichting/lijn/knooppunt informatie verzameld uit een lijn, enerzijds, en de overeenkomstige informatieinrichting/lijn/knooppunt opgeslagen in het gegevensbestand, anderzijds. Hierbij kan deze informatie ook afwezig zijn.
Volgens de hierboven vermelde eerste oplossing worden de hierboven vermelde stappen gevolgd door de overdracht van een boodschap UI vanuit de inrichting B2 naar het knooppunt N3, onder de besturing van het inrichtingsprogramma PB2. Deze boodschap omvat de volgende data : - de hierboven vermelde niveau 2 identiteit TEI van B2 ; - een zogenaamde Toegangspuntidentiteit of SAPI die aanduidt dat de boodschap door het gegevens- bestandsbeheerprogramma DBMP van het knooppunt N3 behandeld moet worden ; - de niveau 3 identiteit B2 van de inrichting B2.
Omdat deze boodschap in het knooppunt N3 op de lijn L4 ontvangen wordt, is de inrichting/lijn/knooppunt informatie verzameld door N3 gelijk aan 82/L4/N3.
Bij ontvangst van deze boodschap worden in het knooppunt N3 de volgende stappen uitgevoerd onder de besturing van de gegevensbestandbeheerprogramma's DBMP die in de geheugens van deze knooppunten zijn opgeslagen : - het inrichtingsobject DOB2 (N3) wordt in het gegevensbestand DBN3 gevonden door middel van de inrichtingsidentiteit B2 omvat in de boodschap, en de daarin opgeslagen informatie B2, N2 wordt uitgelezen.
Gezien er een verschil bestaat tussen de gegevenbestandinformatie en de verzamelde informatie 82/L4/N3, wordt daaruit afgeleid dat er een plaatswijziging van de inrichting B2 heeft plaats gegrepen en dat het volledige inrichtings-object voor de inrichting B2 in het gegevensbestand DBN2 van het
<Desc/Clms Page number 11>
knooppunt N2 is opgeslagen ; - het inrichtingsobject DOB2 (N2) wordt daarom uit het gegevensbestand DBN2 van het knooppunt N2 gelezen via de verbindingsweg CL2 en de gelezen data worden in het knooppunt N3 gebruikt om het overeenkomstige inrichtingsobject DOB2 (N3) aan te passen en te vervolledigen.
Als gevolg daarvan zijn in DOB2 (N3) tenslotte B2, L4, B en DOBB2 opgeslagen ; - omdat de gebruiker B is, wordt het gebruikersobject
UOB (N2) uit het gegevensbestand DBN2 van het knooppunt N2 gelezen via de verbinding CL2 en in het knooppunt N3 gebruikt om het overeenkomstige gebruikersobject UOB (N3) aan te passen en te vervolledigen. Als resultaat zijn in UOB (N3) tenslotte B ; N3 ; Slp B2 ; Se BI en UODB opgeslagen ; - eindelijk worden, zoals getoond in Fig. 4, de inrichtingsobjecten DOB2 (N1) en DOB2 (N2) in de knooppunten NI en N2 aangepast en gewijzigd, respektievelijk via de communicatieverbindingen CL3 en CL2.
Op deze wijze zijn al de gegevensbestanden van de knooppunten van het systeem aan de plaatswijziging van de inrichting B2 aangepast, nadat deze wijziging werd vastgesteld door het knooppunt N3 waarmee de verplaatste inrichting B2 nu nieuw verbonden is.
Volgens de hierboven vermelde tweede oplossing werkt het systeem als volgt als een plaatswijziging van de inrichting B2 optreedt.
De uitvoering van het hierboven genoemde programma wordt stopgezet nadat aan de inrichting B2 in het knooppunt N3 een niveau 2 identiteit TEI werd toegekend.
De gegevensbestanden van de knooppunten zijn dan niet aangepast zodat de daarin opgeslagen plaats van de inrichting B2 niet juist is. In dit geval wordt de aanpassingsbewerking slechts uitgevoerd als er een
<Desc/Clms Page number 12>
communicatiepadopstellingsboodschap SETUP, waarbij de verplaatste inrichting betrokken is, wordt opgewekt.
