BE824317A - Machine voor het verplantsen van op de grond liggend gewas - Google Patents
Machine voor het verplantsen van op de grond liggend gewasInfo
- Publication number
- BE824317A BE824317A BE152316A BE152316A BE824317A BE 824317 A BE824317 A BE 824317A BE 152316 A BE152316 A BE 152316A BE 152316 A BE152316 A BE 152316A BE 824317 A BE824317 A BE 824317A
- Authority
- BE
- Belgium
- Prior art keywords
- machine according
- wall
- requirements
- emi
- machine
- Prior art date
Links
Classifications
-
- A—HUMAN NECESSITIES
- A01—AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
- A01D—HARVESTING; MOWING
- A01D78/00—Haymakers with tines moving with respect to the machine
- A01D78/08—Haymakers with tines moving with respect to the machine with tine-carrying rotary heads or wheels
-
- A—HUMAN NECESSITIES
- A01—AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
- A01D—HARVESTING; MOWING
- A01D78/00—Haymakers with tines moving with respect to the machine
- A01D78/08—Haymakers with tines moving with respect to the machine with tine-carrying rotary heads or wheels
- A01D78/10—Haymakers with tines moving with respect to the machine with tine-carrying rotary heads or wheels the tines rotating about a substantially vertical axis
- A01D78/1078—Having only one row of rotors arranged on the same horizontal line perpendicular to the advance direction of the machine
Landscapes
- Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
- Environmental Sciences (AREA)
- Soil Working Implements (AREA)
- Permanent Field Magnets Of Synchronous Machinery (AREA)
- Polarising Elements (AREA)
Description
"Machine voor het verplaatsen van op de grond liggend gewas" De uitvinding heeft betrekking op een machine voor het verplaatsen van op de grond liggend gewas, voorzien <EMI ID=1.1> tingen ten opzichte van het overige deel van het harkor- <EMI ID=2.1> middel omvat dat dient ter beheersing van de vervorming nabij de andere zijde van de wand. Op deze wijze wordt een harkorgaan verkregen, waarvan de reaktie van de wand op het ontmoeten van zwaar gewas of bodemoneffenheden dusdanig'wordt onderdrukt, dat een optimaal hooiende werking blijft bestaan. De uitvinding zal nader worden toegelicht aan de hand van de volgende figuren: ' Figuur 1 is een bovenaanzicht van een aan een trekker bevestigde machine volgens de uitvinding. Figuur 2 is een doorsnede volgens de lijnen II-II in figuur 1. Figuur 3 is een doorsnede volgens de lijnen II-II in figuur 1 van een tweede uitvoeringsvoorbeeld van een harkorgaan. Figuur 4 is een doorsnede volgens de lijnen II-II in figuur 1 van een derde uitvoeringsvoorbeeld van een harkorgaan. Figuur 5 is een bovenaanzicht van een deel van een vierde uitvoeringsvoorbeeld van een harkorgaan. Figuur 6 is een doorsnede volgens de lijnen VI-VI in figuur 5. Figuur 7 is een bovenaanzicht en gedeeltelijk een doorsnede van een deel van een vijfde uitvoeringsvoorbeeld van een harkorgaan. Figuur 8 is een doorsnede volgens de lijnen VIIIVII in figuur 1 van een zesde uitvoeringsvoorbeeld van een harkorgaan. <EMI ID=3.1> zwad. Figuur 10 is een aanzicht volgens pijl X in figuur 9 van de geleidingsorganen. De machine bevat een in figuur 1 afgebeeld gestel <EMI ID=4.1> bewegende trekker 2 bevestigbare, pijpvormige bok 3 omvat, die de vorm heeft van een omgekeerd opgestelde U, welke bok nabij zijn beide vrije uiteinden van bevestigingsmiddelen 4 ter bevestiging aan de de beide onderste <EMI ID=5.1> zien. Nabij het bovenste punt van de bok 3 is een bevestigingsmiddel 5 aangebracht ter bevestiging van de bok 3 aan de bovenste arm van deze hef inrichting. Nabij de beide bevestigingsmiddelen 4 zijn aan de bok 3 twee in achterwaartse richting divergerend en opwaarts verlopende steunpijpen 6 en 7 aangebracht, welke onderling een althans nagenoeg gelijke lengte hebben. De beide achterste uiteinden van de steunpijpen 6 en 7 zi jn star bevestigd aan een pijpvormig, ongeveer horizontaal ten opzichte van het grondoppervlak verlopende gestelbalk 8, waarvan <EMI ID=6.1> rijrichting A. Nabij het bevestigingsmiddel 5 van de bok 3 zijn verder twee steunstrippen 9 en 10 bevestigd die vanaf de bok 5 in achterwaartse richting divergerend en tijdens bedrijf ongeveer horizontaal verlopen, en waarvan de achterste uiteinden nabij de achterste uiteinden van de steunpijpen 6 respectievelijk 7 zijn vastgelast. Ongeveer in het midden van de lengte van de gestelbalk 8 is een tandwielkast 11 aan de gestelbalk 8 bevestigd; de tandwielkast 11 omvat een voorwaarts gerichte ingaande as 12, die door middel van een tussenas 13 verbindbaar is met de aftakas van de trekker 2. De tandwielkast 11 bevat een tandwieloverbrenging en bezit uitgaande assen die met twee aandrijfassen in aandrijfbare verbinding staan; elk van deze aandrijfassen is gelegen in het inwendige van elk van de helften van de pijpvormige gestelbalk 8, en drijven <EMI ID=7.1> bracht, welke tandwielkasten star zijn bevestigd aan de einden van de gestelbalk 8. Door middel van de laatstgenoemde tandwièloverbrengingen zijn twee harkorganen 16 <EMI ID=8.1> draaiingsassen 18 respectievelijk 19. De draaiingsassen 18 en 19 zijn onderling evenwijdig en verticaal opgesteld, maar zij kunnen ook evenwijdig en hellend opgesteld staan en wel zodanig dat een hoger gelegen punt van elke draaiingsas gezien in bovenaanzicht v66r een lager gelegen punt van de draaiingsas is gelegen. De in figuur 1 getekende harkorganen 16 en 17 zijn door middel van de tandwieloverbrenging in de tandwielkast 11 zodanig aandrijfbaar dat zij een tegengestelde draaizin bezitten, zoals in figuur 1 met de pijlen B en C is aangeduid. Niet getekend is een op zich bekend zwadvormend orgaan dat bestaat uit twee gelijkgevormde, gezien in de rijrichting A aan de achterzijde van de machine gelegen delen die symmetrisch opgesteld zijn ten opzichte van het in de rijrichting A gelegen langssymmetrievlak van de machine. De hierna volgende beschrijvingen van ver schillende uitvoeringsvoorbeelden van de in figuur 1 afgebeelde machine, gelden voor beide harkorganen 16 en 17. Het harkorgaan 17 volgens figuur 2 bezit een naaf 20, die aandrijfbaar is door middel van de