NL2002004C - Houder. - Google Patents
Houder. Download PDFInfo
- Publication number
- NL2002004C NL2002004C NL2002004A NL2002004A NL2002004C NL 2002004 C NL2002004 C NL 2002004C NL 2002004 A NL2002004 A NL 2002004A NL 2002004 A NL2002004 A NL 2002004A NL 2002004 C NL2002004 C NL 2002004C
- Authority
- NL
- Netherlands
- Prior art keywords
- holder
- container
- cable
- welding
- space
- Prior art date
Links
Classifications
-
- G—PHYSICS
- G02—OPTICS
- G02B—OPTICAL ELEMENTS, SYSTEMS OR APPARATUS
- G02B6/00—Light guides; Structural details of arrangements comprising light guides and other optical elements, e.g. couplings
- G02B6/46—Processes or apparatus adapted for installing or repairing optical fibres or optical cables
- G02B6/50—Underground or underwater installation; Installation through tubing, conduits or ducts
- G02B6/501—Underground or underwater installation; Installation through tubing, conduits or ducts underground installation of connection boxes
-
- H—ELECTRICITY
- H02—GENERATION; CONVERSION OR DISTRIBUTION OF ELECTRIC POWER
- H02G—INSTALLATION OF ELECTRIC CABLES OR LINES, OR OF COMBINED OPTICAL AND ELECTRIC CABLES OR LINES
- H02G9/00—Installations of electric cables or lines in or on the ground or water
- H02G9/10—Installations of electric cables or lines in or on the ground or water in cable chambers, e.g. in manhole or in handhole
Landscapes
- Physics & Mathematics (AREA)
- General Physics & Mathematics (AREA)
- Optics & Photonics (AREA)
- Laying Of Electric Cables Or Lines Outside (AREA)
- Cartons (AREA)
Description
P29525NL00/YGR gewijzigd 6 oktober 2009
Korte aanduiding: houder
De uitvinding heeft betrekking op het gebied van ondergronds liggende kabels, in het bijzonder glasvezelkabels. Bij ondergronds liggende kabels is het nodig om ze op bepaalde plaatsen te kunnen aftakken of doorverbinden met een andere kabel. In geval een kabel meerdere draden omvat, kunnen hierbij enkele van die draden of alle draden onderbroken 5 worden en doorverbonden worden, lassen genoemd, met andere draden of kabels. Een ondergrondse glasvezelkabel kan net als een elektriciteitskabel meervoudig zijn. Een meervoudige glasvezelkabel bestaat uit een bundel glasvezels. Ook bij meervoudige glasvezelkabels worden sommige of juist alle vezels van de ene kabel, vaak de voedende kabel genoemd, onderbroken en gelast aan glasvezels van andere kabels, afgaande kabels 10 genoemd. In geval niet alle draden of vezels worden onderbroken loopt de zogenaamde voedende kabel ook weer door.
Bij glasvezelkabels wordt bij het uitsplitsen en lassen van de kabel de beschermende kabelmantel van de voedende kabel en de afgaande kabel(s) over een lengte van enkele 15 decimeters verwijderd om de individuele glasvezels en glasvezelbundels, die zich in de kabel bevinden, beter te kunnen hanteren. Na het lassen dienen deze glasvezels en glasvezelbundel beschermt te worden tegen invloeden van buitenaf, zoals water, zand mechanische belasting et cetera. Daartoe worden de glasvezel(s) of glasvezelbundel(s) opgeborgen in het lashuis. Zo een lashuis kan bovengronds of ondergronds geplaatst 20 worden. De onderhavige uitvinding heeft in het bijzonder betrekking op ondergrondse plaatsing. Bij andere typen meervoudige kabels, zoals elektriciteitskabels, datakabels, telefoonkabels et cetera kan op overeenkomstige wijze te werk worden gegaan.
Wanneer er werkzaamheden verricht moeten worden aan een ondergronds lashuis verdiend 25 het de voorkeur om het lashuis tijdelijk uit de grond te nemen en de werkzaamheden hieraan, in het bijzonder het tot stand brengen van zogenaamde lassen, uit te voeren in een beschermde omgeving, zoals een voertuig. De voedende- en afgaande kabels (dat wil zeggen de kabels die in de lasbehuizing samenkomen) dienen daarvoor voldoende overlengte te hebben om vanuit de grond tot in het voertuig of andere werklocatie, te 30 komen. Deze overlengte moet na de werkzaamheden ook in de grond opgeslagen worden. Indien dit ongestructureerd gebeurt, bestaat er de mogelijkheid dat de kabels bij graafwerkzaamheden beschadigd raken. In voorschriften is daarom vaak vastgelegd dat het 2 lashuis en de overlengte binnen een bepaalde afstand, bijvoorbeeld 15 cm, van de oorspronkelijke kabelloop moeten blijven. Dit betekent dat de werkzaamheden nauwkeurig volgens de voorschriften moeten gebeuren, waardoor de kosten van de werkzaamheden hoog zijn. In sommige gevallen wordt de lasbehuizing samen met de overlengte opgeborgen 5 in een beschermende houder, zoals een zogenaamde handhole of manhole, die in zijn geheel in de grond wordt ingegraven. Bij beperkte beschikbaarheid van ruimte kan dit tot bezwaren stuiten.
Het lashuis moet overeenkomstig de stand van de techniek waterdicht zijn om de losse 10 glasvezels te beschermen tegen vocht. Dit geldt ook als het lashuis in een grotere houder wordt gelegd. Deze grotere houder, zoals een zogenaamde handhole of manhole, is opzettelijk niet waterdicht om te voorkomen dat deze kan gaan drijven op grondwater of andersoortig zich in de grond bevindend water, waardoor de bestrating omhoog zou komen. Het tot stand brengen van de waterdichtheid van het lashuis is een nauwkeurig en tijdrovend 15 werk, hetgeen de aan dergelijke lashuizen verbonden kosten verhoogt.
Het leggen van kabel en het plaatsen van een lashuis gebeurt in twee stappen, die doorgaans door verschillende personen (ploegen) worden uitgevoerd. De eerste stap is het leggen van de kabel. Dit is een relatief eenvoudig werk dat vaak door laaggeschoolden 20 mensen wordt uitgevoerd. Nadat de kabels gelegd zijn, met later te lassen kabeleinden bij elkaar, wordt de grond veelal weer dichtgegooid om later de kabeleinden weer op te graven wanneer de lassen daadwerkelijk gemaakt worden. Het onderling verbinden van de draden/vezels, ook wel lassen genoemd, en het afdichten van het lashuis gebeurt door een lasploeg. De lasploeg spoort de kabeleinden op, graaft ze op, stript de kabel(s) of 25 kabelbundel(s), voert de voedende en afgaande kabels in in het lashuis, brengt de trekontlastingen en afdichtingen aan, last de glasvezels/draden en dicht het lashuis af. Het lashuis en de overlengte aan kabel worden daarna weer in de grond opgeborgen of indien aanwezig in de houder.
30 Doorgaans wordt verlangd dat de kabels en de lashuizen op een diepte van circa 60 cm liggen. Dit om mogelijke beschadigingen door graafwerkzaamheden te voorkomen. Het opsporen van de kabeleinden is hierdoor een tijdrovend en relatief duur karwei. Veelal wordt hiertoe gebruik gemaakt van locatieaanduidingen op een kaart en aangegeven coördinaten ten opzichte van vaste referentiepunten - bijvoorbeeld de muur van een gebouw - in de 35 omgeving. De locatie is vaak niet nauwkeurig vastgelegd. Soms verandert de omgeving, -bijvoorbeeld de muur wordt verplaatst of afgebroken - tussentijds waardoor de referenties niet meer kloppen.
3
Bij aanpassingen of wijzigingen van het kabelnetwerk moet het lashuis in een veel later stadium vaak weer opgegraven worden. Ook dit is in de praktijk een kwestie van ‘trial and error’ en kost daardoor veel tijd. Soms worden er bij de eerste aanleg detectie-elementen in 5 het lashuis of de houder geplaatst die met een detector zijn terug te vinden. Omdat de detectieelementen op grote diepte, doorgaans circa 60 cm, liggen dienen de detectie-elementen en gebruikte detectoren gevoelig te zijn, hetgeen ze kostbaar maakt. Het terugvinden van een lashuis is aldus kostbaar en blijkt bovendien lastig.
10 De werkzaamheden van de lasploeg vereisen hooggekwalificeerde mensen. De laswerkzaamheden vereisen voorts een hoge nauwkeurigheid en daardoor veel tijd. Dit alles resulteert in hoge kosten.
De onderhavige uitvinding beoogt in algemene zin het verschaffen van middelen waarmee 15 de werkzaamheden dusdanig vereenvoudigt worden, dat ze sneller en/of eenvoudiger, en zo mogelijk door lagergeschoolde mensen uitgevoerd kunnen worden. De kosten nemen dan af.
De onderhavige uitvinding heeft meer specifiek betrekking op een houder voor het ondergronds opslaan van een overlengte van een ondergronds liggende kabel, in het 20 bijzonder een glasvezelkabel, waarbij de houder een houderruimte heeft die is begrensd door een onderzijde, een bovenzijde en een zich tussen de onderzijde en de bovenzijde uitstrekkende houderwand met een naar de houderruimte gekeerd inwendig oppervlak.
Dergelijke houders zijn bekend. Te denken valt bijvoorbeeld aan zogenaamde manholes en 25 handholes. Overlengtes aan kabel worden hierin in wirwar neergelegd. Ook is het bekend om overlengtes aan kabel hierin opgewikkeld tot een rol onder te brengen, waarbij de wikkelhartlijn van de rol dan horizontaal verloopt. Wanneer de kabel tot de rol is opgewikkeld zal deze rolvorm niet behouden blijven wanneer de rol niet bijeen wordt gehouden door additionele hulpmiddelen. In dit verband is het gebruik van wikkelkernen bekend. Echter 30 wikkelkernen maken het uit de houderruimte wegnemen van de kabel lastiger.
