Werkwijzen voor het vervaardigen en verpakken van vloerpanelen, alsmede vloerpaneel en verpakte set van vloerpanelen.
Deze uitvinding heeft betrekking op werkwijzen voor het vervaardigen en verpakken van vloerpanelen, alsmede op vloerpanelen en verpakte sets van vloerpanelen.
In het algemeen houdt de uitvinding verband met harde vloerpanelen die aan twee of meer zijden voorzien zijn van koppeldelen en die op een bestaande ondergrond kunnen worden aangebracht, hetzij zwevend, hetzij verlijmd, hetzij op enige andere wijze, ten einde een vloerbedekking te vormen. Hierbij is de uitvinding vooral bedoeld voor laminaatpanelen, bijvoorbeeld met een gedrukt decor en een topstructuur op basis van kunststof, legklaar parket, met panelen die doorgaans bestaan uit meerdere materiaallagen met aan de bovenzijde een toplaag uit massief hout van enkele millimeter dik, fineerparket, dat bestaat uit panelen die aan de bovenzijde een laag fineer bezitten, of massief parket.
Dit sluit niet uit dat de uitvinding ook voor andere al dan niet uit meerdere delen samengestelde harde vloerpanelen wordt aangewend, bijvoorbeeld met toplagen uit andere materialen, zoals onder andere kurk, steen of steenachtige producten, linoleum, tapijt, enzovoort.
Volgens een eerste aspect heeft de uitvinding betrekking op een werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, die zoals voornoemd aan minstens twee tegenovereenliggende zijden van koppeldelen worden voorzien.
Het is bekend dat dergelijke koppeldelen door middel van een klassieke tand- en groefverbinding kunnen gevormd worden, waarbij deze bij het installeren van de vloerpanelen eventueel in elkaar worden gelijmd, of door middel van mechanische koppeldelen die zowel in horizontale als in verticale richting in een onderlinge vergrendeling van de vloerpanelen voorzien, bijvoorbeeld zoals beschreven in de internationale octrooiaanvrage WO 97/47834. Dit document beschrijft hoe de betreffende koppeldelen aan twee tegenovereenliggende zijden gevormd kunnen worden in een doorloopmachine, met andere woorden terwijl het vloerpaneel over roterende mechanische snijgereedschappen wordt bewogen. Deze werkwijze wordt ook "frezen in doorloop" genoemd.
Het is eveneens bekend, bijvoorbeeld uit het octrooidocument WO 2004/037502, bij gebruik van een doorloopmachine een geleidingsgroef ongeveer midden in de onderzijde van vlakke panelen aan te brengen met behulp van een zaagbewerking en de panelen met deze geleidingsgroef over een geleidingsgedeelte te bewegen, dit terwijl twee tegenovereenliggende zijden van het paneel worden voorzien van geprofileerde randgebieden die koppeldelen omvatten. Het aanwenden van deze techniek verzekert de parallelliteit van de twee betreffende tegenovereenliggende zijden, doch de aanwezigheid van de geleidingsgroef in het midden van de panelen kan tot ongewenste effecten leiden, zoals bijvoorbeeld de plaatselijke verzwakking van de panelen, het verhoogde risico tot vochtindringing en/of kromtrekken en dergelijke.
De beschreven doorloopmachine betreft een machine waarin de panelen met behulp van een luchtbed en riemen getransporteerd worden. Hierbij drukt het luchtbed de panelen opwaarts tegen twee riemen die de panelen middels wrijving met zich meenemen en doorheen de machine transporteren.
Bij dergelijk transport kunnen aanzienlijk hogere doorloopsnelheden worden behaald dan bij traditionele kettingtransportsystemen.
Volgens het eerste aspect beoogt de huidige uitvinding nu een werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen die toelaat dat een betere en/of goedkopere en/of meer flexibele en/of meer betrouwbare afwerking van de vloerpanelen wordt bekomen. Tevens beoogt de uitvinding een vloerpaneel dat door zulke werkwijze is verkregen.
Hiertoe betreft de uitvinding volgens haar eerste aspect een werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen, waarbij wordt uitgegaan van panelen, deze panelen aan hun onderzijde worden voorzien van minstens één geleidingsgroef en deze panelen aan minstens twee tegenovereenliggende zijden worden voorzien van geprofileerde randgebieden die koppeldelen omvatten, met als kenmerk dat één van de voornoemde twee geprofileerde randgebieden zodanig wordt gevormd dat dit, gezien in een doorsnede van het paneel, dwars op de geleidingsgroef, zich aan de onderzijde van het paneel minstens tot aan de geleidingsgroef uitstrekt.
Onder "geprofileerd randgebied" wordt ieder bewerkt gebied verstaan dat zich aan de betreffende rand of in de directe nabijheid van de betreffende rand van het vloerpaneel bevindt. Zulke geprofileerde randgebieden kunnen zowel gebieden omvatten die een specifieke functie hebben, zoals bijvoorbeeld de functie van koppeldelen, als gebieden zonder functie.
Met de huidige uitvinding wordt bereikt dat de geleidingsgroef niet langer opvallend aanwezig is op de onderzijde van dergelijke panelen. Eveneens betekent de afwezigheid van deze geleidingsgroef buiten de geprofileerde randgebieden van een vloerpaneel de afwezigheid van een plaatselijke verzwakking, die kan leiden tot allerhande ongewenste effecten, zoals bijvoorbeeld het vergroten van de kans op kromtrekken van vloerpanelen onder invloed van hitte en/of vocht. Het is duidelijk dat deze effecten een groot belang kennen bij dunne vloerpanelen, bijvoorbeeld bij vloerpanelen met afmetingen tussen 5 en 15 mm.
Rekening houdende met het voorgaande is het duidelijk dat aan de onderzijde van de vloerpanelen, buiten één of meer geleidingsgroeven die zich in de randprofilering of aansluitend daaraan bevinden, bij voorkeur geen andere geleidingsgroeven in de onderzijde van de vloerpanelen gevormd worden, respectievelijk aanwezig zijn.
De panelen waarvan wordt uitgegaan, kunnen verkregen zijn uit een grotere plaat, bijvoorbeeld door middel van een zaagbewerking. Een dergelijke plaat bestaat bijvoorbeeld uit een plaatvormig laminaatmateriaal, in het geval van de productie van laminaatvloerpanelen, of uit een ander materiaal dat dan gekozen is in functie van de te vervaardigen vloerpanelen.
Een dergelijk plaatvormig laminaatmateriaal bevat minstens een al dan niet uit meerdere delen samengestelde kern, een decor, alsmede een toplaag op basis van kunststof. De toplaag bestaat meestal uit een aantal dragervellen, bijvoorbeeld uit papier, die in hars, bijvoorbeeld een melaminehars, zijn gedrenkt. In zulk geval is het gebruikelijk om het laminaat als zogenaamd "DPL" (Direct Pressure Laminate), waarbij de toplaag rechtstreeks op de kern wordt geperst, of zogenaamd "HPL"
(High Pressure Laminate), waarbij de toplaag op zich met een persbewerking verkregen wordt alvorens die toplaag in zijn geheel op de kern wordt aangebracht, uit te voeren. Ook zijn andere mogelijkheden voor het vormen van dergelijke toplaag mogelijk, bijvoorbeeld door gebruik te maken van folies, het opdragen van een uit te harden substantie, zoals een vernis of dergelijke, of op eender welke andere wijze.
Het decor is meestal gedrukt, hetzij rechtstreeks op de kern mits eventuele tussenkomst van een primer, hetzij op één of meerdere van voornoemde dragervellen of op de voornoemde folie.