tandwieloverbrenging van de tandwielkast 15. De naaf 20 is uitgevoerd als een holle buis en is draaibaar gelegerd op een tijdens bedrijf vast in de tandwielkast bevestigde stang 21, die star aan de balk 8 is bevestigd, aan welke stang door middel van een wieldrager 22, die schuin neerwaarts in de rijrichting A verloopt, een loopwiel 23 is bevestigd, Het loopwiel 23 is op niet getekende wijze in hoogterichting instelbaar en in meerdere standen vastzetbaar. Nabij het ondereinde van de naaf 20 is een ringvormige flens 24 <EMI ID=9.1> gerd. Op een aantal, bijvoorbeeld 8, plaatsen langs de omtrek van de flens 24 is een achttal verenstalen dragers 25 op regelmatige afstand aan de omtrek van de flens 24 door middel van bouten bevestigd. De dragers 25 kunnen zich in radiale richting uitstrekken, maar kunnen ook <EMI ID=10.1> gaande radiaal zijn opgesteld, dat hun buitenste uiteinden gerekend ten opzichte van de bewegingsrichting C, zich achter het verlengde van deze radiaal bevinden. De doorsnede van deze verenstalen staafvormige dragers 25 is zodanig gedimensioneerd, dat zij zich onder invloed van de krachten op het nog te beschrijven overige deel van het harkorgaan op flexibele wijze gedragen. De lengte van de drager 25 is zodanig dat hij zich over <EMI ID=11.1> het harkorgaan uitstrekt. Ter beperking van de transportbreedte van de machine kunnen de dragers 25 zonodig een scharnierverbinding bevatten of zelfs geheel flexibel zijn uitgevoerd in de vorm van bijvoorbeeld kettingen.De van de naaf 20 afgekeerde uiteinden van de dragers 25 zijn met behulp van bouten aan een ring 26 bevestigd, die samengesteld is uit U-profielvormige delen, waarvan de vrije uiteinden van de benen naar de binnenzijde van de harkorganen 17 wijzen. De dragers 25 zijn nabij het bovenste been van de ring 26 bevestigd. Aan het tussen de benen van de ring 26 gelegen deel is door middel van bouten een aan de buitenkant van de ring 26 gelegen velgvormige, flexibele, rondlopende wand 27 bevestigd. De wand 27 is ongeveer cilindervormig, waarbij de beschrijvende lijnen van de cilinder zich evenwijdig aan de draaiingsas 18 respectievelijk 19 uitstrekken. De in de richting van de draaiingsas 18 respectievelijk 19 gemeten hoogte van de <EMI ID=12.1> orgaan; in de praktijk is de hoogte van de wand bij voorkeur ongeveer 40 cm. De hoogte van het tussen de benen gelegen deel van de ring 26 bedraagt 15 a 25% van de hoogte van de wand 27, bij voorkeur ongeveer 20%. De wand is bij voor keur samengesteld uit flexibel doek- of stripvormig materiaal, vervaardigd uit gewapend rubber of kunststof, maar kan ook uit zeer licht materiaal bestaan, zoals geplastificeerd canvas, of uit een combinatie van verschillende soorten. De aard van het materiaal is zodanig, dat de wand 27 ten gevolge van de erop werkende krachten, gerekend ten opzichte van de naaf 20, in een richting evenwijdig aan de draaiingsas maar ook in radiale richting ten opzichte van de naast liggende delen van deze wand kan uitwijken. De onderrand van de wand 27 strekt zich tijdens bedrijf tot nabij of op de grond uit. De bevestiging van de wand 27 aan het tussen de benen gelegen deel van de ring 26 kan eenvoudig worden uitgevoerd, doordat het betreffend deel van de ring 26 van een boring wordt voorzien, zodat een bout door de boring en een in de bovenrand van de wand 27 aangebracht gat kan worden gestoken, waarbij om de bout aan weerszijden van het wandmateriaal ringen worden aangebracht, Aan de onderzijde is de wand 27 verstevigd en tevens verstijfd met behulp van een band 28 die rondom over de gehele lengte aan de binnenzijde van de wand 27 met behulp van bouten, lijm of draad is aangebracht en zich uitstrekt vanaf de nabij of op de grond gelegen onderrand van de wand 27 in opwaartse richting langs de wand 27 tot een afstand vanaf de onderrand, die gelijk is aan 20 a 40% van de totale hoogte <EMI ID=13.1> bestaat bij voorkeur uit een bandvormig doek- of stripmateriaal met een duidelijke geringere flexibiliteit als die van de wand 27 en kan vervaardigd zijn uit gewapend rubber, kunststof of canvas, doch kan ook in verband met slijten door het contact met de bodem uit metalen .delen als plaat- of kettingmateriaal zijn samengesteld. Langs de gehele omtrek van de met behulp van de band 28 verstevigde onderzijde van de wand 27 zijn met behulp van boutverbindingen een groot aantal tandengroepen 29 aangebracht, die elk twee tanden omvatten; het aantal regelmatig langs de omtrek van de wand 27 aangebrachte tandengroepen bedraagt in dit uitvoeringsvoorbeeld 32 stuks. De beide tanden van elke tandengroep zijn evenwijdig aan een verticaal vlak gelegen en liggen onderling op een afstand, die ongeveer 60% bedraagt van de hoogte van de band 28. De lengte van elk van de tanden van een tanden- <EMI ID=14.1> harkorgaan, bij voorkeur ongeveer 12,5% van deze straal. De tanden van elke tandengroep 29 zijn ten op zichte van de draairichting C slepend opgesteld, zodat zij met een door hun bevestigingspunt gaande radiaal een hoek van 30 <EMI ID=15.1> uiteinden, gerekend ten opzichte van de draairichting, achter de radiaal zijn gelegen. Gerekend ten opzichte van de plaats waar de tanden van een tandengroep de wand 27 verlaten zijn de tanden in buitenwaartse richting <EMI ID=16.1> door middel van een boutverbinding. Deze boutverbinding draagt tevens zorg voor de bevestiging van de band 28 op de wand 27. In het uitvoeringsvoorbeeld volgens figuur 3 zijn aan de ring 26 een aantal, bijvoorbeeld 12, stripvormige <EMI ID=17.1> op het tussen de baan gelegen deel van de ring 26 bevestigd. Deze elementen 30 zijn samengesteld uit bijvoorbeeld blad- <EMI ID=18.1> grond. De doorsnede van de elementen 30 is zodanig gedimensioneerd, dat zij de krachten op het harkorgaan op flexibele wijze dempen. Op aan figuur 2 analoge wijze is nabij de onderzijde van de elementen 30 aan de binnenzijde van deze elementen de band 28, die een wand-functie uitoefent, <EMI ID=19.1> de tandengroep 29 bevestigd is. De opstelling en bevestiging van de band 28 en de tandengroep 29 is gelijk aan die welke voor het uitvoeringsvoorbeeld volgens de figuur 1 is beschreven. Een