De onderhavige uitvinding heeft tot doel te verschaffen een verbeterde houder voor het ondergronds opslaan van een overlengte van een ondergronds liggende kabel, meer in het bijzonder van een overlengte aan glasvezelkabel.
35
Dit doel wordt volgens de uitvinding bereikt door te verschaffen een houder voor het ondergronds opslaan van een overlengte aan ondergronds liggende kabel, in het bijzonder 4 glasvezelkabel, waarbij de houder een houderruimte heeft die is begrensd door een onderzijde van de houder, een bovenzijde van de houder en een zich tussen de onderzijde en bovenzijde uitstrekkende houderwand met een naar de houderruimte gekeerd inwendig oppervlak, welke houder wordt gekenmerkt doordat, beschouwd in de richting vanaf de 5 bovenzijde naar de onderzijde, de houderruimte zich onderin verwijdt tot aan de onderzijde van de houder. De overlengte aan kabel kan aldus tot rol gewikkeld worden rond een verticale wikkelhartlijn en door het inwendig oppervlak van de houderwand onderin de houderruimte op zijn plaats gehouden worden. Immers de houderruimte is onderin wijder dan bovenin zodat de wikkelingen van de rol onderin de houderruimte gehouden worden 10 door de wand van de houderruimte. Voor zover de wikkelingen van de rol neigen tot omhoog kruipen, zullen deze een neerwaarts gerichte reactiekracht ondervinden tengevolge van het in opwaartse richting vernauwen van de houderruimte.
Opgemerkt wordt dat uit de publicaties US-5.069.516, US-4.709.980 en US-5.267.122 15 ondergronds te plaatsen houders bekend zijn met een zich conisch verwijdende zone.
Echter onder deze zich conisch verwijdende zones bevindt zich telkens nog een zone van constante breedte/diameter, waarin de ondergronds liggende kabel is opgeslagen.
Volgens een verdere uitvoeringsvorm vertoont het de houderruimte begrenzende inwendig 20 oppervlak van de wand, beschouwd in horizontale dwarsdoorsnede, een in wezen ringachtige vorm. De ringachtige vorm, welke niet rond hoeft te zijn doch ook langwerpig kan zijn, volgt de buitencontour van de tot rol gewikkelde overlengte goed, waardoor de rol goed op zijn plaats wordt gehouden. Alhoewel een ringachtige vorm ook kan zijn opgebouwd uit een veelheid onder een hoek aaneensluitende rechte lijnstukken verdient het hierbij volgens 25 de uitvinding de voorkeur wanneer de bochten van de in wezen ringachtige vorm telkens langs een kromme verlopen. Aldus kan de overlengte aan kabel, althans de buitenomtrek van de rol, in wezen rondom de gehele rol aangrijpen op het inwendig oppervlak van de houderruimte.
30 Volgens een praktische verdere uitvoeringsvorm verwijdt de houderruimte zich taps. Volgens een verdere uitvoeringsvorm bedraagt de tapsheid ten minste 10°, zoals 15° of meer. Teneinde de overlengte aan kabel goed bereikbaar te houden voor manipulatie met de hand verdient het de voorkeur wanneer de tapsheid ten hoogste 45°, liever ten hoogste 30° bedraagt.
35
Volgens een verdere uitvoeringsvorm is de ringachtige vorm een in wezen ronde, ovale of elliptische vorm. Een ovale of elliptische vorm heeft de voorkeur omdat aldus de lengte van 5 een wikkeling relatief groot kan zijn ten opzichte van de kortste breedte van de ovaal of ellips. Hierbij dient gerealiseerd te worden dat doorgaans voorgeschreven wordt een vrij beperkte ruimte aan weerszijden van een ondergronds kabel. Vaak is deze ruimte aan weerszijden door voorschriften beperkt tot ongeveer 15 cm. Het is aldus mogelijk om een 5 ovale of elliptische vorm te gebruiken met een korte breedte van circa 30 cm en een dwars daarop staande grote breedte van bijvoorbeeld 60 cm.
Opdat de in de houder opgeslagen overlengte aan kabel de kromming van de bochten van de ringachtige vorm goed kan volgen, verdient het volgens de uitvinding de voorkeur 10 wanneer de krommingstraal van elke bocht van de ringachtige vorm ten minste 7 cm bedraagt, en met voorkeur ten minste 10 cm, zoals circa 15 cm, bedraagt.
Volgens een verdere uitvoeringsvorm van de uitvinding is het van voordeel wanneer de bovenzijde van de houder is voorzien van een deksel, welke van buitenaf te openen is.
15 Aldus kan men van bovenaf toegang verkrijgen tot het inwendige van de houder en via die toegang de overlengte van kabel eenvoudig via de toegang naar buiten halen, waarbij de rol een aantal wikkelingen afneemt.
Volgens een verdere uitvoeringsvorm van de uitvinding omvat de houder een overlengte van 20 ondergronds liggende glasvezelkabel, waarbij de overlengte is gewikkeld tot een rol waarvan de uitwendige omtrek tegen het inwendig oppervlak van het zich verwijdende gedeelte van de houderruimte afsteunt.
Volgens nog weer een verdere uitvoeringsvorm van de uitvinding omvat de houder een 25 lashuis, waarbij het lashuis in de houder is ondergebracht. Met het oog op de bereikbaarheid van het lashuis, is het hierbij van voordeel wanneer het lashuis boven de rol is voorzien. De bereikbaarheid van het lashuis laat zich nog verder verbeteren wanneer het lashuis is aangebracht aan de naar het inwendige van de houder gekeerde zijde van het deksel. Aldus wordt het lashuis tegelijk met het openen van het deksel uit de houder 30 genomen. Met het oog op de bereikbaarheid van het lashuis is het verder van voordeel wanneer het lashuis in het bovenste gedeelte van de houder is voorzien.
Volgens een nog verdere uitvoeringsvorm van de uitvinding is de houder in de grond ingegraven. Bij voorkeur bevindt de bovenzijde van de houder zich hierbij ondergronds in 35 het bijzonder op een diepte van ten minste 25 cm, zoals 50 cm of meer. Ingeval van een bestrating zal de bovenzijde van de houder bijvoorkeur tenminste 25 cm onder de bestrating liggen in verband met een gunstige drukverdeling van verkeer en dergelijke dat op de 6 bestrating drukt. Hoe dieper de houder onder de grond ligt hoe gunstiger dit is voor de belasting ervan. De kabels liggen in de praktijk veelal op 60 cm. Er zijn echter gevallen bekend dat de onderzijde van de houder op circa 150 cm diepte moet komen te liggen. Bij een circa 50 cm hoge houder, zal de bovenzijde van de houder dan op een diepte van circa 5 100 cm liggen.
Opgemerkt wordt dat het inwendig oppervlak van de houderwand niet over de hele omtrek van de houder verwijdend, zoals taps, uitgevoerd hoeft te zijn. Het volstaat wanneer het inwendig oppervlak slechts over een gedeelte van de omtrek verwijdend, zoals taps, is 10 uitgevoerd terwijl het inwendig oppervlak langs de rest van de omtrek vertikaal of in geringere mate verwijdend uitgevoerd kan zijn. Wel verdient het voorkeur wanneer het inwendig oppervlak van de houderwand bij tegenoverliggende zijden van de houder verwijdend, zoals taps, is uitgevoerd. Bij een ellipsvormige of ovale houder bijvoorbeeld kan het inwendig oppervlak bij de kleinste breedte van de ellips respectievelijk ovaal minder 15 verwijdend, zoals taps, zijn uitgevoerd dan bij de grootste breedte van de ellips respectievelijk houder.
De onderhavige uitvinding zal aan de hand van in de tekening schematisch getoonde uitvoeringsvormen nader worden toegelicht. Hierin toont: 20
Figuur 1 schematisch, een verticaal doorsnede aanzicht van een in de grond ingegraven samenstel van een houder en lashuis overeenkomstig de uitvinding;
Figuur 2 een aanzicht overeenkomstig figuur 1, echter met bloot gegraven bovenzijde van de houder; 25 Figuur 3 een verticale doorsnede van een verdere variant van een houder volgens de uitvinding;
Figuur 4 een horizontale doorsnede van een andere verdere variant van een houder volgens de uitvinding;
Figuur 5 een horizontale doorsnede van weer een andere variant van een houder volgens 30 de uitvinding;
Figuur 6 een horizontale doorsnede van weer een andere variant van een houder volgens de uitvinding;
Figuur 7 een verticaal doorsnede aanzicht van een nog verdere variant van een lashuis en houder volgens de uitvinding; 35 Figuur 8 een verticale doorsnede aanzicht van weer een andere variant van een houder en lashuis volgens de uitvinding; 7
Figuur 9 een slab volgens de uitvinding voor gebruik bij een houder volgens de uitvinding, waarbij figuur 9a de slab in uitgespreide toestand toont, figuur 9b een eerste tussen toestand bij het inklappen van de slab volgens figuur 9a; en figuur 9c een verdere tussentoestand bij het inklappen van de slab volgens figuur 9a; 5 Figuur 10 een perspectivisch aanzicht van een variant van een slabbe volgens de uitvinding; Figuur 11 een perspectivisch aanzicht van een lashuis volgens de uitvinding.
Figuren 1 en 2 tonen vijf aspecten van de uitvinding, welke aspecten ook geheel los van elkaar of in willekeurige onderlinge combinatie toegepast kunnen worden. Deze aspecten 10 betreffen: - eerste aspect: het van boven naar beneden toe verwijden van de houderruimte in de houder; - tweede aspect: de markeerinrichting uitgevoerd als veerkrachtige spriet; - derde aspect: de slab voor het afdekken van de omgeving rondom de toegangsopening 15 van een houder; - vierde aspect: het plaatsen en uitvoeren van het lashuis overeenkomstig het zogenaamde duikklok principe; - vijfde aspect: de plaatsing van het lashuis bovenin de houder.