De kern van zulk laminaatmateriaal bestaat meestal uit een houtgebaseerd materiaal, zoals bijvoorbeeld MDF (Medium Density Fibreboard) of HDF (High Density Fibreboard).
Laminaatmateriaal, zoals hierboven beschreven, is meestal voorzien van een tegenlaag aan de onderzijde om eventuele vervormingen onder invloed van vocht en/of krimpverschijnselen in gevolge de bij de vervaardiging uitgevoerde persbewerking tegen te gaan. Deze tegenlaag bestaat hierbij dan meestal ook uit een in hars gedrenkt dragervel dat door middel van een persbewerking tegen de onderzijde is aangebracht. Een dergelijke tegenlaag biedt een tegengewicht tegen mogelijke trekkrachten die aanwezig zijn in het materiaal en kan zodoende mogelijke kromtrekking van het materiaal tegengaan.
Ook andere materialen dan laminaatmateriaal, welke van toepassing zijn voor de huidige uitvinding, kunnen voorzien zijn van een tegenlaag, die niet noodzakelijk uit een in hars gedrenkt dragervel hoeven te bestaan. Zo bijvoorbeeld kan zulke tegenlaag ook bestaan uit hout, bijvoorbeeld bij het vervaardigen van voornoemd legklaar parket.
Het, volgens het eerste aspect van de uitvinding, voorzien van een geleidingsgroef aan de onderzijde van een paneel leidt tot een repeteerbare positionering tijdens meerdere bewerkingsstappen van de vervaardiging van een vloerpaneel. Dezelfde geleidingsgroef kan immers aangewend worden tijdens verschillende bewerkingsstappen; ondermeer kan zij, doch niet noodzakelijk, worden aangewend om de panelen te geleiden gedurende het vormen van minstens een gedeelte van de geprofileerde randgebieden, waarbij de panelen hiertoe met de geleidingsgroef over één of meer geleidingsgedeelten worden bewogen. In dit laatste geval wordt de parallelliteit van de geprofileerde randgebieden optimaal gegarandeerd.
Bij voorkeur wordt de geleidingsgroef minstens aangewend om de panelen te geleiden gedurende het realiseren van de voornoemde koppeldelen, waardoor een productie van uniforme koppeldelen binnen enge tolerantiegrenzen kan worden gegarandeerd.
Het is duidelijk dat de uitvinding bij voorkeur wordt uitgevoerd op doorloopmachines, waarbij de panelen in een continue, of nagenoeg continue beweging langs één of meer bewerkingsstations worden getransporteerd, bijvoorbeeld bewerkingsstations met roterende mechanische snijgereedschappen. Hierbij wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van doorloopmachines waarbij het transport zoals voornoemd gebeurt met behulp van riemen en een luchtbed, waarbij hoge doorloopsnelheden kunnen worden bereikt, zelfs tot meer dan
300 m/min.
In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm worden de panelen over minstens twee geleidingsgedeelten bewogen waartussen minstens ter hoogte van de geleidingsgroef een spatie aanwezig is, waarbij één of meer bewerkingsgereedschappen en/of hulpgereedschappen voor het vormen van minstens een gedeelte van het betreffende geprofileerde randgebied in voornoemde spatie actief zijn.
In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm worden de geleidingsgroef en de geprofileerde randgebieden zodanig uitgevoerd dat de geleidingsgroef in een gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen minstens gedeeltelijk, bijvoorbeeld minstens voor de helft, door een materiaalgedeelte wordt afgedekt. Beter nog wordt de geleidingsgroef minstens voor drie vierden of zelfs helemaal, of nagenoeg helemaal afgedekt, waardoor invloeden van onder uit kunnen worden beperkt.
Opgemerkt wordt dat volgens het eerste aspect van de uitvinding niet uitgesloten wordt dat er ook nog andere geleidingsgroeven worden voorzien aan de onderzijde van de panelen, bijvoorbeeld geleidingsgroeven buiten de geprofileerde randgebieden, alhoewel dit zoals voornoemd bij voorkeur niet het geval zal zijn.
Als bij de werkwijze volgens het eerste aspect wordt uitgegaan van een paneel dat voorzien is van een tegenlaag, brengt de werkwijze bijzondere voordelen met zich mee, vooral in het geval dat de geleidingsgroef dwars doorheen de dikte van zulke tegenlaag wordt uitgevoerd. Doordat het geprofileerde randgebied zich aan de onderzijde minstens uitstrekt tot aan de geleidingsgroef wordt de tegenlaag, althans voor het vormen van deze geleidingsgroef, niet plaatselijk onderbroken, hetgeen ervoor zorgt dat het evenwicht tussen de trekkrachten in de tegenlaag en de trekkrachten in het overige materiaal minstens door het vormen van de betreffende geleidingsgroef niet verbroken wordt, zodat het risico op kromtrekken geminimaliseerd wordt.
De voornoemde koppeldelen worden bij voorkeur uitgevoerd met vergrendelingsdelen zodanig dat in een gekoppelde toestand van minstens twee van voornoemde vloerpanelen zowel in een horizontale als in een verticale richting een onderlinge vergrendeling wordt verkregen. Hierbij geniet het de voorkeur dat de koppeldelen hoofdzakelijk zijn uitgevoerd in de vorm van een tand en een door middel van een onderste en bovenste lip begrensde groef, waarbij dan, bij voorkeur, het geprofileerde randgebied dat zich aan de onderzijde van het paneel minstens tot aan de geleidingsgroef uitstrekt aan die zijde van het paneel wordt gerealiseerd waaraan de voornoemde tand wordt gevormd.
In een bijzondere voorkeurdragende uitvoeringsvorm bevindt de geleidingsgroef zich aan de tandzijde op een zodanige afstand van het verticale vlak waarin de gekoppelde vloerpanelen met hun bovenzijde tegen elkaar aansluiten, dat aan één of beide van volgende criteria voldaan wordt:
- zodanig dat de afstand, gemeten in een horizontale richting, tussen het voornoemde verticale vlak en de dichtst daarbij gelegen zijde van de geleidingsgroef groter is dan 3 mm;
- zodanig dat de afstand, gemeten in een horizontale richting, tussen het voornoemde verticale vlak en de daarvan meest verafgelegen zijde van de geleidingsgroef kleiner is dan 12 mm.
Deze uitvoeringsvorm leidt tot een compact geprofileerd randgedeelte, terwijl toch een goede en/of stevige verbinding van twee vloerpanelen gewaarborgd is. Hierbij kan het voornoemde materiaalgedeelte dat de geleidingsgroef minstens gedeeltelijk afdekt gevormd worden door een gedeelte van de onderste lip. Bij voorkeur vertoont de onderste lip een gedeelte dat zich uitstrekt voorbij de bovenste lip en omvatten de voornoemde vergrendelingsdelen gedeelten die achter elkaar aangrijpen en zodoende een vergrendeling in horizontale richting bewerkstelligen, waarbij één van deze vergrendelingsdelen zich in het gedeelte van de onderste lip bevindt dat zich uitstrekt voorbij de bovenste lip en het voornoemde materiaalgedeelte zich tevens in het gedeelte van de onderste lip bevindt dat zich uitstrekt voorbij de bovenste lip.
Hierbij bevindt het voornoemde vergrendelingsdeel, dat zich aan de onderste lip bevindt, in de gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen, bij voorkeur, minstens gedeeltelijk in de geleidingsgroef, of althans toch in een ruimte die oorspronkelijk deel uitmaakte van de geleidingsgroef. Een dergelijke configuratie minimaliseert de kans dat stof en vocht in het verbindingssysteem binnendringt.
