<Desc/Clms Page number 1>
Trap.
Deze uitvinding heeft betrekking op een trap.
Meer speciaal heeft zij betrekking op een trap van het type dat twee reeksen treden bevat, waarvan de te betreden gedeelten van de treden van één van deze reeksen zich hoofdzakelijk in de linkse helft van de trap bevinden, terwijl de te betreden gedeelten van de treden van de andere reeks zich hoofdzakelijk in de rechtse helft van de trap bevinden, waarbij de treden van de ene reeks telkens op een hoogte halverwege van de optreden van de andere reeks gesitueerd zijn.
Dit type van trap, dat soms ook molenaarstrap of ganzepastrap genoemd wordt, wordt dikwijls toegepast op plaatsen waar men slechts over een geringe afstand beschikt voor het plaatsen van een trap.
Bij de bekende uitvoeringen van dergelijke trappen, worden treeplanken toegepast die zich over de volledige breedte van de trap uitstrekken en tussen twee wangen zijn aangebracht, waarbij, uit de opeenvolgende treeplanken, afwisselend links en rechts bepaalde gedeelten zijn verwijderd, zodat afwisselend rechts en links te betreden gedeelten overblijven. Op de plaatsen waar gedeelten uit de treeplanken zijn weggenomen, wordt uiteraard nog een gedeelte van de treeplank behouden om te bekomen dat deze treeplanken nog aan beide uiteinden ondersteund blijven.
Deze resterende gedeelten van de treeplanken, die uitsluitend tot doel hebben een verbinding te vormen, bevinden zich aan de begaanbare zijde van de trap.
<Desc/Clms Page number 2>
Doordat de trappen van deze bekende uitvoering treeplanken bezitten die naast het te betreden gedeelte ook nog een kleiner verbindingsgedeelte vertonen, hebben deze trappen als nadeel dat de gebruiker tijdens het begaan van de trap dikwijls de neiging heeft om zijn voet op het verbindingsgedeelte te plaatsen, met als gevolg dat hij zich doorgaans zal mistrappen.
De huidige uitvinding beoogt in het algemeen een verbeterde trap van het voornoemde type, die één of meer voordelen ten opzichte van de bekende uitvoeringen vertoont.
Meer speciaal beoogt de uitvinding ook een trap van het voornoemde type, waarbij het voornoemde nadeel wordt uitgesloten.
Hiertoe betreft de uitvinding een trap, van het voornoemde type, met als kenmerk dat de treden aan de begaanbare zijde van de trap zich per reeks onmiddellijk na elkaar opvolgen, met andere woorden zonder dat tussen de zich aan één zijde bevindende treden nog treegedeelten aanwezig zijn die niet bedoeld zijn om betreden te worden.
Doordat tussen de eigenlijke treden geen treegedeelten, althans zichtbare treegedeelten, aanwezig zijn die, zoals bij de bekende uitvoeringen, uitsluitend een verbindings- functie hebben en niet bedoeld zijn om betreden te worden, wordt uitgesloten dat de gebruiker van de trap de neiging heeft om de voeten te plaatsen op gedeelten die niet bedoeld zijn te worden betreden, met als voordeel dat de kans dat hij zich mistrapt aanzienlijk wordt gereduceerd.
Bij voorkeur is de trap vrij van wangen, zodat een optimale breedte beschikbaar is voor de treden zelf.
<Desc/Clms Page number 3>
Volgens nog een voorkeurdragend kenmerk is de trap als een zelfdragende structuur opgebouwd, die louter, of nagenoeg louter, bestaat uit treden in de vorm van treeplanken, met daartussen opstaande verbindingen die bij voorkeur bestaan uit stootborden. Dit heeft als voordeel dat hij bijzonder licht is, waardoor hij gemakkelijk kan worden getranspor- teerd, alsook gemakkelijk verplaatsbaar is in het geval dat hij verplaatsbaar in een trapopening is gemonteerd.
