BE1007213A5 - Warmtewisselaar. - Google Patents

Abstract

Warmtewisselaar die ten minste een bundel buizen (5,27,31) voor een eerste fluïduim bevat, een mantel (1,17) die deze bundel buizen (5,27,31) omringt, die op beide uiteinden afgesloten is door eindstukken (2,23,24) waardoor de buizen (5,27,31) zich uitstrekken en die van een ten minste een ingang (3,29,33) en een uitgang (4,30,32) voor een tweede fluïdum is voorzien, en keerwanden (6,39,46) die tussen de ingang en de uitgang, dwars op de buizen (5,27,31) zijn gericht voor het omkeren van de stroming van het tweede fluïdum en die afwisselend aan de ene zijde en de tegenoverliggende zijde van de mantel (1,17) een doorgang (10) voor dit tweede fluïdum vrijlaten, daardoor gekenmerkt dat de keerwanden (6,39,46) zijn gevormd door ten minste één keerplaat (7,28,34) en ten minste één, zich over een gedeelte van de binnenomtrek van de mantel (1,17) uitstrekkende, naar binnen gerichte wand (8,37,38) waarop de keerplaat (7,28,34) met haar buitenrand aansluit, zodat daar waar geen wand (8,37,38) is de doorgang (10) voor het tweede fluïdum openblijft.

Description

Warmtewisselaar.

De uitvinding heeft betrekking op een warmtewisselaar die ten minste een bundel buizen voor een eerste fluïdum bevat, een mantel die deze bundel buizen omringt, die op beide uiteinden afgesloten is door eindstukken waardoor de buizen zich uitstrekken en die van een ten minste een ingang en een uitgang voor een tweede fluïdum is voorzien, en keerwanden die tussen de ingang en de uitgang, dwars op de buizen zijn gericht voor het omkeren van de stroming van het tweede fluïdum en die afwisselend aan de ene zijde en de tegenoverliggende zijde van de mantel een doorgang voor dit tweede fluïdum vrijlaten.

Bij bekende warmtewisselaars van deze soort met een cilindrische mantel zijn de keerwanden keerplaten in vorm van een aan een zijde af gesneden cirkel met een diameter gelijk aan de binnendiameter van de mantel. Deze keerplaten zijn zo in de mantel gemonteerd dat ze opeenvolgend dwars tegenover elkaar liggende doorgangen voor het tweede fluïdum openlaten. Bij deze warmtewisselaars is de stroming van het tweede fluïdum gedeeltelijk dwars maar ook gedeeltelijk in de langsrichting van de bundel, hetgeen de warmte-overdracht beperkt.

Verder bevatten deze bekende warmtewisselaars dode hoeken, en kunnen bij onjuiste positionering van de bundel in de mantel tussen de uiterste keerplaten en de eindstukken dode ruimten met nagenoeg stilstaand tweede fluïdum ontstaan, waardoor ophoping van sediment en lokale hoge temperaturen kunnen ontstaan met als gevolg een verminderde warmte-overdracht en korrosie. Ook is het bij deze bekende warmtewisselaars moeilijk de keerplaten naast de doorgang lekvrij tegen de binnenwand van de mantel te doen aansluiten. Lekken tussen de mantel en de rand van de keerplaat verminderen ook het koelvermogen.

Deze bekende warmtewisselaars zijn ook moeilijk aanpasbaar om bijvoorbeeld een verhoogde snelheid van het tweede fluïdum te verwezenlijken. Ze zijn berekend om optimaal voor een bepaalde temperatuur en debietregime van de fluïda te werken. Een sterke vermindering van het debiet van het tweede fluïdum verlaagt het warmtewisselend vermogen door een verminderde snelheid van dit tweede fluïdum en door een verminderd temperatuursverschil tussen de fluïda.

De uitvinding heeft als doel deze nadelen te verhelpen en een warmtewisselaar te verschaffen die relatief goedkoop is maar toch een uitstekende warmte-overdracht toelaat, met uitsluiting van dode hoeken en die, in een uitvoeringsvorm, op een economische manier gemakkelijk kan worden aangepast zowel wat betreft de stroming van het tweede fluïdum als om de mogelijkheid te bieden meerdere bundels buizen voor het eerste fluïdum in eenzelfde mantel te monteren.

