NL8701842A - Inrichting voor het reinigen van cilindervormige bussen. - Google Patents

Description

% T-5/Meyer 1 k

INRICHTING VOOR HET REINIGEN VAN CILINDERVORMIGE BUSSEN

De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het reinigen van in hoofdzaak cilindervormige bussen.

Bij fabricageprocessen/ waarbij het produkt verpakt wordt in bussen/ is het veelal onvermijdelijk/ dat enig produkt aan 5 de buitenzijde van de bus hecht. Dit verschijnsel doet zich in het bijzonder voor wanneer het produkt poedervormig is/ zoals een melkpoeder.

In het algemeen is dit ongewenst. In het voorbeeld van het melkpoeder/ kan dit vochtig worden en bederven/ zo-10 dat na het openen van het blik ook zeer snel de inhoud van het blik verontreinigd raakt en bederft. Het is derhalve gewenst de bussen na het vullen te reinigen van aanhechtend produkt.

Reeds is getracht om bussen van aanhechtend produkt/ 15 in het bijzonder van aanhechtend poeder te reinigen/ door het poeder met perslucht van de blikken af te blazen. Gebleken is echter dat wanneer het een fijn poeder betreft/ dit niet betrouwbaar en economisch mogelijk is.

De uitvinding beoogt derhalve een inrichting voor 20 het reinigen van in hoofdzaak cilindervormige bussen te verschaffen/ die doeltreffend en doelmatig werkt. Dit wordt bereikt bij een inrichting volgens de uitvinding door een langwerpige geleidingsbaan voor de bussen/ aan de geleidings-baan aansluitende toevoer- en afvoertransporteurs/ middelen 25 voor het veroorzaken van een verplaatsing van de bussen langs de geleidingsbaan/ waarbij de bussen met hun cilinder-wand in gedwongen contact verkeren met een vaste rail van de geleidingsbaan/ en tenminste in hoofdzaak evenwijdig aan de geleidingsbaan aangebrachte/ met zijn borsteloppervlak in de 30 geleidingsbaan uitstekende/ roterend aangedreven borstelrol.

Door de verplaatsing van de bussen langs de geleidingsbaan met hun cilindetwand in gedwongen contact met een vaste rail 8701842 b ·> ·:«; * t 2 *1 van de geleidingsbaan, geraken de bussen in rotatie. Op deze wijze komt het gehele omtreksoppervlak van de bussen in contact met de borstelrol en wordt dit daardoor schoongeveegd. Gebleken is dat deze wijze van reinigen van de bussen afdoen-5 de is. De inrichting kan relatief eenvoudig van constructie zijn en het energieverbruik is zeer beperkt. De kosten van het reinigen van de bussen zijn dus eveneens beperkt.

Bij voorkeur wordt de maatregel van conclusie 2 toegepast. Hierdoor wordt het weggeveegde produkt geheel verwij-10 derd/ en kan bijvoorbeeld op een geschikte plaats uit de afgezogen lucht worden gefilterd. De inrichting blijft hierdoor in verregaande mate vrij van vervuiling.

Een bijzonder gunstige uitvoeringsvorm van de inrichting wordt gekenmerkt in conclusie 3. Bij het passeren 15 van de eerste borstelrol wordt de eerste helft van de bus gereinigd/ terwijl de bus vastgehouden en geleid kan worden aan de tweede helft/ en aansluitend wordt de tweede helft gereinigd/ waarbij de bus weer wordt vastgehouden en geleid aan de eerste helft. Door de aangegeven rotatierichting van 20 de borstelrollen wordt het eventueel door de eerste borstelrol van de eerste helft op de tweede helft geveegde produkt probleemloos door de tweede borstelrol verwijderd.

Teneinde te verzekeren dat de gewenste rotatie van de bussen snel en op betrouwbare wijze tot stand komt/ wordt 25 bij voorkeur de maatregel van conclusie 4 toegepast.

Daarbij treedt het noodzakelijke gedwongen contact met de vaste rail op gunstige wijze op wanneer de vaste rail aan de zijde van de borstelrol aangebracht is telkens ter hoogte van het einde van de helft van de hoogte van de bus-30 sen/ welke niet door de betreffende borstelrol wordt bestreken.

Bij voorkeur wordt de vaste rail gevormd door een hoekprofiel. Deze fixeert de bussen op nauwkeurige en betrouwbare wijze.

35 Met de maatregel van conclusie 7 wordt bereikt dat/ indien enig aan de tweede transportband hechtend produkt overgebracht zou zijn op een bus/ diL produkt nog door het laatste gedeelte van de tweede borstelrol wordt verwijderd.