Deze boodschap wordt voortgebracht, onder de besturing van het inrichtingsprogramma en door van de inrichtingsdata gebruik te maken, als deze inrichting door een oproepende gebruiker in werking wordt gesteld, bijvoorbeeld als een telefoon wordt afgehaakt en de identiteit van een bestemmingsgebruiker door de oproepende gebruiker gevormd wordt. De SETUP boodschap, die dan voortgebracht wordt omvat de volgende data : - de identiteit van de inrichting waarvan de boodschap uitgaat ; - de identiteit A van de gebruiker van bestemming ; - de dienst die door de oproepende gebruiker wordt gewenst, bijvoorbeeld telefoon.
Er kunnen nu verschillende gevallen beschouwd worden, gezien de verplaatste inrichting ofwel deze is waarvan de boodschap SETUP uitgaat of de inrichting is voor dewelke de boodschap bestemd is. De laatstgenoemde inrichting wordt bepaald uit de inhoud van het gebruikersobject, nl. door de gebruiksidentiteit en de gewenste dienst.
In een eerste geval van de tweede oplossing, ook getoond in Fig. 2 tot 4, wordt de verplaatste inrichting B2 verondersteld deze te zijn waarvan een communicatiepadopstellingsboodschap SETUP naar de gebruiker A uitgaat. Deze boodschap omvat de volgende data : ! - de identiteit B2 van het oproepende toestel B2 ; - de identiteit A van de gebruiker van bestemming ; - de gewenste telefoondienst 51.
Bij ontvangst van deze boodschap in het knooppunt N3 stelt het gegevensbestandbeheerprogramma DBMP daarvan de plaatswijziging van de inrichting B2 vast. Achteraf en op een gelijkaardige wijze als hierboven beschreven
<Desc/Clms Page number 13>
voor de eerste oplossing worden de gegevensbestanden van het systeem aan de plaatswijziging van de inrichting B2 aangepast. Er dient opgemerkt dat in de SETUP boodschap de inrichtingsidentiteit B2 door de gebruikersidentiteit B vervangen wordt, onder de besturing van de gebruikersen inrichtingsobjectprogramma's.
Nadat de aanpassingsbewerking werd uitgevoerd, wordt de identiteit A van de gebruiker van bestemming en de dienstinformatie 51, die van de padopstellingsboodschap deel uitmaken, gebruikt om een pad op te stellen tussen het telefoontoestel B2 van het knooppunt N3 en het telefoontoestel Al van het knooppunt Nl. Inderdaad, door middel van A vindt men in het gebruikersobject UOA (N3) van N3 dat het volledige gebruikersobject UOA (Nl) in het gegevensbestand van het knooppunt N1 (Fig. 2) gevonden kan worden. In het laatstgenoemde gebruikersobject vindt men dat de dienst 51 door het telefoontoestel Al van de gebruiker A verschaft wordt en daarom bevat de SETUP boodschap die uiteindelijk aan de inrichting Al toegevoerd wordt de informatie B, Al en 52.
In de hierboven beschreven voorbeelden werd verondersteld dat de inrichting B2 van het knooppount N2 naar het knooppunt N3 verplaatst werd. Ingeval zij met een andere lijn L3 van het knooppunt N2 verbonden wordt is de aanpassingsbewerking veel eenvoudiger gezien enkel in het gegevensbestand DBN2 de plaats van B2 gewijzigd dient te worden.
In een tweede geval van de hierboven vermelde tweede oplossing, volgens dewelke de aanpassingsbewerking van het gegevensbestand bij de behandeling van een SETUP boodschap wordt uitgevoerd, wordt verondersteld dat de verplaatste inrichting B2 de bestemmingsinrichting is waarnaar deze boodschap uiteindelijk overgedragen moet worden.
<Desc/Clms Page number 14>
In de veronderstelling dat deze boodschap uitgaat van de gebruiker A van de inrichting Al en dat de gewenste dienst 51 is, bevat de SETUP boodschap die uiteindelijk aan B2 overgedragen wordt de volgende informatie : - de identiteit A van de oproepende gebruiker ; - de identiteit B2 van de bestemmingsinrichting ; - de gewenste dienst 51.
In dit tweede geval kunnen twee subgevallen beschouwd worden, afhankelijk van het feit of de verplaatste bestemmingsinrichting B2 met hetzelfde knooppunt als voorheen of met een ander knooppunt verbonden is.