Dit doel wordt volgens de uitvinding bereikt doordat de keerwanden zijn gevormd door ten minste één keerplaat en ten minste één, zich over een gedeelte van de binnenomtrek van de mantel uitstrekkende, naar binnnen gerichte wand waarop de keerplaat met haar buitenrand aansluit, zodat daar waar geen wand is de doorgang voor het tweede fluïdum openblijft.

De wanden die op de mantel staan kunnnen één geheel met de mantel vormen of kunnen losse wanden zijn of een aantal van de wanden kunnen vast zijn en een aantal los.

Bij het gebruik van losse wanden is het gemakkelijk de stroming van het tweede fluïdum aan te passen door het weglaten of bijplaatsen van wanden.

In een bij voorkeur toegepaste uitvoeringsvorm van de uitvinding bevat de warmtewisselaar tussen opeenvolgende keerwanden en/of een uiterste keerwand en een eindstuk, ten minste één dwarsschot dat dwars op de buizen is gericht maar over een gedeelte van zijn buitenrand op een afstand van de binnenzijde van de mantel is gelegen.

Door dit dwarsschot wordt de stroming van het tweede fluïdum niet omgekeerd maar verdeeld in parallele kleinere stromingen, waardoor een meer dwarse stroming van dit fluïdum over de buizen en dus een nog betere warmte-overdracht wordt verkregen. Door het plaatsen van losse wanden op de mantel rond de dwarsschotten kan men gemakkelijk bijkomende keerwanden vormen waarbij de dwarsschotten dan keerplaten worden. Omgekeerd kan men door het weglaten van een losse wand rond een keerplaat deze keerwand doen verdwijnen, waarbij de keerplaat nog als dwarsschot fungeert.

Dit dwarsschot kan dezelfde grootte en vorm als de keerplaten bezitten. Alleen sluit het niet aan op een wand op de binnenzijde van de mantel.

In een doelmatige uitvoeringsvorm van de uitvinding is tussen een wand op de binnenzijde van de mantel en de buitenrand van een keerplaat een afdichting aangebracht.

Vooral in deze uitvoeringsvorm zijn lekstromen tussen de keerplaat en de wand vermeden en moet de volledige stroom van tweede fluïdum via de doorgang gevormd door de onderbreking van de wand stromen.

In de normale uitvoeringsvorm van de uitvinding is de mantel gedeelte cilindrisch en zijn de keerplaten rond met een diameter die past in de binnendiameter van de mantel. Aan tegenoverliggende zijden is de mantel verwijd om kanalen te vormen waarin de stroming van het tweede fluïdum wordt omgebogen.

In dit geval bevat de warmtewisselaar normaal slechts één bundel buizen voor het eerste fluïdum.

De warmtewisselaar kan evenwel meer dan één bundel buizen bevatten, welke bundels evenwijdig zijn aan elkaar en door één mantel zijn omgeven, waarbij een van de bundels buizen langer kan zijn dan de andere, en de keerwanden zich over de verschillende bundels uitstrekken daar waar deze naast elkaar zijn gelegen.

In deze uitvoeringsvorm zijn de keerwanden die zich over meerdere bundels buizen uitstrekken doelmatig samengesteld uit een keerplaat op elk van de bundels en ten minste een wand op de binnenzijde van de mantel die de opening tussen de twee keerplaten afsluit en die de opening tussen elk van de keerplaten en de binnenzijde van de mantel, met uitzondering van de doorgang, afsluit.

De warmtewisselaar kan daarbij per bundel buizen een cilindrisch mantelgedeelte bezitten, waarbij de binnenruimten van naast elkaar gelegen mantelgedeelten van naburige bundels via een doorgang met elkaar in verbinding staan, en elke keerwand die zich over de naburige bundels uitstrekt een ronde keerplaat op elke bundel bevat, een wand op elk van de wandgedeelten die op de overeenstemmende keerplaat aansluit en een wand die in de doorgang gelegen is en op de naburige keerplaten aansluit.

