<Desc/Clms Page number 1>
Werkwijze voor het verwijderen van een foutief ingebrachte inslagdraad bij luchtweefmachines.
EMI1.1
--------------------------------------------------------- Deze uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor het verwijderen van een foutief ingebrachte inslagdraad bij luchtweefmachines.
Het is bekend dat een foutief ingebrachte inslagdraad uit de gaap van een weefmachine kan worden verwijderd door, wanneer een fout is vastgesteld, de inslagdraad in verbinding te laten met de draadtoevoer en vervolgens nog een hoeveelheid draad aan de gaap toe te voeren.
Hierdoor wordt de foutief ingebrachte inslagdraad door middel van de extra hoeveelheid ingebrachte inslagdraad losgetrokken en meegevoerd, waarna alle draad langs het uiteinde van de gaap kan worden verwijderd.
Deze bekende werkwijze is onder andere beschreven in het US 4. 898. 214. Volgens dit Amerikaans oktrooi worden de foutief ingebrachte inslagdraad alsmede de extra hoeveelheid ingebrachte inslagdraad uit de gaap van de
<Desc/Clms Page number 2>
weefmachine verwijderd door de hoofdblazer en de bijblazers sequentieel te bekrachtigen waarbij dezelfde sequentie wordt toegepast als bij het inbrengen van korrekte inslagdraden, doch aan een trager ritme.
Alhoewel het sequentieel bekrachtigen van de hoofdblazers en de bijblazers zeer doeltreffend blijkt om in de meeste gevallen de inslagdraad uit de gaap los te maken en/of te verwijderen, heeft men vastgesteld dat deze werkwijze niet in staat is om alle foutieve inslagdraden te verwijderen en dat het gebeurt dat
EMI2.1
r sommige inslagdraden tijdens het verwijderen breken. De huidige uitvinding heeft een verbeterde werkwijze tot doel waarmee de voornoemde nadelen worden uitgesloten.
Meer speciaal heeft de uitvinding een sturing van de bijblazers tot doel die het voordeel biedt dat foutief ingebrachte inslagdraden, hetzij verstrengelde inslagdraden, of hetzij gebroken inslagdraden, met een grote zekerheid uit de gaap kunnen worden verwijderd.
Tot dit doel betreft de uitvinding een werkwijze voor het verwijderen van een foutief ingebrachte inslagdraad bij luchtweefmachines, meer speciaal van een inslagdraad die nog met de draadtoevoer is verbonden, daardoor
<Desc/Clms Page number 3>
gekenmerkt dat zij hoofdzakelijk bestaat in het in werking stellen van een aantal over de lengte van de gaap verspreide bijblazereenheden ; het vanaf de draadtoevoer vrijgeven van inslagdraad ; het vanaf de ingbrengzijde stapsgewijs buiten werking stellen van de voornoemde bijblazereenheden zulks afhankelijk van de hoeveelheden vrijgegeven inslagdraad ; en het uit de gaap afvoeren van de hierin nog aanwezige inslagdraad.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm wordt de inslagdraad intermitterend vanaf de draadtoevoer vrijgegeven.
Met het inzicht de kenmerken volgens de uitvinding beter aan te tonen, is hierna als voorbeeld zonder enig beperkend karakter een voorkeurdragende uitvoeringsvorm beschreven, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin : figuur 1 schematisch de delen van een luchtweef- machine weergeeft die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de werkwijze volgens de uitvinding ; figuur 2 een doorsnede weergeeft volgens lijn II-II in figuur 1 ; figuur 3 in een diagram een voorbeeld van de inschakeling van een aantal komponenten volgens de
<Desc/Clms Page number 4>
werkwijze van de uitvinding weergeeft ; figuur 4 op een grotere schaal een zieht weergeeft van het gedeelte dat in figuur 3 met F4 is aangeduid ; figuren 5 tot 7 schematisch een aantal stappen van de werkwijze volgens de uitvinding weergeven ;
figuur 8 nog een diagram weergeeft dat betrekking heeft op de inschakeling van een aantal komponenten, zulks tijdens het afvoeren van de foutieve inslagdraad uit de gaap.
De werkwijze volgens de uitvinding kan op een bestaande luchtweefmachine worden verwezenlijkt. De voor de uitvinding van belang zijnde onderdelen zijn in figuren 1 en 2 weergegeven.