wand 27 uit doek of dergelijke ontbreekt in dit uitvoeringsvoorbeeld. In het uitvoeringsvoorbeeld volgens de figuur 4 is de wand 27 die in het uitvoeringsvoorbeeld volgens figuur 2 is toegepast, verstevigd en tevens enigszins verstijfd met behulp van flexibele strips 31 welke op regelmatige af stand op de omtrek van de wand 27 zijn beve stigd en wel zodanig, dat de lengteassen van de strips 31 geheel of nagenoeg evenwijdig lopen aan de draaiingsas 19 en langs de wand 27 lopen. Deze strips 31 kunnen aan de bin- nen- of de buitenzijde van de wand 27 door middel van lijm, draad of boutverbindingen worden vastgezet. Het aantal strips in het uitvoeringsvoorbeeld in figuur 4 bedraagt 32; in de ruimte tussen twee strips 31 is de tandengroep 29 bevestigd aan het met behulp van de band 28 verstevigde deel van de wand 27. In het uitvoeringsvoorbeeld volgens de figuren 5 en 6 ia het van de naaf 20 afgelegen uiteinde van de drager 25 een aantal malen omwikkeld met een verensta- <EMI ID=20.1> einde is vastgeklemd door middel van een klem 33 op de drager 25. terwijl het andere uiteinde van de draad 32 vanaf de drager 25 in bovenaanzicht althans nagenoeg tangentiaal ten opzichte van de draaiingsas tegen de draairichting C in verloopt langs de wand 27 en wel op <EMI ID=21.1> zicht onder een hoek van bij voorkeur 45[deg.] is gelegen ten opzichte van een vlak loodrecht op de draaiingsas, terwijl het vrije uiteinde van-de draad 32 zodanig omgebogen is dat het parallel loopt met genoemd vlak. Het vrije uiteinde van de draad 32 is gestoken door een zich aan de <EMI ID=22.1> welk oog 34 een verbinding vormt voor het tangentiaal en evenwijdig aan genoemd vlak lopend vrije uiteinde van de draad 32 enerzijds en anderzijds de wand 27. De totale lengte van het langs de wand 27 lopende uiteinde van de draad 32 bedraagt circa 40% van de lengte van de straal van het harkorgaan. Bij voorkeur zijn alle acht dragers 25 van een dergelijke veer voorzien. De opstelling en' bevestiging van de overige onderdelen van het harkorgaan komt overeen met die in het uitvoeringsvoorbeeld volgens figuur 2. In het uitvoeringsvoorbeeld volgens figuur 7 verloopt een verenstalen draad 35 welke op aan figuur 5 <EMI ID=23.1> <EMI ID=24.1> ten opzichte van de draaiingsas 19 langs de binnenzijde van de wand 27 over een afstand van circa 20% van de lengte van de straal van het harkorgaan tegen de draaizin 0 in om vervolgens door een sleufgat in de wand 27 buitenwaarts'.te treden en nogmaals over een afstand van circa 20% van de lengte van de straal van het harkorgaan tangentiaal langs de buitenzijde van de wand 27 te verlopen. Dit uiteinde van de draad 35 sluit, gezien in radiale richting, met een vlak loodrecht op de draaiingsas 19 een hoek van circa 45[deg.] in. Het vrije uiteinde <EMI ID=25.1> bogen dat het nagenoeg horizontaal eindigt, terwijl het nabij dit uiteinde vastgeklemd ligt tegen de wand 27 met behulp van een klem 36. Analoog aan figuur 5 is iedere drager van het harkorgaan 17 voorzien van een dergelijke veer-constructie. De opstelling en bevesti- <EMI ID=26.1> gelijk aan die welke in de vorige uitvoeringsvoorbeelden is beschreven. In het uitvoeringsvoorbeeld volgens figuur 8 is <EMI ID=27.1> 26 een halfcirkelvormige beugel 37 aangebracht, die gebogen is om een hartlijn die evenwijdig loopt aan de draaiingsas en waarom een aantal malen een verenstalen draad 38 gewikkeld is, in het uitvoeringsvoorbeeld twee maal. Het ene vrije uiteinde van de draad 38 verloopt opwaarts en bevat nabij het bovenste vrije uiteinde een verzwaring 39, terwijl het onderste uiteinde van de draad 38 neerwaarts verloopt langs de wand 27 en eindigt vlak boven het met behulp van de band 28 verstijfde gedeelte van de wand 27. Het draad 38 is op de <EMI ID=28.1> de ruststand hangt de onderzijde van de wand 27 en de band 28 geplooid neerwaarts. Tijdens bedrijf wordt als gevolg van de centrifugaalkracht de onderzijde van de wand 27 en de band 28 ontplooit en strak gespannen, waardoor de spanning van de verenstalendraad 38 mede onder invloed van de inwerking van de centrifugaalkracht op de verzwaring 39 dusdanig wordt gedimensioneerd dat het deel van de wand 27 gelegen tussen het deel bevestigd aan de ring 26 en het deel verstevigd met behulp van de band 28 evenwijdig loopt aan een kegeloppervlak, waarvan de top boven de flens 24 op de draaiingsas is gelegen, waarvan de as met de draaiingsas 19 samenvalt en <EMI ID=29.1> ling en bevestiging van de overige onderdelen van het harkorgaan is gelijk aan die welke in de vorige uitvoeringsvoorbeelden is beschreven. De werking van de bovenomschreven harkorganen is als volgt. Elk der harkorganen 16 respectievelijk 17 wordt <EMI ID=30.1> de in de gestelbalk 8 gelegen aandrijfassen en de tandwielen van de tandwielkasten 14 en 15 aangedreven, en wel zodanig dat de harkorganen in deze uitvoeringsvoorbeelden in een onderling tegengestelde draairichting B respectievelijk C draaien. Alle constructies volgens de figuren 2 tot en met 8 behelzen een uitvoeringsvorm waar-mee de flexibele wand 27 respectievelijk de elementen 30 en de band 28 die ten dienste van de tandengroepen 29 tevens als velg optreden, zich ten gevolge van de centrifugaalkracht in een bedrijfsstand bewegen waarin de gehele wand cilindervormig is. Indien deze flexibele delen bevatten, zullen de dragers 25 zich ten gevolge van deze centrifugaalkracht, mede onder invloed van de massa van de aan de buitenrand gelegen ring 26, vrij stabiel ongeveer loodrecht op de draaiingsas instellen. Daar de onderrand van de flexibele wand 27 respectievelijk het strip- <EMI ID=31.1> weging over de grond voortbeweegt respectievelijk voortbewegen in de rijrichting A, terwijl de rondom met de band 28 verstevigde onderzijde van de om een ongeveer verticale draaiingsas draaiende wand 27 of 30 (welke <EMI ID=32.1> zijn gehele omtrek althans in deze uitvoeringsvoorbeelden vlak boven de bodem is gelegen, wordt het gewas, dat door de onderzijde van de wand 27 of 30 wordt ontmoet, door de wand in de richting van de draaizin B respectievelijk <EMI ID=33.1> het ware over de grond schuift met een lineaire en tegelijkertijd een