NL2000985C2 - Werkwijze en inrichting voor het verkleinen van de verschillen tussen de trekspanningen in flexibele elementen. - Google Patents

Werkwijze en inrichting voor het verkleinen van de verschillen tussen de trekspanningen in flexibele elementen. Download PDF

Info

Publication number
NL2000985C2
NL2000985C2 NL2000985A NL2000985A NL2000985C2 NL 2000985 C2 NL2000985 C2 NL 2000985C2 NL 2000985 A NL2000985 A NL 2000985A NL 2000985 A NL2000985 A NL 2000985A NL 2000985 C2 NL2000985 C2 NL 2000985C2
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
elements
rollers
drive
measuring
yarns
Prior art date
Application number
NL2000985A
Other languages
English (en)
Other versions
NL2000985A1 (nl
Inventor
Rudolf Johannes Gerardus Antonius Van Der Prof Ir Hoorn
Original Assignee
N Tex Technologies B V
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by N Tex Technologies B V filed Critical N Tex Technologies B V
Priority to NL2000985A priority Critical patent/NL2000985C2/nl
Publication of NL2000985A1 publication Critical patent/NL2000985A1/nl
Application granted granted Critical
Publication of NL2000985C2 publication Critical patent/NL2000985C2/nl

Links

Classifications

    • DTEXTILES; PAPER
    • D03WEAVING
    • D03DWOVEN FABRICS; METHODS OF WEAVING; LOOMS
    • D03D49/00Details or constructional features not specially adapted for looms of a particular type
    • D03D49/04Control of the tension in warp or cloth
    • D03D49/12Controlling warp tension by means other than let-off mechanisms
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B65CONVEYING; PACKING; STORING; HANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL
    • B65HHANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL, e.g. SHEETS, WEBS, CABLES
    • B65H51/00Forwarding filamentary material
    • B65H51/02Rotary devices, e.g. with helical forwarding surfaces
    • B65H51/04Rollers, pulleys, capstans, or intermeshing rotary elements
    • B65H51/08Rollers, pulleys, capstans, or intermeshing rotary elements arranged to operate in groups or in co-operation with other elements
    • B65H51/10Rollers, pulleys, capstans, or intermeshing rotary elements arranged to operate in groups or in co-operation with other elements with opposed coacting surfaces, e.g. providing nips
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B65CONVEYING; PACKING; STORING; HANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL
    • B65HHANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL, e.g. SHEETS, WEBS, CABLES
    • B65H51/00Forwarding filamentary material
    • B65H51/32Supporting or driving arrangements for forwarding devices
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B65CONVEYING; PACKING; STORING; HANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL
    • B65HHANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL, e.g. SHEETS, WEBS, CABLES
    • B65H57/00Guides for filamentary materials; Supports therefor
    • B65H57/003Arrangements for threading or unthreading the guide
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B65CONVEYING; PACKING; STORING; HANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL
    • B65HHANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL, e.g. SHEETS, WEBS, CABLES
    • B65H59/00Adjusting or controlling tension in filamentary material, e.g. for preventing snarling; Applications of tension indicators
    • B65H59/10Adjusting or controlling tension in filamentary material, e.g. for preventing snarling; Applications of tension indicators by devices acting on running material and not associated with supply or take-up devices
    • B65H59/18Driven rotary elements
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B65CONVEYING; PACKING; STORING; HANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL
    • B65HHANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL, e.g. SHEETS, WEBS, CABLES
    • B65H59/00Adjusting or controlling tension in filamentary material, e.g. for preventing snarling; Applications of tension indicators
    • B65H59/38Adjusting or controlling tension in filamentary material, e.g. for preventing snarling; Applications of tension indicators by regulating speed of driving mechanism of unwinding, paying-out, forwarding, winding, or depositing devices, e.g. automatically in response to variations in tension
    • B65H59/384Adjusting or controlling tension in filamentary material, e.g. for preventing snarling; Applications of tension indicators by regulating speed of driving mechanism of unwinding, paying-out, forwarding, winding, or depositing devices, e.g. automatically in response to variations in tension using electronic means
    • B65H59/388Regulating forwarding speed
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B65CONVEYING; PACKING; STORING; HANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL
    • B65HHANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL, e.g. SHEETS, WEBS, CABLES
    • B65H2701/00Handled material; Storage means
    • B65H2701/30Handled filamentary material
    • B65H2701/31Textiles threads or artificial strands of filaments
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B65CONVEYING; PACKING; STORING; HANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL
    • B65HHANDLING THIN OR FILAMENTARY MATERIAL, e.g. SHEETS, WEBS, CABLES
    • B65H2701/00Handled material; Storage means
    • B65H2701/30Handled filamentary material
    • B65H2701/38Thread sheet, e.g. sheet of parallel yarns or wires

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Textile Engineering (AREA)
  • Tension Adjustment In Filamentary Materials (AREA)
  • Treatment Of Fiber Materials (AREA)

Description

Sch/svk/Cats-4p
WERKWIJZE EN INRICHTING VOOR HET VERKLEINEN VAN DE VERSCHILLEN TUSSEN DE TREKSPANNINGEN IN FLEXIBELE
ELEMENTEN
De uitvinding heeft betrekking op een werkwijze en inrichting voor het verkleinen van de verschillen tussen de trekspanningen in met onderling onafhankelijke snelheden en in onderling evenwijdige relatie aangevoerde 5 flexibele elementen, zoals garens, vezels, filamenten, draden, lintvormige elementen of dergelijke.
Een dergelijke inrichting is bekend uit NL-C-1024868 en WO-A-2005/051 823.