In het algemeen draagt het de voorkeur dat, na het vormen van de geprofileerde randgebieden, minstens een resterend gedeelte van de voornoemde geleidingsgroef aanwezig blijft, met andere woorden minstens twee zijdelingse flankgedeelten van deze geleidingsgroef blijven bestaan, zodanig dat het resterend gedeelte van de geleidingsgroef nog kan worden aangewend bijvoorbeeld voor andere bewerkingen, of voor verder transport van de vloerpanelen.
Het is duidelijk dat het niet uitgesloten is dat zulk vergrendelingsysteem ook in andere vormen dan in een tand- en groefverbinding wordt uitgevoerd.
In het algemeen wordt opgemerkt dat bij toepassingen waarbij de vloerpanelen een tegenlaag bezitten, het de voorkeur geniet dat deze tegenlaag over de volledige onderzijde van de vloerpanelen, met andere woorden buiten de geprofileerde randgebieden, ononderbroken is.
Opgemerkt wordt dat bij het vormen van de voornoemde geprofileerde randgebieden en de daarop aansluitende en dus ook daarbij horende geleidingsgroef bij voorkeur mechanische snijgereedschappen worden aangewend, zoals frezen, zagen, schaven of dergelijke. Verder wordt opgemerkt dat de geleidingsgroef niet noodzakelijk in dezelfde machine waar ook de eigenlijke geprofileerde randgebieden worden gevormd, wordt aangebracht, doch ook afzonderlijk kan worden voorzien.
Opgemerkt wordt dat volgens het eerste aspect van de uitvinding de geleidingsgroef zowel voor, tijdens of na het vormen van de eigenlijke geprofileerde randgebieden, dus het gedeelte van de randgebieden met uitsluiting van de geleidingsgroef, kan worden aangebracht.
In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm wordt bij het vormen van de koppeldelen, en meer speciaal bij het vormen van een vergrendelingsdeel dat in een vergrendeling in horizontale richting voorziet, met éénzelfde werktuig zowel een gedeelte van de eigenlijke koppeldelen gevormd, alsook gelijktijdig een materiaalgedeelte weggenomen dat zich tot minstens op de plaats waar de geleidingsgroef gevormd is of zal gevormd worden, uitstrekt. In deze uitvoeringsvorm is het niet nodig bijkomende materiaalgedeeltes weg te nemen en/of bijkomende snijgereedschappen aan te wenden om te verkrijgen dat het betreffende randgebied zich tot aan de geleidingsgroef uitstrekt.
Een werkwijze volgens het eerste aspect van de uitvinding kan ook worden aangewend voor het vervaardigen van vloerpanelen waarvan de voornoemde geprofileerde randgebieden aan de bovenrand van de vloerpanelen van een oppervlak zijn voorzien dat wordt verkregen door het wegnemen van een materiaalgedeelte, bijvoorbeeld in de vorm van een vellingkant. Voorbeelden van zulke vloerpanelen met een vellingkant zijn ondermeer bekend uit het WO 01/96688. Volgens de huidige uitvinding zal bij het vormen, bijvoorbeeld frezen, van een dergelijke vellingkant het vloerpaneel dan bij voorkeur geleid worden met behulp van de geleidingsgroef.
Volgens een afwijkende variante van de werkwijze volgens het eerste aspect van de uitvinding worden de panelen, in plaats van aan hun onderzijde, aan hun bovenzijde van een geleidingsgroef voorzien, waarbij minstens één van de voornoemde twee geprofileerde randgebieden zodanig worden gevormd dat dit, gezien in een doorsnede van het paneel, dwars op de geleidingsgroef, zich aan de bovenzijde van het paneel minstens tot aan de geleidingsgroef uitstrekt. In zulk geval geniet het de voorkeur dat de geleidingsgroef aan de groefzijde van het paneel wordt gerealiseerd, waarbij een langere onderste lip aan de groef wordt gevormd, en de geleidingsgroef in het uitstekende langere gedeelte van de onderste lip wordt gerealiseerd en/of in het materiaalgedeelte wordt gerealiseerd dat zich oorspronkelijk boven het uitstekende langere gedeelte van de onderste lip bevindt.
De huidige uitvinding sluit, volgens haar eerste aspect, niet uit dat de panelen waarvan uitgegaan wordt ook uit andere materialen, zoals synthetische materialen kunnen bestaan en/of dat de panelen waarvan wordt uitgegaan op een andere manier bekomen zijn dan uit een grotere plaat, bijvoorbeeld door extrusie.
Opgemerkt wordt dat de huidige uitvinding ook betrekking heeft op een vloerpaneel dat met een werkwijze volgens het eerste aspect van de uitvinding is vervaardigd.
Volgens een tweede onafhankelijk aspect heeft de uitvinding ook betrekking op een vloerpaneel, dat aan minstens twee tegenovereenliggende zijden voorzien is van geprofileerde randgebieden die minstens koppeldelen omvatten, die minstens bestaan uit een tand en een groef, waarmee in gekoppelde toestand van twee van dergelijke panelen een vergrendeling in verticale richting wordt verkregen, alsmede vergrendelingsdelen die in een gekoppelde toestand van twee van dergelijke panelen een vergrendeling in horizontale richting bewerkstelligen, waarbij deze vergrendelingsdelen contactvlakken vertonen die minstens voornoemde vergrendeling in horizontale richting opleveren, met als kenmerk dat aan de onderzijde van het vloerpaneel, nabij de zijde van het vloerpaneel die met de voornoemde tand is voorzien,
een groef met aan weerszijden twee hoofdzakelijk parallelle en hoofdzakelijk verticale flanken aanwezig is, waarbij deze groef integraal deel uitmaakt van het betreffende geprofileerde randgebied en waarbij deze flanken en voornoemde contactvlakken bestaan uit verschillende vlakken. Het is duidelijk dat met "verschillende vlakken" wordt bedoeld dat voornoemde verticale flanken en voornoemde contactvlakken niet in elkaars verlengde zijn gelegen. Er wordt evenwel opgemerkt dat voornoemde contactvlakken niet noodzakelijk vlak hoeven te zijn. Zij kunnen eender welke vorm aannemen, zoals bijvoorbeeld een gebogen vorm.
Een vloerpaneel dat de kenmerken van het tweede aspect van de uitvinding vertoont is ideaal geschikt om te worden vervaardigd met een werkwijze volgens het eerste aspect. De voornoemde twee flanken aan weerszijden van de groef zijn uitstekend geschikt om een geleidingselement te ontvangen en derhalve dienst te doen als geleidingsgroef bij transport van dergelijke vloerpanelen voor, tijdens of na hun vervaardiging.
De groef van de vloerpanelen volgens het tweede aspect van de uitvinding kan overigens zodanig zijn uitgevoerd dat qua positionering ten opzichte van andere onderdelen van het vloerpaneel dezelfde eigenschappen worden verkregen als beschreven met betrekking tot de geleidingsgroef uit het eerste aspect van de uitvinding. Bijzonder hierbij is dat bijvoorbeeld de groef, in gekoppelde toestand van twee vloerpanelen, minstens gedeeltelijk wordt afgedekt door een gedeelte van de voornoemde onderste lip.
Volgens een derde onafhankelijk aspect beoogt de uitvinding een verbeterde werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen, die een bijzonder vlotte en efficiënte verpakking toelaat. Hiertoe betreft de uitvinding een werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen, van het type waarbij meerdere vloerpanelen, welke aan minstens twee tegenovereenliggende zijden voorzien zijn van koppeldelen, in een doos worden verpakt die uit minstens één bladvormig verpakkingselement met behulp van een vouwproces is samengesteld, met als kenmerk dat minstens een gedeelte van het voornoemde vouwproces uitgevoerd wordt terwijl het verpakkingselement en de te verpakken vloerpanelen reeds samengebracht zijn.