20 Figuren 1 en 2 tonen vijf aspecten van de uitvinding, welke aspecten ook geheel los van elkaar of in willekeurige onderlinge combinatie toegepast kunnen worden. Deze aspecten betreffen: - eerste aspect: het van boven naar beneden toe verwijden van de houderruimte in de houder; 25 - tweede aspect: de markeerinrichting uitgevoerd als veerkrachtige spriet; - derde aspect: de slab voor het afdekken van de omgeving rondom de toegangsopening van een houder; - vierde aspect: het plaatsen en uitvoeren van het lashuis overeenkomstig het zogenaamde duikklok principe; 30 - vijfde aspect: de plaatsing van het lashuis bovenin de houder.
In de figuren 1 en 2 is, in verticaal doorsnede aanzicht, afgebeeld een in de grond 98 ingegraven houder 1 voor het ondergronds opslaan van een overlengte 9 aan ondergronds liggende kabel 5, 6. De kabels 5, 6 zijn hier in het bijzonder glasvezelkabels, doch dit 35 kunnen ook andersoortige kabels zijn, zoals koperen telefoonkabel, elektriciteitskabel, coaxkabel et cetera.
8
De bovenzijde van de houder bevindt zich ondergronds in het bijzonder op een diepte van ten minste 25 cm, zoals circa 25cm, 30cm , 40 cm of 50 cm. Ingeval van een bestrating zal de bovenzijde van de houder bijvoorkeur tenminste 25 cm onder de bestrating liggen in verband met een gunstige drukverdeling van verkeer en dergelijke dat op de bestrating 5 drukt. Hoe dieper de houder onder de grond ligt hoe gunstiger dit is voor de belasting ervan. De kabels liggen in de praktijk veelal op 60 cm. Er zijn echter gevallen bekend dat de onderzijde van de houder op circa 150 cm diepte moet komen te liggen. Bij een circa 50 cm hoge houder, zal de bovenzijde van de houder dan op een diepte van circa 100 cm liggen.
10 De houder 1 heeft een houderruimte 14 die is begrensd door een onderzijde 15, een bovenzijde - die is aangeduid middels streeplijn 16 - en een zich tussen de onderzijde en bovenzijde uitstrekkende houderwand 17. De houderwand 17 heeft een naar de houderruimte 14 toegekeerd inwendig oppervlak 18. Zoals in figuur 1 en 2 te zien en beschouwd in de richting vanaf de bovenzijde 16 van de houder naar de onderzijde 15 van 15 de houder, verwijdt de houderruimte 14 zich onderin de houderruimte tot aan de onderzijde van de houder 1. Het inwendig oppervlak 18 van de houderwand 17 verloopt taps. Zoals te zien in figuur 1 kan zich boven de houderruimte 14 met het (taps) verwijdende inwendig oppervlak 18 nog een verdere ruimte 34 bevinden, welke is omgeven door een verticale wand 19.
20
De zich onderin naar beneden toe verwijdende houderruimte 14 heeft als voordeel dat een overlengte aan kabel hierin gemakkelijk kan worden opgeborgen. De overlengte 9 laat zich tot een rol 99 opwikkelen rond wikkelhartlijn 35. De zich naar beneden toe verwijdende houderruimte 14 zorgt er hierbij voor dat de tot een rol 99 gewikkelde overlengte 9 onderin 25 de houder blijft liggen. Bij voldoende -het oprollen tegenwerkende- veerkracht van de kabel 5, 6 zal de tot een rol 99 gewikkelde overlengte 9 tegen het zich naar beneden toe verwijdende inwendig oppervlak 18 tot aanligging komen, hetgeen zal resulteren in een neerwaarts gerichte reactiekracht die de kabel naar beneden drukt.
30 Zoals in figuur 1 te zien kunnen de kabeleinden 10,11 van de kabels 5 en 6 vervolgens vanuit de rol omhoogsteken of anderszins weggeleid worden om ze bijvoorbeeld onderling door te verbinden, lassen genoemd.
Het inwendig oppervlak van de houderwand hoeft overigens niet over de hele omtrek van de 35 houder verwijdend, zoals taps, uitgevoerd hoeft te zijn. Het volstaat wanneer het inwendig oppervlak slechts over een gedeelte van de omtrek verwijdend, zoals taps, is uitgevoerd terwijl het inwendig oppervlak langs de rest van de omtrek vertikaal of in geringere mate 9 verwijdend uitgevoerd kan zijn. Wel verdient het voorkeur wanneer het inwendig oppervlak van de houderwand bij tegenoverliggende zijden van de houder verwijdend, zoals taps, is uitgevoerd.
5 Tot zover het eerste aspect van de uitvinding zoals dit in figuren 1 en 2 is afgebeeld.
Om te voorkomen dat de houder 1 kan gaan drijven op bijvoorbeeld grondwater en dan omhoog gedrukt zou worden, is de onderzijde 15 van de houder 1 doorgaans geheel of gedeeltelijk open uitgevoerd. En is er doorgaans hoger in de houder 1 een doorgang 10 gevormd om lucht uit de houder te kunnen laten ontsnappen. Om te voorkomen dat van bovenaf zand in de houder valt is de bovenzijde 97 van de houder 1 van een houderplafond 77 voorzien. In dit houderplafond 77 is een toegangsopening 96 voorzien om toegang te kunnen verkrijgen tot het inwendige van de houder 1 en al dus bij de kabeleinden 10,11 en overlengte 9 aan kabel te kunnen komen. Deze toegangsopening 96 is door middel van een 15 deksel 3 afgesloten.
Zoals in figuur 1 te zien is de houder 1 op een afstand D onder het oppervlak 33 van de grond 98 geplaatst. Deze afstand D is in Nederland ingevolge voorschriften veelal ongeveer 60 cm, doch deze afstand kan ook groter of kleiner zijn. De grond 98 is hier afgedekt door 20 een bestrating 8. Het bovenvlak van de grond 98 komt hier dan overeen met het bovenoppervlak van de bestrating 8. Het zal echter duidelijk zijn dat de bestrating 8 ook kan ontbreken.
In de praktijk is het nodig om de houder 1 ten behoeve van werkzaamheden terug te kunnen 25 vinden onder de grond. Dit terugvinden van de houder 1 is in de praktijk tijdrovend. Veelal worden op kaarten locaties ingetekend, die achteraf niet nauwkeurig genoeg blijken. Ook is het gebruikelijk om in de omgeving referentietekens te plaatsen ten behoeve van het terugvinden. Ook dit is niet erg nauwkeurig. Voorts is het bekend om in de houder een detecteerbaar detectie-element te voorzien, zoals bijvoorbeeld een stuk ijzer, dat vervolgens 30 door middel van een metaaldetector is op te sporen. Gezien de grote diepte D en zich al in de grond bevindende kabels, vergt dit echter zeer gevoelige detectiemiddelen. Het opsporen van een detectieelement is aldus moeilijk en niet betrouwbaar. Wanneer men op basis van kaarten of referentietekens in de omgeving werkt, komt men doorgaans wel in de buurt van de houder uit doch men ontdekt pas dat men op de verkeerde plaats is gaan graven 35 wanneer er na circa 60 cm graven niets gevonden wordt.
10
Volgens het tweede aspect van de uitvinding is een in de grond ingegraven object - zoals een houder 1, een ingegraven kabel, een gas-, water- of riolerings-leiding - gemakkelijk terug te vinden door het object te voorzien van een markeerinrichting omvattende ten minste één veerkrachtige spriet 7 die zich uitstrekt tussen het onderste eind en het bovenste eind 5 van de markeerinrichting tot bij het bovenste eind van die markeerinrichting. Het bovenste eind van de markeerinrichting ligt hierbij onder het bovenvlak 33 van de grond 98. Aldus steekt de markeerinrichting niet boven de grond uit en kan deze daar ook niet hinderlijk zijn. In geval van een bestrating 8 is dan een bijkomend voordeel dat de markeerinrichting de bestrating 8 niet onderbreekt. In geval van een bestrating zal de spriet overeenkomstig de 10 uitvinding tussen de 0 en 10 cm onder de bestrating liggen. Bij een bestratingsdike van circa 10 cm, komt dit erop neer dat de spriet in de praktijk 0 cm tot 20 cm onder het oppervlak zal liggen.
Het gebruik van één of meer veerkrachtige sprieten heeft tot voordeel dat de 15 markeerinrichting niet gemakkelijk beschadigd zal raken wanneer deze met graafapparatuur in aanraking komt. De sprieten zullen gemakkelijk opzij geduwd worden. Dit is bijvoorbeeld erg voordelig wanneer men op zoek is naar de locatie van de houder en deze nog niet precies weet. Men zal dan de bovenlaag van de grond wat afschrapen om te kijken waar de één of meer sprieten zich bevinden. Verder, doordat de sprieten veerkrachtig zijn, zullen ze 20 uit zichzelf de neiging hebben overeind te willen staan en omhoog te willen steken vanaf het object. Dit is practisch bij het dichtgooien van het gat in de grond boven de houder. Het veerkrachtig zijn van de sprieten heeft als nog verder voordeel dat bij het leggen van bestrating ze gemakkelijk neergedrukt kunnen worden indien ze te hoog uit de grond mochten steken. De sprieten hoeven dus niet ingekort te worden.
25
Om bij meerdere sprieten de terugvindbaarheid te vergroten is het volgens de uitvinding van voordeel wanneer de sprieten op afstanden van 25 tot 100 cm uit elkaar geplaatst zijn, zoals bijvoorbeeld op 90 cm uit elkaar aan weerszijden van een deksel 3.
30 Om opsporing van de ondergrondse houder middels een detector te kunnen vergemakkelijken kan aan het boveneind van een spriet 7 een detectie-element voorzien zijn. In geval van meerdere sprieten 7 kan hierbij elke spriet 7, een aantal van de sprieten 7 of slechts één enkele spriet 7 van zo een detectie-element voorzien zijn. Doordat het detectie-element, zoals een stuk metaal, een zender etc, op geringere diepte ligt, kan dit 35 kleiner of zwakker, dus goedkoper, uitgevoerd worden.