Daarnaast is uit US-B-6 776 319 een inrichting 10 bekend die een dergelijk doel nastreeft doch slechts voor de tapijtindustrie (tuften) toepasbaar blijkt te zijn. Deze laatste inrichting is slechts beperkt in staat garenspanningen te verminderen.
De inrichting volgens NL-C-1024868 en WO-A-15 2005/051 823 werkt volgens een geheel ander principe, dat hierna kort zal worden toegelicht.
In deze inrichting worden garens met een zeer lage spanning (in het derde deel van het proces) op gelijke wijze elastisch opgerekt, waardoor een nagenoeg 20 gelijke spanning op een hoger niveau wordt verkregen. Tijdens dit proces worden de garens door langzamer lopende rollen afgeremd waardoor de zeer lage spanning bij de uittrede van de transportrollen behouden blijft.
De nauwkeurig gecontroleerde verschilsnelheid tussen 25 bedoelde inrichting (gedwongen toevoer van garens) en het proces dat daarop volgt (gedwongen afvoer van garens door opwikkelen of lamineren) leidt dan ook tot een superpositie van een voor alle garens gelijke spanning boven op de restspanning waarmee de garens de 2 transportrollen verlaten. Voorwaarde voor een gelijke of nagenoeg gelijke eindspanning is dan ook het zeer geringe spanningsniveau ter plaatse van de gedwongen en slipvrije toevoer tussen de transportrollen die daartoe op elkaar 5 gedrukt zijn en waarvan ten minste één rol voorzien is van een oppervlak met verhoogde weerstand tegen wrijving (tweede deel van het proces).
Het deel van de inrichting voorafgaand aan de gedwongen slipvrije toevoer heeft tot taak om dit zeer 10 geringe spanningsniveau te realiseren (eerste deel van het proces).
Dit vindt plaats door de garens, komend uit het creel en door een of meerdere rollen naar een vlak van parallelle garens te geleiden, collectief en met een 15 nagenoeg constante factor in spanning te reduceren door deze over roterende rollen te leiden waarvan de omtrekssnelheid groter is dan de snelheid waarmee de garens gedwongen worden afgenomen door de slipvrije transportrollen. Het contact met deze sneller draaiende 20 rollen vindt plaats over een zekere totale omsingelingshoek. Hoewel de relatieve spanningsverschillen na spanningsreductie ook hier gelijk blijven aan de oorspronkelijke relatieve spanningsverschillen voor intrede in de inrichting, zijn 25 de absolute spanningsverschillen als gevolg van de evenredige reductie van de individuele spanningen nagenoeg nihil. Eerder genoemde superpositie van een gelijke spanning als gevolg van de gedwongen gelijke rek leidt vervolgens tot het gewenste hogere spanningsniveau 30 met onderling nagenoeg gelijke spanning. De resterende relatieve spanningsverschillen bedragen dan nog slechts een deel van de oorspronkelijke relatieve spanningsverschillen.
Echter onderzoek aan een dergelijke bekende 35 inrichting volgens NL-C-1024868 en WO-A-2005/051 823 heeft uitgewezen, dat met de daarin beschreven middelen niet blijvend tot optimale instellingen gekomen kan worden. Weliswaar wordt in deze stand der techniek 3 melding gemaakt van een zogenaamde danserrol, die gekoppeld is met een overigens niet beschreven krachtsensor en aldus een indicatie van de som van de resterende garenspanning zou verschaffen, maar de 5 toepassing daarvan blijkt niet tot het gewenste, hierboven gespecificeerde resultaat te leiden. Achteraf is dit verklaarbaar, omdat immers een danserrol slechts de taak heeft om bij tijdelijk asynchrone snelheden tussen een slipvrije toevoer en een slipvrije afvoer de 10 baanspanning te allen tijde op een zekere minimale waarde te houden en/of ontoelaatbaar hoge pieken in de baanspanning bij start- en stopbewegingen te voorkomen. Een voorbeeld daarvan is het starten en stoppen van het transport van een folie vanaf een stilstaande 15 voorraadhaspel, zoals bij een folie- transportmachine, of de behandeling van een geluidsband in een bandopnameapparaat. Een danserrol voorkomt in een dergelijke opstelling slechts spanningsloze lusvorming.
Een danserrol in een der genoemde opstellingen 20 kan niet voorkomen dat bij transport van parallelle garens enkele onder geringe spanning staande garens vrijkomen van de omtrek van de danserrol. Immers in die situaties is sprake van gedwongen toe- en afvoer.
Er dient daarom een onderscheid gemaakt te worden in de 25 precieze omstandigheden waaronder de garens getransporteerd worden. In de aangehaalde voorbeelden gaat het om de regeling tussen een gedwongen toevoer en een gedwongen afvoer van alle te transporteren elementen of garens.
30 In de inrichting US-B-6 776 319 gaat om een vrije toevoer van garens én een vrije afvoer daarvan. In de onderhavige uitvinding evenals de aangehaalde octrooiaanvrage NL-C-1024868 en WO-A-2005/051 823 gaat het om een vrije toevoer van garens en een gedwongen 35 afvoer daarvan. Dit nu is een essentieel verschil dat opgemerkt moet worden om verwarring over de toelichting van de verschillende typen inrichtingen en de toepassing van een meet- en regelunit te voorkomen.
4
Verder is bij de verwerking van zero-twist garens (dat wil zeggen garens zonder torsie, dus met zuiver parallelle filamenten die zonder enige torsie rond de lengteas van het garen worden toegevoerd) gebleken, 5 dat deze garens, ondanks de onderlinge evenwijdigheid van de filamenten, tijdelijk toch een torsie rond de lengteas kunnen vertonen. Deze torsie is in beide richtingen gelijk, waardoor de som van de interne verdraaiingen nul bedraagt. Deze garens worden doorgaans gebruikt om een 10 unidirectioneel materiaal (UD-laminaat) te vormen, waarbij de parallelle filamenten door een bindmiddel onderling gebonden worden.