Bij voorkeur bestaat voornoemd bladvormig verpakkingselement uit karton, meer speciaal golfkarton.
De werkwijze volgens het derde aspect van de uitvinding laat toe dat de vloerpanelen op een vlotte wijze kunnen worden verpakt aan een hoog ritme, waardoor één verpakkingsmachine die deze werkwijze toepast een zodanig hoge verpakkingscapaciteit heeft dat deze overeenstemt met de productiecapaciteit van meerdere productielijnen van vloerpanelen. Hierbij wordt opgemerkt dat zulke verpakkingsmachine al dan niet in lijn met één of meer productielijnen kan opgesteld zijn. Ook kan zulke verpakkingsmachine gevoed worden met vloerpanelen afkomstig uit een magazijn waarin grotere hoeveelheden panelen worden gestockeerd nadat zij op één of meer productielijnen vervaardigd geweest zijn.
Een werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen volgens het derde aspect van de huidige uitvinding biedt ook het voordeel dat een buffermagazijn voor reeds gevouwen dozen eventueel overbodig wordt gemaakt.
In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van het derde aspect van de huidige uitvinding wordt het verpakkingselement rond de daarin te verpakken hoeveelheid vloerpanelen gevouwen. Dit kan bijvoorbeeld door de te verpakken hoeveelheid vloerpanelen op het voornoemde verpakkingselement te deponeren, terwijl dit, hetzij nog ongevouwen is, hetzij reeds gedeeltelijk gevouwen is, alvorens zoals voornoemd het verpakkingselement rond de hoeveelheid te verpakken vloerpanelen te vouwen. Een belangrijk voordeel van een dergelijke verpakkingswijze is dat de doos zeer nauw omheen de vloerpanelen kan worden geassembleerd zodat vloerpanelen in de doos niet onderling kunnen verschuiven, hetgeen tot krassen op de decoratieve laag van de vloerpanelen, tot een verhoging van het risico op schade aan de koppeldelen en/of andere onderdelen kan leiden.
In het bijzonder is dit van belang bij vloerpanelen die een kern uit MDF of HDF bevatten en/of waarbij de koppeldelen hoofdzakelijk uit MDF of HDF bestaan.
Om een degelijke verpakking te bekomen, zullen bij voorkeur tijdens het vouwproces de hoeveelheid te verpakken vloerpanelen en de bodem van de te vormen doos eerst rechtstreeks of onrechtstreeks tegen elkaar worden gepositioneerd en vervolgens pas de zijwanden tegen de hoeveelheid vloerpanelen worden gevouwen. Dit biedt als voordeel dat op elkaar gestapelde vloerpanelen die ietwat verschoven zijn ten opzichte van elkaar, bij het vouwen van de zijwanden automatisch onderling gepositioneerd worden.
Bij voorkeur worden ook minstens een aantal gedeelten van de doos tijdens het vormen ervan door middel van lijm, meer speciaal zogenaamde "hot melt" lijm, verbonden. Dit biedt het voordeel dat een aantal ingewikkelde stappen uit traditionele vouwprocessen kunnen worden uitgesloten.
Opgemerkt wordt dat voornoemde doos verder nog kan worden ingepakt in een plastiekfolie, bijvoorbeeld een krimpfolie, zodanig dat het risico op vochtindringing, bijvoorbeeld tijdens vervoer of opslag, wordt beperkt. Omdat een verpakking die volgens het derde aspect van de uitvinding is verkregen zeer nauw kan aansluiten tegen de vloerpanelen, is het risico dat een vloerpaneel deze plastiekfolie doorprikt, eveneens geminimaliseerd, zodat een optimale bescherming tegen vochtindringing wordt bekomen.
Eveneens wordt opgemerkt dat de vloerpanelen in de meeste gevallen in een hoeveelheid van 5 tot 30 panelen worden verpakt, en wanneer het relatief grote panelen betreft, bijvoorbeeld panelen die langer zijn dan 1 m, bij voorkeur minder dan 10, zodat in alle gevallen het gewicht van de verpakkingséénheid beperkt wordt tot een gewicht dat voor de gebruiker van de vloerpanelen ergonomisch is en voor het verpakkingsmateriaal geen al te hoge eisen stelt qua stevigheid. Binnen het kader van de uitvinding is het ook mogelijk dat onderling verschillende panelen, bijvoorbeeld van verschillende lengte, samen worden verpakt.
Een werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen volgens het derde aspect van de huidige uitvinding kan toegepast worden met eender welke vorm van dozen. Zo kunnen bijvoorbeeld dozen worden toegepast met naar binnen overhellende zijwanden, waarbij de zijwanden dan tegen de vloerpanelen aangevouwen worden. Dit soort dozen kan bijvoorbeeld zijn toepassing vinden daar waar vloerpanelen van onderscheidende vorm samen worden verpakt, zoals bijvoorbeeld bij het samen verpakken van vloerpanelen van verschillende breedte, waarbij de vloerpanelen laagsgewijs zodanig worden gestapeld dat bij voorkeur de breedte van de lagen van onder naar boven in de doos afneemt.
Het toepassen van een dergelijke doos, laat tevens toe dat, wanneer meerdere van dergelijke dozen, bij voorkeur met hun zijwanden tegen elkaar en afwisselend met de bodem naar onder en naar boven gericht, gestapeld worden op een pallet, er nagenoeg geen verloren plaats is of met andere woorden dat de ingenomen ruimte op de pallet bijna uitsluitend uit vloerpanelen en uit verpakkingsmateriaal bestaat.
Opgemerkt wordt dat volgens het derde aspect van de uitvinding onder een "doos" steeds een verpakkingselement moet worden verstaan dat uit een bladvormig element is vervaardigd en dat na het vouwen minstens een bodem en minstens twee zijwanden vertoont. Het bladvormig element kan uit verschillende materialen zijn vervaardigd, doch hierbij is het duidelijk dat hierbij wel materialen worden bedoeld die op zich enige stijfheid vertonen, zoals bijvoorbeeld karton, golfkarton, of dergelijke.
Het is duidelijk dat de uitvinding eveneens betrekking heeft op een set van vloerpanelen met als kenmerk dat hij verpakt is aan de hand van een werkwijze volgens het derde aspect van de uitvinding.
Volgens een vierde aspect heeft de uitvinding ook betrekking op een verpakte set van vloerpanelen, met als kenmerk dat de set van vloerpanelen verpakt is in een verpakking die minstens bestaat uit een gevouwen bladvormig element dat een bodem en een aantal opstaande zijwanden bevat, waarbij minstens een aantal van de zijwanden met behulp van lijm aan elkaar verbonden zijn. Daarnaast is rond het geheel bij voorkeur nog een krimpfolie of dergelijke aangebracht. Volgens een variante is het echter niet uitgesloten om de krimpfolie weg te laten en de doos met een deksel te voorzien. Bij voorkeur is de doos hierbij langwerpig en zijn uitsluitend lijmverbindingen aan de korte zijden aanwezig. Dit laatste laat een vlotte productie van dergelijke dozen toe, aangezien uitsluitend lijmverbindingen ter plaatse van de kopse zijden moeten worden gerealiseerd.
Volgens een vijfde onafhankelijk aspect beoogt de uitvinding een werkwijze voor het op gunstige wijze verpakken van vloerpanelen van verschillende breedtes in éénzelfde verpakking. Hiertoe betreft de uitvinding een werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen, meer speciaal vloerpanelen van het type dat bestaat uit rechthoekige langwerpige vloerpanelen die bedoeld zijn om een vloerbekleding te vormen, waarbij deze vloerpanelen fabrieksmatig op minstens twee breedtes vervaardigd zijn en aan minstens twee tegenovereenliggende zijden zijn voorzien van koppeldelen, waarbij vloerpanelen van verschillende breedte in eenzelfde verpakking, meer speciaal eenzelfde doos worden aangebracht, met als kenmerk dat deze vloerpanelen in lagen in een doos worden aangebracht, waarbij in minstens één van deze lagen minstens twee vloerpanelen naast elkaar geplaatst worden,
met hun lengterichtingen hoofdzakelijk parallel aan elkaar.