11
De veerkrachtige spriet strekt zich volgens de uitvinding in het bijzonder uit tot en met het bovenste eind van de markeerinrichting, zij het dan dat hier bovenop dan nog een detectie-element voorzien kan zijn. Alhoewel niet perse noodzakelijk, verdient het verder de voorkeur wanneer de veerkrachtige spriet zich tot nabij het ondereind van de markeerinrichting 5 uitstrekt om eventueel zelfs direct aan het object te zijn bevestigd. In geval de markeerinrichting volgens de uitvinding aan een ondergrondse kabel of andersoortig langwerpig ondergronds object bevestigd moet worden, kan dit bijvoorbeeld eenvoudig middels een zogenaamde tie wrap gebeuren. In geval van een houder 1 als afgebeeld in figuren 1 en 2, zal de markeerinrichting volgens de uitvinding doorgaans aan de bovenzijde 10 van de houder 1 zijn bevestigd, bijvoorbeeld aan het deksel 3 daarvan. Doch ook bevestiging van de markeerinrichting aan de bovenzijde van het plafond 77 van de houder 1 is mogelijk en ook kan men de markeerinrichting 7 aan de zijwand 19,17 van de houder 1 bevestigen.
15 Onder een spriet wordt verstaan een langgerekt lichaam dat wanneer het aan de onderzijde rechtop gehouden wordt vanzelf overeind blijft staan. Langgerekt wil zeggen lang en ten opzichte van de lengte smal/dun.
Tot zover het tweede aspect van de uitvinding. Het zal duidelijk zijn dat dit tweede aspect in 20 combinatie met het eerste aspect toepasbaar is maar ook zeer goed los van het eerste aspect toegepast kan worden. Het tweede aspect kan zelfs toegepast worden bij andere objecten dan houders.
Verwijzend naar de figuren 1 en 2 is verder te zien dat er aan de bovenzijde van de houder 25 1 een slab 4 (derde aspect van de uitvinding) is voorzien. De slab 4 is voorzien rondom de middels het deksel 3 afsluitbare toegangsopening 96. In figuur 1 bevindt de slab 4 zich in een ingeklapte toestand, waarbij de slab 4 zich in dit geval geheel op de bovenzijde van de ouder bevindt. Het deksel 3 blijft daarbij vrij, zodat de op het deksel 3 voorziene sprieten 7 geen hinder van de slab 4 ondervinden. Bij gebruik van een slab 4 is het dus van voordeel 30 om de sprieten 7 van het tweede aspect van de uitvinding te voorzien op het deksel 3.
Wanneer, zoals in figuur 2 is afgebeeld, de bovenzijde 97 van de houder 1 is bloot gegraven om toegang te verschaffen tot het inwendige van de houder 1, zal bij verwijderen van het deksel 96 het gevaar ontstaan dat zand, puin of anderszins materiaal uit de grond 35 langs de helling van de kuil 12 naar beneden rolt of op andere wijze bij de toegangsopening 96 komt en in de houder 1 valt. Om dit te voorkomen is het overeenkomstig de uitvinding van voordeel het slabsamenstel 4 te gebruiken. Het slabsamenstel 4 dekt de omgeving 12 rondom de toegangsopening 96 af. Aldus zijn veel schonere werkomstandigheden te realiseren. Het zal duidelijk zijn dat het van additioneel voordeel is wanneer het slabsamenstel een zondanige grootte heeft dat dit zich bij de in figuur 2 afgebeelde toestand kan uitstrekken tot voorbij de bovenranden van de kuil, dat wil zeggen tot op de 5 bestrating 8.
Het slabsamenstel 4 kan permanent op de bovenzijde 97 van de houder 1 zijn bevestigd, zoals afgebeeld in figuur 1. Het is echter ook zeer goed mogelijk, en in verband met de duurzaamheid en betrouwbaarheid van slabsamenstel ook voordelig, om het slabsamenstel 10 als een los onderdeel uit te voeren dat na het bloot leggen van de bovenzijde van de houder gemonteerd wordt aan de bovenzijde van de houder of daar op andere wijze voorzien wordt om daarna pas het deksel 3 te verwijderen. Na beëindiging van de werkzaamheden en het weerplaatsen van het deksel 3 kan het slabsamenstel 4 dan weer weggenomen worden voorafgaand aan het dichtgooien van de kuil.
15
Opgemerkt wordt dat de slab in ingeklapte toestand, getoond in figuur 1, kan zijn afgedekt door een - niet getoond - afschermdeksel ter bescherming van het slabsamenstel tegen scheppen en dergelijke. Ook is het mogelijk om het slabsamenstel in de houder te voorzien en dan uit de houder te halen na verwijderen van houderdeksel 3.
20
Tot zover het derde aspect van de uitvinding als veraanschouwelijkt aan de hand van de figuren 1 en 2. Het zal duidelijk zijn dat het derde aspect van de uitvinding los van het eerste en tweede aspect kan worden toegepast of in combinatie met het eerste aspect of in combinatie met het tweede aspect of in combinatie met het eerste en tweede aspect.
25
Alvorens in te gaan op het vierde aspect van de uitvinding, kan worden opgemerkt dat figuur 2 ook toont dat werkzaamheden aan de kabeleinden 10 en 11 bij voorkeur bovengronds plaatsvinden. De overlengte 9 aan kabel 5, 6 als opgeslagen in de houder 1 moet daarvoor voldoende ruimte, lees lengte, bieden.
30
Figuren 1 en 2 tonen voorts het vierde aspect van de uitvinding, dat gebaseerd is op het zogenaamde duikklok principe. Een duikklok is een kamer, welke bij de oorspronkelijke toepassing op het gebied van het duiken doorgaans een klokvorm heeft. Deze kamer is van onderen open en aan de zijkanten en van boven geheel gesloten. Wanneer deze kamer, 35 duikklok, met de open onderzijde naar beneden in het water wordt neergelaten dan zal het water door de in de kamer aanwezige luchtbel buiten gehouden worden. Dit principe laat zich ook toepassen bij een lasdoos. Een lasdoos is een behuizing waarin één of meer 13 lassen -verbindingen tussen kabels of draaddelen daarvan- zijn ondergebracht en welke deze lassen van de omgeving moet afschermen. Bij ondergrondse plaatsing van de lasdoos leert de stand van de techniek dat de lasdoos volledig gesloten moet zijn om binnendringing van water, in het bijzonder grondwater, te voorkomen. Dit volledig dichtmaken van het 5 lashuis vergt allerlei afdichtingen die zeer nauwkeurig aangebracht moeten worden. Dit is arbeidsintensief en kostbaar. Het vierde aspect van de onderhavige uitvinding is nu gebaseerd op het inzicht dat bij toepassing van het duikklok principe, het lashuis van onder open kan zijn, mits de zijwanden en het plafond volledig gesloten zijn. Opkomend grondwater zal het lashuis dan niet kunnen binnendringen ten gevolge van de zich in het 10 lashuis bevindende gasbel. Aldus zijn de lassen vrij te houden van het water.
Bij de uitvoeringsvorm volgens de figuren 1 en 2 bestaat het lashuis uit een cilinder die van onder bij 103 open is en van boven gesloten is door het deksel 3. Wanneer het deksel 3 in de toegangsopening 96 is geplaatst (figuur 1) ontstaat aldus een cilindrische ruimte die 15 alleen van onderopen is. Via de open onderzijde kunnen de draadeinden 10,11 van de kabels 5 en 6 dan naar binnengestoken worden en middels niet afgebeelde middelen onderling gelast worden.
Het lashuis 2 hoeft overeenkomstig het vierde aspect van de uitvinding niet noodzakelijker 20 wijs aan het deksel 3 te zijn bevestigd het lashuis 3 kan ook onderaan het plafond 77 zijn opgehangen, aan de zijwand 19 zijn bevestigd of zelfs los in de houder geplaatst zijn. Het lashuis 2 kan zich eventueel ook onderin de houder 1 bevinden. Waar het om gaat is dat de ten minste gedeeltelijk open onderzijde 103 van het lashuis naar beneden is gekeerd.
25 Tot zover aan de hand van de figuren 1 en 2 het vierde aspect van de uitvinding. Het zal duidelijk zijn dat dit vierde aspect van de uitvinding geheel los van de overige aspecten toegepast kan worden of in combinatie met het eerste aspect of in combinatie met het tweede aspect of in combinatie met het derde aspect of in combinatie met het eerste en tweede aspect of in combinatie met het eerste en derde aspect of in combinatie met het 30 eerste, tweede en derde aspect.
In figuur 1 is tot slot ook het vijfde aspect van de uitvinding veraanschouwelijkt.
Overeenkomstig het vijfde aspect van de uitvinding is het lashuis voorzien in het bovenste 35 gedeelte van de houder 1. Voordeel hiervan is dat na openen van de toegangsopening 96 het lashuis 2 gemakkelijk toegankelijk is. Bij voorkeur bevindt het lashuis 2 zich hierbij boven de overlengte aan in de houder 1 opgeslagen kabel, welke overlengte op voordelige wijze 14 bovendien tot een rol 99 gewikkeld is. Voordeel hiervan is dat het lashuis 2 niet alleen gemakkelijk toegankelijk is maar ook gemakkelijk verwijderbaar is uit de houder 1 zonder dat eerst een wirwar van kabels opzij gelegd hoeft te worden. Overeenkomstig het vijfde aspect is het verder van voordeel om het lashuis aan het deksel 3 te bevestigen, zodat dit tegelijk 5 met het deksel 3 wordt weggenomen. Het is echter ook mogelijk om het lashuis 2 in de houder tegen het plafond te plaatsen. Een verder algemeen voordeel van plaatsing van het lashuis 2 in het bovenste gedeelte van de houder is dat water dat de houder 1 via de onderzijde kan binnenkomen, het lashuis 2 minder gemakkelijk zal bereiken.
10 Verwijzend naar de figuren 3, 4, 5 en 6 wordt navolgend nog iets nader ingegaan op het eerste aspect van de uitvinding.