Teneinde het aantal garens voor de vervaardiging van een relatief dun UD-laminaat te 15 beperken, bestaat behoefte om de filamenten van deze garens zodanig te spreiden, dat een lintvormig garen ontstaat en waarbij de linten elkaar zodanig zijdelings raken, dat gesproken kan worden van een gesloten, homogeen verdeeld bed van filamenten. In het 20 spreidingsproces dat onmiddellijk voorafgaand aan het lamineren plaatsvindt, vormen de genoemde torsies vaak een probleem, omdat de torsie tijdens het spreidproces wordt tegengehouden bij de spreidinrichting. Zodra meerdere verdraaiingen tegelijkertijd worden 25 tegengehouden ontstaat een zodanige contractie over de breedte van het garen, dat alle verdraaiingen, die voor de spreidinrichting zijn tegengehouden, op een bepaald moment gelijktijdig de spreidinrichting passeren onder behoud van de genoemde contractie.
30 Dit steeds opnieuw terugkerende, storende verschijnsel, (ook wel valse twijn geheten) doet de gewenste homogene spreiding van het totale ga.renbed teniet.
Omdat vaak meerdere honderden garens parallel 35 worden toegevoerd en dit storende proces in elke bundel filamenten met enige regelmaat optreedt, wordt hierdoor de kwaliteit van het UD-laminaat nadelig beïnvloed.
Verder bevatten de te verwerken garens vaak een 5 coating, die een viskeuze component in de wrijving veroorzaakt, waardoor deze afhankelijk wordt van de verschilsnelheid tussen de garens en het buitenvlak van de rollen. Dit heeft tot gevolg dat een regeling van de 5 snelheid volgens de hiervoor genoemde stand der techniek slechts één, in de publicatie niet-gespecificeerd, bruikbaar werkpunt kent bij een bepaalde doorvoersnelheid. Omdat het verwerkingsprocédé waarin de inrichting volgens de hiervoor genoemde 10 octrooispecificaties onderhevig is aan snelheidsvariaties, kan een goede werking van de inrichting buiten het enige, gekozen werkpunt niet worden gegarandeerd.
Verder is het van belang om, afhankelijk van de 15 te verwerken garens, de onderlinge drukkracht van de transportrollen te kunnen variëren. Gebleken is, dat bij garens met een extreem lage wrijvingscoëfficiënt (f < 0,1) onvoldoende doorvoerkracht opgebracht kan worden om de vereiste slipvrije doorvoer ter plaatse van de kneep 20 van de transportrollen onder alle omstandigheden te kunnen garanderen.
Tenslotte is bij het gebruik van de inrichting volgens de genoemde stand der techniek de eerste doorvoer van garens, het zogenaamde "inscheren", problematisch 25 gebleken. Het trekken van de garens over de rollen leidt bij sommige garens tot vervuiling van de roloppervlakken, hetgeen bij fragiele garens tot zogenoemde omlopers kan leiden, waardoor de roloppervlakken opnieuw geheel schoongemaakt moeten worden.
30 De onderhavige uitvinding biedt een oplossing van de gesignaleerde problemen van de stand der techniek.
Daartoe verschaft de uitvinding een werkwijze voor het verkleinen van de verschillen tussen de trekspanningen in met onderling onafhankelijke snelheden 35 en in onderling evenwijdige relatie aangevoerde flexibele elementen, zoals garens, vezels, filamenten, draden, of lintvormige elementen, welke elementen door de kneep van een samenstel· van twee tegen elkaar gedrukte, met 6 tegengestelde richtingen roterend aangedreven cilindrische transportrollen heen worden geleid, van welke transportrollen er ten minste één een buitenoppervlak met een zodanige hoge 5 wrijvingscoëfficiënt met de elementen vertoont, dat de elementen in hoofdzaak slipvrij door de kneep worden getransporteerd, welke werkwijze de volgende, in geschikte volgorde uit te voeren stappen vertoont: 10 (a) het stroomopwaarts ten opzichte van de transportrollen plaatsen van een samenstel van een aantal aangedreven cilindrische aandrijfrollen, en het over een zekere totale omsingelingshoek α over de aandrijfrollen en vervolgens door de kneep heen leiden van de onderling 15 evenwijdige elementen; (b) het in de transportrichting van de elementen aandrijven van de aandrijfrollen met een omtrekssnelheid die groter is dan de door de transportrollen bepaalde transportsnelheid, zodanig dat 20 de spanningen in alle elementen met dezelfde factor, ongeveer efot, worden verlaagd, waarin α = de totale omsingelingshoek in radialen en f - de snelheidsafhankelij ke wrijvingscoëfficiënt; (c} het meten van de trekspanningen in de 25 elementen in het gebied tussen de laatste aandrijfrol en de transportrollen en het genereren van een meetsignaal; (d) het op basis van dat meetsignaal besturen van de aandrijvingen van de transportrollen, zodanig dat de spanning in elk element onder dynamische besturing 30 wordt ingesteld op een van nul afwijkende waarde; en {e) het stroomafwaarts ten opzichte van de transportrollen onderwerpen van alle elementen aan een voor alle elementen nagenoeg gelijke rek, die bij onderling gelijke relevante mechanische eigenschappen van 35 de elementen leidt tot spanningen in de elementen, waarvan de onderlinge verschillen ten opzichte van de spanningen in de elementen stroomopwaarts ten opzichte van de aandrijfrollen zijn verkleind met een factor van 7 ongeveer efa.