roterende beweging. De flexibele wand 27 of 28/30 is dus in eerste instantie zelf een gewas-verplaatsend orgaan. Hiernaast is het met behulp van de band 28 verstijfde onderste deel van de wand 27 Of 30 voorzien van een aantal uitsteeksels in de vorm van betrekkelijk korte tanden omvattende tandengroepen 29. Het wordt echter benadrukt, dat uitsteeksels in de vorm van tanden niet beslist noodzakelijk zijn om het gewenste gewas verplaatsingseffect te bereiken, maar dat ook volstaan zou kunnen worden met het aanbrengen van andere typen uitsteeksels als bijvoorbeeld de strips 31. Bij het ontmoeten van bodemoneffenheden of obstakels zal de wand 27 in figuur 2 in opwaartse richting vervormen en enige tijd nodig hebben om weer in de eigenlijke bedrijfsstand terug te keren. In deze tussentijd zou de hooiende werking van het harkorgaan in sommige omstandigheden deels teniet kunnen worden gedaan. De <EMI ID=34.1> de band 28 in het harkorgaan op te nemen, welke band er voor zorg draagt dat de onderzijde van de wand 27 nabij het grondoppervlak blijft, waarbij bodemoneffenheden of obstakels worden opgevangen in het gemakkelijk vervormbare deel van de wand 27 tussen de ring 26 en de band 28. De wand 27 is hoofdzakelijk plooibaar in een richting parallel aan de draaiingsas. De band 28 draagt zorg voor een beheersing van de vervorming van de wand 27. Bovendien voorkomt de band 28 een overmatige slijtage aan de onderzijde van de wand 27. Tevens biedt de band 28 een goede bevestigingsmogelijkheid voor de tandengroepen 29. Teneinde de reactie van het harkorgaan op het ontmoeten van bodemoneffenheden of obstakels te onderdrukken is in figuur 3 gebruik gemaakt van stripvormige bladveer-elementen 30, die verlopen over de gehele hoogte van de buitenrand van het harkorgaan. Door de toepassing van bladveren zal het harkorgaan nauwelijks het contact met de bodem kunnen verliezen. In figuur 4 is een verbeterde aanpassing van het harkorgaan aan bodemoneffenheden of obstakels verkregen door de wand 27 in hoogterichting aan de buitenzijde te verstijven met behulp van flexibele strips 31. Een voordeel hierbij is dat de hooiende werking van de wand 27 door het opnemen van strips aan de buitenzijde nog kan worden versterkt. <EMI ID=35.1> ties vormen voorkeurs uitvoeringsvormen ten gevolge van het feit dat de onderzijde van de wand 27 onder invloed <EMI ID=36.1> van zwaar gewas, bodemoneffenheden of obstakels. Deze veer kan niet alleen in radiale zin bewegen (zoals het stripvormige bladveerelement 30 in figuur 3), maar kan tevens in tangentiale zin uitwijken. Hierdoor kan de onderzijde van de wand 27 zich in alle richtingen aanpassen aan bodemoneffenheden en blijft voortdurend een goede hooiende werking gewaarborgd. Door het vrije uiteinde van de veer 32 .of 35 is de klem 33 in. radiale richting langs de drager 25 te schuiven, kan een voorspanning verkregen worden in radiale zin. Hetzelfde kan geschieden in tangentiale en axiale zin, door de klem 33 te wentelen rond de <EMI ID=37.1> ten. Hiermee kan de werking van de veer 32 of 35 aangepast worden aam de gewas- en bodemcondities. De veren 32, 35, 38 onder drukken een plooiwerking in de wand 27. De bevestiging van de veer aan de buitenzijde van de wand 27 als in figuur 7 blijkt een geringere vervuiling van het tegen de wand gelegen deel van de veer 35 op te leveren. De wand 27 en band 28 in figuur 8 hangen in de ruststand nabij de onderzijde geplooid neerwaarts. De <EMI ID=38.1> stand het deel van de wand 27 waartegen het uiteinde van de draad 38 bevestigd is in een stabiele, eingszins schuin opwaartse stand, doordat de verzwaring 39 onder <EMI ID=39.1> ste uiteinde van de draad 38 gelegen deel van deze draad tegen de wand 27 drukt, zodat deze wand wordt verstijfd en plooiwerking wordt onderdrukt. Door regeling van het toerental van het harkwiel is tevens deze druk van de verende draad 38 te regelen. De machine volgens het uitvoeringsvoorbeeld in figuur 9 bezit een gestel 40 dat gezien in bovenaanzicht in hoofdzaak driehoekig is gevormd, waarbij de tophoek van de driehoek, gerekend ten opzichte van de rijrichting D, achter de basis van de gelijkbenige driehoek is gelegen, terwijl de basis van de driehoek zich loodrecht op de rijrichting D uitstrekt. Deze basis wordt gevormd door een bok 41 in de vorm van een pijp, die in de vorm van een omgekeerde U is opgesteld, en nabij zijn beide uiteinden overgaat in in achterwaartse richting convergerende steunpijpen 42 en 43, welke steunpijpen 42 en 43 nabij hun achterste" uiteinden met elkaar en tevens met het achterste deel van een tandwielkast 44, waarin de opwaarts gerichte draaiingsas van het enige harkorgaan 46 is gelegen, zijn verbonden; de achterste uiteinden van de steunpijpen 42"en 43 zijn tevens verbonden door een horizontale, dwars op de rijrichting D gelegen pijpvormige draagbalk 45, die aan weerszijden <EMI ID=40.1> pijpen 45A evenwijdig lopen aan een vlak door de hartlijnen van de steunpijpen 42 en 43, tot een punt dat in zijaanzicht gezien nabij de voorzijde van het harkorgaan 46 is gelegen, alwaar de pijpen 45A afbuigen in de vorm van pijpen 45B en schuin voorwaarts verlopen tot aan hun bevestigingspunt aan de voorzijde van de steunpijpen 42 respectievelijk 43. De pijpen 45, 45A en 45B dienen als <EMI ID=41.1> voor een ten opzichte van de rijrichting D aan de zijkant van het harkorgaan 46 gelegen zwadbord 47. Eén uiteinde van de draagbalk 45 dient als steun voor een tweede zwadbord 48. De U-vormige bok 41 is nabi j zijn onderste uiteinden voorzien van bevestigingsmiddelen 49, waarmee de machine aan de onderste armen van de hefinrichting <EMI ID=42.1> nabij zijn bovenste punt voorzien is van bevestigingsmiddelen 50, die dienen voor de bevestiging aan de bovenste arm van de hefinrichting. Vanaf de bevestigingsmiddelen 50 is een pijpvormige trekstang 51 in achterwaartse richting aangebracht, waarbij het achterste uiteinde van de trekstang 51 is bevestigd aan de draagbalk 45. Ten behoeve van de voorste afsteuning van de tandwielkast 44 is een steunplaat 52 dwars op de rijrichting D bevestigd tegen de steunpijpen 42 en 43 en de trekstang 51. <EMI ID=43.1> ticale