870 1842 rt· * 3 *

Door massatraagheid blijft de bus nog enige tijd door roteren , nadat de gedwongen aandrijving in contact met de vaste rail is beëindigd.

De eindvlakken van de bussen/ en in het bijzonder 5 wanneer deze een klemdeksel bevatten/ de sleuf tussen de rand van de deksel en de rand van de bus/ kan op doeltreffende wijze eveneens worden gereinigd wanneer de maatregel van conclusie 8 wordt toegepast.

De uitvinding zal in de volgende beschrijving van 10 enige in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen/ nader worden verduidelijkt.

Figuur 1 toont een perspectivisch aanzicht met weggebroken delen van een inrichting volgens een voorkeursuitvoeringsvorm van de uitvinding.

15 Figuur 2 en 3 zijn gedeeltelijke doorsneden volgens respectievelijk de lijnen II-II en III-III in figuur 1.

Figuur 4 en 5 tonen schematisch respectievelijk een bovenaanzicht en een zijaanzicht van een inrichting volgens een andere uitvoeringsvorm van de uitvinding.

20 De in figuur 1 getoonde inrichting 1 is bestemd voor het reinigen van bussen 5. Deze bussen zijn tevoren gevuld met een poedervormig produkt/ en bij het vullen kan enig poeder op de buitenzijde van de bussen 5 terecht gekomen zijn. De inrichting 1 omvat een geleidingsbaan 2, die in 25 principe een rechthoekige "tunnel" is/ met een enigszinds grotere dwarsdoorsnede dan de axiale doorsnede van de bus 5.

De bussen 5 worden aan de geleidingsbaan 2 toegevoerd met een toevoertransporteur 3 en daaruit afgevoerd met een afvoertransporteur 4. De inrichting 1 kan eenvoudig 30 opgenomen worden in een reeds bestaande vulinstallatie/ door een daar toch al aanwezige transportband te onderbreken en de vulinrichting 1 daarin te plaatsen.

In de geleidingsbaan 2 worden de bussen 5 geleid door een aantal leirails/ in het bijzonder twee leirails 6 35 aan de onderzijde en één leirail 7 aan de bovenzijde. Verder bevat de inrichting een met "vaste rail" aangeduide leirail die een nader te beschrijven specifieke functie heeft. In het in figuur 1 gezien rechter gedeelte van de inrichting 1/ 8701842 * 4 corresponderend met de in figuur 2 getoonde doorsnede/ is de vaste rail met 10 aangegeven en bevindt deze zich nabij een onderhoek van de bussen 5. In het tweede gedeelte van de inrichting/ corresponderend met de doorsnede van figuur 3, is 5 de vaste rail 11 nabij de bovenhoek van de bussen geplaatst.

Zoals getoond zijn twee borstelrollen 12/ 13 aange bracht. Deze borstelrollen strekken zich met hun hartlijn evenwijdig aan de geleidingsbaan uit. Zoals figuur 2 en 3 laten zien . steken de borsteloppervlakken van de borstel-10 rollen 12/ 13 uit in de geleidingsbaan 2. Tegenover elke borstelrol 12/13 is een transportband 8/ 9 aangebracht/ die het cilinderoppervlak van de bussen tegenover de betreffende borstelrol aangrijpt. Teneinde over de gehele lengte van de betreffende transportband 8/ 9 een goed contact met de bus-15 sen te waarborgen/ is achter het werkzame part van de transportband telkens een steunstrip 20/ 21 aangebracht. De transportbanden 8 en 9 worden aangedreven met een gemeenschappelijke aandrijfas 18/ door een motor 19. De aandrijving geschiedt zodanig dat de bewegingssnelheid van de trans-20 portbanden 8/ 9 overeenkomt met tenminste tweemaal de snelheid van de toevoer- en afvoertransportband 3 en 4. Doordat namelijk de bussen 5 met een cilinderwand in gedwongen contact komen met de vaste rail 10 aan het begin van de inrichting en aangegrepen worden door de transportband 8, zul-25 len de bussen 5 in rotatie komen en afrollen langs de vaste rail 10. Om er voor te zorgen dat de doorvoersnelheid door de inrichting tenminste gelijk is aan de toevoersnelheid van de toevoertransporteur 3, moet de transportband 8 en uiteraard de daarop volgende transportband 9 tenminste tweemaal 30 de snelheid van deze toevoertransportband hebben.

