NL9300894A - Baggermolen. - Google Patents

Description

Baggermolen,

De uitvinding heeft betrekking op een baggermolen, omvattende: een verzwenkbaar met een vaartuig verbonden ladder, een aandrijfbaar bovenwiel aan het boveneinde en een regelmatig of onregelmatig veelhoekig onderwiel aan het ondereinde van de ladder, één of meer eindloze kettingen die worden geleid over de beide wielen en met de schalmen van deze kettingen verbonden emmers.

Dergelijke baggermolens zijn algemeen bekend. Terwijl bij de oudere baggermolens de emmers direct scharnierend of door middel van een tussenschalm met elkaar werden verbonden heeft het gebruik van eindloze kettingen, aan de schalmen waarvan de emmers worden vastgezet, het voordeel dat de montage van het geheel eenvoudiger is en eem emmer ook gemakkelijk kan worden vervangen.

Hoewel uiteraard de kettingen op de wielen ook in dwarsrichting worden geleid is deze geleiding in het algemeen niet voldoende om zijdelings op de emmers uitgeoefende belastingen zonder problemen op te kunnen vangen. Doordat de kettingen nooit geheel strak gespannen zullen kunnen staan zal een ketting, bij het optreden van een dwarskracht op de emmer, van het onderwiel kunnen worden afgetild en geen voldoende steun meer van zijn dwarsgeleiding ondervinden. Dit geldt in het bijzonder wel wanneer men emmers met grotere inhoud wil gaan toepassen.

De op deze wijze uitgevoerde baggermolens worden dan ook in principe gebruikt als elevatormolens, dat wil zeggen dat het baggerwerktuig slechts in de richting van de ladder wordt verplaatst en niet zijdelings.

De uitvinding beoogt nu het bekende baggerwerktuig universeler bruikbaar te maken en voorziet er daartoe in, dat de onderwand van elke emmer is voorzien van twee naar beneden toe stekende ribben die in hoofdzaak evenwijdig met de zijwanden van de emmer lopen en zich, in de gemonteerde toestand van de emmer, naast de kettingen uitstrekken en samen kunnen werken met opstaande randen aangebracht aan het onderwiel.

Op deze wijze wordt bereikt dat bij het zijdelings verzwenken van de baggermolen, zoals dit bij baggermolens gebruikelijk is, de op een emmer uitgeoefende dwarskracht via de met de emmer verbonden rib direct wordt overgebracht op het onderwiel.

Hoewel het in principe mogelijk is de ribben zodanig aan een emmer aan te brengen dat zij zich aan de buitenzijde van de opstaande randen van het onderwiel zullen bevinden, zal er bij voorkeur in worden voorzien, dat elke rib zich bevindt tussen een ketting en een opstaande rand van het onderwiel, waarbij de opstaande randen zich aan de buitenzijde van elk der ribben bevinden.

De ribben kunnen dan min of meer direct zijn verbonden met de, aan de emmer aangebrachte, steunen die dienen voor het verbinden van de emmer met de kettingen.

Bij de normaal toegepaste emmers wordt de, in lengterichting van de ketting gemeten, afstand tussen de steunen, die dienen voor het vastzetten van de emmer aan een ketting-schalm, bepaald door de lengte van de schalmen. Bij het, reeds boven genoemde, vergroten van de emmers doet zich echter het bezwaar voor, dat de schalmen van de normaal in de handel verkrijgbare kettingen, ten opzichte van de afmeting van de emmer in de betreffende richting, een relatief geringe lengte bezitten. Het speciaal vervaardigen van een ketting met langere schalmen is economisch niet zinvol, terwijl dan ook het aandrijfbare bovenwiel grotere afmetingen zou moeten bezitten.

Bij toepassing van de boven beschreven constructie bestaat nu de mogelijkheid de afstand tussen de steunen aan te passen op de lengte van de schalm van de normaal in de handel verkrijgbare grootste ketting, terwijl de aan de emmer aangebrachte ribben zich uitstrekken tot buiten de steunen en over nagenoeg de gehele lengte van de onderwand van de emmer zodat zij zich uit kunnen strekken langs een schalm volgend op de met de emmer verbonden schalm, waarbij het onderwiel zodanig is uitgevoerd dat ten minste twee schalmen van de ketting nagenoeg in één lijn met elkaar kunnen komen te liggen.

Op deze wijze wordt bereikt, dat de met de emmer verbonden ribben, op de plaats waar op de emmer een dwarskracht kan worden uitgeoefend, over hun gehele lengte door de opstaande randen van het onderwiel worden ondersteund. De afmetingen van het aandrijfbare bovenwiel behoeven echter slechts te zijn aangepast op de lengte van één schalm, daar op die plaats nauwelijks dwarskrachten op de emmer zullen worden uitgeoefend.