draaiingsas 53 opgesteld, om welke as 53 het harkorgaan 46 draaibaar is opgesteld in de richting E. Op niet getekende, doch op zich bekende wijze, wordt het harkorgaan 46 aan de onderzijde ondersteund door een stel loopwielen 54, welke in hoogte verstelbaar zijn en met behulp waarvan de helling van het harkorgaan 46 ten opzichte van het grondoppervlak in meerdere stan-den instelbaar en vastzetbaar is. Aan een om de draaiingsas 53 gelegerde, niet getekende naaf van het harkorgaan 46 zijn een aantal, in . dit geval acht, spaken 55 bevestigd, die star met de naaf zijn verbonden en zich in bovenaanzicht in radiale <EMI ID=44.1> guren 1 en 2 analoge wijze de ring 26 aangebracht, waaraan de wand 27 hangt, aan welke wand 27 de tandengroepen 29 zijn bevestigd. Nabij een uiteinde van de draagbalk 45 en tevens <EMI ID=45.1> zwenkbaar bevestigd, van welke zwenkas 56 de hartlijn ongeveer horizontaal in de rijrichting D verloopt en welke hartlijn in bovenaanzicht, nabij de ten opzichte van de rijrichting D gelegen zijkant van het harkorgaan 46, de tandenbaan beschreven door de buitenste tandeinden in twee punten snijdt. Aan de zwenkas 56 zijn twee pijpvormige steunen 57 en 58 bevestigd, waarvan de hartlijnen loodrecht op die van de zwenkas 56 zijn gelegen en die tijdens het bedrijf van het zwadbord 47 ongeveer horizon- <EMI ID=46.1> buitenwaarts zijn gericht. De steunen 57 en 58 zijn voorzien van aanslagen 59 respectievelijk 60, die op de bovenzijde van de pijp 45A kunnen rusten. De aanslagen 59 en 60 zijn voorzien van stelbouten 61 respectievelijk 62, <EMI ID=47.1> van de pijp 45A kan worden ingesteld indien de pijpen 57 en 58 op de pijp 45A afsteunen. De van de zwenkas 56 afgelegen uiteinden van de pijpen 57 en 58 zijn in de bedrijfsstand van het zwadbord 47 over 90[deg.] neerwaarts afgebogen in de vorm van houders 63 en 64 (figuur 10), die een lengte bezitten van ongeveer 70% van de lengte van de pijpen 57 en 58. De houders 63 en 64 zijn op relatief korte afstand aan hun boveneinde respectievelijk aan hun ondereinden verbonden door ongeveer horizontale verbindingspijpen 65 respectievelijk 66, waarbij de pijp 65 zich voor de houder 63 voortzet, <EMI ID=48.1> vorm van een voorste pijp 67, die tevens bevestigd is aan het v66r de houder 63 gelegen uiteinde van de pijp 66 en zich voorbij dit bevéstigingspunt verder voortzet in de vorm van een glijslof 68, waarvan het uiteinde in achterwaartse richting evenwijdig aan de pijp 65 is teruggebogen. De pijpen 65 en 66 zetten zich eveneens voort tot op afstand achter de houder 64. In de open achterste uiteinden van de pijpen 65 en 66 zijn veren 69 respectievelijk 70 geschoven, die met hun van de pijpeinden afgekeerde einden afsteunen tegen in de pijpen 65 en 66 aangebrachte proppen. Tegen de andere uiteinden van de veren 69 en 70 zijn pennen 71 respectievelijk 72 met hun vrije uiteinden verend afsteunbaar, terwijl de van de veren 69 en 70 afgekeerde uiteinden van de pennen 71 en 72 star zijn verbonden met de vrije uiteinden van een verticale regel 73, die zich evenwijdig aan de houders 63 en 64 uitstrekt. Het raamwerk, gevormd door de pijpen 65, 66 en 67 en de regel 73 is aan zijn naar het harkorgaan 46 toegekeerde zijde bespannen met een afscherming 74 (bijvoorbeeld zeildoek), die door middel van zomen om de pijpen 65 en 67 en de regel 73 sluit. De regel 73 spant door middel van de veren 69 en 70 de afscherming 74 in de rijrichting 66 D strak. De afscherming 74 omvat een onder de pijp/ gelegen vrij uitstekende flap, waarvan het uiteinde tijdens bedrijf van het zwadbord 47 over de grond glijdt en waarbij de glijslof 68 tevens over de grond glijdt, waardoor het zwadbord 47 de bodemoneffenheden, zwenkend om de zwenkas 56, volgt. Aan de achterzijde van de houder 64 zijn een aantal <EMI ID=49.1> achteren uitstrekkende staven 75 aangebracht, die op regelmatige afstanden boven elkaar zijn gelegen, twee aan twee <EMI ID=50.1> evenwijdig loopt, een hoek.insluit van ongeveer 20[deg.] en welke uiteinden in de richting van het harkorgaan 46 zi jn afgebogen. Deze uiteinden worden verlengd door middel van kunststof staven 76 die op deze uiteinden zijn geschoven. Het zwadbord 47 bevindt zich ten opzichte van het dichtst bij gelegen punt van het harkorgaan 46 op een afstand die ongeveer gelijk is aan 70% van de straal van het harkorgaan 46, terwijl het in zijaanzicht gezien, voor <EMI ID=51.1> Nabij het het dichtst bij het zwadbord 47 gelegen uiteinde van de balk 45 is om deze balk een bus 76A bevestigd, waaraan een pijpvormige drager 77 is vastgelast <EMI ID=52.1> zich in bovenaanzicht loodrecht op deze balk en zich in de rijrichting D uitstrekt. Het in figuur 9 v66r de balk 45 gelegen gedeelte van het deel 78 is in de stand volgens figuur 1 over 90[deg.] afgebogen in een richting die van het zwadbord 47 af is gekeerd en een steundeel 79 vormt aan welks uiteinde een U-vormige steun 80 is bevestigd, die zodanig is gelegen dat hij in de werkstand ervan onder de zwenkas 56 ligt waarbij de beide benen van de Uvorm aan weerszijden van de zwenkas 56 liggen. <EMI ID=53.1> een zwenkas, die samenvalt met de hartlijn van de bus 76A, die op zijn beurt samenvalt met de hartlijn van de pijpvormige balk 45. De drager 77 is achter de bus 76A vanaf het zich in de rijrichting D uitstrekkende deel ervan, gezien in de stand volgens figuur 9 in de vorm van een dragerdeel 81 over een hoek van ongeveer 30[deg.] afgebogen in een richting <EMI ID=54.1> bedraagt van de straal van het harkorgaan 46. Aan het achterste uiteinde van het dragerdeel 81 is de pijpvormige <EMI ID=55.1> <EMI ID=56.1> het harkorgaan 46. Nabij de laatstgenoemde afbuiging is het dragerdeel 82 voorzien van een aanvankelijk neerwaarts <EMI ID=57.1> het dragerdeel 82 en die een lengte bezit die ongeveer gelijk is aan de lengte van het dragerdeel 82, waarna de pijp 83 over ongeveer 90[deg.] afbuigt in achterwaartse richting in de vorm van een pijp 84, die in bovenaanzicht, eindigt onder het vrije achterste uiteinde. van het dragerdeel 82. Het achter het bevestigingspunt van de pijp 83 gelegen deel van het dragerdeel 82, de pijp 83 en de pijp 84 zijn aan de