Een zinvolle en betrouwbare reductie van de genoemde verkleiningsfactor wordt gerealiseerd met een werkwijze, waarin 5 < ef0i < 25.
5 Volgens een specifiek aspect van de uitvinding kan de werkwijze zodanig worden uitgevoerd dat het meetsignaal wordt gebruikt voor het instellen van de snelheid van de aandrijfrollen.
Als alternatief of in combinatie daarmee kan de 10 werkwijze zodanig worden uitgevoerd dat het meetsignaal wordt gebruikt voor het instellen van de totale omsingelingshoek ot.
Verder verschaft de uitvinding een inrichting voor het verkleinen van de verschillen tussen de 15 trekspanning in met onderling onafhankelijke snelheden en in onderling evenwijdige relatie aangevoerde flexibele elementen, zoals garens, vezels, filamenten, draden, lintvormige elementen, of dergelijke, welke inrichting, gezien langs de gehele baan van de elementen in de 20 transportrichting, achtereenvolgens de volgende, in hoofdzaak onderling evenwijdige onderdelen omvat: een samenstel van een aantal aangedreven cilindrische aandrijfrollen, waarover de elementen over een zekere omsingelingshoek ot zijn geleid; 25 een meetinrichting voor het meten van de trekspanningen in de elementen; instelmiddelen voor het als reactie op het door de meetmiddelen afgegeven meetsignaal instellen van de totale trekspanning in de elementen; en 30 een een kneep definiërend samenstel van twee tegen elkaar gedrukte, met tegengestelde richtingen roterend aangedreven transportrollen door welke kneep de elementen heen worden geleid, van welke transportrollen er ten minste één een buitenoppervlak met een zodanig 35 hoge wrijvingscoëfficiënt met de elementen vertoont, dat de elementen in hoofdzaak slipvrij door de kneep worden getransporteerd.
Het is van belang, de elementen voor 8 uiteindelijke opslag of verwerking op een gewenste verhoogde spanning te brengen.
Volgens de uitvinding kan de hiervoor gespecificeerde inrichting omvatten: rekmiddelen voor het 5 onderwerpen van alle elementen aan een voor alle elementen nagenoeg gelijke rek, die bij onderling gelijke relevante mechanische eigenschappen van de elementen leidt tot spanningen in de elementen, waarvan de onderlinge verschillen ten opzichte van spanningen in de 10 elementen stroomopwaarts ten opzichte van de aandrijfrollen zijn verkleind met een factor van ongeveer ef0i.
Opgemerkt wordt, dat de rekmiddelen, hoewel in de meeste applicaties zeer gewenst, niet 15 noodzakelijkerwijze deel van de inrichting volgens de uitvinding hoeven uit te maken. Ook een bewerkings- of opwikkelinrichting, die de elementen met gereduceerde spanningen bewerkt respectievelijk opwikkelt kan in samenhang met de uitvoer van de inrichting volgens de 20 uitvinding zorgdragen voor het opleggen van de gewenste rek aan de elementen.
De rekmiddelen kunnen zodanig zijn uitgevoerd, dat de inrichting volgens de uitvinding de elementen uitvoert via de kneep van twee met elkaar samenwerkende, 25 met een bepaalde omtrekssnelheid aangedreven rollen, door welke kneep de elementen slipvrij worden doorgevoerd, gevolgd door een, ofwel in de inrichting volgens de uitvinding, ofwel in een daaraan aansluitende externe inrichting aanwezige kneep van twee volgende, met een 30 hogere omtrekssnelheid aangedreven rollen, door welke kneep de elementen eveneens slipvrij worden doorgevoerd. Dit snelheidsverschil tussen de genoemde twee stellen samenwerkende rollen veroorzaakt een zekere rek in de elementen, die voor alle elementen dezelfde is. De rek 35 wordt bepaald door het snelheidsverschil en het is dan ook wezenlijk, de snelheden van de twee genoemde stellen rollen nauwkeurig op elkaar af te stemmen.
Een goede werking van de inrichting is 9 verzekerd in het geval waarin 400° < a < 1500°.
Een inrichting kan de bijzonderheid vertonen, dat het van de meetinrichting afkomstige meetsignaal wordt gebruikt voor het instellen van de aandrijving van 5 de aandrijfrollen.
Als alternatief of in combinatie daarmee kan de inrichting de bijzonderheid vertonen, dat het van de meetinrichting afkomstige meetsignaal wordt gebruikt voor het instellen van de totale omsingelingshoek a.
10 Deze laatste variant kan zodanig zijn uitgevoerd, dat α wordt ingesteld door het instellen van de onderlinge positie van ten minste twee aandrijfrollen.
In een belangrijke uitvoering vertoont de inrichting de bijzonderheid, dat de meetinrichting omvat: 15 een althans min of meer dwars op de transportrichting van de elementen beweegbare, met de elementen in contact verkerend eerste meetorgaan, waarvan de positie de evenwichtssituatie vormt tussen enerzijds de resulterende kracht als gevolg van het door een veer, 20 bijvoorbeeld een proportionele veer, en/of een contragewicht gedeeltelijk gecompenseerde gewicht van het eerste meetorgaan en anderzijds de resultante van de krachten in de parallelle elementen die door de verplaatsing van de eerste meetorgaan worden verstoord in 25 hun rechte baan vanaf het samenstel van aandrijfrollen naar het samenstel van transportrollen, welke positie gebruikt wordt voor het zodanig instellen van de omtrekssnelheid van de aandrijfrollen, dat een substantiële, bijvoorbeeld in hoofdzaak volledige, 30 compensatie van het gewicht van het eerste meetorgaan wordt verkregen.