Deze werkwijze heeft als voordeel dat een waaier van gunstige verpakkingsmogelijkheden wordt geschapen om dergelijke vloerpanelen van verschillende breedte in een verpakking, meer speciaal een doos, aan te brengen en/of te presenteren. Zo bijvoorbeeld kunnen de vloerpanelen op een dergelijke wijze naast elkaar worden aangebracht in opeenvolgende lagen dat de vullingsgraad van de verpakking wordt geoptimaliseerd niettegenstaande het feit dat verschillende breedtes in één doos aanwezig zijn. Ook laat deze werkwijze toe om de vloerpanelen zodanig naast elkaar aan te brengen dat de aanwezigheid van verschillende breedtes onmiddellijk, of vrijwel onmiddellijk zichtbaar is, hetzij onmiddellijk doorheen een doorzichtig gedeelte van de verpakking, hetzij vrijwel onmiddellijk nadat zulke doos geopend is en eventueel slechts een aantal vloerpanelen hieruit verwijderd zijn.
Het is duidelijk dat om een efficiënte verpakking te bekomen het merendeel van de lagen en bij voorkeur alle lagen minstens
70% van de inwendige breedte van de doos beslaan, zodat de bewegingsvrijheid van de vloerpanelen in de verpakking beperkt is.
In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm bedraagt de vullingsgraad van de verpakking, gezien in de breedte, voor ieder van de voornoemde lagen minstens 90%, waarbij de vullingsgraad gedefinieerd wordt als (A/B) x 100, waarbij:
A = de som van de volledige breedtes van de zich in één
laag naast elkaar bevindende vloerpanelen;
B = de inwendige breedte van de doos.
Met "breedte van de vloerpanelen" wordt hier de totale breedte van de vloerpanelen bedoeld, koppelmiddelen incluis. In deze uitvoeringsvorm wordt het risico dat de vloerpanelen onderling kunnen verschuiven geminimaliseerd, zodat bijvoorbeeld het risico dat de decoratieve laag van de vloerpanelen, zoals bijvoorbeeld laminaatpanelen, beschadigd wordt eveneens beperkt is. Bij vloerpanelen die voorzien zijn van koppeldelen uit MDF of HDF leidt de op deze manier beperkte bewegingsvrijheid eveneens tot een beperking van het risico op schade aan deze koppeldelen.
De inwendige breedte van de doos kan bijvoorbeeld zo gekozen zijn dat ze hoofdzakelijk overeenstemt met de grootste van voornoemde verschillende breedtes van de vloerpanelen. Daardoor wordt het verschuiven van de breedste vloerpanelen optimaal beperkt, of zelfs uitgesloten. Bijkomend leidt deze keuze tot een stevige verpakking vermits de breedste panelen kunnen bijdragen tot de sterkte van de verpakking.
Het is duidelijk dat een werkwijze voor verpakking volgens het vijfde aspect, minder inspanningen vraagt in de distributie. Om te voorkomen dat de installateur tekort of overschot heeft van een bepaalde breedte bevat één doos daarenboven bij voorkeur evenveel vloerpanelen van elke breedte, en nog beter evenveel of nagenoeg evenveel lopende meter vloerpanelen van elke breedte.
In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm wordt de werkwijze aangewend voor het verpakken van vloerpanelen van drie verschillende breedtes in eenzelfde verpakking, waarbij de som van een eerste en een tweede breedte, een geheel, of nagenoeg geheel, veelvoud van de derde breedte bedraagt. Zo bijvoorbeeld stemt de som van de breedtes van de smalste en de breedste vloerpanelen hoofdzakelijk overeen met twee maal de breedte van de vloerpanelen van tussenliggende breedte.
Voorliggend voorbeeld laat volgens een belangrijke uitvoeringsvorm van de uitvinding een zeer compacte verpakking toe, waarbij volgens deze uitvoeringsvorm, enerzijds, minstens lagen worden gevormd die, gezien in een dwarsdoorsnede van de verpakking, juist twee vloerpanelen bevat die van tussenliggende breedte zijn, en, anderzijds, lagen worden gevormd die, eveneens gezien in een dwarsdoorsnede van de verpakking, tevens slechts twee vloerpanelen bevatten, waarvan een eerste evenwel van de smalste breedte is en een tweede van de grootste breedte is.
Opgemerkt wordt dat in eenzelfde verpakking ook vloerpanelen van verschillende breedte met vloerpanelen van verschillende lengte kunnen gecombineerd worden, bij voorkeur op een wijze welke geen, of nagenoeg geen onderlinge verschuiving tussen de verschillende vloerpanelen toelaat, zowel in de breedterichting van de vloerpanelen als in de lengterichting van de vloerpanelen. Bij voorkeur zal hierbij in één doos van elke breedte evenveel lopende meter worden voorzien, en/of van elke lengte evenveel vierkante meter. Voor het verpakken van deze panelen kan een combinatie worden gemaakt van de huidige uitvinding volgens het vijfde aspect en de verpakkingswijze voor panelen van verschillende lengte die gekend is uit BE 1015299.
De verpakkingswijze die volgens het vijfde aspect van de uitvinding wordt aangewend kan, bij voorkeur, een werkwijze zijn zoals beschreven aan de hand van het derde aspect van de uitvinding, daar een dergelijke verpakking het verschuiven van de panelen nog verder beperkt, doch andere verpakkingswijzen kunnen evenzeer toegepast worden, bijvoorbeeld een verpakking in een reeds geassembleerde kartonnen doos en/of een krimpfolie.
Opgemerkt wordt dat het vermij den van krassen door middel van het aanwenden van een werkwijze volgens het derde en/of het vijfde aspect van bijzonder belang is bij laminaatpanelen.
Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen, zijn hierna, als voorbeeld zonder enig beperkend karakter, enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen beschreven, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin:
Figuur 1 schematisch een werkwijze volgens het eerste aspect van de uitvinding weergeeft; Figuur 2 een doorsnede weergeeft volgens de lijn II-II in figuur 1; Figuur 3 een doorsnede weergeeft volgens de lijn III-III in figuur 2; Figuren 4 tot 7 doorsneden weergeven volgens de lijnen IV-IV, V-V, VI-VI, VII-VII in figuur 1; Figuur 8 een variante weergeeft van de uitvinding; Figuren 9 tot 12 vloerpanelen weergeven die door middel van een werkwijze volgens de uitvinding zijn verkregen; Figuur 13 een vloerpaneel weergeeft dat verkregen is volgens een variante van het eerste aspect;
Figuur 14 vloerpanelen weergeeft met de kenmerken van onder andere het tweede aspect van de huidige uitvinding; Figuur 15 een werkwijze toont volgens het derde aspect van de uitvinding; Figuren 16 tot 21 in perspectief zichten weergeven van de verpakkingsstappen die plaatsvinden in de in figuur
15 met F16, F17, F18, F19, F20 en F21 aangeduide gebieden; Figuur 22 een zicht weergeeft in perspectief op een set vloerpanelen die onder andere verkregen is door middel van een werkwijze volgens het vijfde aspect van de uitvinding; Figuur 23 een doorsnede weergeeft volgens de lijn XXIIIXXIII in figuur 22; Figuur 24 een variante weergeeft van het vijfde aspect volgens een zelfde zicht als figuur 23. Figuur 1 toont schematisch hoe vloerpanelen 1 kunnen worden verkregen door middel van een werkwijze volgens het eerste aspect van de huidige uitvinding.