Er wordt eerst verwezen naar Fig. 5 waarin de bestemmingsinrichting B2, die voordien verbonden was met de lijn L3 van het knooppunt N2, zoals getoond in Fig. 3, verplaatst werd en met de lijn L5 van hetzelfde knooppunt werd verbonden, en waarin het inrichtingsobject DOB2 (N2) in dit knooppunt nog niet aan deze nieuwe situatie werd aangepast. In dit geval zendt het knooppunt N2 de laatstgenoemde SETUP boodschap uit op de communicatielijn l3, gezien het inrichtingsobject DOB2 (N2) aanduidt dat L3 de plaats van B2 is. Gezien B2 echter verplaatst werd, wordt in antwoord op deze boodschap in het knooppunt N2 geen antwoord ontvangen. Uit de afwezigheid van antwoord leidt het knooppunt N2 af dat B2 op de lijn L3 niet aanwezig is.
Met andere woorden, de verzamelde informatie B2/L3/N2 is niet juist, zodat er een verschil bestaat tussen deze informatie en de informatie 8Z/l3/H2, die in het gegevensbestand is opgeslagen. Er wordt daaruit afgeleid dat een plaatswijziging van een inrichting heeft plaats gehad en om de gegevensbestanden te kunnen aanpassen, wordt deze inrichting opgezocht.
Met dit doel draagt het knooppunt N2 de laatstgenoemde boodschap SETUP over naar alle andere met hem verbonden
<Desc/Clms Page number 15>
lijnen. zoals L5, over. Omdat de verplaatste inrichting B2 nu met laatstgenoemde lijn L5 verbonden is, zal daarop een antwoord ontvangen worden. Als gevolg daarvan wijzigt het knooppunt N2 zijn gegevensbestand door de juiste plaats L5 van B2 in het inrichtingsobject DOB2 (N3) te schrijven. De andere knooppunten dienen niet verwittigd te worden. gezien de verplaatste inrichting B2 nog steeds met hetzelfde knooppunt N2 als voorheen verbonden is.
Uit hetgeen voorafgaat volgt dat als deze bestemmingsinrichting in hetzelfde knooppunt verplaatst werd, deze plaatswijziging door dit knooppunt na een lokale zoekaktie vastgesteld wordt.
Er wordt nu verwezen naar de Fig. 6 tot 8 waarin de hierboven vermelde bestemmingsinrichting 82. die voorheen met de lijn L3 van het knooppunt N2 verbonden was, zoals getoond in Fig. 3. verplaatst en verbonden werd met de lijn L4 van een ander knooppunt N3, en waarin de inrichtingsobjecten DOB2 (Nl), DOB2 (N2) en DOB2 (N3) in de knooppunten nog niet werden aangepast aan de nieuwe situatie. Op dezelfde wijze als hierboven beschreven met betrekking tot Fig. 5 wordt de SETUP boodschap aan alle lijnen van het knooppunt N2 gelegd. Omdat de verplaatste inrichting B2 nu echter met de lijn L4 van het knooppunt N3 verbonden is, zal het knooppunt N2 van deze lijnen geen antwoord ontvangen.
Als gevolg daarvan, en zoals getoond in Fig. 6, brengt het knooppunt N2 dan via de communicatieweg CL1 het knooppunt Nl, waarmee de oproepende inrichting Al verbonden is, er van op de hoogte dat de inrichting B2 niet met het knooppunt N2 verbonden is. Zoals getoond in Fig. 7 verstuurt het laatstgenoemde knooppunt Nl dan de SETUP boodschap naar al de knooppunten, uitgezonderd N2, en in elk van deze knooppunten wordt deze boodschap op de met dit knooppunt verbonden lijnen gebracht. In het onderhavige geval
<Desc/Clms Page number 16>
draagt het knooppunt N3 meer in het bijzonder deze boodschap via de lijn l4 over aan de inrichting B2 die dan op deze boodschap antwoordt. Op deze wijze is de plaats van de inrichting bepaald.
Het knooppunt N3 leest dan in zijn DOB2 (N3) en UOB2 (N3) dat de volledige informatie in DOB2 (N2) en UOB (N2) van het knooppunt N2 gevonden kan worden en door middel van deze informatie doet hij een aanpassing en een wijziging van zijn inrichting-en gebruikersobjecten DOB2 (N3) en UOB2 (N3). Hij draagt ook de wijziging naar de andere knooppunten Nl en N2 over om de inrichtingsobjecten DOB2 (Nl) en DOB2 (N2) daarvan aan te passen. Dit is in Fig.
8 getoond.
Uit hetgeen voorafgaat volgt dat als een bestemmingsinrichting naar een ander knooppunt wordt verplaatst, deze gewijzigde plaats door het laatstgenoemd knooppunt wordt vastgesteld na een zoekaktie, eerst door het knooppunt waarin de inrichting werd verwijderd en dan door alle andere knooppunten, uitgezonderd het laatstgenoemde.