In een andere uitvoering en eventueel in combinatie met de hiervoor beschreven variant kan de inrichting de bijzonderheid vertonen, dat de 35 meetinrichting omvat: een zich althans met een aanzienlijke component dwars op de transportrichting van de elementen naast het vlak van de elementen uitstrekkende langwerpige bak met 10 twee langsranden, waarlangs de elementen worden getransporteerd, aan welke bak zuigmiddelen aansluiten, zodanig dat de elementen tijdens bedrijf zijn onderworpen aan een gekozen kracht, die de elementen naar de holte 5 binnen de bak dringt, aan welke bak een lichtbron en een lichtdetector is toegevoegd, zodanig, dat de lichtdetector een van het meetsignaal deel uitmakend detectiesignaal afgeeft in het geval, waarin een element over ten minste een eerste vooraf bepaalde afstand de 10 holte is binnengegaan, op basis van welk detectiesignaal de instelmiddelen de totale trekspanning in de elementen verhogen. Elke op zichzelf bekende geschikte meet- en regelstrategie die in het kader van de uitvinding geschikt is kan worden toegepast.
15 Zo kan bijvoorbeeld de inrichting de bijzonderheid vertonen, dat de instelmiddelen van het pendelende type zijn en na de genoemde verhoging de trekspanning weer verlagen.
Ook kan de inrichting het kenmerk vertonen, dat 20 aan de bak een tweede lichtdetector is toegevoegd, die een tweede detectiesignaal afgeeft in het geval, waarin een element over een grotere tweede afstand de holte is binnengegaan, waarbij het eerste detectiesignaal althans bij benadering correspondeert met een nominale minimale 25 trekspanning in elk van de elementen, en het tweede detectiesignaal correspondeert met een ongewenst lage trekspanning, en dat op basis van het tweede detectiesignaal de instelmiddelen de totale trekspanning in de elementen verhogen.
30 Bij voorkeur omvat de inrichting een stroomafwaarts ten opzichte van de kneep geplaatst stel cilindrische remrollen, waarover de elementen over een zekere totale omsingelingshoek β zijn geleid, welke remrollen een omtrekssnelheid bezitten, die kleiner is 35 dan de omtrekssnelheid van de transportrollen.
Teneinde de uiteindelijke spanning op een gewenste waarde te kunnen instellen kan de inrichting omvatten een tussen de kneep en de eerste remrol 11 geplaatste tweede meetinrichting voor het meten van de trekspanningen in de elementen; en instelmiddelen voor het instellen van de omtrekssnelheid van de remrollen als reactie op het door 5 de tweede meetinrichting afgegeven meetsignaal.
Deze laatste uitvoering kan de bijzonderheid vertonen, dat de tweede meetinrichting omvat: een tussen het samenstel van transportrollen en het samenstel van remrollen althans min of meer dwars op 10 de transportrichting van de elementen beweegbaar tweede meetorgaan, waarvan de positie de evenwichtssituatie vormt tussen enerzijds de resulterende kracht als gevolg van het door een veer, bijvoorbeeld een proportionele veer, en/of een contragewicht gedeeltelijk gecompenseerde 15 gewicht van het tweede meetorgaan, en anderzijds de resultante van de krachten in de parallelle elementen die door de verplaatsing van het tweede meetorgaan worden verstoord in hun rechte baan van het samenstel van transportrollen naar het samenstel van remrollen, welke 20 positie gebruikt wordt voor het zodanig instellen van de omtrekssnelheid van de remrollen, dat een substantiële, bijvoorbeeld in hoofdzaak volledige compensatie van het gewicht van de tweede meetinrichting wordt verkregen.
Volgens een specifiek aspect kan de inrichting 25 de bijzonderheid vertonen, dat de aandrijfrollen onderling gelijke buitendiameters bezitten en steeds met dezelfde omtrekssnelheid volgens de transportrichting van de elementen worden aangedreven.
In een uitvoering met een stel remrollen kan de 30 inrichting het kenmerk vertonen, dat de remrollen onderling gelijke buitendiameters bezitten en steeds met dezelfde omtrekssnelheid volgens de transportrichting van de elementen worden aangedreven.
In het bijzonder en met voordeel kan de 35 inrichting de bijzonderheid vertonen, dat de transportrollen worden aangedreven met een instelbare omtrekssnelheid die in afhankelijkheid van de gewenste spanning in de elementen fractioneel lager is dan de 12 snelheid van de elementen stroomafwaarts ten opzichte van de transportrollen.
Een specifieke uitvoering vertoont het kenmerk, dat de aandrijving van de aandrijfrollen via een 5 differentieel mechanisch· gekoppeld is met de aandrijving van de transportrollen.
Een van een stel remrollen voorziene uitvoering kan met voordeel de bijzonderheid vertonen, dat de aandrijving van de remrollen via een differentieel 10 mechanisch gekoppeld is met de aandrijving van de transportrollen.
Deze laatste uitvoeringen kunnen zodanig zijn dat de derde as van het differentieel tussen de aandrijfrollen en de transportrollen met een zodanige 15 snelheid wordt aangedreven, dat het gewicht van het meetorgaan in hoofdzaak volledig gecompenseerd wordt door de uitrekking van een veer, bijvoorbeeld een proportionele veer, en/of de positie van een met het meetorgaan gekoppeld contragewicht.
20 Een inrichting met een meetorgaan van het beschreven type kan de bijzonderheid vertonen, dat de derde as van het differentieel, tussen het stelsel van transportrollen en de remrollen, met zodanige snelheid wordt aangedreven, dat het gewicht van het meetorgaan in 25 hoofdzaak volledig gecompenseerd wordt door de uitrekking van een veer, bijvoorbeeld een proportionele veer, en/of de positie van een met het meetorgaan gekoppeld contragewicht.