Het feit dat zulke ganzepastrap in hoofdzaak slechts uit treeplanken en opstaande verbindingen zijn gevormd, en dus geen steunwangen bezitten, biedt op zich ook een voordelige combinatie van kenmerken. Losstaand van de andere kenmerken heeft de uitvinding aldus ook betrekking op een trap van het type dat twee reeksen treden bevat, waarvan de te betreden gedeelten van de treden van één van deze reeksen zich hoofdzakelijk in de linkse helft van de trap bevinden, terwijl de te betreden gedeelten van de treden van de andere reeks zich hoofdzakelijk in de rechtse helft van de trap bevinden, waarbij de treden van de ene reeks telkens op een hoogte halverwege van de optreden van de andere reeks gesitueerd zijn, met als kenmerk dat deze trap als een zelfdragende structuur is uitgevoerd welke louter, of nagenoeg louter, bestaat uit treden in de vorm van treeplanken,
en opstaande verbindingen ertussen, bij voorkeur in de vorm van stootborden.
Bij voorkeur zijn de verschillende stootborden en treden in hoofdzaak slechts met elkaar verbonden door middel van, enerzijds, verbindingen tussen ieder stootbord en de aan de bovenzijde daarop aansluitende trede en, anderzijds, plaatselijke verbindingen tussen iedere betreffende trede en de zijkant van het zich daarnaast bevindende stootbord.
Hierdoor wordt een stevige structuur verkregen,
<Desc/Clms Page number 4>
niettegenstaande het feit dat de trap in hoofdzaak slechts uit treden en stootborden bestaat.
Volgens een bijzonder voorkeurdragend kenmerk is de trap bovenaan beweegbaar bevestigd, zodat hij kan worden verplaatst tussen een gebruikspositie waarbij de globale richting van de trap zich hoofdzakelijk onder een bepaalde helling uitstrekt, en een positie waarbij de globale richting van de trap meer rechtop gericht is en bij voorkeur verticaal, of nagenoeg verticaal, is. Hierdoor wordt het voordeel verkregen dat dergelijke trap bijzonder geschikt is om in een bestaande zoldertoegangsopening te worden gemonteerd, bijvoorbeeld in de plaats van de gebruikelijk aangewende uitklapbare schuifladders. Door zulke vervanging worden verschillende voordelen verkregen.
De bestaande uitklapbare schuifladders hebben immers het nadeel dat zij bij het naar beneden gaan niet zoals een normale trap kunnen worden belopen, doch men achterwaarts naar beneden moet gaan. Nog een nadeel bestaat erin dat, wanneer dergelijke schuifladders in neergelaten toestand voor een deur terechtkomen, de enige mogelijkheid om de toegang tot deze deur terug vrij te maken, erin bestaat dat de schuifladder terug volledig omhoog geschoven wordt en de val waaraan zij meestal bevestigd is, wordt toegeklapt, wat bijzonder omslachtig is.
Door, zoals voornoemd, de trap volgens de uitvinding ook verplaatsbaar te maken, worden deze nadelen uitgesloten. De trap volgens de uitvinding kan men immers ook voorwaarts lopend afdalen. Door de voornoemde verplaatsbaarheid kan de trap gemakkelijk opzij worden geplaatst, zonder dat daartoe een grote kracht of een complexe handeling noodzakelijk is.
<Desc/Clms Page number 5>
Nog een voordeel hierbij bestaat erin dat de trap volgens de uitvinding steiler is dan een normale trap, waardoor hij probleemloos in een zoldertoegangsopening kan worden geplaatst.
Op deze wijze kan aldus een zolderverdieping gemakkelijker toegankelijk worden gemaakt.
Opgemerkt wordt dat deze voordelen ook worden verkregen wanneer dit kenmerk van verplaatsbaarheid wordt gecombineerd met andere, bijvoorbeeld bestaande uitvoeringen van een zogenaamde "ganzepastrap". Voor wat betreft deze combinatie, beperkt de uitvinding zich dan ook niet tot welbepaalde uitvoeringen van dergelijke "ganzepastrap".