Uit de hierboven gegeven beschrijving volgt dat de plaatswijziging van een inrichting vastgesteld wordt als het gegevensbestandbeheerprogramma een verschil vaststelt tussen de inrichting/lijn/knooppunt informatie, verzameld uit de lijn, en de overeenkomstige informatie opgeslagen in het gegevensbestand van het knooppunt, dat deze verplaatste inrichting dan opgezocht wordt en dat, nadat deze verplaatste inrichting gevonden werd, zijn veranderde plaats aan het systeem medegedeeld wordt door de gegevensbestanden daarvan aan te passen.
Uit het voorgaande is ook duidelijk dat de identiteiten, noch van de inrichtingen noch van de gebruikers aangetast worden als de plaats van een inrichting gewijzigd wordt. Door afzonderlijke gebruikers-en inrichtingsobjecten te verschaffen wordt
<Desc/Clms Page number 17>
een grote soepelheid verkregen met betrekking tot het verband tussen gebruikers en inrichtingen. Bijvoorbeeld kan een aantal inrichtingen aan eenzelfde gebruiker toegewezen worden en/of een aantal gebruikers kan eenzelfde inrichting gebruiken.
In het hierboven beschreven communicatiesysteem, zoals getoond in Fig. 2, werd verondersteld dat de data van de verscheidene gegevensbestanden daarin onder de besturing van een operator werden geladen. In plaats daarvan kan minstens een gedeelte van deze data automatisch ingeladen worden. Dit wordt hierna aan de hand van de Fig. 9 tot 11 beschreven waarin verondersteld wordt dat een inrichting B2 voor het eerst met het systeem verbonden wordt. Ook in dit geval zal de aanwezigheid van deze inrichting vastgesteld worden op een wijze gelijkaardig aan deze hierboven beschreven voor een gewijzigde plaats.
Fig. 9 toont een communicatiesysteem dat gelijkaardig is aan dat van Fig. 2. Er zijn echter slechts twee inrichtingen Al en A2 met het knooppunt Nl via de respektieve lijnen L1 en L2 verbonden en daarom bevatten de gegevensbestanden van de knooppunten Nl tot N3 enkel een gebruikersobject UOA en twee inrichtingsobjecten DOAl en DOA2 waarin de getoonde data zijn opgeslagen.
Er wordt nu verondersteld, zoals getoond in Fig.
10, dat een inrichting B2 met de lijn L3 van het knooppunt nieuw verbonden werd. Op gelijkaardige wijze als hierboven beschreven stelt het knooppunt N2, onder de besturing van het gegevensbestandbeheerprogramma DBMP de aanwezigheid van B2 vast als gevolg van een boodschap UI of van een communicatiepadopstellingsboodschap SETUP waarin B2 de inrichting is die deze boodschap opwekt of de bestemmingsinrichting is. Er dient opgemerkt dat doordat het gegevensbestand geen informatie over de nieuw
<Desc/Clms Page number 18>
verbonden inrichting bevat een bovengenoemd verschil altijd vastgesteld zal worden. Daarna creeërt het knooppunt N2 een gekombineerde
EMI18.1
gebruiker/inrichtingsobject UDOB waarin de plaats L3 en gebruiker/inrichtingsobject data UDODB zijn opgeslagen.
Tenslotte licht het knooppunt N2 de andere knooppunten in over het nieuwe gebruiker/inrichtingsobject en in antwoord daarop passen deze knooppunten hun gegevensbestand aan de nieuwe situatie aan.
Het is duidelijk dat door de gebruikers-en inrichtingsobjecten in één enkel object te kombineren, d. w. z. door geen onderscheid te maken tussen een gebruiker en een inrichting, zijn deze objecten niet langer afzonderlijke objecten zodat men de hierboven vermelde soepelheid verkiest. Maar van een gekombineerd gebruiker/inrichtingsobject kunnen afzonderlijke gebruikers-en inrichtingsobjecten op eenvoudige wijze door een operator gecreeërd worden.
Hoewel de principes van de uitvinding hierboven zijn beschreven aan de hand van bepaalde uitvoeringsvormen en wijzigingen daarvan, is het duidelijk dat de beschrijving slechts bij wijze van voorbeeld is gegeven en de uitvinding niet daartoe is beperkt.