De uitvinding wordt nu toegelicht aan de hand van een uitvoeringsvoorbeeld, weergegeven in de tekening, waarin:

Fig. 1 schematisch een zijaanzicht toont van een bag-gervaartuig met de daarop aangebrachte ladder, voorzien van twee kettingen met enkele van de daarmee verbonden emmers;

Fig.2 schematisch een gedeeltelijke doorsnede en aanzicht toont van het onderwiel van de ladder met de kettingen en een daarmee verbonden emmer;

Fig. 3 en 4 schematisch zijaanzichten tonen van het bovenwiel respectievelijk het onderwiel met twee zich daarbij bevindende emmers.

In fig. 1 van de tekening is het baggervaartuig, waarvan slechts enkele delen met streeplijnen zijn aangegeven, aangeduid met 1. Het bezit een steunconstructie 2 voor het draaibaar ondersteunen van de ladder 3 in het draaipunt 4.

De hartlijn van het draaipunt 4 valt samen met die van een aandrijfbaar bovenwiel 5 waarover twee kettingen 6 lopen, die aan het ondereinde van de ladder 3 over het onderwiel 7 lopen. Zoals in het bijzonder blijkt uit de figuren 3 en 4 zijn met bepaalde schalmen 8 van de kettingen 6 emmers 9 verbonden.

Elke emmer 9 is met een schalm 8 verbonden door bouten 10 waarvan slecht de hartlijn is aangegeven en die gaan door steunen 11, die deel uitmaken van de onderwand 12 van de emmer 9. Zoals blijkt uit de figuren 3 en 4 zet de onderwand 12 zich voort in een gebogen voorwand 13 en de emmer wordt zijdelings afgesloten door de zijwanden 14. De onderwand 12, de voorwand 13 en de zijwanden 14 van de emmer 9 kunnen verschillende vormen bezitten en behoeven niet beslist vlak te zijn.

De onderwand 12 van de emmer 9 is voorzien van twee ribben 15, die zich elk bevinden tussen een ketting 6 en een opstaande rand 16 van het onderviel 7 zoals in het bijzonder blijkt uit fig. 2. Het zal duidelijk zijn, dat wanneer op een emmer 9 een dwarskracht wordt uitgeoefend deze wordt opgevangen door één der opstaande randen 16 van het onderwiel 7.

Zoals in het bijzonder blijkt uit fig. 3 is de emmer 9 door middel van de bouten 10 verbonden met één schalm 8 van elk der kettingen 6 en strekken de ribben 15 zich in lengte richting uit over twee schalmen 8 zoals dit ook blijkt uit fig. 4. De zijden 17 van het veelhoekige onderwiel 7 zullen dus een zodanige lengte bezitten, dat steeds twee schalmen 8 door één zijde worden ondersteund. Daardoor kunnen ook de ribben 15 over hun gehele lengte door de opstaande randen 16 worden ondersteund zolang de ribben zich bij het onderwiel 7 bevinden. Het is duidelijk, dat op deze plaats de grootste dwarskracht op de emmers zal worden uitgeoefend bij het verzwenken van het baggervaartuig om zijn verticale as.

Het zal duidelijk zijn, dat slechts een mogelijke uitvoeringsvorm van een inrichting volgens de uitvinding in de tekening is weergegeven en hierboven beschreven en dat vele wijzigingen kunnen worden aangebracht zonder buiten de uitvindingsgedachte te vallen.

Claims (3)

1. Baggermolen omvattende: een verzwenkbaar met een vaartuig (1) verbonden ladder (3), een aandrijfbaar bovenwiel (5) aan het boveneinde en een regelmatig of onregelmatig veelhoekig onderwiel (7) aan het ondereinde van de ladder, één of meer eindloze kettingen (6) die worden geleid over de beide wielen (5,7) en met de schalmen (8) van deze kettingen (6) verbonden emmers (9), met het kenmerk, dat de onderwand (12) van elke emmer (9) is voorzien van twee naar beneden toe stekende ribben (15) die in hoofdzaak evenwijdig met de zijwanden (14) van de emmer lopen en zich, in de gemonteerde toestand van de emmer, naast de kettingen (6) uitstrekken en samen kunnen werken met opstaande randen (16) aangebracht aan het onderwiel (7).

2. Baggermolen volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat elke rib (15) zich bevindt tussen een ketting (6) en een opstaande rand (16) van het onderwiel (7), waarbij de opstaande randen zich aan de buitenzijde van elk der ribben bevinden.

3. Baggermolen volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat de afstand tussen de steunen (11), aangebracht aan de emmer (9) voor het verbinden daarvan met de kettingen (6), wordt aangepast op de lengte van de schalm (8) van de normaal in de handel verkrijgbare grootste ketting (6), terwijl de aan de emmer (9) aangebrachte ribben (15) zich uitstrekken tot buiten de steunen (11) en over nagenoeg de gehele lengte van de onderwand (12) van de emmer (9) zodat zij zich uit kunnen strekken langs een schalm (8) volgend op de met de emmer verbonden schalm, waarbij het onderwiel (7) zodanig is uitgevoerd dat ten minste twee schalmen (8) van de ketting (6) nagenoeg in één lijn met elkaar kunnen komen te liggen.