Zoals bekend wordt hierbij gebruik gemaakt van een inrichting voor het inbrengen van inslagdraden 1, die hoofdzakelijk bestaat uit minstens één voorraadspoel 2, een draadvoorbereidingsinrichting zoals een voorafwikkelaar 3, een hoofdblazer 4, eventueel een hulphoofdblazer 5 en een aantal bijblazers 6 tot 21.
De voorafwikkelaar 3 bestaat uit een wikkeltrommel 22, een wikkelarm 23 die wordt aangedreven door middel van een motor 24, en een elektromagnetisch bedienbaar
<Desc/Clms Page number 5>
blokkeerelement 25 om de inslagdraad 1 op de gewenste ogenblikken vrij te laten. De voorafwikkelaar 3 is voorzien van een afwikkelsensor 26.
In het weergegeven voorbeeld worden de hoofdblazer 4 en de hulphoofdblazer 5 door middel van eenzelfde klep 27 bevolen. Tevens kan de inrichting zijn uitgerust met een
EMI5.1
tegenblazer 28 die bevolen wordt door middel van een klep 29.
Zoals weergegeven in figuur 2 zijn de voornoemde ;bijblazers 6 tot 2'1 doorgaans gegroepeerd in bijblazereenheden Bl tot B6, waarbij elke eenheid zowel uit een als uit meerdere bijblazers kan bestaan. De bijblazereenheden El tot B6 worden respektievelijk bevolen door middel van kleppen 30 tot 35.
Daarnaast zijn in figuur 1 nog verscheidene onderdelen weergegeven, zoals de lade 36 met het riet 37, de aandrijving 38 van de lade 36, de gaap 39 die gevormd wordt uit de kettingdraden 40, een inslagwachter 41, een naast het riet 37 aangebrachte zuigmond 42, een klep 43 om de zuigmond 42 te bevelen, een draaddetektor 44 om de aanwezigheid van inslagdraad 1 in de zuigmond 42 waar te nemen, een inslagschaar 45 die is voorzien van een aandrijving 46, een draadklem 47 die gekoppeld is met de
<Desc/Clms Page number 6>
inslagschaar 45, het gevormde weefsel 48 en de doeklijn 49.
De voorafwikkelaar 3, de inslagschaar 45, de draadklem 47, de tegenblazer 28 en de hulphoofdblazer 5 zijn bij voorkeur vast aan het freem van de weefmachine gemonteerd. De hoofdblazer 4 daarentegen is op de lade 36 gemonteerd.
Zoals weergegeven in figuur 2 zijn de kleppen 27,29 tot
EMI6.1
35 en 43 aangesloten op een persluchtbron 50. De sturing ! van deze kleppen, alsmede van de motor 24, het blokkeerelement'25, de aandrijving 38 van de lade 36 en de aandrijving 46 van de inslagschaar 45 en de draadklem 47 gebeurt door middel van een stuureenheid 51. Deze stuureenheid 51 ontvangt tevens de signalen van de afwikkelsensor 26, de inslagwachter 41 en de draaddetektor 44. Zoals weergegeven in figuur 1 kan op de stuureenheid 51 nog een signalisatie-element 52 zijn aangesloten.
In het hierna beschreven voorbeeld worden tijdens de normale werking van de weefmachine per inslaginbreng vier wikkelingen inslagdraad vanaf de wikkeltrommel 22 in de gaap 39 gebracht. De aankomst van de inslagdraad 1
<Desc/Clms Page number 7>
aan het einde van de gaap 39 wordt gekontroleerd door middel van de inslagwachter 41.
Het verwijderen van een foutieve inslagdraad 1 gebeurt zoals hierna wordt beschreven. In figuur 2 is een foutief ingebrachte inslagdraad 1 weergegeven waarvan het draadeinde 53 niet tot aan de inslagwachter 41 reikt.
Wanneer gedurende de beweging X van het riet 37 naar de doeklijn 49 geen draad wordt waargenomen aan de inslagwachter 41'stelt de stuureenheid 51 een automatische procedure in werking. Deze procedure is weergegeven in figuur 3 waarin de bekrachtiging van de tegenblazer 28 (verloop T), van het blokkeerelement 25 (verloop P), van de hoofdblazer 5 (verloop H) en van de bijblazereenheden B1 tot B6 (verloop Bl tot B6) in funktie van de tijd t in een diagram zijn uitgetekend.