In een bijzondere uitvoeringsvorm van de uitvinding is in ten minste één van de doorgangen tussen de keerwanden en de mantel, welke doorgangen gevormd zijn door de onderbrekingen van de wanden op de binnenzijde van de mantel, afgesloten door een op deze binnenzijde staande wand met gekalibreerde doorgang.

De mantel kan benevens de ingang en de uitgang nabij zijn einden tussenin een tweede ingang en uitgang bezitten, in welk geval tussen deze tweede ingang en uitgang een keerwand opgesteld is waarvan in de doorgang een wand met gekalibreerde doorgang is gemonteerd.

Met het inzicht de kenmerken van de utvinding beter aan te tonen, zijn hierna, als voorbeelden zonder enig beperkend karakter, enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen van een warmtewisselaar volgens de uitvinding beschreven, met verwijzing naar bijgaande tekeningen, waarin: figuur 1 een langse doorsnede weergeeft van een warmtewisselaar volgens de uitvinding; figuur 2 een doorsnede weergeeft volgens de lijn II-II uit figuur 1; figuur 3 een langse doorsnede weergeeft analoog aan deze uit figuur 1, maar met betrekking op een andere uitvoeringsvorm van de warmtewisselaar; figuur 4 een doorsnede weergeeft volgens de lijn IV-IV uit figuur 3.

De warmtewisselaar weergegeven in de figuren 1 en 2 bevat in hoofdzaak een mantel 1 waarvan de beide einden door een eindstuk 2 zijn afgesloten en die nabij het ene einde van een ingang 3 is voorzien en nabij het andere einde van een uitgang 4, een bundel buizen 5 voor een eerste of primair fluïdum, die zich evenwijdig aan de langsrichting van de mantel 1 uitstrekken en waarvan de einden doorheen de eindstukken 2 steken, en een aantal keerwanden 6 die dwars op de buizen 5 binnen de mantel 1 zijn gemonteerd.

Kenmerkend voor de uitvinding is het feit dat deze keerwanden 6 zijn gevormd uit een ronde keerplaat 7 waardoorheen de buizen 5 zich uitstrekken en waarvan de diameter kleiner is dan de binnendiameter van de mantel 1 en uit een naar binnen uitspringende wand 8 die op de binnenwand van de mantel 1 staat en onder tussenkomst van een afdichting 9 aansluit tegen de buitenste rand van de keerplaat 7.

De wand 8 strekt zich slechts over een gedeelte van een binnenomtrek van de mantel 1 uit, zodat aan één zijde van de mantel 1 een doorgang 10 openblijft.

De opeenvolgende wanden 8 zijn zo geplaatst dat voornoemde doorgangen 10 ter plaatse van de keerwanden 6 afwisselend aan de ene zijde en aan de tegenoverliggende zijde van de mantel 1 zijn gelegen, zodat het tweede fluïdum, dat via de ingang 3 in de ruimte tussen de buizen 5 en de mantel 1 binnenstroomt, wordt verplicht in zig-zag naar de uitgang 4 te stromen. De stromingszin van dit tweede fluïdum is in figuur 1 door de pijlen 11 aangeduid.

Tussen opeenvolgende keerwanden 6 en tussen de uiterste keerwanden 6 en de eindstukken 2 zijn telkens twee ronde dwarsschotten 12 gemonteerd die dezelfde diameter bezitten als de keerplaten 7. Over de volledige omtrek van deze dwarsschotten 12 blijft een ruimte open. In tegenstelling tot de keerwanden 6 keren de dwarsschotten 12 de stroming van het voornoemde fluïdum niet om, maar verdelen ze deze stroming in drie parallele kleinere stromingen.

Het juist positioneren van de bundel buizen 5 met de keerplaten 7 en de dwarsschotten 12, zo dat de keerplaten 7 aansluiten tegen de wanden 8, wordt niet alleen door de eindstukken 2 verzekerd maar tevens door een aantal evenwijdig aan de buizen 5 gerichte stangen 13 die doorheen uitsparingen in de keerplaten 7 en in de dwarsschotten 12 lopen en met hun einden in de eindstukken 2 vastgemaakt zijn.