Het betreft in het weergegeven voorbeeld rechthoekige vloerpanelen 1 die met behulp van twee bewerkingsmachines, meer speciaal doorloopmachines 2, zowel aan hun langse zijden 3A-3B als aan hun dwarse of korte zijden 4A-4B, worden voorzien van geprofileerde randgebieden 5A-5B. Hierbij wordt het zogenaamde "frezen in doorloop" toegepast. Eerst worden de panelen 1 met hun langse zijden 3A-3B over de mechanische snijgereedschappen 6 bewogen. Daarna ondergaan zij met hun korte of dwarse zijden 4A-4B gelijkaardige bewerkingen.
Opgemerkt wordt dat de term "panelen" hoofdzakelijk wordt aangewend zolang de vloerpanelen nog niet volledig van geprofileerde randgebieden zijn voorzien, terwijl de term "vloerpanelen" wordt aangewend deze geprofileerde randgebieden wel zijn aangebracht. In beide gevallen wordt hiertoe echter de referentie 1 aangewend.
Figuren 2 en 3 geven weer hoe dergelijke panelen 1 doorheen de eerste bewerkingsmachine 2 kunnen worden getransporteerd. Hiertoe beschikt de machine 2 over een luchtbed 7 en bovenriemen 8. Het luchtbed 7 drukt de panelen 2, die ondersteboven liggen, met hun onderzijde 9 tegen de aangedreven bovenriemen 8 aan, welke de panelen 1 middels wrijving meenemen. Ter hoogte van hun randen worden de panelen 1 met behulp van schoenen of steunen 10 op een welbepaald niveau gehouden, terwijl de panelen 1 met hun sierzijde 11 naar beneden gericht zijn.
De weergegeven panelen 1 bestaan uit laminaatmateriaal van het "DPL" type, doch zoals uiteengezet in de inleiding is het duidelijk dat de uitvinding zich niet beperkt tot de vervaardiging van panelen 1 die uit zulk materiaal bestaan.
Het weergegeven laminaatmateriaal bevat een kern 12, een decorlaag 13, alsmede een zogenaamde overlay 14, waarbij de decorlaag 13 en overlay 14 samen de toplaag 15 vormen en bestaan uit dragervellen geimpregneerd met kunststof, welke op de kern 12 zijn geperst en waarbij de decorlaag 13 tevens is voorzien van een gedrukte decor. De kern 12 bestaat bijvoorbeeld uit een houtgebaseerd materiaal, zoals MDF of HDF. Aan hun onderzijde 9, welke hier, bij de vorming van de geprofileerde randgebieden 5A-5B, naar boven is georiënteerd, zijn de panelen 1 voorzien van een tegenlaag 16, welke bestaat uit een in hars gedrenkt dragervel.
Figuur 2 toont dat de te vormen geprofileerde randgebieden 5A5B van de vloerpanelen 1 koppeldelen 17A-17B omvatten, meer bepaald in de vorm van een tand 18 en een groef 19. De groef
19 is hierbij begrensd door middel van een onderste lip 20 en bovenste lip 21, waarbij in het voorbeeld de te vormen onderste lip 20 zich uitstrekt tot voorbij de bovenste lip 21. De weergegeven koppeldelen 17A-17B resulteren in een gekoppelde toestand van minstens twee van voornoemde vloerpanelen 1 zowel in een horizontale als in een verticale richting in een onderlinge vergrendeling van de betreffende vloerpanelen 1.
Zoals zichtbaar in figuur 2 wordt volgens de uitvinding aan de onderzijde 9 een geleidingsgroef 22 gevormd en worden, zoals uit de verder beschreven figuren nog zal blijken, geprofileerde randgebieden 5A-5B gevormd, één en ander zodanig dat één van de geprofileerde randgebieden, in dit geval het randgebied 5A, zich zodanig uitstrekt dat dit, gezien in een doorsnede van de vloerpanelen 1, dwars op de geleidingsgroef
22, met andere woorden gezien in het vlak van figuur 2, zich aan de onderzijde 9 van ieder betreffend vloerpaneel 1 minstens tot aan de geleidingsgroef 22 uitstrekt.
Bij voorkeur zal, zoals weergegeven in figuur 3, wanneer de werkwijze volgens het eerste aspect wordt aangewend voor het vervaardigen van rechthoekige vloerpanelen 1, de geleidingsgroef 22 zich over de volledige lengte van een langse zijde 3A van de vloerpanelen 1 uitstrekken. Binnen het kader van de uitvinding is het ook mogelijk dat de geleidingsgroef 22 aan een dwarse zijde 4A of 4B van zulk rechthoekig vloerpaneel 1 wordt aangebracht, of zowel aan een langse als aan een dwarse zijde.
In het voorbeeld van figuur 2 wordt het geprofileerde randgebied 5A dat zich aan de onderzijde 9 van de vloerpanelen 1 minstens tot aan de geleidingsgroef 22 uitstrekt aan die zijde gerealiseerd waaraan de voornoemde tand 18 wordt gevormd. Figuur 2 toont tevens hoe de geleidingsgroef 22 aangebracht kan worden door middel van een zaagbewerking 23. In dit geval vindt deze zaagbewerking 23 plaats in de bewerkingsmachine 2 waarin de vloerpanelen 1 aan hun langse zijden 3A-3B, worden voorzien van hun geprofileerde randgebieden 5A-5B.
De geleidingsgroef 22 bevindt zich bij voorkeur, gemeten in een horizontale richting, op een zodanige afstand van het verticale vlak V waarin de gekoppelde vloerpanelen 1 met hun bovenzijde, meer speciaal bovenrand 24, tegen elkaar aansluiten, dat aan één of meerdere van volgende criteria voldaan wordt:
- zodanig dat de afstand Dl tussen het voornoemde verticale vlak V en de dichtst daarbij gelegen zijde 25A van de geleidingsgroef 22 groter is dan 3 mm;
zodanig dat de afstand D2 tussen het voornoemde verticale vlak V en de daarvan meest verafgelegen zijde
25B van de geleidingsgroef 22 kleiner is dan 12 mm.
Verder geniet het de voorkeur dat de geleidingsgroef 22 zodanig wordt gerealiseerd dat zij een breedte B heeft tussen 1 en 4 mm, en beter nog tussen 1 en 2 mm, en een diepte D vertoont van 1 a 4 mm, en beter nog 1,5 a 2,5 mm.
Het vormen van de voornoemde geprofileerde randgebieden 5A-5B en koppeldelen 17A-17B gebeurt in dit geval door middel van mechanische gereedschappen 6 zoals frezen. Zoals weergegeven in figuren 3 tot 5, worden hierbij de panelen 1 met de geleidingsgroef 22 over geleidingsgedeelten 26 bewogen, in dit geval in de vorm van een geleidingsmes, met de bedoeling de panelen 1 te geleiden gedurende het vormen van minstens een gedeelte van de geprofileerde randgebieden 5A-5B. Figuur 4 toont dat met behulp van een ruwe frees 6 een deel van de toplaag 15 en van de kern 12 wordt weggehaald. Figuur 5 toont hoe de tand 18 in hoofdzaak wordt gevormd. Deze figuur toont dat het in sommige gevallen noodzakelijk is een uitsparing 27 in een schoen 10 te voorzien zodanig dat het betreffende mechanische gereedschap 6 vrij kan roteren.
Zoals weergegeven in figuur 3 worden de panelen 1 over minstens twee geleidingsgedeelten 26, die samen het geleidingsmes vormen, bewogen, waartussen minstens over de hoogte van de geleidingsgroef 22 een spatie 28 aanwezig is.