Zoals figuur 2 laat zien bevindt de eerste borstelrol 12 zich ter hoogte van de bovenste helft van de hoogte van de cilinderwand van de bus en is de transportband 8/ zoals eerder opgemerkt/ op dezelfde hoogte als de borstelrol 35 12 tegenover deze aan de andere zijde van de geleidingsbaan 2 geplaatst.

Gebleken is dat door samenwerking van de transportband 8 en de vaste rail 10 de bussen zeer snel de gewenste 87018 4 2 ( 5 * rotatiesnelheid bereiken. Dit is van belang/ aangezien bij bekende produktièinstallaties de bussen 5 met een hoge snelheid worden getransporteerd/ bijvoorbeeld overeenkomend met 300 bussen per minuut. De doorvoertijd door de inrichting 1 5 van elke bus 5 is dus zeer kort.

Het zal duidelijk zijn dat terwijl de bussen 5 afrollen langs de vaste rail 10 het bovenste gedeelte van het cilinderoppervlak daarvan wordt schoongeveegd. Aangezien de bovenste cilinderwand na het vullen van de bus daarop ge-10 vijlst is/ is dit schoon/ en behoeft niet verder gereinigd te worden.

Elke borstelrol 12/ 13 is voorzien van een kap 14/ 16 die de betreffende borstelrol in hoofdzaak op het in de geleidingsbaan 2 uitstekende gedeelte na omsluit. Elke kap 15 14/ 16 is via een respectieve leiding 15/ 17 verbonden met een afzuiging/ zodat door de betreffende borstel van de bus geveegd poeder wordt weggezogen.

Na het passeren van de eerste borstelrol 12/ is de bovenste helft van de wand van elke bus gereinigd. In het 20 tweede gedeelte van de inrichting/ ter plaatse van de tweede borstelrol 13/ wordt de onderste helft gereinigd.

Zoals in het bijzonder figuur 3 laat zien bevindt de borstelrol zich dan ook ter hoogte van de onderste helft van de hoogte van de bussen 5 en is de bijbehorende transport-25 band 9 op dezelfde hoogte aan de andere zijde aangebracht.

De vaste rail 11 is hier in de bovenhoek geplaatst. Door de samenwerking van de transportband 9 en de vaste rail 11 rolt elke bus 5 verder af langs de vaste rail 11 en wordt daarbij door de borstelrol 13 schoongeveegd.

30 Zoals figuur 3 toont kan nog een extra borstelstrook 22 zijn aangebracht/ die de onderrand van de bus 5 bij het daarlangs roteren reinigt.

In figuur 2 gezien wordt de borstelrol 12 rechtsom aangedreven/ zodat het borsteloppervlak daarvan langs het 35 blik 5 omlaagbeweegt. De borstelrol 13 roteert in dezelfde richting. Zoals figuur 1 toont worden beide borstelrollen aangedreven met behulp van een motor 24.

De tweede transportband 9 eindigt/ gezien in de 67018*2 r - 6 voortbewegingsrichting, in een afstand voor het einde van de tweede borstelrol 13. Door de massatraagheid blijft een bus, na het verlaten van de transportband 9 nog enige tijd doorroteren/ zodat in het laatste gedeelte de bus 5 gereinigd 5 wordt zonder dat deze wordt aangedreven. Op deze wijze wordt eventueel door de transportband 9 op de bus overgebracht poeder nog van de bus verwijderd. Aan de band 9 kan na verloop van tijd enig poeder hechten/ dat opgenomen wordt van nog niet gereinigde gedeelten van de bussen 5. Eventueel kan 10 voor het schoonhouden van de transportbanden 8/ 9 een vastgemonteerde borstel worden aangebracht die aangesloten kan zijn op de afzuiging.

Zoals aangegeven in figuur 1 grijpt op het niet-werkzame part van de transportband 8 een spanner 25 15 aan/ die door een onderbelasting van de veer 27 staande spanrol 26, de transportband 8 op de grootste spanning houdt. De transportband 9 kan uiteraard van een overeenkomstige inrichting zijn voorzien.

De inrichting 30 zoals schematisch getoond in de 20 figuren 4 en 5 maakt voor het veroorzaken van de verplaatsing van de bussen langs de geleidingsbaan gebruik van de zwaartekracht. De toevoerband 31 ligt op een hoger niveau dan de afvoerband 32, zodat de bussen 33 bij het doorlopen van dit hoogteverschil in de inrichting 30, door de zwaarte-25 kracht worden voortbewogen.