Om de montage van de bundel buizen 5, waarop de keerplaten 7 en de dwarschotten 12 vastgemaakt zijn, in de mantel 1 toe te laten is één van de eindstukken 2 gevormd uit een middelste rond gedeelte 14 met dezelfde diameter als de keerplaten 7 en een ringvormig buitenste gedeelte 15 dat rond het gedeelte 14 kan vastgemaakt worden. Het ééndelige eindstuk 2 en het gedeelte 14 van het tweedelige eindstuk 2 zijn op de bundel buizen 5 vastgemaakt. De bundel buizen 5 wordt met het gedeelte 14 naar voor doorheen de mantel 1 geschoven tot het ééndelige eindstuk 2 tegen de mantel 1 aansluit, waarna het ringvormige gedeelte 15 rond het gedeelte 14 wordt bevestigd en tegen het andere einde van de mantel 1 wordt aangespannen.

De warmtewisselaar kan worden gebruikt als een koeler waarbij het eerste of primaire fluïdum, meestal gasvormig, doorheen de buizen 5 stroomt. Het tweede fluïdum is dan koel fluïdum, meestal water, dat van de ingang 3 naar de uitgang 4 volgens de pijlen 11 stroomt. Door de aanwezigheid van de keerplaten 7 en bijkomend de dwarsschotten 12 is de stromingszin van het koelfluïdum praktisch op elke plaats dwars op de buizen 5 gericht, waardoor een uitstekende warmte-overdracht wordt verkregen.

Nergens blijft dit koelfluïdum stilstaan en dode hoeken zijn vermeden. Men verkrijgt een gelijkmatige koelfluïdumstroming. De afdichting tussen de keerplaten 7 en de wanden 8 is verzekerd zodat het koelfluïdum uitsluitend via de doorgangen 10 kan stromen.

Het aantal wanden 8 en dus het aantal keerwanden 6 kan aangepast worden aan de debieten van de fluïda en de vereiste warmtewisseling. Zo kan een wand 8 geplaatst worden ter plaatse van de twee dwarsschotten 12 tussen twee naburige keerwanden 6 zoals in streeplijn weergegeven in figuur 1. Daardoor worden deze dwarschotten 12 keerplaten 7 die samen met de wanden 8 keerwanden 6 vormen. Deze toevoeging of zelfs eventueel weglating van wanden 8 kan plaats vinden bij de vervaardiging van de mantel 1, in welk geval deze wanden 8 vast kunnen zijn en dus één geheel kunnen vormen met de mantel l. Het is evenwel gemakkelijker wanneer alle of althans een aantal van deze wanden 8 losse wanden zijn die men, voor het inbrengen van de bundel buizen 7 op de binnenkant van de mantel 1 plaatst. Deze mantel 1 is daartoe op de binnenzijde van groeven 16 voorzien voor het positioneren van deze losse wanden 8.

Op deze manier kan men er voor zorgen dat er voldoende keerwanden 6 in de mantel 1 aanwezig zijn om ook bij minimum debiet van koelfluïdum voldoende snelheid van dit fluïdum te verkrijgen. Met gestandaardiseerde elementen, namelijk wanden 8 in kombinatie met ronde platen die op de bundel buizen 5 vastgemaakt zijn en naargelang het geval keerplaten 7 of dwarsschotten 12 vormen, kan de weg van het koelfluïdum over de bundel buizen 7 beïnvloed worden en kan dus de warmte-overdracht aangepast worden.

Niet alleen kan de stroming van het secondaire of tweede fluïdum binnen de mantel 1 aangepast worden maar twee warmtewisselaars met een eigen bundel buizen 5 kunnen gemakkelijk worden verenigd tot één globale warmtewisselaar zoals weergegeven in de figuren 3 en 4.

In deze uitvoeringsvorm bevat de warmtewisselaar een mantel 17 bestaande uit een bovenste cilindrisch mantelgedeelte 18 dat onderaan over een gedeelte van zijn lengte van een langwerpige opening 19 is voorzien, een onderste cilindrisch mantelgedeelte 20 dat onder de opening 19 is gelegen met zijn langsas evenwijdig aan de langsas van het mantelgedeelte 18 en dat bovenaan van een langwerpige opening 21 is voorzien die even groot is als de opening 19 en er juist tegenover is gelegen en een verbindingsgedeelte 22 dat op de mantelgedeelten 18 en 20 aansluit en een doorgang vormt tussen de binnenruimten van de mantelgedeelten 18 en 20.