Volgens het specifieke aspect van de uitvinding 30 kan de inrichting de bijzonderheid vertonen, dat de drukkracht van de samenwerkende transportrollen instelbaar is.
Teneinde blijvende indrukking van een relatief zachte rol als gevolg van een langdurige periode van 35 stilstand te doen voorkomen kan de inrichting de bijzonderheid vertonen, dat de transportrollen een ruststand bezitten, waarin de transportrollen buiten aangrijping met elkaar zijn.
13
Volgens een belangrijk aspect van de uitvinding vertoont een specifieke inrichting de bijzonderheid dat aan ten minste één einde van de buitenoppervlakken van de aandrijfrollen en van de remrollen concentrisch ten 5 opzichte van het betreffende roloppervlak gelagerde, vrij roteerbare geleidewielen zijn aangebracht, waarvan de buitendiameters groter zijn dan de buitendiameters van de rollen waar omheen ze gelagerd zijn, en concentrisch met de transportrollen op dezelfde wijze gelagerde, vrij 10 roteerbare geleidewielen zijn aangebracht, waarvan de buitendiameters kleiner zijn dan de buitendiameters van de transportrollen.
Deze inrichting kan zodanig zijn uitgevoerd, dat, in overeenstemming met de baan van de elementen door 15 de inrichting, de geleidewielen zijn omsingeld door een eindloos aandrijfelement, één aan elke eindzone van een roloppervlak, welk aandrijfelement gespannen kan worden door middel van een spanrol, welke beide aandrijfelementen gezamenlijk door aandrijfmiddelen 20 worden aangedreven.
In een praktische uitvoering vertoont de inrichting de bijzonderheid dat de beide aandrijfelementen op een zelfde plaats aan de omtrek middelen vertonen voor het tijdelijk opnemen van een zich 25 in de langsrichting van het roloppervlak uitstrekkende, losneembare klemlijst, waarin de elementen tijdelijk, min of meer op de gewenste steekafstand vastgeklemd kunnen worden.
Deze laatste variant kan het kenmerk bezitten 30 dat de klemlijst een poetselement aanwezig is, welk poetselement bestaat uit een niet-krassend materiaal dat eventueel van een reinigingsmiddel voorzien is.
Volgens een specifiek aspect van de uitvinding kan de inrichting de bijzonderheid vertonen, dat zero 35 twist (niet-getordeerde) elementen, voorafgaand aan de invoer in de inrichting, onder trekspanning gedwongen langs een samenstel van ten minste twee gekromde prismatische oppervlakken worden geleid.
14
Deze laatste uitvoering kan zodanig zijn uitgevoerd dat de twee gekromde prismatische oppervlakken deel uitmaken van een samenstel, welk samenstel zodanig roteerbaar is opgesteld, dat de totale omsingelingshoek 5 van de elementen van de prismatische oppervlakken instelbaar is.
Volgens weer een ander aspect van de uitvinding kan de inrichting de bijzonderheid vertonen, dat aan een of meer rollen een reminrichting, bijvoorbeeld een 10 trommelrem of schijfrem, is toegevoegd.
Deze laatste uitvoering kan zodanig zijn uitgevoerd dat de bediening van de reminrichting koppelbaar is of gekoppeld is met de aandrijving van de transportrollen ter ondersteuning van een snelle stop van 15 de rollen, in synchronisatie met een stroomafwaarts ten opzichte van de inrichting geplaatst bewerkingstation voor de elementen.
Een zeer eenvoudige en technisch betrouwbare uitvoering vertoont de bijzonderheid dat alle 20 aandrijfrollen en/of alle remrollen door een respectieve tandwieltransmissie met onderling gelijke snelheden worden aangedreven.
Niet alleen worden parallelle garens met verschillende garenspanningen in zeer hoge mate gelijk in 25 spanning gemaakt maar tevens zullen de spoelen, waarop de voorraad garens zich bevinden, meer gelijkmatig leeg raken waardoor bij het tegelijkertijd vervangen van alle nagenoeg lege spoelen veel garenafval kan worden vermeden evenals garenbreuk en tijdrovend handmatig afstellen van 30 alle remmen van het creel.
De omsingeling met een contactboog van 400 ° - 1500° verzekert ook bij gladde garens een hoge spanningsreductiefactor. Hierdoor zal de garenspanning vlak voor de transportrollen tot het gewenste minimum 35 kunnen worden teruggebracht. Voor minder gladde garens kan met een geringere omsingeling worden volstaan, omdat de wrijvingscoëfficient op gelijke wijze bijdraagt aan de waarde van de spanningsreductiefactor. De mate van 15 omsingeling wordt naar beneden begrensd door de eisen die men stelt aan gelijke spanning en naar boven begrensd door het eerder genoemde aandeel van de viskeuze wrijving in de totale wrijving.
5 In de inrichting volgens de voorliggende uitvinding wordt dan ook geen op zichzelf bekende danserrol toegepast, omdat de reeds bekende functie om als tijdelijk buffer te dienen voor een eventueel niet-eenparige snelheid tussen twee slipvrije aandrijfpunten, 10 niet bruikbaar is gebleken.
De eerder genoemde inrichting, beschreven in US-B-6 776 319, voldoet als gevolg van de geringe omsingeling (minder dan 270°) van de zogeheten "overfeed roller" in het geheel niet aan de eis om de spanning 15 substantieel te verlagen. De over te brengen wrijvingskracht op een garen met hogere spanning wordt verder beperkt door de toepassing van een overfeed roller met glad gepolijst buitenoppervlak. Een dergelijke inrichting is, afhankelijk van de wrijvingscoëfficiënt, 20 maximaal in staat om een spanningsreductie van 38% te bereiken. Dit betekent dat de absolute spanningsverschillen ca 60% zullen bedragen van de oorspronkelijke spanningsverschillen. Deze inrichting is dan ook slechts toepasbaar bij het tuften (het 25 schoksgewijs toevoeren van garens). Van een nagenoeg gelijke spanning kan dan ook geen sprake zijn.