Aansluitend op de toevoerband 31 is een op zichzelf bekende constructie van geleidingsstangen 34, die de bussen 33 over een kwartslag kantelen. Na dit kantelen komen de bussen 33 terecht op een goot 35 met opstaande randen 36. 30 Deze goot vormt de eerder genoemde vaste rail van de inrichting, en de bussen 33 rollen op de aangegeven wijze langs de goot 35 omlaag. Boven de goot is een enigszinds schuin gestelde borstelrol 37 aangebracht die in de aangegeven richting wordt aangedreven door niet weergegeven middelen. Op 35 met de eerder beschreven inrichting overeenkomende wijze is om de borstelrol 37 een kap 30 aangebracht die aangesloten is op een afzuiging. Door de enigszinds schuine stand van de borstelrol 37 wordt het gehele cilinderoppervlak van de bus- 870 1842 t 7 sen bij het bewegen langs de goot 35 bestreken. Aansluitend aan de goot is wederom een constructie van geleidingsstangen 39 gemonteerd/ die de bussen bij het daarlangs bewegen weer over een kwartslag terugkantelt. Op deze wijze komen de bus— 5 sen 33 in dezelfde stand als waarin deze zijn toegevoerd op de afvoerband 32 terecht.

De goot 35 kan nabij de opstaande randen 36 voorzien zijn van wrijvingverhogend materiaal zoals rubberstroken/ teneinde te verzekeren dat de bussen 33 snel in rotatie ge— 10 raken. Aangezien de positieve aandrijving zoals bij de inrichting van figuur 1/ bij de inrichting 30 ontbreekt/ is laatstgenoemde minder geschikt voor hoge transportsnelheden.

Bij lagere transportsnelheden/ bijvoorbeeld bij de verwerking van grotere bussen/ en wanneer.een geschikt hoogtever-15 schil tussen de toevoerband en de afvoerband realiseerbaar is, kan de inrichting 30 vanwege zijn eenvoudige uitvoering geschikt worden toegepast.

8701842 b . 5 .·.

Claims (8)

1. Inrichting voor het reinigen van in hoofdzaak cilindervormige bussen/ gekenmerkt door een langwerpige geleidingsbaan voor de bussen/ aan de ge-leidingsbaan aansluitende toevoer- en afvoertransporteurs/ 5 middelen voor het veroorzaken van een verplaatsing van de bussen langs de geleidingsbaan/ waarbij de bussen met hun cilinderwand in gedwongen contact verkeren met een vaste rail van de geleidingsbaan/ en tenminste in hoofdzaak evenwijdig aan de geleidingsbaan 10 aangebrachte/ met zijn borsteloppervlak in de geleidingsbaan uitstekende/ roterend aangedreven borstelrol.

2. Inrichting volgens conclusie 1/ met het kenmerk/ dat de borstelrol voorzien is van een zijn niet in de geleidingsbaan uitstekende gedeelte omsluitende kap/ welke met 15 een afzuiging is verbonden.

3. Inrichting volgens conclusie 1/ met het kenmerk/ dat de inrichting in de verplaatsingsrichting een eerste borstelrol ter hoogte van een eerste helft van de hoogte van de cilinderwand van de bussen en een tweede borstelrol ter 20 hoogte van de tweede helft daarvan omvat/ waarbij de eerste borstelrol aangedreven wordt in de richting waarbij het in de geleidingsbaan uitstekende gedeelte daarvan naar de tweede helft van de bushoogte toebeweegt/ en waarbij de tweede borstelrol in dezelfde richting wordt aangedreven.

4. Inrichting volgens conclusie 3, met het kenmerk/ dat de middelen voor het veroorzaken van de verplaatsing van de bussen/ een tegenover elke borstelrol en op dezelfde hoogte daarvan aangebrachte/ de cilinderwand van de bussen aan de tegenoverliggende zijde aangrijpende transportband 30 omvatten.

5. Inrichting volgens conclusie 4, met het kenmerk/ dat de vaste rail aan de zijde van de borstelrol aangebracht 8701842 • Λ is telkens ter hoogte van het einde van de helft van de hoogte van de bussen/ welke niet door de betreffende borstel-rol wordt bestreken.

6. Inrichting volgens conclusie 5, roet het kenmerk/ 5 dat de vaste rail gevormd wordt door een hoekprofiel.

7. Inrichting volgens conclusie 4, met het kenmerk/ dat de tweede transportband op een afstand voor de tweede borstelrol eindigt.

8. Inrichting volgens conclusie 1/ gekenmerkt door 10 een zich evenwijdig aan de geleidingsbaan en met zijn werk- zaam oppervlak een cirkelvlak van de bussen aangrijpende borstelstrook. 8701842