naar het zwadbord 47 toegekeerde zijde bespannen met een afscherming 85 van bijvoorbeeld zeildoek of rubberplaat. Het door de pijpen 82 - 84 en de afscherming 85 gevormde zwadbord 86 wijst dus in bovenaanzicht onder een hoek van 30[deg.] schuin achterwaarts in de richting van het zwadbord 47. Tijdens bedrijf zal het harkorgaan 46 door middel van de wand 27 en de tandengroepen 29 het gewas in de richting volgens de pijl E verplaatsen, waarbij het tegen de afscherming 74 van het zwadbord 47 terecht zal komen, en daar het zwadbord 47 tijdens bedrijf in de richting D beweegt, met een zijkant in aanraking komen met de af- <EMI ID=58.1> kant van het te vormen zwad iets wordt teruggedrukt door de elasticiteit en geringe wrijvingsweerstand van de staven 76 in deze stand blijft staan zouder na het verlaten van het zwadbord in buitenwaartse richting op on-regelmatige wijze weer uit te puilen. Tijdens het verder voorwaarts bewegen van de machine komt de van het zwadbord 47 afgekeerde zijkant van het te vormen zwad in aanraking met het zwadbord 86, dat in zijaanzicht althans ten dele achter het harkorgaan 46 ligt en in bovenaanzicht aan de van het zwadbord 47 afgekeerde zijde van een in de rijrichting D gelegen, nabij gelegen raaklijn aan de tandenbaan van het harkorgaan 46. Het zwadbord 86 brengt niet alleen de overeenkomstige zijkant van het te vormen zwad in regelmatige vorm en in de gewenste helling, maar vangt ook eventueel te ver meegevoerd of te laat afgeworpen gewas op en voegt dit aan het zwad toe. Tijdens bedrijf glijdt het zwadbord 47 met de glijslof 68 over de grond zodat het de bodemoneffenheden volgt terwijl het zwadbord 86, zwenkend om de hartlijn van de bus 80 met de pijp 84 eveneens over de grond glijdt, waarbij de benen van de U-vormige steun 80 aan weerszijden langs de pijpvormige zwenkas 56 op- en neer bewegen. Indien de machine door de trekker wordt geheven, rust het zwadbord 47 met de aanslagen 59 en 60 (respectievelijk de stelbouten 61 en 62) op de pijp 45A van de beschermingsbeugel, terwijl het zwadbord 86 met de Uvormige steun 80 tegen de onderkant van de zwenkas 56 aanligt. Teneinde de machine in de transportstand te brengen wordt eerst het zwadbord 47 over ongeveer 1800 om de <EMI ID=59.1> evenwijdig aan de zwenkas 86 gelegen steunbeugel 87 rusten, waarna het zwadbord 85 om de hartlijn van de <EMI ID=60.1> het met het dragerdeel 81 eveneens op de steunbeugel 87 rust. Opgemerkt wordt dat de voorgaande uitvoeringsvoorbeelden van een hooimachine met twee harkorganen ook toepasbaar zijn op een machine met één harkorgaan en omgekeerd. Tevens is het mogelijk de machine te voorzien van twee harkorganen, die in dezelfde draaizin aandrijfbaar zijn, waarbij de draaiingsas van één der harkorganen v66r die van het andem harkorgaan is gelegen; hierbij zijn de zwadborden 47 en 85 eveneens toepasbaar De uitvinding is niet beperkt tot datgene wat in de beschrijving en/of de conclusie is vermeld, maar heeft ook betrekking op de details van de figuren, al dan niet beschreven.
Claims (1)
- EISEN:1. Machine voor het verplaatsen van op de grond liggend <EMI ID=61.1>baar harkorgaan, met het kenmerk, dat het harkorgaan nabijhaar omtrek een wand bezit, die tenminste ten dele in eenof meer richtingen ten opzichte van het overige deel vanhet harkorgaan vervormbaar is en welk harkorgaan tenminsteéén middel omvat dat dient ter beheersing van de vervormingnabij de onderzijde van de wand.2. Machine volgens eis 1, met het kenmerk, dat tenminsteeen deel van de wand ongeveer parallel aan de draaiingsas vervormbaar is.3. Machine volgens eis 1 of 2, met het kenmerk, dat tenminste een deel van de wand in radiale richting vervormbaaris.4. Machine volgens een der voorgaande eisen, met hetkenmerk, dat het middel dient ter beheersing van de vervorming van tenminste de onderzijde van de wand parallel aan de draaiingsas.5. Machine volgens een der voorgaande eisen, met hetkenmerk, dat het middel dient ter beheersing van de vervorming van tenminste de onderzijde van de wand in radialerichting.6. Machine volgens een der voorgaande eisen, met hetkenmerk, dat de wand flexibel materiaal omvat, zoals rubberof kunststof.7. Machine volgens een der voorgaande eisen, met hetkenmerk, dat de wand relatief dun materiaal omvat, zoalscanvas.8. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat de wand twee of meer soorten van elkaar afwijkend materiaal omvat.9. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat de wand cilindervormig is.10. Machine volgens eis 9, met het kenmerk, dat de cilinder een loodrecht op de draaiingsas gelegen doorsnede bezit, die cirkelvormig is.11. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het<EMI ID=62.1>nabij de grond bevindt..12. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het<EMI ID=63.1>richting uitstrekt.13. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat de hoogte van de wand ongeveer 40 cm bedraagt.14. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat de wand met behulp van verbindingsmiddelen aan een starre, rondlopende ring is opgehangen.15. Machine volgens eis 14, met het kenmerk, dat het verbindingsmiddel star is en ten opzichte van de naaf en de ring star is bevestigd.16. Machine volgens eis 14, met het kenmerk, dat het verbindingsmiddel flexibel is.17. Machine volgens één der eisen 14 - 16, met het kenmerk, dat het verbindingsmiddel tenminste ten dele tangentiaal is gericht.18. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat de bevestiging van de wand aan de naaf zodanig is, dat de wand tijdens bedrijf ongeveer verticaal is gericht.19. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat tenminste de onderzijde van de wand is verstijfd.20. Machine volgens eis 19, met het kenmerk, dat dewand is verstijfd door middel van een rondlopende band.21. Machine volgens éis 19 of 20, met het kenmerk, dat de verstijving uit minder elastisch materiaal bestaat als dat van de wand, bijvoorbeeld gewapend rubber of kunststof.22. Machine volgens een der eisen 19-21, met het kenmerk, dat de verstijving bestaat uit slijtvast plaat- of kettingmateriaal.23. Machine volgens een der eisen 19 - 22, met het kenmerk, dat de verstijving aan de binnenzijde van de wand is gelegen.24. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat de wand door middel van een of meer axiaal aangebrachte strips is verstijfd.25. Machine volgens eis 24, met het kenmerk, dat de strips over de gehele wandhoogte zijn aangebracht.26. Machine volgens eis 24 of 25, met het kenmerk, datde strips op regelmatige wijze over de gehele omtrek van de wand verdeeld zijn aangebracht.27. Machine volgens een der eisen 24 - 26, met het kenmerk, dat de strips bestaan uit kunststof, dik rubber of ander verstijfd materiaal.28. Machine volgens een der eisen 24 - 27, met het kenmerk, dat de strips zijn samengesteld uit bladveren.29. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat het middel ter beheersing van de vervorming van de wand bestaat uit een of meer veren.30. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat de mate van beheersing van het middel van de vervorming van de wand regelbaar is.<EMI ID=64.1>gewas, voorzien van tenminste één om een draaiingsas roteerbaar harkorgaan, met het kenmerk, dat het harkorgaan nabij haar omtrek een wand bezit, die tenminste ten dele in een of<EMI ID=65.1>harkorgaan vervormbaar is, welk harkorgaan tenminste een middel omvat dat dient ter regelbare beheersing van de vervorming van de wand.32. Machine volgens een der eisen 29 - 31, met het kenmerk, dat de veer aan de onderzijde van de wand afsteunt.33. Machine volgens een der eisen 29 - 32, met het kenmerk, dat een deel van de veer tegen de verstijfde onderrand rust.34. Machine volgens een der eisen 29 - 33, met het kenmerk, dat de veer geheel aan de binnenzijde van de wand is gelegen.35. Machine volgens een der eisen 29 - 34, met het kenmerk, dat het afsteunende deel van de veer tangentiaal ten opzichte van de wand is gelegen.36. Machine volgens een der eisen 29-33, met het kenmerk, dat het afsteunende deel.van de veer aan de buitenzijde van de wand is gelegen.37. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat op ieder verbindingsmiddel van de wand een veer gemonteerd is.38. Machine volgens een der eisen 30-37, met het kenmerk,<EMI ID=66.1>39. Machine volgens een der eisen 30 - 38, met het kenmerk, dat de mate van beheersing regelbaar is in radiale zin.40. Machine volgens een der eisen 30 - 39, met het kenmerk, dat de mate van beheersing regelbaar is in tangentiale zin.41. Machine volgens een der eisen 29 - 40, met het kenmerk, dat een uiteinde van de veer om een verbindingsmiddel van de wand is gewikkeld.42. Machine volgens een der eisen 29 - 41, met het kenmerk, dat de veer geheel aan de buitenzijde van de wand is gelegen.43. Machine volgens een der eisen 29 - 42, met het kenmerk, dat de veer axiaal is gelegen.44. Machine volgens een der eisen 29 - 43, met het ken-<EMI ID=67.1>merk, dat de wand ten dele kegelvormig is.46. Machine volgens een der eisen 1 - 8 of 45, met het kenmerk, dat het onderste deel van de wand onder invloed van de centrifugaalkracht buitenwaarts wordt bewogen.47. Machine volgens een der eisen 29 - 46, met het ken-<EMI ID=68.1>baar is aangebracht.48. Machine volgens een der eisen 29 - 47, met het kenmerk, dat de veer een verzwaard deel bevat.49. Machine volgens een der eisen 29 - 48, met het ken-merk, dat tijdens bedrijf de veer onder invloed van de centrifugaalkracht spanbaar is.50. Machine voor het verplaatsen van op de grond liggend gewas, voorzien van tenminste één om een draaiingsas roteerbaar harkorgaan, met het kenmerk, dat het harkorgaan nabij haar omtrek een wand bezit, die tenminste ten dele in één of meer richtingen ten opzichte van het overige deel van het harkorgaan, vervormbaar is, waarbij de wand verende middelen omvat, die de vervorming van de wand beinvloeden en waarvan<EMI ID=69.1>baar is.51. Machine volgens een der eisen 29 - 50, met het kenmerk, dat onder invloed van de veer de wand in de richting van de naaf wordt gedrukt.52. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat het wandoppervlak voorzien is van oneffenheden. 53- Machine volgens eis 52, met het kenmerk, dat de oneffenheden uit verenstaaldraad vervaardigde tanden zijn die aan de wand zijn bevestigd.54. Machine volgens eis 52, met het kenmerk, dat de oneffenheden uit stripvormig materiaal bestaan dat in axiale richting is aangebracht.55. Machine volgens een der eisen 52 - 54, met het kenmerk, dat de oneffenheden aan de buitenzijde van de wandzijn gelegen.56. Machine volgens een der eisen 53 - 55, met het kenmerk, dat de tandafsteuning aan de binnenzijde van de wand is gelegen.<EMI ID=70.1> tandafsteuning althans ten dele uit een voortzetting van het tandmateriaal bestaat.58. Machine volgens eis 56 of 57, met het kenmerk, dat de tandafsteuning zich in verschillende richtingen uitstrekt en tegen het wandoppervlak is gelegen.59. Machine volgens een der eisen 56 - 58, met het kenmerk, dat de tandafsteuning, gerekend ten opzichte van de draairichting van het harkorgaan, althans ten dele v66r de tandeinden is gelegen.60. Machine volgens een der eisen 53 - 59, met het kenmerk, dat de tanden in groepen zijn opgesteld.61. Machine volgens een der eisen 53 - 60, met het kenmerk, dat de tand door een in de wand aangebrachte opening steekt.62. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat een oneffenheid op de verstijving is áfgesteund.63. Machine volgens eis 62, met het kenmerk, dat de tandbevestiging op de verstijving is afgesteund.64. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat de machine tenminste twee geleidingswanden voor het vormen van een zwad omvat.65. Machine volgens eis 64, met het kenmerk, dat gezien in de rijrichting, een eerste geleidingswand buiten de werkbreedte van het harkorgaan is gelegen, terwijl de tweede geleidingswand tenminste ten dele binnen de werkbreedte ligt.66. Machine voor het verplaatsen van op de grond liggend gewas, voorzien van tenminste één om een draaiingsas aandrijfbaar harkorgaan, en tenminste twee geleidingswanden voor het vormen van tenminste één zwad, met het kenmerk, dat, gezien in de rijrichting, een eerste geleidingswand buiten de werkbreedte van de machine is gelegen, terwijl de tweede geleidingswand tenminste ten dele binnen de werkbreedte ligt.67.. Machine volgens eis 64 of 66, met het kenmerk, dat, gerekend in de rijrichting, de geleidingswanden ten opzichte van<EMI ID=71.1>68. Machine volgens een der eisen 64 - 67, met het kenmerk, dat, gezien in zijaanzicht, de geleidingswanden althans in hoofdzaak achter elkaar zijn gelegen.69. Machine volgens een der eisen 64 - 68, met het kenmerk, dat tenminste een der geleidingswanden in bovenaanzicht een geknikte vorm heeft.70. Machine volgens een der eisen 64 - 69, met het kenmerk, dat tenminste één der geleidingswanden ten dele een gesloten afschermvlak, bijvoorbeeld doek, omvat en ten dele een aantal onderling evenwijdige elastische staven omvat.71. Machine volgens eis 70, met het kenmerk, dat de staven horizontaal zijn gericht, achter het afschermvlak zijn gelegen en vrij naar achteren uitsteken.<EMI ID=72.1>richting van de staven met het gesloten afschermvlak een hoek insluiten.73. Machine volgens eis 72, met het kenmerk, dat de hoek ' ongeveer 20[deg.] bedraagt.74. Machine volgens een der eisen 70 - 73, met het kenmerk, dat de staven, gezien loodrecht op het gesloten afschermvlak,bevestigd zijn in punten, die binnen de omranding van dat vlak liggen.75. Machine volgens eis 74, met het kenmerk, dat de be-vestigingspunten aan die zijde van het afsohermvlak liggen, die van het harkorgaan is afgekeerd.76. Machine volgens een der eisen 65 - 75, met het kenmerk, dat het gesloten afschermvlak spanbaar is.77. Machine volgens eis 76, met het kenmerk, dat het afschermvlak aan een raamwerk is bevestigd, waarvan delen onderling verend verschuifbaar zijn.78. Machine volgens eis 77, met het kenmerk, dat elk der raamwerkdelen buisvormige elementen omvat, die althans ten dele in elkaar steken, terwijl tenminste één schroefveer met zijn einden ten opzichte van beide elementen fixeerbaar is.79. Machine volgens een der eisen 65 - 78, met het kenmerk, dat de geleidingswanden in achterwaartse richting convergeren.80. Machine volgens een der eisen 64 - 79, met het kenmerk, dat beide geleidingswanden tijdens bedrijf over de grond glijden.81. Machine volgens eis 80, met het kenmerk, dat de tweede geleidingswand tijdens bedrijf ten opzichte van het overige deel van de machine uitsluitend op- en neer beweegbaar is.82. Machine volgens een der eisen 65 - 81, met het kenmerk, dat de eerste geleidingswand om een in de rijrichting gelegen zwenkas opklapbaar is.83. Machine volgens eis 82, met het kenmerk, dat de zwenkas gerekend ten opzichte van de rijrichting, nabij de zijkant van de wand ligt.84. Machine volgens een der eisen 65 - 83, met het kenmerk, dat de tweede geleidingswand om een loodrecht op de rijrichting gelegen zwenkas opklapbaar is. 85. Machine volgens een der voorgaande eisen, met het kenmerk, dat de draaiingsas nagenoeg verticaal is.<EMI ID=73.1>merk, dat de machine tenminste twee harkorganen omvat, die in de rijrichting gezien, naast elkaar liggen.87. Machine volgens eis 86, met het kenmerk, dat de harkorganen in dezelfde draaizin aandrijfbaar zijn.<EMI ID=74.1>dat de harkorganen in tegengestelde draaizin aandrjjfbaar zijn.89. Machine zoals hiervoor is beschreven en in de tekeningenis weergegeven.
Applications Claiming Priority (1)
Application Number | Priority Date | Filing Date | Title |
---|---|---|---|
NL7400685A NL168685B (nl) | 1974-01-18 | 1974-01-18 | Hooibouwmachine. |
Publications (1)
Publication Number | Publication Date |
---|---|
BE824317A true BE824317A (nl) | 1975-05-02 |
Family
ID=19820575
Family Applications (1)
Application Number | Title | Priority Date | Filing Date |
---|---|---|---|
BE152316A BE824317A (nl) | 1974-01-18 | 1975-01-13 | Machine voor het verplantsen van op de grond liggend gewas |
Country Status (3)
Country | Link |
---|---|
JP (1) | JPS58149610A (nl) |
BE (1) | BE824317A (nl) |
NL (1) | NL168685B (nl) |
Families Citing this family (2)
Publication number | Priority date | Publication date | Assignee | Title |
---|---|---|---|---|
CA1039515A (en) * | 1973-10-12 | 1978-10-03 | C. Van Der Lely N.V. | Raking machines |
DK156531B (da) * | 1979-10-23 | 1989-09-11 | Lely Nv C Van Der | Rivemaskine |
-
1974
- 1974-01-18 NL NL7400685A patent/NL168685B/nl not_active Application Discontinuation
-
1975
- 1975-01-13 BE BE152316A patent/BE824317A/nl not_active IP Right Cessation
-
1983
- 1983-02-07 JP JP1757883A patent/JPS58149610A/ja active Granted
Also Published As
Publication number | Publication date |
---|---|
JPS58149610A (ja) | 1983-09-06 |
NL7400685A (nl) | 1975-07-22 |
NL168685B (nl) | 1981-12-16 |
JPS627804B2 (nl) | 1987-02-19 |
Similar Documents
Publication | Publication Date | Title |
---|---|---|
US4015411A (en) | Raking machines | |
US3962854A (en) | Rake machine | |
NL8104871A (nl) | Hooibouwmachine. | |
BE824317A (nl) | Machine voor het verplantsen van op de grond liggend gewas | |
US4330986A (en) | Raking machines | |
NL8400715A (nl) | Landbouwmachine. | |
US4023335A (en) | Rake machine | |
NL8801039A (nl) | Maaimachine. | |
NL8101017A (nl) | Grondbewerkingsmachine. | |
NL7909234A (nl) | Hooibouwmachine. | |
NL1007596C1 (nl) | Opklapbare inrichting voor het bewerken van zich op de grond bevindend gewas. | |
NL8800409A (nl) | Inrichting voor het verplaatsen van gewas. | |
NL7907081A (nl) | Grondbewerkingsmachine. | |
US3992862A (en) | Haymaking machines | |
NL8203047A (nl) | Grondbewerkingsmachine. | |
US2972852A (en) | Device for laterally displacing grass, hay or other material lying on the ground | |
NL2014732B1 (en) | Agricultural raking device. | |
JP2843848B2 (ja) | 農産物収穫機 | |
NL8202785A (nl) | Inrichting voor het bewerken van op de grond liggend gewas. | |
JP2843849B2 (ja) | 農産物選別装置 | |
NL8401346A (nl) | Hooibouwmachine. | |
NL8801012A (nl) | Grondbewerkingsmachine. | |
NL7807400A (nl) | Inrichting voor het verplaatsen van op de grond lig- gend gewas. | |
NL1009947C2 (nl) | Inrichting voor het verplaatsen van op de grond liggend gewas. | |
NL7807622A (nl) | Grondbewerkingsmachine. |
Legal Events
Date | Code | Title | Description |
---|---|---|---|
RE20 | Patent expired |
Owner name: C. VAN DER LELY N.V. Effective date: 19950113 |