Figuur 3 toont een houder 21 volgens het eerst aspect van de uitvinding, waarvan de bovenzijde 24 open is. Deze bovenzijde 24 zal echter bij toepassing doorgaans gesloten zijn 15 door een deksel. In figuur 3 is duidelijk te zien dat de overlengte 9 is opgewikkeld tot een rondom verticale hartlijn gewikkelde rol 99. Voorts is duidelijk te zien dat de houderwand 25, die de houderruimte 22 in het verticale vlak omgeeft, een naar het inwendige van de houderruimte 22 gekeerd inwendig oppervlak 26 heeft dat taps onder een hoek β verloopt. Deze hoek β zal in de praktijk ten minste 15 graden en met het oog op de bereikbaarheid 20 van de kabel, bij voorkeur ten hoogste 45°, liever ten hoogste 30°, zijn. Ten gevolgen van de veerkracht van de kabel 9 zal deze langs de omtrek van de rol 99 vanzelf tot aanligging tegen het inwendig oppervlak 26 van de houderwand 25 komen. Door het tapse verloop van dit inwendig oppervlak 26 zal de rol 99 vanzelf onderin de houder 21 blijven. Het kabeleind 10 is eenvoudig via de bovenzijde 24 van de houder naar buiten te trekken, waarna de 25 overlengte zal volgen. Omgekeerd is het houdereind 10 ook weer eenvoudig in de houder terug te plaatsen onder opwikkeling van de overlengte tot een rol 99.
Zoals in het horizontale doorsnede aanzicht volgens figuur 5 afgebeeld kan de houderruimte 42 in horizontaal doorsnede aanzicht een ronde vorm hebben. De houderwand 43 van de 30 houder 41 zal dan een kegelvormig verloop hebben, althans aan de binnenzijde.
Verwijzend naar figuren 4 en 6 heeft de houderwand 57, 53 van de houder 31 respectievelijk 51, beschouwd in horizontaal doorsnede aanzicht, bij voorkeur een langwerpige vorm, zoals de elliptische vorm uit figuur 4 of ovale vorm uit figuur 6. Aldus is te 35 realiseren dat de lengte van één wikkeling relatief groot is terwijl de, in horizontale richting dwars op de kabelloop beschouwde, breedte van de houder relatief gering is. In dit verband wordt opgemerkt dat voorschriften doorgaans vereisen dat in de grond ingegraven 15 structuren niet meer dan 15 cm aan weerszijden van de kabelloop mogen uitsteken. De tapsheid van de houderwanden 53 en 57 kan overigens zijn overeenkomstig hoek β uit figuur 3 teneinde de houderruimtes 52 en 56 in neerwaartse richting te doen verwijden.
5 In de figuren 4, 5 en 6 is tevens middels pijl R de krommingsstraal van de bochten van de ringachtige vorm aangeduid. Deze krommingsstraal bedraagt, in verband met de aan de kabel op te leggen kromming, bij elke bocht bij voorkeur ten minste 7 cm en met meer voorkeur ten minste 10 cm. De krommingsstraal zal bij de uitvoeringsvorm volgens de figuren 5 en 6 verband met de aan weerszijden van een kabel beschikbare inbouwruimte 10 met voorkeur ten hoogste 20 cm, met meer voorkeur ten hoogste 15 cm bedragen. Bij de uitvoeringsvorm volgens figuren 4, 5 en 6 is de krommingsstraal R circa 15 cm.
Bij een langwerpige houder, zoals de ellipsvormige houder uit figuur 4 of de ovale houder uit figuur 6, kan het inwendig oppervlak bij de kleinste breedte van de langwerpige houder 15 minder verwijdend zijn uitgevoerd - bij tapse uitvoering kan de hoek β hier bijvoorbeeld 0° of tussen 0° en 10° zijn - dan bij de grootste breedte van de langwerpige houder - bij tapse uitvoering kan de hoek β hier bijvoorbeeld 30° zijn -.
Figuren 7 en 8 illustreren het tweede aspect van de uitvinding (de markeerinrichting) nog 20 wat nader.
Figuur 7 toont een ondergronds ingegraven houder 61, die anders is dan houder 1 door het ontbreken van de zich in benedenwaartse richting verwijdende houderruimte. Houder 61 heeft een onderzijde 64, die doorgaans gedeeltelijk open zal zijn, en een plafond 65 met 25 daarin een deksel 62 dat een toegangsopening afsluit. Aan de onderzijde tegen het plafond 65 is een lashuis 63 van het duikklok principe gemonteerd. Een slab ontbreekt hier. Er is hier een viertal sprieten 7 voorzien, dit kunnen er echter ook minder of juist beduidend meer zijn. De grond 98 is boven de houder 61 afgedekt door een bestrating 8 met een bovenoppervlak 33 dat tevens het bovenoppervlak van de grond 98 vormt en een 30 onderoppervlak 38. Te zien is dat de sprieten 7 onder invloed van de bestrating 8 neergedrukt zijn en daardoor een kronkelige verloop hebben. Dit is een belangrijk voordeel van de veerkrachtige sprieten 7.
Verwijzend naar figuur 8 is de houder 71 met deksel 72 in wezen overeenkomstig de houder 35 61 en deksel 62 uit figuur 7. Bij de uitvoering volgens figuur 8 is ter illustratie een ander type lasdoos 73 toegepast, welke lasdoos niet van het duikklok principe is. Voorts is bij de uitvoering volgens figuur 8 een spriet 7 toegepast welke aan het boveneind is voorzien van 16 een detectie-element 15. Bij de uitvoeringsvorm volgens figuur 8 kunnen ook meer sprieten 7 voorzien zijn al dan niet voorzien van een detectie-element. Het detectie-element 15 verschaft het voordeel dat men middels een detectieapparaat 70, bijvoorbeeld een metaaldetector in geval van detectie-element 15 van metaal is, de locatie van de houder 71 5 kan bepalen nog zonder de bestrating 8 te hebben opgebroken.
Aan de hand van de figuren 7 en 8 is voorts geïllustreerd de mate van buigzaamheid van de sprieten 7. Veronderstellend dat het ondereind van een spriet 7 gefixeerd is en de spriet in neutraal stand recht omhoog staat, zal de buigzaamheid zodanig zijn dat het boveneind van 10 de spriet over een horizontale afstand X verplaatsbaar is, welke afstand X ten minste 20% van de lengte Y van de spriet bedraagt. Een dergelijke buigzaamheid verzekert dat het boveneind ervan kan wegbuigen wanneer het in contact komt met een graafwerktuig. Beschadiging van de spriet wordt aldus tegengegaan. Voorts laat een dergelijke buigzaamheid toe dat de spriet, zonder te breken, zijdelings kan wegbuigen om onder de 15 grond te passen wanneer de spriet in rechte toestand te lang is - boven de grond uit zou steken -. Aldus laat de spriet zich gemakkelijk onder bijvoorbeeld bestrating toepassen zonder dat de spriet in te korten. Met voorkeur is de buigzaamheid zodanig dat de afstand X tenminste 35% bedraagt. De spriet is dan minder gevoelig voor beschadiging en laat zich dan nog gemakkelijker zijdelings wegbuigen.
20
Verwijzend naar figuur 9 en figuur 10 zal het derde aspect van de uitvinding, de slab, aan de hand van twee uitvoeringsvormen wat verder toegelicht worden.
Figuur 9 toont een slabsamenstel 80 dat is opgebouwd uit vier slabdelen 81,82, 83 en 84. 25 Deze slabdelen 81,82, 83 en 84 omsluiten een ronde doorgang 85 welke afmetingen zal hebben gelijk aan of groter dan de toegangsopening van de houder waar deze bij toegepast wordt. Aldus laat het slabsamenstel 80 zich rondom een toegangsopening plaatsen.
Bij de in figuur 9a getoonde, volledig uitgeklapte toestand van het slabsamenstel 80, 30 overlappen de slabdelen 81,82, 83 en 84 elkaar bij de in tangentiële richting aangrenzende randen.
Om het slabsamenstel 80 in te klappen tot de ingeklapte toestand kan elk slabdeel 81-84 in eerste instantie gevouwen worden zoals aangeven in figuur 9b voor de slabdelen 81 en 83. 35 Vervolgens kan elk slabdeel, zoals voor slabdeel 81 aangegeven in figuur 9c rond een in wezen tangentiële vouwlijn dubbelgevouwen worden. Aldus wordt een relatief compacte 17 slab verkregen welke zich, zoals afgebeeld in figuur 1 geheel boven de bovenzijde 97 van een houder kan bevinden.
Figuur 10 toont een ander slabsamenstel 90 volgens de uitvinding, dat uit is vervaardigd uit 5 een enkel slabdeel dat zich ononderbroken in omtreksrichting rond de centrale doorgang 95 uitstrekt. De centrale doorgang 95 is vergelijkbaar met centrale doorgang 85 bij de uitvoeringsvorm volgens figuur 9. Het slabsamenstel 90 is inklapbaar doordat vouwplooien 96 zijn voorzien, die zich in het bijzonder in de buitenste helft van het eendelige slabdeel uitstrekken. Deze vouwplooien 96 maken het mogelijk om het slabsamenstel 90 als het ware 10 dubbel te vouwen rond de - gedeeltelijk aangeduide - cirkelvormige vouwlijn 76.
Zowel voor slabsamenstel 80 als voor slabsamenstel 90 geldt dat deze zich uitstrekt over een afstand A van ten minste 100 cm, zoals 130 cm tot 180 cm. In de praktijk zal naar verwachting een afstand A van circa 150 cm volstaan. Voorts zal het duidelijk zijn dat het 15 slabsamenstel 80, 90 ook een andere vorm kan hebben dan de in figuur 9 en 10 afgebeelde ronde vorm. Het slabsamenstel kan ook een ovale of rechthoekige vorm hebben.
Het slabsamenstel 80, 90 volgens de uitvinding kan zijn vervaardigd uit elk geschikt soepel materiaal, bijvoorbeeld een kunsstofmateriaal, geotextiel, of ander soepel materiaal.
20
Verwijzend naar figuur 11 wordt navolgend het vierde aspect, het duiklok principe, nog wat nader toegelicht aan de hand van een voorbeeld.