Aan één einde zijn de mantelgedeelten 18 en 20 afgesloten door hun eindstuk 23 terwijl het andere einde van de mantelgedeelten 18 en 20 afgesloten is door een tweedelig eindstuk 24 bestaande uit een rond middelste gedeelte 25 en een ringvormig gedeelte 26 dat rond het gedeelte 25 is bevestigd.

Het onderste mantelgedeelte 20 en de verbinding 22 bezitten dezelfde lengte die zoals afgeheeld -maar niet noodzakelijk- kleiner is dan de lengte van het mantelgedeelte 18.

In het mantelgedeelte 18 is een bundel buizen 27 opgesteld. De buizen 27 zijn met hun einden vervat in het eindstuk 23 en het gedeelte 25 van het eindstuk 24. Dwars op de buizen 27 zijn keerplaten 28 gericht waarvan de diameter past in de diameter van het wandgedeelte 18.

Nabij elk van de einden is het mantelgedeelte 18 van een ingang 29 respektievelijk een uitgang 30 voor het tweede fluïdum, bijvoorbeeld koelfluïdum voorzien.

In het onderste mantelgedeelte 20 is op analoge manier een bundel buizen 31 opgesteld, met de einden van de buizen gevat in het overeenstemmende eindstuk 23 en het gedeelte 25 van het overeenstemmende eindstuk 24.

Nagenoeg in het midden tussen zijn einden is het mantelgedeelte 20 van een bijkomende uitgang 32 en daarnaast van een bijkomende ingang 33 voorzien.

Ook op de buizen 31 in het mantelgedeelte 20 zijn ronde keerplaten 34 gemonteerd waarvan de diameter past in de binnendiameter van dit mantelgedeelte 20.

In de verbinding 22 zijn een aantal dwars op de langsassen van de mantelgedeelten 18 en 20 gerichte wanden 35 gemonteerd die via een afdichting 36 aansluiten op enerzijds een keerplaat 28 in het bovenste mantelgedeelte en een keerplaat 34 in het onderste mantelgedeelte 20.

Elk van de wanden 35 vormt samen met de daarop aansluitende keerplaten 28 en 34, een wand 37 die tegen het bovenste mantelgedeelte 18 staat en via een afdichting 36 op de keerplaat 28 aansluit en een wand 38 die tegen het onderste wandgedeelte 20 staat en via een afdichting 36 op de keerplaat 34 aansluit, waarbij deze wanden 37 en 38 een globale keerwand 39 vormen. De wanden 37 en 38 zijn zo gelegen dat naburige keerwanden 39 afwisselend aan de ene en de ertegen overliggende zijde van de mantel 17 een doorgang 10 voor het tweede fluïdum of koelfluïdum vormen.

Ook in deze uitvoeringsvorm kunnen de wanden 37 en 38 zowel vast als los zijn. Door het bijplaatsen of wegnemen van losse wanden kan dus de weg afgelegd door het tweede fluïdum aangepast worden. Deze weg is in figuur 3 door de pijlen 11 aangeduid.

Een van de keerwanden 39 is tussen de uitgang 32 en de ingang 33 gelegen met zijn doorgang 10 aan de zijde van deze uitgang en ingang. Op de uitgang 32 sluit een leiding 40 aan die over een circuit 41 terug aansluit op de ingang 33. In de doorgang 10 tussen de voornoemde keerwand 39 en de binnenwand van het mantelgedeelte 20 is een wand 42 met een gekalibreerde doorgang 43 op analoge manier als een wand 37 of 38 losneembaar op de binnenzijde van het mantelgedeelte 20 gemonteerd. Een gedeelte van het tweede fluïdum stroomt dus niet doorheen de leiding 40 maar via de doorgang 43, waardoor de drukval in het circuit 41 kan worden verminderd.