Kenmerk van de onderhavige uitvinding is het collectief op gelijke spanningen brengen van parallelle garens door deze als gevolg van een snelheidsverschil 30 tussen de inrichting volgens de uitvinding en het vervolgproces een voor alle garens gelijke rek op te leggen.
De stijfheid van sommige soorten elementen kan zodanig hoog zijn, dat het opleggen van een gewenste rek 35 zeer onpraktisch wordt. Koolstofvezel, glasvezel, aramide en verstrekt polyetheen zijn voorbeelden van vezels met hoge tot zeer hoge stijfheid.
Om aan het criterium van meer dan 90% 16 stabiliteit in spanning te kunnen voldoen is het wenselijk om in plaats van een vooraf bepaalde rek een zekere trekkracht in de elementen te genereren. Deze trekkracht is bij voorkeur tot stand te brengen door ten 5 minste één van rollen aan te drijven met een tijdens aandrijving begrensd koppel en een toerental dat bij belasting nul begrensd is tot een waarde waarbij de omtreksnelheid van beide rollen niet meer dan bijvoorbeeld 20% hoger ligt dan die in het geval van de 10 gewenste belasting, teneinde de vrije loop met zeer hoog toerental te vermijden.
Voorwaarde voor het kunnen uitvoeren van een dergelijke processtap is de onderling gelijke toevoer van garens in combinatie met de onderling gelijke afvoer van 15 garens. Deze tweede voorwaarde komt tot stand bij een wikkelproces (scheren van garens op een kettingboom) of het lamineren van de garens (onderling in positie fixeren van de garens in een onderling verbindend laminaat). De eerste voorwaarde wordt gegarandeerd in de inrichting van 20 de uitvinding door tussen de twee transportrollen die tegen elkaar gedrukt worden, en waarvan er tenminste een voorzien is van een buitenlaag met verhoogde weerstand tegen wrijving alle parallelle garens slipvrij door te voeren. Deze laag kan bijvoorbeeld een coating zijn van 25 rubber, polyurethaan, chroom, keramiek, Teflon (PTFE), die elk hun eigen wrijvingscoëfficiënt kennen in samenwerking met een ander materiaal, bijvoorbeeld hardchroom.
Omdat de elementen zowel over de aandrijvende 30 rollen als de afremmende rollen voortdurend licht slippen, is het gewenst de manteloppervlakken van deze rollen te voorzien van een zeer slijtvaste laag of coating van bijvoorbeeld technisch hardchroom, keramiek of een ander slijtvast materiaal.
35 De transportsnelheid van de elementen wordt bepaald door de beide transportrollen, zodat de elementen niet over deze rollen slippen. Slijtage van deze rollen is dan ook slechts in geringe mate aan de orde. Een grote 17 vormvastheid en rondloop-nauwkeurigheid van beide rollen is wel van belang voor een goede werking van de inrichting. Bij deze rollen is een verhoogde wrijving ten opzichte van de elementen eveneens van groot belang. In 5 een voorkeursuitvoering is een van de rollen van een toplaag van polyurethaan voorzien met bijvoorbeeld een hardheid van 70 Shore of meer. De andere rol is daarbij van een hardchroom coating voorzien. Voor een goede grip op de elementen kan de hardchromen rol een matte 10 uitvoering hebben.
Uit de beproeving van de inrichting volgens NL-C-1024868 is gebleken dat een zeer lage garenspanning van alle individuele garens tijdens de slipvrije doorgang door het samenstel van transportrollen van zeer groot 15 belang is.
Het blijkt dan ook, dat deze restspanning slechts een fractie mag bedragen van de oorspronkelijke spanning zoals die zich manifesteert in het creel.
Zoals in NL-C-1024868 aangegeven, wordt de 20 reductie van de garenspanning bewerkstelligd door een relatief grote, althans veel meer dan 360°, omsingeling van de rollen in combinatie met een snelheidsverschil tussen rolomtrek en garens. Echter zoals uit de beproeving is gebleken, zal de viskeuze component van de 25 wrijving een snelheidsafhankelijke extra wrijving genereren. Hierdoor komen sommige garens los te hangen waardoor ze niet langer in hun loop rond de rollen geleid worden en zogeheten cross-overs ontstaan.
De onderhavige uitvinding voorziet tevens in de 30 oplossing van dit probleem door de invoering van een meet-regelinrichting die anders dan een gebruikelijke danserrol of meetrol voor de spanning verrassenderwijs een sterk homogeniserende werking heeft op de restspanningen na het garentransport over de eerste set 35 van aandrijfrollen. Hierdoor kan de verschilsnelheid tussen garens en aandrijfrollen aanzienlijk verkleind worden, hetgeen resulteert in een afname van de viskeuze component van de wrijving en daarmee van de 18 wrij vingsongelij kheid.
Het is voorts van belang, dat de meet- en regelinrichting ook zonder dat garens in de inrichting geleid zijn een evenwichtsstand kent, zodat bij 5 doorleiding van garens deze stand kan worden nagestreefd. Dit garandeert een minimale som van de spanningen van de garens na het doolopen van het eerste deel van het proces.
In de hierna te bespreken figuren is de eerste 10 meetinrichting aangeduid met de verwijzingsgetallen 8 en 9. Deze meetinrichting en de daarop gebaseerde regeling van de snelheid van de relevante rollen kan volgens de uitvinding van belang zijn om de gewenste machine-instellingen en de te realiseren resultaten blijvend te 15 handhaven.