Figuur 11 toont een lashuis 2. Het huisdeel hiervan, dat het klokprincipe verschaft, is 25 begrensd door een onderzijde 102 een plafond 101 en een zich tussen onderzijde en plafond 101 uitstrekkende huiswand 100. De huiswand 100 en het plafond 101 zijn als een eendelig gietproduct, bijvoorbeeld door spuitgieten uit kunststof of door gieten uit een metaal gevormd. De huiswand 100 en het plafond 101 zijn volledig gesloten en kunnen een massief deel zijn. De huiswand 100 is hier cilindrisch afgebeeld, doch dit kan ook vierkant, 30 rechthoekig of anderszins van vorm zijn. Aan de onderzijde 102 begrenst de huiswand 100 een volledig open doorgang 103. De onderzijde 102 hoeft niet volledig open te zijn doch kan ook gedeeltelijk open zijn.
Het lashuis 2 volgens figuur 11 omvat verder een bodemplaat 104 die aan de onderzijde 35 102 in de door de huiswand 100 omgeven cilindrische ruimte is te steken. Deze bodemplaat 104 draagt een frame 105 waarop voorzieningen 106 voor het tot stand brengen van één of meer lassen van kabels, in het bijzonder glasvezelkabels, voorzien zijn. De bodemplaat 104 18 is voorzien van kabelgeleidingen 107 die via uitmondingen 108 op de bodemplaat 104 zijn bevestigd. Voorts is de bodemplaat 104 voorzien van één of meer additionele doorgangen 109. De bodemplaat 104 kan zonder bijzondere afsluitmaatregelen overeenkomstig pijl 111 in het huisdeel 112 gestoken worden. De kabelgeleidingen 107 en kabeldoorgangen 108 5 hoeven niet afgesloten te worden, deze kunnen dus ruim bemeten zijn zodat de kabels er min of meer los doorheen liggen. De additionele doorgangen 109 zijn optioneel. Voordeel van deze additionele doorgangen 109 is ondermeer dat ze eventueel in het huisdeel 112 gevormd condens kunnen afvoeren.
10 Wanneer de bodemplaat 104 met het frame 105 (en daarop voorziene lassen) in het huisdeel 112 is gestoken en het gehele lashuis 2 vertikaal met de onderzijde 102 naar beneden gericht in een bak water gestoken wordt, zal er enig water in het lashuis dringen totdat de gasdruk in het lashuis gelijk is aan de druk van het water. In figuur 11 is het niveau van het het lashuis binnendringende water aangeduid met streeplijn 110 op het huisdeeol 15 112 en streeplijn 110 op het frame 105. Tezien is dat dit niveau ruim onder de lasvoorzieningen ligt.
Figuur 11 illustreert aldus dat het overeenkomstige het duikklok principe uitgevoerde lashuis volgens de uitvinding aan de onderzijde dooreen bodemplaat of anderszins gesloten kan 20 zijn. Er hoeven echter geen additionele maatregelen getroffen te worden om deze afsluiting hermetisch te maken zodat er geen vocht kan binnendringen. Op zich is het wel denkbaar dat men dergelijke afdichtingen toch aanbrengt. Echter ook indien dergelijke afdichtingen toch zijn aangebracht, heeft het lashuis volgens de uitvinding, gebruikmakend van het duikklok principe, nog steeds tot voordeel dat ook bij falen van die afdichtingen 25 binnendringen van water in gevolge het duikklok principe wordt voorkomen wanneer het ondereind 102, met al dan niet falende afdichtingen, naar beneden is gekeerd.
De uitvoeringsvormen van de uitvinding en zijn aspecten laten zich verder karakteriseren in de navolgende clausules: 30 1] Houder (1,21,31,41,51) voor het ondergronds opslaan van een overlengte (9) van een ondergronds liggende kabel (5, 6), in het bijzonder een glasvezelkabel; waarbij de houder een houderruimte (14, 22) heeft die is begrensd door een onderzijde (15, 23) van de houder, een bovenzijde (16, 24) van de houder en een zich tussen de onderzijde (15, 23) en bovenzijde (16, 24) uitstrekkende houderwand (17, 25) met een naar de houderruimte (14, 35 22) gekeerd inwendig oppervlak (18, 26); gekenmerkt doordat, beschouwd in de richting vanaf de bovenzijde (16, 24) naar de onderzijde (15, 23), de houderruimte (14,22) zich onderin verwijdt tot aan de onderzijde (15, 23) van de houder.
19 2] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens clausule 1, waarbij het de houderruimte begrenzende inwendig oppervlak (18, 26) van de houderwand (17, 25), beschouwd in horizontale dwarsdoorsnede, een in wezen ringachtige vorm vertoont.
3] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens clausule 2, waarbij de bochten van de in wezen 5 ringachtige vorm telkens langs een kromme verlopen.
4] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens een der voorgaande clausules, waarbij de houderruimte (14, 22) zich taps verwijdt.
5] Houder (1,21,31,41,51) volgens clausule 4, waarbij de tapsheid (β) enerzijds tenminste 10°, zoals 15° of meer, bedraagt, en anderzijds bij voorkeur ten hoogste 45°, 10 zoals ten hoogste 30°.
6] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens een der voorgaande clausules, waarbij de ringachtige vorm een in wezen ronde, ovale of elliptische vorm is.
7] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens een der voorgaande clausules, waarbij de krommings-straal (R) van elke bocht van de ringachtige vorm tenminste 7 cm bedraagt, met 15 voorkeur tenminste 10 cm.
8] Houder (1,21,31,41, 51) volgens een der voorgaande clausules, waarbij de bovenzijde van de houder is voorzien van een deksel (3), welke van buitenaf te openen is.
9] Houder (1,21,31,41, 51) volgens een der voorgaande clausules, verder omvattende een overlengte (9) van een ondergronds liggende glasvezelkabel, waarbij de 20 overlengte is gewikkeld tot een rol waarvan de uitwendige omtrek tegen het inwendig oppervlak (18, 26) van het zich verwijdende gedeelte van de houderruimte (14,22) afsteunt.
10] Houder (1,21,31,41, 51) volgens een der voorgaande clausules, verder omvattende een lashuis (2), waarbij het lashuis (2) in de houder is ondergebracht.
11] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens clausule 10 in afhankelijkheid van clausule 9, 25 waarbij het lashuis (2) boven de rol (99) is voorzien.
12] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens clausule 11 of 10 in afhankelijkheid van clausule 8, waarbij het lashuis (2) is aangebracht aan de naar het inwendige van de houder gekeerde zijde van het deksel (3).
13] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens een der clausules 10-12, waarbij het lashuis (2) in 30 het bovenste gedeelte van de houder is voorzien.
14] Houder (1, 21, 31,41, 51) volgens een der voorgaande clausules, waarbij de houder in de grond (98) is ingegraven.
15] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens clausule 14, waarbij de bovenzijde van de houder zich ondergronds bevindt, bijvoorkeur op een diepte (D) van tenminste 25 cm, zoals 50 cm.
35 16] Samenstel omvattende een in de grond ingegraven object (1, 61,71) alsmede een markeer-inrichting (7) voor het markeren van de positie van het in de grond ingegraven object (2), waarbij de markeer-inrichting (7) een onderste eind heeft dat aan het object is 20 bevestigd en een bovenste eind dat, in verticale richting beschouwd, enerzijds hoger ligt dan het onderste eind van de markeer-inrichting (7) en anderzijds onder het bovenvlak (33) van de grond (98), gekenmerkt doordat de markeer-inrichting tenminste een veerkrachtige spriet (7) omvat die zich tussen het onderste eind en het bovenste eind tot bij het bovenste eind 5 van de markeerinrichting uitstrekt.
17] Samenstel volgens clausule 16, waarbij de markeer-inrichting (7) verder een bovengronds traceerbaar detectie-element (15) omvat dat, in de grond ingegraven, is voorzien aan het bovenste eind van de markeerinrichting.
18] Samenstel volgens clausule 17, waarbij het detectie-element (15) omvat een of meer 10 uit de groep omvattende: spoelen, zenders - zoals FM-zenders-, RFID-elementen, metaaldelen.
19] Samenstel volgens een der voorgaande clausules 16-18, waarbij, bij gefixeerd onderste eind van de spriet (7), het bovenste eind van de spriet veerkrachtig buigbaar is over een, dwars op de langsrichting van de spriet beschouwde, dwars-afstand (X) van 15 tenminste 20% van de lengte (Y) van de spriet (7).
20] Samenstel volgens clausule 19, waarbij die dwarsafstand (X) tenminste 35% van de lengte (Y) van de spriet (7) is.
21] Samenstel volgens een der voorgaande clausules 16-20, waarbij een bestrating (8) is voorzien boven het samenstel, waarbij het bovenvlak (33) van de grond is gevormd door 20 het bovenvlak van de bestrating (8), en waarbij het bovenste eind van de markeerinrichting (7) onder de bestrating (8) is voorzien, bijvoorkeur tegen de onderzijde (38) van de bestrating (8) aanligt.
22] Samenstel volgens clausule 21, waarbij de afstand van het aan het object bevestigde ondereind van de spriet (7) tot aan de onderzijde (38) van de bestrating kleiner is dan de 25 lengte van de spriet (7).
23] Samenstel volgens een der voorgaande clausules 16-22, waarbij het bovenste eind van de markeerinrichting (7) zich op een afstand van ten hoogste 25 cm onder het bovenvlak (33) van de grond bevindt.
24] Samenstel volgens een der voorgaande clausules 16-23, waarbij het in de grond 30 ingegraven object een houder (1,61,71) voor het ondergronds opslaan van een overlengte (9) van ondergronds liggende kabel (5, 6), in het bijzonder glasvezelkabel, is, en waarbij het onderste eind van de markeerinrichting aan die houder (1,61,71) bevestigd is.
25] Samenstel volgens clausule 24, waarbij de houder (1,61,71) een deksel (3, 62, 72) omvat en waarbij het onderste eind van de markeerinrichting (7) aan dat deksel (3, 62, 72) 35 bevestigd is.