Op de ingang 29 sluit een toevoerleiding 44 met een afsluiter 45 aan terwijl op de uitgang 30 een afvoerleiding 46 met een temperatuursmeter 47 aansluit. Men regelt het debiet van het tweede fluïdum met behulp van de afsluiter 45, in funktie van de temperatuur gemeten door de meter 47. Daar waar de bundel buizen 31 naast de bundel buizen 27 is gelegen wordt het tweede fluïdum door de keerwanden 29 verplicht dwars over de twee bundels buizen te stromen. Daar waar geen buizen 31 naast de buizen 27 gelegen zijn, stroomt dit fluïdum in zig-zag binnen het mantelgedeelte 18, tussen keerwanden 39 die gevormd zijn door een keerplaat 28 en een wand 37 die op de binnenzijde van het mantelgedeelte 18 gemonteerd is en via een afdichting 36 op de keerplaat 28 aansluit.

De wanden 37 en 38 kunnen zowel vast zijn als los. Hetzelfde geldt voor de wanden 35. Tussen naburige keerwanden 39 kunnen ook in deze uitvoeringsvorm eventueel dwarsschotten gemonteerd zijn. In het geval twee bundels buizen naast elkaar gelegen zijn, kan een dwarsschot op elk van de bundels gelegen zijn en kunnen deze dwarsschotten dan via een wand met elkaar verbonden zijn.

De hiervoor beschreven warmtewisselaars bieden op een ekonomsiche manier een zeer goede warmte-overdracht, terwijl ze met behulp van gestandaardiseerde komponenten uitgebreide aanpassingen in vorm, zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van meerdere bundels buizen, toelaten.

De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de hiervoor beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, doch dergelijke warmtewisselaar kan in verschillende varianten worden verwezenlijkt zonder buiten het kader van de uitvinding te vallen.

Claims (13)

1. Warmtewisselaar die ten minste een bundel buizen (5.27.31) voor een eerste fluïdum bevat, een mantel (1,17) die deze bundel buizen (5,27,31) omringt, die op beide uiteinden afgesloten is door eindstukken (2,23,24) waardoor de buizen (5,27,31) zich uitstrekken en die van een ten minste een ingang (3,29,33) en een uitgang (4,30,32) voor een tweede fluïdum is voorzien, en keerwanden (6,39) die tussen de ingang en de uitgang, dwars op de buizen (5.27.31) zijn gericht voor het omkeren van de stroming van het tweede fluïdum en die afwisselend aan de ene zijde en de tegenoverliggende zijde van de mantel (1/17) een doorgang (10) voor dit tweede fluïdum vrijlaten, daardoor gekenmerkt dat de keerwanden (6,39) zijn gevormd door ten minste één keerplaat (7,28,34) en ten minste één, zich over een gedeelte van de binnenomtrek van de mantel (1,17) uitstrekkende, naar binnen gerichte wand (8,37,38) waarop de keerplaat (7,28,34) met haar buitenrand aansluit, zodat daar waar geen wand (8,37,38) is de doorgang (10) voor het tweede fluïdum openblijft.

2. Warmtewisselaar volgens vorige konklusie, daardoor gekenmerkt dat ten minste een aantal van de wanden (8,37 en 38) die op de mantel staan, losse wanden zijn.

3. Warmtewisselaar volgens een van de vorige konklusies, daardoor gekenmerkt dat tussen opeenvolgende keerwanden (6,39,46) en/of een uiterste keerrand (6,39) en een eindstuk (2,23,24) ten minste één dwarsschot (12) is gemonteerd dat dwars op de buizen (5,27,31) is gericht maar afgesloten is door eindstukken (2,23,24) waardoor de buizen met zijn buitenrand op een afstand van de binnenzijde van de mantel (1,17) is gelegen.

4. Warmtewisselaar volgens vorige konklusie, daardoor gekenmerkt dat het dwarsschot (12) dezelfde grootte en vorm bezit als de keerplaten (7,28,34).

5. Warmtewisselaar volgens een van de vorige konklusies, daardoor gekenmerkt dat tussen een wand (8,37,38) op de binnenzijde van de mantel (1,17) en de buitenrand van een keerplaat (7,28,34) een afdichting (9,36) is aangebracht.