Tevens zijn de ogenblikken weergegeven waarop de afwikkelsensor 26 een signaal aflevert (verloop S).
Wanneer de inslagwachter 41 vaststelt dat de inslagdraad 1 het einde 54 van de gaap 39 niet bereikt, wordt, in een eerste stap, de snijwerking van de inslagschaar 45 onderbroken. Bij voorkeur wordt de aandrijving 46 zodaning gestuurd dat de inslagschaar 45 en de draadklem
<Desc/Clms Page number 8>
47 volledig worden geopend. Gelijktijdig hiermee wordt de weefmachine gestopt. Vermits de lade niet onmiddellijk tot stilstand kan komen wordt een winding aan de voorafwikkelaar 3 vrij gelaten om te verhinderen dat de inslagdraad 1 zou breken bij het verder naar voren bewegen van het riet 37. Gelijktijdig wordt de tegenblazer 28 ingeschakeld om de inslagdraad 1 gespannen te houden tussen de hoofdblazer 4 en de doeklijn 49.
Het aktiveren van het ; blokkeerelement 250m de wikkeling vrij te geven en het inschakelen van de tegenblazer 28 gebeurt op het ogenblik tl, terwijl het uitschakelen gebeurt op respektievelijk de ogenblikken t3 en t4, nadat de aanslag op een ogenblik t2 heeft plaatsgevonden.
Eens dat de lade 36 tot stilstand is gekomen wordt de weefmachine teruggedraaid, zodanig dat de vorige gaap terug wordt gevormd en de foutieve inslagdraad 1 op niet ingebonden wijze in de gaap komt te liggen. De inslagdraad 1 is wel tegen de doeklijn 49 aangeslagen.
De tot nu toe beschreven stappen van de werkwijze zijn op zichzelf bekend. Het bijzondere van de uitvinding bestaat er echter in dat de inslagdraad 1 nu van de doeklijn 49 wordt losgemaakt en uit de gaap 39 wordt verwijderd door zoals weergegeven in het diagram van
<Desc/Clms Page number 9>
figuur 3 opeenvolgend het in werking stellen van een aantal over de volledige lengte van de gaap 39 verspreide bijblazereenheden Bl tot B6 ; het vanaf de draadtoevoer 55 vrij geven van inslagdraad 1 ; het vanaf de inbrengzijde 56 stapsgewijs buiten werking stellen van de voornoemde bijblazereenheden B1 tot B6 zulks afhankelijk van de hoeveelheid vrijgegeven inslagdraad 1 ;
en uiteindelijk het afvoeren van de nog in de gaap 39 aanwezige inslagdraad 1. ; In het voorbeeld van figuur 3 worden de bijblazereenheden B1 tot B6 allen in werking gesteld op het ogenblik t4.
Volgens de uitvinding wordt de voornoemde hoeveelheid inslagdraad 1 bij voorkeur op intermitterende wijze aan de gaap 39 toegevoerd.
Zoals weergegeven in figuur 3 wordt het blokkeerelement 25 hiertoe opeenvolgend gedurende korte perioden van de wikkeltrommel 22 verwijderd, zodanig dat telkens slechts een geringe hoeveelheid inslagdraad 1 van de wikkeltrommel 22 kan vrijkomen. In het weergegeven voorbeeld wordt het blokkeerelement tussen de tijdstippen t8 en t9, t12 en t13, t16 en t17, t20 en t21 zo kortstondig bekrachtigd dat slechts een wikkeling per
<Desc/Clms Page number 10>
keer van de wikkeltrommel 22 kan vrijkomen. Bij de laatste stap wordt het blokkeerelement 25 langer bekrachtigd, namelijk van t24 tot t27, waarbij dan bijvoorbeeld twee wikkelingen worden vrijgemaakt.
De aansturing om het blokkeerelement 25 op te heffen gebeurt bijvoorbeeld telkens wanneer een periode Tl is verstreken na de detektie van de voorgaande wikkeling door de afwikkelsensor 26. ; Het zoals voornoemd vanaf de inbrengzijde 56 stapsgewijs buiten werking stellen van de bijblazereenheden Bl tot B6 gebeurt in. het weergegeven voorbeeld respektievelijk op de ogenblikken t15, t19, t23, t26, t29 en t30, wat betekent dat de bijblazereenheden Bl tot B6 elk een blaaskracht leveren gedurende respektievelijk de perioden T3, T4, T5, T6, T7 en T8.