Dit betekent dan ook dat de uitvinding eveneens betrekking heeft op een trap, van het type dat twee reeksen treden bevat, waarvan de te betreden gedeelten van de treden van één van deze reeksen zich hoofdzakelijk in de linkse helft van de trap bevinden, terwijl de te betreden gedeelten van de treden van de andere reeks zich hoofdzakelijk in de rechtse helft van de trap bevinden, waarbij de treden van de ene reeks telkens op een hoogte halverwege van de optreden van de andere reeks gesitueerd zijn, met als kenmerk dat hij bovenaan beweegbaar is bevestigd, zodat hij kan worden verplaatst tussen een gebruikspositie waarbij de globale richting van de trap zich hoofdzakelijk onder een bepaalde helling uitstrekt, en een positie waarbij de globale richting van de trap meer rechtop gericht is en bij voorkeur verticaal is.
In de eerste plaats is de trap bijzonder geschikt als zoldertrap, en bij voorkeur zal hij dan ook met een breedte
<Desc/Clms Page number 6>
worden uitgevoerd zodat hij geïnstalleerd kan worden in zoldertoegangsopeningen van klassieke grootte. Dit neemt echter niet weg dat de trap volgens de uitvinding ook in allerhande andere toepassingen kan worden aangewend.
Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen, zijn hierna als voorbeeld zonder enig beperkend karakter enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen van de uitvinding beschreven, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin:
Figuur 1 een bekende uitvoering van een zogenaamde "ganzepastrap" weergeeft; figuur 2 in perspectief een trap volgens de uitvinding weergeeft die in een zoldertoegangsopening is geïnstalleerd ; figuur 3 op een grotere schaal een doorsnede weergeeft volgens lijn III-III in figuur 2; figuur 4 de trap uit figuur 1 in gedeeltelijk gedemonteerde toestand weergeeft; figuur 5 in langsdoorsnede nog een trap volgens de uitvinding weergeeft; figuur 6 op een grotere schaal het gedeelte weergeeft dat in figuur 5 met F6 is aangeduid; figuur 7 een zicht weergeeft analoog aan dat van figuur 5, doch voor een andere stand van de trap;
figuur 8 op een grotere schaal het gedeelte weergeeft dat in figuur 7 met F8 is aangeduid; figuur 9 een doorsnede weergeeft volgens lijn IX-IX in figuur 6.
In figuur 1 is een bekende uitvoering van een zogenaamde "ganzepastrap" weergegeven. Deze trap 1 bevat, zoals bekend, twee reeksen 2-3 van treden 4-5, waarvan de te
<Desc/Clms Page number 7>
betreden gedeelten 6 van de treden 4 van de reeks 2 zich hoofdzakelijk in de linkse helft van de trap 1 bevinden, terwijl de te betreden gedeelten 7 van de treden 5 van de andere reeks 3 zich hoofdzakelijk in de rechtse helft van de trap 1 bevinden. Verder bevinden de treden 4 zich telkens op een hoogte halverwege van de optreden A van de reeks 3, terwijl de treden 5 zich telkens op een hoogte halverwege van de optreden B van de reeks 2 bevinden.
Bij deze bekende uitvoering zijn de treden 4-5 gevormd door treeplanken die tussen wangen 8-9 zijn aangebracht, waarbij iedere treeplank bestaat uit, enerzijds, een te betreden gedeelten 6, respectievelijk 7, en, anderzijds, gedeelten 10-11 die uitsluitend bedoeld zijn om de verbinding tussen de twee wangen 8-9 te behouden. Het feit dat deze resterende gedeelten 10-11 zich aan de voorzijde van de trap 1 bevinden, resulteert in het nadeel dat dergelijke trap 1 vrij moeilijk te belopen is, daar gebruikers dikwijls de neiging hebben om hun voet op zulk gedeelte 10 en/of 11 te plaatsen, met als gevolg dat men zich doorgaans zal mistrappen.