De spatie 28 laat toe dat zoals weergegeven in figuur 6 één van de voornoemde snijgereedschappen 6 in deze spatie kan worden opgesteld om een freesbewerking tot aan de geleidingsgroef 22 uit te voeren. De weergegeven freesbewerking betreft de vorming van de onderzijde van de tand 18. Deze freesbewerking vormt ondermeer een vergrendelingsdeel 29A aan de panelen 1 dat toelaat dat twee van de uiteindelijk gerealiseerde vloerpanelen 1 in gekoppelde toestand in horizontale richting vergrendeld worden. In figuur 6 wordt met éénzelfde snijgereedschap 6 zowel een gedeelte van de eigenlijke koppeldelen 17A gevormd, als gelijktijdig een materiaalgedeelte weggenomen dat zich, tot minstens op de plaats waar de geleidingsgroef 22 gevormd is, uitstrekt.
Figuur 7 geeft de finisseerbewerking weer die de bovenrand 24 van het paneel 1 vormt. In het weergegeven voorbeeld zijn de geleidingsgedeelten 26 hierbij niet meer actief ter hoogte van de plaats waar deze finisseerbewerking plaatsvindt, doch het is duidelijk dat volgens een variante zulk geleidingsgedeelte
26 ook tot daar zou kunnen worden doorgetrokken.
Opgemerkt wordt dat, zoals duidelijk blijkt uit de figuren 6 en 7, na het vormen van de geprofileerde randgebieden 5A-5B, minstens een resterend gedeelte van de geleidingsgroef 22 aanwezig blijft, met andere woorden minstens twee zijdelingse flankgedeelten van de zijden 25A-25B van deze geleidingsgroef
22 blijven bestaan aan de onderzijde 9 van de vloerpanelen 1, zodanig dat zij kan aangewend worden voor verdere bewerkingen.
Figuur 8 geeft een variante weer van een werkwijze volgens het eerste aspect van de huidige uitvinding. Hierbij vindt voornoemde finesseerbewerking plaats na een afruwbewerking, zoals deze van figuur 4. Daarna kunnen bewerkingen volgen zoals diegene beschreven aan de hand van figuren 5 en 6. Bijzonder aan deze uitvoering is dat ook ter hoogte van de finesseerbewerking het geleidingsgedeelte 26 zich in de geleidingsgroef 22 bevindt, hetgeen een nauwkeurige randbewerking mogelijk maakt. Ook is het mogelijk op deze wijze met behulp van een schoen 10 de randgebieden van de vloerpanelen 1 beter te ondersteunen ter hoogte van de bewerking. Vooral bij deze finesseerbewerking is de nauwkeurigheid van belang, vermits deze de eindmaat van de vloerpanelen 1 bepaalt.
Figuur 9 geeft in een gekoppelde toestand twee vloerpanelen 1 weer die door middel van een werkwijze volgens het eerste aspect van de uitvinding zijn vervaardigd. Hierbij zijn de geleidingsgroef 22 en de geprofileerde randgebieden 5A-5B zodanig uitgevoerd dat de geleidingsgroef 22 in een gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen 1 minstens gedeeltelijk door een materiaalgedeelte 30 wordt afgedekt. Voornoemd materiaalgedeelte 30 wordt in dit voorbeeld gevormd door een gedeelte van de onderste lip 20 van de groef 19.
De geprofileerde randgebieden 5A-5B van de vloerpanelen 1 uit het voorbeeld van figuur 9 omvatten koppeldelen 17A-17B die uitgevoerd zijn met vergrendelingsdelen 29A-29B die achter elkaar aangrijpen en zodoende een vergrendeling in horizontale richting bewerkstelligen. Het vergrendelingsdeel 29B bevindt zich in een gedeelte van de onderste lip 20 dat zich uitstrekt voorbij de bovenste lip 21. Ook het voornoemde materiaalgedeelte 30 dat de geleidingsgroef 22 gedeeltelijk afdekt, bevindt zich in het gedeelte van de onderste lip 20 dat zich voorbij de bovenste lip 21 uitstrekt. In de gekoppelde toestand bevindt het betreffende vergrendelingsdeel
29B zich gedeeltelijk in de geleidingsgroef 22, of althans toch in een ruimte 31 die oorspronkelijk deel uitmaakte van de geleidingsgroef 22.
Figuur 10 toont een variante waarbij in de weergegeven gekoppelde toestand de geleidingsgroef 22 grotendeels door een materiaalgedeelte 30, in dit geval een materiaalgedeelte 30 dat zich in de onderste lip 20 bevindt, wordt afgedekt. De weergegeven vloerpanelen zijn aan hun bovenzijde 24 tevens voorzien van een vellingkant 32, welke verkregen is door het verwijderen van een materiaalgedeelte aan de betreffende bovenzijde 24 en het nadien bekleden ervan met een decoratieve laag 33.
Uit de figuren 9 en 10 is het duidelijk dat de hierin weergegeven uitvoeringsvormen ook beantwoorden aan de kenmerken van het tweede aspect van de uitvinding.
Figuur 11 toont een vloerpaneel 1 dat verkregen is volgens een variante van het eerste aspect van de uitvinding. De geleidingsgroef 22 omvat hierbij twee hoofdzakelijk parallelle zijden, flanken of flankgedeelten 25A-25B welke niet verticaal zijn. Hierbij vormt één van deze flanken 25A een vergrendelingsdeel 29A aan de rand van het vloerpaneel 1 waar de tand 18 wordt gerealiseerd. Dit vergrendelingsdeel 29A werkt samen met het vergrendelingsdeel 29B dat zich in de onderste lip 20 bevindt en vertoont hierbij een contactvlak 34 dat samenvalt met één van voornoemde flanken 29A.
In figuur 12 omvatten de weergegeven vloerpanelen een geleidingsgroef 22 met twee hoofdzakelijk parallelle en hoofdzakelijk verticale flanken 25A-25B, waarbij tevens één van deze flanken 25A een vergrendelingsdeel 29A vormt aan de rand van het vloerpaneel 1 waar de tand 18 wordt gerealiseerd. Het contactvlak 34 dat gevormd wordt bij samenwerking met het vergrendelingsdeel 29B, dat zich in de onderste lip 20 bevindt, valt samen met één van voornoemde flanken 25A.
Figuur 13 geeft een vloerpaneel 1 weer dat verkregen is volgens nog een variante van het eerste aspect van de uitvinding. Hierbij wordt het geprofileerde randgebied 5B dat zich aan de onderzijde 9 van het paneel 1 minstens tot aan de geleidingsgroef 22 uitstrekt, aan die zijde 3B-4B van het paneel 1 gerealiseerd waaraan de groef 19 wordt gevormd. Opgemerkt wordt dat deze werkwijze vooral voordelig is waar een zekere flexibiliteit van de onderste lip 20 wordt verwacht, zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij sommige zogenaamde "snapverbindingen", waarbij tijdens de verbinding van twee van dergelijke vloerpanelen 1 een verbuiging van deze onderste lip 20 vereist is. Zo kan deze werkwijze in dikkere, bijvoorbeeld massief houten, vloerpanelen 1 deze vereiste flexibiliteit van de onderste lip 20 bevorderen of zelfs bepalen.