Het verband tussen, enerzijds, het buiten werking stellen van de respektievelijke bijblazereenheden B1 tot B6 en, anderzijds, de in de gaap 39 toegevoerde hoeveelheid inslagdraad kan op verschillende wijzen worden vastgelegd.
Volgens de uitvinding worden de bijblazers bij voorkeur op een zodanige wijze buiten werking gesteld dat op elk
<Desc/Clms Page number 11>
ogenblik de bijblazers die zieh bevinden op een afstand vanaf de inbrengzijde 56 die kleiner is dan de halve lengte van de vrijgegeven inslagdraad 1 buiten werking zijn. Het belang hiervan wordt verder in de beschrijving uiteengezet.
In het weergegeven voorbeeld van figuur 3 wordt dit bereikt doordat de uitschakeling van de bijblazereenheden B1 tot B6 wordt uitgevoerd in funktie van het aantal signalen 57 dat door de afwikkelsensor 26 wordt
EMI11.1
afgeleverd. Zo worden bijvoorbeeld de bijblazereenheden c Bl, B2, B3, B4 en B5 respektievelijk buiten werking gesteld na het. derde, vierde, vijfde, zesde en zevenste signaal 57 van de afwikkelsensor 26. Het buiten werking stellen van de zesde bijblazereenheid B6 gebeurt bijvoorbeeld pas wanneer de aanwezigheid van inslagdraad 1 aan de draaddetektor 44 wordt waargenomen.
Hierbij wordt opgemerkt dat de zuigmond 42 bij voorkeur ingeschakeld blijft. Tussen de klep 43 en de zuigmond 42 kan bijvoorbeeld nog een smoorklep voorzien worden om de kracht van de zuigmond 42 op de inslagdraad 1 te regelen.
De hoofdblazer 4 en de hulphoofdblazer 5 worden, zoals weergegeven in figuren 3, terug buiten werking gesteld na een korte periode T2.
<Desc/Clms Page number 12>
Volgens de uitvinding worden de bijblazereenheden Bl tot B6 en de zuigmond 42 bij voorkeur zodanig bevolen dat zij een pulserende werking uitoefenen. Dit kan bijvoorbeeld bekomen worden door, zoals weergegeven in het vergroot zicht van figuur 4, de betreffende kleppen met een grote frekwentie in en uit te schakelen. Dit bevordert het van de doeklijn 49 losmaken van de foutieve inslagdraad 1.
Het resultaat en het effekt van de werkwijze volgens de uitvinding wordt hierna beschreven aan de hand van figuren 5 en 6.
Zoals weergegeven in figuur 5 verplaatst de inslagdraad 1 zieh in de vorm van een lus 58 door de gaap, zodanig dat het gedeelte 59 dat zieh nabij de doeklijn 49 bevindt hiervan wordt losgemaakt. Wanneer op het ogenblik t4 alle bijblazereenheden Bl tot B6 en de hoofdblazer 4 en hulphoofdblazer 5 worden ingeschakeld, wordt de hoeveelheid inslagdraad 1 van de wikkeling die tussen tl en t3 werd vrijgegeven in de gaap 39 geblazen.
De lus 58 beweegt hierdoor plots naar voren tot dat de inslagdraad 1 achter het blokkeerelement 25 vasthaakt, waarbij de inslagdraad 1 dan een positie A inneemt zoals aangeduid in figuur 5.
<Desc/Clms Page number 13>
De lus 58 kan echter verder bewegen door dat het gedeelte 59 ook verder loskomt. Van zodra op het ogenblik t8 een tweede wikkeling wordt vrijgegeven beweegt de lus 58 terug snel vooruit en wordt weer afgeremd van zodra de inslagdraad 1 door het blokkeerelement 25 wordt tegengehouden, wat aangeduid is door middel van de positie B in figuur 5.
De voornoemde stappen worden herhaald, doch vanaf een gegeven ogenblik worden de bijblazereenheden B1 tot B6 systematisch uitgeschakeld. Figuur 6 geeft de toestand weer op het ogenblik t15, waarbij de inslagdraad 1 van de derde vrijgelaten wikkeling onder de afwikkelsensor 26 passeert. Ten gevolge hiervan worden de bijblazers 6, 7 en 8 van de bijblazereenheid B1 buiten werking gesteld.