Volgens de uitvinding wordt hieraan verholpen door gebruik te maken van een trap 12, die wel van een gelijkaardig type is, doch overigens in hoofdzaak is opgebouwd zoals beschreven in de bijgaande conclusies, alsook hierna beschreven is aan de hand van de in de figuren 2 tot 8 weergegeven voorbeelden.
De onderdelen van de trap 12 volgens de uitvinding die 'overeenstemmen met onderdelen van de hiervoor beschreven bekende trap 1 zijn met dezelfde referentiecijfers aangeduid.
<Desc/Clms Page number 8>
Zoals zichtbaar in figuur 1 bestaat het bijzondere van de trap 12 erin dat de treden 4-5 aan de begaanbare zijde van de trap 12 zich per reeks 2-3 onmiddellijk na elkaar opvolgen. Met andere woorden de treden 4 van de reeks 2 volgen elkaar onmiddellijk op zonder dat hiertussen nog aan de begaanbare zijde gedeelten 10 zoals in de trap 1 aanwezig zijn, waarop men op foutieve wijze een voet kan plaatsen. Analoog volgen de treden 5 van de reeks 3 elkaar ook onmiddellijk op zonder dat hiertussen nog aan de begaanbare zijde gedeelten 11 zoals in de trap 1 aanwezig zijn.
De treden 4-5 zijn, zoals weergegeven in het voorbeeld, bij voorkeur gevormd uit treeplanken met een breedte die nagenoeg overeenstemt met de halve breedte van de trap 12, of zoals hierna uit de verdere beschrijving zal blijken iets breder zijn dan de halve breedte.
Tussen de opeenvolgende treden 4-5, zijn stootborden 13-14 aanwezig. Deze stootborden 13-14 zijn aan hun voorzijde vrij van uitstekende gedeelten die het erop plaatsen van een voet zouden toelaten. Meer speciaal zijn zij, zoals weergegeven, uitgevoerd uit een plaat of dergelijke, waarin volgens een niet weergegeven variante eventueel openingen kunnen zijn aangebracht.
De stootborden 13-14 staan, zoals duidelijk zichtbaar in figuur 3, een weinig schuin opgesteld, waarbij zij zich nabij hun onderste uiteinde meer naar achteren bevinden dan bij hun bovenste uiteinde, zodat een groter oppervlak voor de treden 4-5 wordt verkregen.
De treden 4 en de stootborden 13 zijn, zoals weergegeven in figuur 3, aan hun uiteinden met elkaar verbonden door
<Desc/Clms Page number 9>
middel van een lijmverbinding 15. Om het contactoppervlak te vergroten ter plaatse van deze lijmverbinding 15 zijn de randen van de treden 4 en de stootborden 13 voorzien van in elkaar passende vertandingen 16-17. Deze lijmverbinding 15 kan verder worden geassisteerd door bijkomende elementen, bijvoorbeeld zogenaamde kliklamello's 18.
Zulke verbinding op de randen heeft als voordeel dat een zeer eenvoudige constructie wordt verkregen, die ook gemakkelijk te onderhouden is en waarbij geen schroeven of dergelijke zichtbaar zijn. Het is evenwel volgens de uitvinding niet uitgesloten om de treden 4-5 en stootborden 13-14 op andere wijzen aan elkaar te verbinden.
Zoals duidelijk zichtbaar is in de figuren 2 en 4, bevat de trap 12 ook nog verbindingen 19, enerzijds, tussen de treden 4 en de stootborden 14, en, anderzijds, tussen de treden 5 en de stootborden 13, waardoor een bijzonder stevige constructie tot stand komt. Hierbij zijn de met elkaar verbonden treden 4-5 en stootborden 14-13 ter plaatse van hun verbindingen 19 minstens gedeeltelijk in elkaar ingewerkt, waartoe in de randen van de treden 4-5 en stootborden 13-14 de nodige uitsparingen 20 zijn aangebracht die in een nauwkeurige ineenpassing voorzien.