26] Samenstel volgens een der voorgaande clausules 16-25, waarbij de markeerinrichting een veelheid van die sprieten (7) omvat.
21 27] Samenstel volgens clausule 26, waarbij die sprieten (7) uit elkaar geplaatst zijn op een afstand van 25 a 90 cm.
28] Ondergronds te plaatsen houder (1) voor een kabel (5, 6), in het bijzonder een glasvezelkabel, waarbij de houder (1) een onderzijde (15), een bovenzijde (97) en een zich 5 tussen de onderzijde en bovenzijde uitstrekkende houderwand (18,19) omvat, waarbij de houder (1) aan de bovenzijde (97) een toegangsopening (96) omvat die middels een deksel (3) afsluitbaar is; gekenmerkt doordat de toegangsopening (96) is omgeven door een slab-samenstel (4, 80, 90) voor het, bij bloot gegraven bovenzijde (97) van de houder (1), afdekken van de omgeving rondom de toegangsopening (96).
10 29] Houder (1) volgens clausule 28, waarbij het slab-samenstel (4, 80, 90) vanuit een ingeklapte toestand naar een uitgeklapte toestand uitklapbaar is en vice versa van de uitgeklapte toestand naar de ingeklapte toestand inklapbaar is, waarbij het slab-samenstel zich in de ingeklapte toestand op de bovenzijde (97) van de houder bevindt en in de uitgeklapte toestand de toegangsopening (96) vrijgeeft en rondom omgeeft.
15 30] Houder (1) volgens een der voorgaande clausules 28-29, waarbij het slab-samenstel (4, 80, 90) aan de houder (1) bevestigd, althans bevestigbaar, is.
31] Houder (1) volgens een der voorgaande clausules 28-30, waarbij het slab-samenstel een slab (90) uit een stuk omvat, die de toegangsopening ononderbroken omgeeft.
32] Houder (1) volgens een der clausules 28-31, waarbij het slab-samenstel (80) 20 meerdere slabben (81,82, 83, 84) omvat.
33] Houder (1) volgens clausule 32, waarbij aangrenzende slabben (81, 82, 83, 84) elkaar, bij uitgeklapte toestand, in tangentiele richting van de toegangsopening telkens overlappen.
34] Houder (1) volgens een der voorgaande clausules 28-33, waarbij het slab-samenstel 25 (4, 80, 90) aan de rand van de toegangsopening (96) is aangebracht.
35] Houder (1) volgens een der voorgaande clausules 28-34, waarbij het slab-samenstel (4, 80, 90) van de houder (1) losneembaar is.
36] Houder (1) volgens een der voorgaande clausules 28-35, waarbij, in uitgeklapte toestand, het slab-samenstel (4, 80, 90) zich, rondom de gehele toegangsopening (96), in 30 radiale richting over een afstand (A) van tenminste 50 cm, zoals tenminste 150 cm, uitstrekt.
37] Houder (1) volgens een der voorgaande clausules 28-36, verder omvattende een overlengte (9) van een ondergronds liggende kabel, in het bijzonder een glasvezelkabel.
38] Houder (1) volgens een der voorgaande clausules 28-37, verder omvattende een lashuis (2), dat in de houder (1) is ondergebracht.
35 39] Houder (1) volgens clausule 38, waarbij het lashuis (2) in de houder boven de overlengte (9) is voorzien.
22 40] Houder (1) volgens een der voorgaande clausules 28-39, waarbij de houder (1) in de grond (98) is ingegraven.
41] Houder (1) volgens clausule 40, waarbij de bovenzijde (97) van de houder (1) zich ondergronds bevindt, bijvoorkeur op een diepte (D) van tenminste 25 cm, zoals 50 cm.
5 42] Slab-samenstel (4, 80, 90) bestemd voor gebruik bij een houder (1) volgens een der voorgaande clausules 28-41.
43] Samenstel omvattende een in de grond ingraafbare houder (1,61) voor een kabel (5, 6), in het bijzonder een glasvezelkabel, alsmede een lashuis (2, 63) waarin twee of meer kabeleinden (10, 11) onderling te verbinden zijn, waarbij de houder (1,61) een onderzijde 10 (15, 64) en bovenzijde (97, 65) heeft; waarbij het lashuis (2, 63) is begrensd door een onderzijde (102), een plafond (101) en een zich tussen de onderzijde en plafond (101) uitstrekkende huiswand (100); gekenmerkt doordat het plafond (101) en de huiswand (100) een aan de zijkanten en van boven luchten waterdichte kamer vormen; en doordat 15 · de houder (1,61) is voorzien van een huisdrager ingericht om het lashuis in een verticale stand met de onderzijde (102) naar beneden gekeerd in de houder (1,61) onder te brengen; en/of • het lashuis (2, 63) met de onderzijde (102) naar beneden gekeerd in de houder (1,61) is ondergebracht.
20 44] Samenstel volgens clausule 43, waarbij het lashuis (2, 63) aan de onderzijde (102) open, althans gedeeltelijk open is.
45] Samenstel volgens een der voorgaande clausules 42-43, waarbij het lashuis (102) een cilinderachtige huiswand (100) heeft.
46] Samenstel volgens een der voorgaande clausules 42-45, waarbij de huiswand (100) 25 en het plafond (101) van het lashuis (2, 63) uit een stuk zijn vervaardigd, in het bijzonder als een eendelig gietproduct.
47] Samenstel volgens een der voorgaande clausules 42-46, waarbij het lashuis (2, 63) in het bovenste gedeelte van de houder (1,61) is voorzien.
48] Samenstel volgens een der voorgaande clausules 42-47, waarbij in de bovenzijde 30 (97, 65) van de houder (1,61) een wegneembare deksel (3, 62) is voorzien voor het verschaffen van toegang tot het inwendige van de houder.
49] Samenstel volgens clausule 48, waarbij het lashuis (2) is bevestigd aan de naar het inwendige van de houder gekeerde zijde van het deksel (3), zodanig dat het lashuis (2) tegelijk met het deksel wegneembaar is van de houder.
35 50] Samenstel volgens een der voorgaande clausules 43-49, waarbij de houder aan de onderzijde geheel of gedeeltelijk open is.
23 51] Samenstel volgens een der voorgaande clausules 43-50, waarbij het samenstel in de grond (98) is ingegraven.
52] Samenstel volgens clausule 51, waarbij de bovenzijde (97, 65) van de houder zich ondergronds bevindt, bijvoorkeur op een diepte (D) van tenminste 25 cm, zoals 50 cm.
5 53] Samenstel volgens een der voorgaande clausules 43-52, verder omvattende een overlengte (9) van een ondergronds liggende kabel (5, 6), in het bijzonder een glasvezelkabel, waarbij deze overlengte in de houder (1,61) is ondergebracht en bijvoorkeur in hoofdzaak tot een rol (99) gewikkeld is.
54] Samenstel volgens een der voorgaande clausules 43-53, waarbij het lashuis (2) 10 verder een bodemplaat (104) omvat, welke bij de onderzijde (102) van het lashuis (2) is voorzien.
55] Samenstel volgens clausule 54, waarbij de bodemplaat (104) een of meer in verticale richting waterdoorlatende doorgangen (108,109) heeft.
56] Gebruik van een lashuis (2, 63) voor het herbergen van een verbinding van 15 kabeleinden, waarbij het lashuis is begrensd door een onderzijde (102), een plafond (101) en een zich tussen de onderzijde en het plafond (101) uitstrekkende huiswand (100), waarbij het plafond en de huiswand een lucht- en waterdicht geheel vormen, waarbij de kabeleinden via de onderzijde (102) in het lashuis steken, en waarbij het lashuis met de onderzijde naar benedengekeerd ondergronds wordt geplaatst.
20 57] Gebruik volgens clausule 56, waarbij het lashuis uitwendig is omgeven door het lashuis rakend grondmateriaal.
58] Gebruik volgens clausule 56, waarbij het lashuis in een houderruimte van een in de grond ingegraven houder is geplaatst.
59] Samenstel omvattende een in de grond ingraafbare houder (1,61) voor een kabel (5, 25 6), in het bijzonder een glasvezelkabel, alsmede een lashuis (2, 63) waarin twee of meer kabeleinden (10, 11) onderling te verbinden zijn, waarbij de houder (1,61) een onderzijde (15, 64) en bovenzijde (97, 65) heeft; gekenmerkt doordat het lashuis (2) is bevestigd aan de naar het inwendige van de houder gekeerde zijde van het deksel (3), zodanig dat het lashuis (2) tegelijk met het deksel wegneembaar is van de houder.
Claims (15)
1] Houder (1,21, 31,41, 51) voor het ondergronds opslaan van een overlengte (9) van een ondergronds liggende kabel (5, 6), in het bijzonder een glasvezelkabel, 5 waarbij de houder een houderruimte (14,22) heeft die is begrensd door een onderzijde (15, 23) van de houder, een bovenzijde (16,24) van de houder en een zich tussen de onderzijde (15,23) en bovenzijde (16,24) uitstrekkende houderwand (17,25) met een naar de houderruimte (14, 22) gekeerd inwendig oppervlak (18, 26), met het kenmerk, 10 dat, beschouwd in de richting vanaf de bovenzijde (16, 24) naar de onderzijde (15, 23) van de houder, de houderruimte (14, 22) zich onderin verwijdt tot aan de onderzijde (15, 23) van de houder.
2] Houder (1,21,31,41,51) volgens conclusie 1, waarbij het de houderruimte 15 begrenzende inwendig oppervlak (18, 26) van de houderwand (17, 25), beschouwd in horizontale dwarsdoorsnede, een in wezen ringachtige vorm vertoont.
3] Houder (1,21,31,41,51) volgens conclusie 2, waarbij de bochten van de in wezen ringachtige vorm telkens langs een kromme verlopen. 20
4] Houder (1,21,31,41,51) volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de houderruimte (14, 22) zich taps verwijdt.
5] Houder (1,21,31,41,51) volgens conclusie 4, waarbij enerzijds de tapsheid (β) 25 tenminste 10°, zoals 15° of meer, bedraagt, en anderzijds bij voorkeur ten hoogste 45°, liever ten hoogste 30°.