In het bijzonder wordt de geleidingsgroef 22 op een zodanige afstand van de bovenrand 24 van de vloerpanelen 1 aangebracht dat zij zich minstens gedeeltelijk, en beter nog volledig, in het gedeelte van de onderste lip 20 bevindt dat zich uitstrekt onder de bovenste lip 21. Figuur 14 geeft nog twee vloerpanelen 1 in een gekoppelde toestand weer die onder andere voldoen aan het tweede aspect van de uitvinding, en die bijvoorbeeld verkregen zijn door toepassing van een werkwijze volgens het eerste aspect. De betreffende vloerpanelen 1 beschikken over koppeldelen 17A-
17B, die hoofdzakelijk in de vorm van een tand 18 en een groef
19 zijn uitgevoerd. In dit geval zijn de bovenste lip 21 en de onderste lip 20 die de groef 19 begrenzen nagenoeg even lang. Figuren 15 tot 21 tonen een werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen 1 volgens het derde aspect van de huidige uitvinding.
Hierbij worden meerdere vloerpanelen 1, welke aan minstens twee tegenovereenliggende zijden 3A-3B en/of 4A-4B voorzien zijn van koppeldelen, bijvoorbeeld 17A-17B zoals hiervoor beschreven, in een doos 35 verpakt. Deze doos 35 bestaat uit minstens één bladvormig verpakkingselement 36 dat met behulp van een vouwproces wordt samengesteld.
Volgens het in figuur 15 weergegeven verpakkingsproces worden vloerpanelen 1 stapelsgewijs aangevoerd door een vast aantal van dergelijke vloerpanelen 1, in dit geval zeven, van een stapel 37 op een transportinrichting 38 te duwen met behulp van een heen- en weergaand aandrijfelement 39. Voornoemde stapel 37 wordt telkens van onderuit aangevuld en geordend met behulp van een aandrukelement 40 zodanig dat de vloerpanelen 1 precies boven elkaar komen te liggen. De aanvoer van de verpakkingselementen 36 gebeurt hier door deze één na één op een tweede transportinrichting 41 aan te brengen.
De voornoemde transportinrichtingen 38 en 41 brengen de vloerpanelen 1 en de verpakkingselementen 36 samen tijdens het vouwproces, waarna de verpakkingselementen 36 rond de telkens daarin te verpakken hoeveelheid vloerpanelen 1 worden gevouwen en de verpakte vloerpanelen 1 vervolgens worden afgevoerd, zoals schematisch is weergegeven aan het bovenste gedeelte van de transportinrichting 41. Bij het samenbrengen worden de vloerpanelen 1 op het voornoemde verpakkingselement 36 gedeponeerd, dit terwijl het verpakkingselement 36, hetzij nog ongevouwen is, hetzij reeds gedeeltelijk gevouwen is, alvorens zoals voornoemd het verpakkingselement 36 rond de hoeveelheid te verpakken vloerpanelen 1 te vouwen. Bij voorkeur worden de panelen 1 automatisch op de juiste plaats op het verpakkingselement 36 gedeponeerd.
Dit kan bijvoorbeeld door de toevoer uit beide voornoemde transportinrichtingen 38 en 41 op elkaar af te stemmen, bijvoorbeeld door middel van sensoren die de plaats van zowel de vloerpanelen 1 als van de verpakkingselementen 36 detecteren, en de snelheid van de betreffende toevoeren regelen.
Figuren 16 tot en met 21 tonen hoe zulk verpakkingselement 36 in verschillende opeenvolgende stadia gevouwen kan worden. Figuren 16 en 17 geven weer dat, in dit voorbeeld, het vouwproces gedeeltelijk wordt uitgevoerd alvorens het verpakkingselement 36 met de vloerpanelen 1 wordt samengebracht. Tijdens het verdere verloop van het vouwproces, weergegeven in figuren 18 tot 21, wordt een doos 35 met een bodem 42 en zijwanden 43 gevormd, waarbij de hoeveelheid vloerpanelen 1 en de bodem 42 eerst rechtstreeks of onrechtstreeks tegen elkaar worden gepositioneerd en vervolgens pas de zijwanden 43 tegen de hoeveelheid vloerpanelen 1 worden gevouwen. Bij voorkeur worden minstens een aantal gedeelten van de doos 35 tijdens het vormen ervan door middel van lijm 44, meer speciaal zogenaamde "hot melt" lijm, verbonden.
In het weergegeven voorbeeld kunnen de gedeeltes die door middel van lijm 44 worden verbonden beperkt worden tot de dwarse wanden van de doos 35, die op deze manier verbonden worden met de flappen 45.
Het is duidelijk dat in figuren 16 tot 21 weergegeven doos 35 ook beantwoordt aan de kenmerken van het vierde aspect van de uitvinding.
Figuren 22 en 23 geven een set van vloerpanelen 1 weer die verkregen is met een werkwijze volgens onder andere het vijfde aspect van deze uitvinding. Bij deze werkwijze voor het verpakken van vloerpanelen 1 is uitgegaan van rechthoekige langwerpige vloerpanelen 1 die fabrieksmatig op minstens twee breedtes, in dit geval drie breedtes B1-B2-B3, zijn vervaardigd en aan minstens twee tegenovereenliggende zijden 3A-3B zijn voorzien van koppeldelen. Hierbij zijn vloerpanelen 1 van verschillende breedte in eenzelfde verpakking, meer speciaal in eenzelfde doos 35, aangebracht en, bij voorkeur, vervolgens met een folie 46, bijvoorbeeld een krimpfolie, omwikkeld.
De vloerpanelen 1 worden in lagen 47 in de doos 35 aangebracht, waarbij in minstens één van deze lagen 47 minstens twee vloerpanelen 1 naast elkaar geplaatst worden, met hun lengterichtingen hoofdzakelijk parallel aan elkaar. De vullingsgraad van de verpakking, gezien in de breedte, bedraagt voor ieder van de lagen 47, zoals weergegeven, bij voorkeur minstens 90%. De vullingsgraad is, in het voorbeeld van figuur 23, gedefinieerd als (B1+B2)/W, voor wat betreft de lagen 47 waarin twee vloerpanelen 1 naast elkaar zijn aangebracht, en B3/W, voor wat betreft de lagen 47 waarin
<EMI ID=1.1>
de verschillende complete breedtes van de vloerpanelen 1 betreffen en W de inwendige breedte van de doos 35 betreft. In
<EMI ID=2.1>
een tweede breedte B2, een geheel, of nagenoeg geheel veelvoud van de derde breedte B3 bedraagt en in dit geval gelijk, of nagenoeg gelijk is aan de breedte B3 van de breedste vloerpanelen 1.
Figuur 24 toont een belangrijke variante van zulke set vloerpanelen 1. Deze set is verkregen door het toepassen van een werkwijze volgens het vijfde aspect van de uitvinding, waarbij, enerzijds, lagen 47 gevormd worden die, gezien in een dwarsdoorsnede, juist twee vloerpanelen 1 bevatten die van de tussenliggende breedte B2 zijn, en, anderzijds, lagen 47 worden gevormd die, gezien in dwarsdoorsnede, tevens slechts twee vloerpanelen 1 bevatten, waarvan een eerste evenwel van <EMI ID=3.1>
B3 is. In dit voorbeeld zijn de breedtes zodanig gekozen dat
<EMI ID=4.1>
breedte B3 van de breedste vloerpanelen 1 hoofdzakelijk overeenstemt met twee maal de breedte B2 van de vloerpanelen 1 van tussenliggende breedte.
Het is duidelijk dat werkwijzen volgens het eerste, derde en vijfde aspect van de huidige uitvinding onbeperkt kunnen worden gecombineerd, waarbij al dan niet voordelige synergetische effecten kunnen optreden.
Het is eveneens duidelijk dat de uitvinding ook betrekking heeft, zowel op vloerpanelen die verkregen zijn door een werkwij ze met de kenmerken van het eerste aspect, als op sets van vloerpanelen die verpakt zijn door toepassing van werkwijzen met de kenmerken van het derde en/of vijfde aspect van de uitvinding.