Ter plaatse van deze verbindingen 19 wordt eveneens een verlijming toegepast.
Zoals weergegeven, is de trap 12 als een zelfdragende structuur opgebouwd, welke louter, of nagenoeg louter, bestaat uit de treden 4-5 en de opstaande verbindingen ertussen, die in dit geval gevormd worden door de voornoemde stootborden 13-14. De trap 12 heeft geen wangen of andere doorlopende steungedeelten, en de samenstellende delen, met andere woorden de treden 4-5 en de stootborden
<Desc/Clms Page number 10>
13-14 zijn dan ook uitsluitend door middel van, enerzijds, verbindingen 15 tussen ieder stootbord 13-14 en de aan de bovenzijde daarop aansluitende trede 4-5 en, anderzijds, plaatselijke verbindingen 19 tussen iedere betreffende trede 4-5 en de zijkant van het zich daarnaast bevindende stootbord 14-13, met elkaar verbonden.
Wel kan de trap 12, zoals weergegeven, zijn voorzien van een leuning 21.
In de figuren 5 tot 9 is een variante van de uitvinding weergegeven, waarbij de trap 12 bovenaan beweegbaar is bevestigd, zodat hij kan worden verplaatst tussen een gebruikspositie, zoals in figuur 5, waarbij de globale richting R van de trap 12 zich hoofdzakelijk onder een bepaalde helling uitstrekt, en een positie, zoals in figuur 7, waarbij de globale richting R van de trap 12 meer rechtop gericht is en bij voorkeur verticaal is.
Zoals blijkt uit de figuren 5 tot 8, is de trap 12 hiertoe met zijn bovenste uiteinde verschuifbaar, alsook wentelbaar in de trapopening 22, bijvoorbeeld een zoldertoegangs- opening, bevestigd.
De trap 12 is hiertoe voorzien van aan de trap zelf aangebrachte geleidingen 23, welke samenwerken met ter plaatse van de trapopening 22 aangebrachte rollen 24 of dergelijke.
De geleidingen 23 bestaan uit rails die rond de rollen 24 zitten, waarop eindstukken 25-26 gemonteerd zijn, zodat de rollen 24 onmogelijk uit de rails kunnen komen. Deze geleidingen 23 zijn tegen een plaat 27 gemonteerd, die zich aan het bovenste uiteinde van de trap 12 bevindt. Deze
<Desc/Clms Page number 11>
plaat 27 vormt bijvoorbeeld gelijktijdig het bovenste stootbord 13.
Het is duidelijk dat de trap 12 uit de figuren 5 tot 9 zodoende bij het onderste uiteinde 28 van de leuning 21 kan worden vastgenomen, en door deze in de richting D te drukken, kan worden verplaatst van de positie van de figuren 5-6 tot in de positie van de figuren 7-8, waardoor de trap 12 als het ware opzij wordt geplaatst en bijvoorbeeld een vrije toegang kan worden verkregen tot een zich naast de trap 12 bevindende deuropening 29.
Eventueel kunnen onderaan aan de trap 12 rolletjes worden voorzien, waardoor hij gemakkelijker verplaatsbaar is.
In de in de figuren weergegeven trap 12, bevindt de laagste trede zich steeds aan de linkse zijde. Het is duidelijk dat volgens een variante van de uitvinding ook met de laagste trede aan de rechtse zijde kan worden aangevangen. De leuning 21 bevindt zich bij voorkeur aan de zijde waar de laagste trede, in de figuren aldus de onderste trede 4, zich bevindt.
De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de als voorbeeld beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, doch dergelijke trap kan in verschillende vormen en afmetingen worden verwezenlijkt zonder buiten het kader van de uitvinding, zoals gedefinieerd in de conclusies, te treden.