6] Houder (1,21,31,41,51) volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de ringachtige vorm een in wezen ronde, ovale of elliptische vorm is. 30
7] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de krommings-straal (R) van elke bocht van de ringachtige vorm tenminste 7 cm bedraagt, met voorkeur tenminste 10 cm. 35
8] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de bovenzijde van de houder is voorzien van een deksel (3), welke van buitenaf te openen is.
9] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens een der voorgaande conclusies, verder omvattende een overlengte (9) van een ondergronds liggende glasvezelkabel, waarbij de overlengte is gewikkeld tot een rol waarvan de uitwendige omtrek tegen het inwendig oppervlak (18,26) van het zich verwijdende gedeelte van de houderruimte (14,22) afsteunt. 5
10] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens een der voorgaande conclusies, verder omvattende een lashuis (2), waarbij het lashuis (2) in de houder is ondergebracht.
11] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens conclusie 10 in afhankelijkheid van conclusie 9, 10 waarbij het lashuis (2) boven de rol (99) is voorzien.
12] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens conclusie 11 of 10 in afhankelijkheid van conclusie 8, waarbij het lashuis (2) is aangebracht aan de naar het inwendige van de houder gekeerde zijde van het deksel (3). 15
13] Houder (1,21, 31,41, 51) volgens een der conclusies 10-12, waarbij het lashuis (2) in het bovenste gedeelte van de houder is voorzien.
14] Houder (1,21,31,41,51) volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de 20 houder in de grond (98) is ingegraven.
15] Houder (1,21,31,41,51) volgens conclusie 14, waarbij de bovenzijde van de houder zich ondergronds bevindt, bijvoorkeur op een diepte (D) van tenminste 25 cm, zoals 30 cm of 50 cm.
Priority Applications (4)
Application Number | Priority Date | Filing Date | Title |
---|---|---|---|
NL2002004A NL2002004C (nl) | 2008-09-22 | 2008-09-22 | Houder. |
DK09170988.1T DK2166393T3 (en) | 2008-09-22 | 2009-09-22 | UNDERGROUND STORAGE ROOMS FOR SPLING CASSETTE |
EP09170988.1A EP2166393B1 (en) | 2008-09-22 | 2009-09-22 | Underground storage vault for splice box |
HRP20171017TT HRP20171017T1 (hr) | 2008-09-22 | 2017-07-04 | Podzemno spremište za spojnu kutiju |
Applications Claiming Priority (2)
Application Number | Priority Date | Filing Date | Title |
---|---|---|---|
NL2002004 | 2008-09-22 | ||
NL2002004A NL2002004C (nl) | 2008-09-22 | 2008-09-22 | Houder. |
Publications (1)
Publication Number | Publication Date |
---|---|
NL2002004C true NL2002004C (nl) | 2010-03-23 |
Family
ID=40380478
Family Applications (1)
Application Number | Title | Priority Date | Filing Date |
---|---|---|---|
NL2002004A NL2002004C (nl) | 2008-09-22 | 2008-09-22 | Houder. |
Country Status (4)
Country | Link |
---|---|
EP (1) | EP2166393B1 (nl) |
DK (1) | DK2166393T3 (nl) |
HR (1) | HRP20171017T1 (nl) |
NL (1) | NL2002004C (nl) |
Families Citing this family (3)
Publication number | Priority date | Publication date | Assignee | Title |
---|---|---|---|---|
US11349281B1 (en) | 2018-10-26 | 2022-05-31 | Afl Telecommunications Llc | Foldable and/or collapsible plastic/composite utility enclosure |
US11374386B2 (en) | 2018-10-26 | 2022-06-28 | Afl Telecommunications Llc | Foldable and/or collapsible plastic/composite utility enclosure |
US11338524B1 (en) | 2018-10-26 | 2022-05-24 | Afl Telecommunications Llc | Method of forming a foldable or collapsible plastic and/or composite utility enclosure |
Citations (8)
Publication number | Priority date | Publication date | Assignee | Title |
---|---|---|---|---|
US4709980A (en) * | 1985-08-02 | 1987-12-01 | Coastal Engineered Products Company, Inc. | Buried-cable junction enclosure with cable-storage vault |
US5069516A (en) * | 1989-11-21 | 1991-12-03 | Raynet Corporation | Telecommunications closures |
DE4140701C1 (en) * | 1991-12-10 | 1992-12-10 | Siemens Ag, 8000 Muenchen, De | Buried container e.g. for fibre=optic cable junction - is partially held in shaft and has removable lid and lifting arrangement to allow easy working access e.g. for further splicing |
US5267122A (en) * | 1992-06-15 | 1993-11-30 | Alcatel Network Systems, Inc. | Optical network unit |
JPH06118253A (ja) * | 1992-10-03 | 1994-04-28 | Sumitomo Electric Ind Ltd | 光ファイバケーブルの直埋敷設方法及びピットボックス |
FR2747867A1 (fr) * | 1996-04-22 | 1997-10-24 | Mitsubishi Electric Corp | Systeme souterrain de communication d'informations et plaque d'egout associee a ce systeme |
DE19736705A1 (de) * | 1997-08-20 | 1999-03-04 | Krone Ag | Einzugs- und Verteilerrohr für die Telekommunikations- und Datentechnik |
US20060278426A1 (en) * | 2005-05-25 | 2006-12-14 | Michael Barth | Underground enclosure mounting system |
-
2008
- 2008-09-22 NL NL2002004A patent/NL2002004C/nl active
-
2009
- 2009-09-22 EP EP09170988.1A patent/EP2166393B1/en active Active
- 2009-09-22 DK DK09170988.1T patent/DK2166393T3/en active
-
2017
- 2017-07-04 HR HRP20171017TT patent/HRP20171017T1/hr unknown
Patent Citations (8)
Publication number | Priority date | Publication date | Assignee | Title |
---|---|---|---|---|
US4709980A (en) * | 1985-08-02 | 1987-12-01 | Coastal Engineered Products Company, Inc. | Buried-cable junction enclosure with cable-storage vault |
US5069516A (en) * | 1989-11-21 | 1991-12-03 | Raynet Corporation | Telecommunications closures |
DE4140701C1 (en) * | 1991-12-10 | 1992-12-10 | Siemens Ag, 8000 Muenchen, De | Buried container e.g. for fibre=optic cable junction - is partially held in shaft and has removable lid and lifting arrangement to allow easy working access e.g. for further splicing |
US5267122A (en) * | 1992-06-15 | 1993-11-30 | Alcatel Network Systems, Inc. | Optical network unit |
JPH06118253A (ja) * | 1992-10-03 | 1994-04-28 | Sumitomo Electric Ind Ltd | 光ファイバケーブルの直埋敷設方法及びピットボックス |
FR2747867A1 (fr) * | 1996-04-22 | 1997-10-24 | Mitsubishi Electric Corp | Systeme souterrain de communication d'informations et plaque d'egout associee a ce systeme |
DE19736705A1 (de) * | 1997-08-20 | 1999-03-04 | Krone Ag | Einzugs- und Verteilerrohr für die Telekommunikations- und Datentechnik |
US20060278426A1 (en) * | 2005-05-25 | 2006-12-14 | Michael Barth | Underground enclosure mounting system |
Also Published As
Publication number | Publication date |
---|---|
DK2166393T3 (en) | 2017-08-21 |
EP2166393B1 (en) | 2017-05-03 |
HRP20171017T1 (hr) | 2017-10-06 |
EP2166393A1 (en) | 2010-03-24 |
Similar Documents
Publication | Publication Date | Title |
---|---|---|
NL2002006C (nl) | Lashuis. | |
US10613284B2 (en) | Fiber-to-the-Premises (FTTP) methods and systems | |
BE1019832A4 (nl) | Inrichting voor het vervaardigen van een fundering voor een zich op hoogte bevindende massa, bijbehorende werkwijze en samenstel van de inrichting en een opvijzelbaar platform. | |
NL2002004C (nl) | Houder. | |
US20080190509A1 (en) | End cap assembly | |
NL2002007C (nl) | Houder met markeerinrichting. | |
US6371692B1 (en) | Device for early detection of underground utilities during excavation and method of using the same | |
NL2002008C (nl) | Slab. | |
JP2019022290A (ja) | 電線収容設備における保護管の取付具 | |
JP6621667B2 (ja) | 電線共同溝、及びこれに用いる収容ボックス | |
EP2607938B1 (en) | Method and system for installing part of a communication network, as well as a communication network | |
JP5480587B2 (ja) | 側溝ブロックとこれに用いる集水桝及びその施工方法 | |
JP2020014307A (ja) | 開閉式管路構造、トラフ、開閉式管路形成装置、電線共同溝、及び、共同溝を構築する方法 | |
BE1017773A3 (nl) | Werkwijze voor het leggen van een xtth netwerk. | |
JP2020014308A (ja) | トラフ埋設構造、及び、共同溝 | |
KR101760087B1 (ko) | 지중 매설물 표시장치 | |
US10527194B2 (en) | Piping equipped with a sensing member | |
NL2012454B1 (en) | Container for holding at least a part of a cable or cables underground, method of installing a part of a network, and communications network. | |
JP2012237677A (ja) | センサ設置方法 | |
JP2019203261A (ja) | 共同溝用埋設部材、および、共同側溝ユニット | |
JP5368174B2 (ja) | ケーソン沈設方法およびケーソン用水位計 | |
BE1025349B1 (nl) | Werkwijze voor het leggen van een laatste deel van een kabelnetwerk | |
US9303381B2 (en) | Handhole and manhole anti-theft insert | |
DK2404857T3 (en) | STORAGE CONTAINER, UNDERGROUND WIRING STORAGE AND UNDERGROUND LOCATION SYSTEM | |
JP2003279757A (ja) | 光ケーブル接続箱および光ケーブル接続箱の設置方法 |
Legal Events
Date | Code | Title | Description |
---|---|---|---|
TD | Modifications of names of proprietors of patents |
Effective date: 20110222 |