Vervolgens wordt, in het weergegeven voorbeeld, bij het door de afwikkelsensor 26 detekteren van iedere volgende wikkeling een volgende groep bijblazereenheden B2 tot B5 uitgeschakeld. Na het buiten werking stellen van de bijblazereenheid B5 wordt eveneens de bijblazereenheid B6 uitgeschakeld wanneer ook gedetekteerd wordt dat de inslagdraad 1 het einde van de gaap 39 bereikt heeft, hetgeen bijvoorbeeld met behulp van de detektor 44 in de zuigmond wordt waargenomen.
<Desc/Clms Page number 14>
Volgens een niet in de figuren weergegeven variante kan van zodra de lus 58 het einde van de gaap 39 bereikt heeft, hetgeen bijvoorbeeld door de detektor 44 in de zuigmond 42 wordt waargenomen, de toevoer van nieuwe inslagdraad 1 worden onderbroken en kunnen vervolgens alle nog in werking zijnde bijblazereenheden buiten werking worden gesteld.
Volgens nog een andere niet in de figuren weergegeven variante kunnen van zodra de lus 58 door de inslagwachter 41 wordt waargenomen, bijvoorbeeld nog n of twee wikkelingen worden vrijgegeven en kunnen vervolgens alle nog in werking zijnde bijblazereenheden buiten werking worden gesteld.
Uit figuur 6 is het duidelijk dat door deze werkwijze vrijwel uitsluitend op de top van de lus 58 een kracht wordt uitgeoefend, wat een meer gunstig effekt heeft dan wanneer op de volledige inslagdraad 1 een kracht wordt uitgeoefend, dit gezien het feit dat de kracht om het gedeelte 59 van de doeklijn 49 los te maken hoofdzakelijk bepaald wordt door de kracht uitgeoefend op de top van de lus 58.
In figuur 6 is ook verduidelijkt waarom bij voorkeur de bijblazers die zieh bevinden op een afstand vanaf de
<Desc/Clms Page number 15>
inbrengzijde 56 die kleiner is dan de halve lengte van de vrijgegeven inslagdraad 1 buiten werking worden gesteld. Hiertoe is in figuur 6 de meest ongunstige situatie weergegeven, aldus waarbij de inslagdraad 1 een positie E inneemt waarbij hij niet van de doeklijn 49 loskomt. Het is duidelijk dat de top van de lus 58 zieh in zulk geval steeds op een afstand van de inbrengzijde 56 bevindt die de halve lengte bedraagt van de lengte van de vrijgegeven inslagdraad 1. ; Vervolgens wordt, zoals weergegeven in figuur 7, het riet 37 naar de doeklijn 49 toe gebracht, zodat de inslagdraad 1 aan de inslagschaar 45 wordt gepresenteerd en van de draadtoevoer 55 kan worden losgesneden.
Hierna wordt het riet 37 in een meer naar achteren gelegen stand geplaatst en wordt de in de gaap 39 aanwezige inslagdraad 1 uit de gaap 39 verwijderd door de zuigmond 42 en door de bijblazereenheden B6 tot Bl vanaf het uiteinde 54 stapsgewijs in te schakelen. Hierbij kunnen twee of meer bijblazereenheden ook gelijktijdig worden ingeschakeld.
In figuur 8 worden de bekrachtiging van de bijblazereenheden B1 tot B6 en het signaal D van de draaddetektor 44 tijdens het afvoeren van de inslagdraad 1 weergegeven. In dit voorbeeld worden de bijblazereenheden B5 en B6
<Desc/Clms Page number 16>
gelijktijdig ingeschakeld. Na vooropgestelde perioden T9 en T10 worden de bijblazereenheden B4 en B3 ingeschakeld. Van zodra de draaddetektor 44 geen draad meer waarneemt worden alle bijblazereenheden buiten werking gesteld. Dit ogenblik is in figuur 8 met t34 aangeduid. Zoals aangeduid met streeplijn 60 kan de uitschakeling ook gebeuren op een ogenblik t35, een bepaald tijd na het ogenblik t34.
De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de als voorbeeld beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvorm, doch dergelijke werkwijze voor het verwijderen van een foutief ingebrachte inslagdraad bij luchtweefmachines kan volgens verschillende varianten. worden verwezenlijkt zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.