6. Warmtewisselaar volgens een van de vorige konklusies, daardoor gekenmerkt dat de mantel (1) gedeeltelijk cilindrisch is maar aan tegenoverliggende zijden verwijd is om kanalen (42) te vormen en de keerplaten (7) rond zijn met een diameter die past in de binnendiameter van de mantel(l), terwijl de wanden (8) op de binnenzijde van de mantel (1) afwisselend in het ene en het andere kanaal (48) zijn gelegen en dit kanaal (48) afsluiten.

7. Warmtewisselaar volgens vorige konklusie, daardoor gekenmerkt dat hij slechts één bundel buizen (5) voor het eerste fluïdum bevat.

8. Warmtewisselaar volgens een van de konklusies 1 tot 6, daardoor gekenmerkt dat hij meer dan één bundel buizen (27.31) bevat, welke bundels evenwijdig zijn aan elkaar en door één mantel (17) zijn omgeven, waarbij een van de bundels buizen (27) langer kan zijn dan de andere (31), en de keerwanden (39) zich over de verschillende bundels (27.31) uitstrekken daar waar deze naast elkaar zijn gelegen.

9. Warmtewisselaar volgens vorige konklusie, daardoor gekenmerkt dat de keerwanden (39) die zich over meerdere bundels buizen (27,31) uitstrekken zijn samengesteld uit een keerplaat (28,34) op elk van de bundels en ten minste een wand (35,37,38) op de binnenzijde van de mantel (17), die de opening tussen de twee keerplaten (28 en 34) afsluit en die de opening tussen elk van de keerplaten (28 en 34) en de binnenzijde van de mantel (17), met uitzondering van de doorgang (10) afsluit.

10. Warmtewisselaar volgens vorige konklusie, daardoor gekenmerkt dat hij per bundel buizen (27,31) een mantelgedeelte (18,20) bezit met een nagenoeg cilindrisch gedeelte en een verwijding die een kanaal (48) vormt, waarbij de binnenruimten van naast elkaar gelegen mantelgedeelten (18 en 20) van naburige bundels via een doorgang (22) met elkaar in verbinding staan, en elke keerwand (39) die zich over de naburige bundels buizen (27,31) uitstrekt een ronde keerplaat (28,34) op elke bundel bevat, een wand (35) die in de doorgang (22) gelegen is en op de naburige keerplaten (28,34) aansluit, en een wand (37 of 38) die het kanaal (48) in één van de mantelgedeelten (18,20) afsluit terwijl het kanaal (48) in het andere mantelgedeelte (18,20) open blijft en de doorgang (10) vormt.

11. Warmtewisselaar volgens vorige konklusie, daardoor gekenmerkt dat de keerwanden (39) die zich over meerdere bundels uitstrekken meerdere afzonderlijke wanden (35,37,38) bevatten die op de binnenzijde van de mantel (17) staan, namelijk een wand (37) in het kanaal (48) van het mantelgedeelte (18) dat de ene bundel buizen (27) omringt en die aansluit tegen de ene keerplaat (28) van de keerwand (39) of een wand (38) op het mantelgedeelte (20) dat de andere bundel buizen (31) omringt en die aansluit op de andere keerplaat (34) van de keerwand (39) en een wand (35) die tussen de twee keerplaten (28 en 34) gelegen is en op deze keerplaten aansluit.

12. Warmtewisselaar volgens een van de vorige konklusies, daardoor gekenmerkt dat in ten minste één van de doorgangen (10) tussen de keerwanden (6,39) en de mantel (1,17), welke doorgangen gevormd zijn door de onderbrekingen van de wanden (8,37,38) op de binnenzijde van de mantel (1,17), afgesloten is door een op deze binnenzijde staande wand (42) met gekalibreerde doorgang (43).

13. Warmtewisselaar volgens vorige konklusie, daardoor gekenmerkt dat de mantel (1,17) benevens de ingang (3) en de uitgang (4) nabij zijn einden tussenin een tweede ingang (33) en uitgang (32) bezit, in welk geval tussen deze tweede ingang en uitgang (33,32) een keerwand (39) is opgesteld waarvan in de doorgang (10) een wand (42) met gekalibreerde doorgang (43)’ is gemonteerd.