De combinatie van aandrijfrollen, die met een grotere omtrekssnelheid worden aangedreven dan de theoretische garensnelheid, en waarbij de garens onafhankelijk van elkaar kunnen worden aangevoerd en naar 20 een slipvrij stelsel van transportrollen worden geleid, met een meet- en regelunit die de som van alle resterende garenspanningen tussen de aandrijfrol en de transportrol door middel van een door een computer te berekenen regeling van de aandrijving naar een minimale waarde 25 brengt, leidt tot de situatie, waarin de garens met een hogere spanning een substantieel groter aandeel in het gewicht van de meet- en regelunit zullen dragen dan de garens met een lagere spanning. Het gevolg is, dat juist de garens met een hogere spanning een substantieel hogere 30 wrijvingskracht in de transportrichting ondervinden dan de garens met een lagere spanning, waardoor de garenspanning van de eerstgenoemde garens als gevolg van de mogelijkheid van onafhankelijke aanvoer naar evenredigheid sneller zal dalen dan het geval is bij 35 garens met een aanvankelijk lagere spanning. Dit is alleen mogelijk in het geval, waarin de aanvoer van de garens op individuele basis plaatsvindt en de aanvoerkracht versterkt wordt door een toenemende 19 normaalkracht aan het buitenvlak van de relatief snel draaiende rollen.
Daar dit unieke fenomeen, dat onlosmakelijk verbonden is met aan de ingaande zijde vrij en 5 individueel, dat wil zeggen met onderling onafhankelijke snelheden, aan te voeren garens in combinatie met roloppervlakken met gelijkgerichte maar hogere snelheid dan de lokale transportsnelheid van de garens, niet eerder beschreven is, is er duidelijk sprake van een 10 uitvinding ten opzichte van de beschreven stand der techniek. Dit is te meer duidelijk, omdat blijkt dat vakmensen uit de branche, na gedegen uitleg over het principe, niet alleen sceptisch staan tegenover de uitvinding, maar de werkzaamheid zelfs sterk in twijfel 15 trekken en bewijs willen zien dat de inrichting volgens de uitvinding daadwerkelijk de garens op nagenoeg gelijke spanningen brengt. Daarmee is aangetoond, dat deze uitvinding, althans voor de vakman, kennelijk een niet voor de hand liggende combinatie is van overigens voor 20 het merendeel bekende elementen.
De uitvinding zal nu worden toegelicht aan de hand van bijgaande tekeningen van enkele willekeurige uitvoeringsvoorbeelden, waartoe de uitvinding zich niet beperkt. In de tekeningen tonen: 25 figuur 1 tot en met figuur 8 een dwarsdoorsnede van de inrichting ter plaatse van het garenbed in opeenvolgende fasen van het inleggen van de garens tot een definitieve bedrijfsstand; de figuren 9 en 10 een dwarsdoorsnede door de 30 inrichting ter plaatse van het differentieel; de figuren 11a, 11b, 11c, lid, 11e en llf aanzichten van de klemlijst in diverse stadia; figuur 12 een schematische dwarsdoorsnede door een anti-twijn voorziening om ongewenste twijn in de 35 garens te voorkomen; figuur 13a bij wijze van voorbeeld een grafische weergave van het verloop van de spanning in de garens in de verschillende stadia van de verwerking door 20 de inrichting volgens de uitvinding; figuur 13b een grafische weergave van het verloop van de spanning in de tijd na passage van de inrichting onder gelijktijdige variatie van de ingaande 5 spanning met 100%; figuur 13c het spanningsverloop volgens US-B-6 776 319; figuur 14a een zeaanzicht van een inrichting in een tweede uitvoering; 10 figuur 14b een bovenaanzicht van de inrichting volgens figuur 14a; figuur 14c een vooraanzicht van de inrichting volgens de figuren 14a en 14b; figuur 14d een perspectivisch aanzicht van de 15 inrichting volgens de figuren 14a, 14b en 14c; figuur 15 een met figuur 6 overeenkomende doorsnede door een variant; en de figuren 16a, 16b en 16c doorsnede door een optische meetinrichting met drie respectieve spannings-20 condities.
In de inrichting volgens de onderhavige uitvinding wordt op elektronische wijze de stand van een eerste meetinrichting 9, omvattende een door een zwenkbare arm gedragen vrijdraaiende rol, die is 25 gesitueerd tussen de aandrijfrol 7 en de transportrol 10, en in contact met de passerende garens beweegbaar is tussen de vaste steunrollen 9a en 9b, met behulp van een positie- of hoekopnemer 8 uitgelezen, en gebruikt voor besturing van de aandrijving van de aandrijfrol 7, 30 zodanig dat in de aldus gevormde terugkoppellus uiteindelijk een stand van de meetinrichting 9 wordt verkregen, die correspondeert met een gewenste lage garenspanning.
In dit verband wordt verwezen naar figuur 8, 35 die de inrichting toont in een situatie van nagenoeg optimaal bedrijf.
Door de meetinrichting 9 onder invloed van zijn eigen gewicht op het bed van parallelle garens te laten 21 rusten op de plaats tussen de aandrijfrol 7 en de transportrol 10 wordt bewerkstelligd, dat de garens uit hun gemeenschappelijke platte vlak gedrukt worden, waarbij het denkbeeldige vlak van het deel van de garens 5 tussen de laatste aandrijfrol en de meetinrichting 9, en het denkbeeldige vlak van het deel van de garens tussen de eerste meetinrichting 9 en de transportrol 10 een hoek met elkaar vormen die kleiner wordt naarmate de resultante van de resterende garenspanningen afneemt.
10 Door het effectieve gewicht van de eerste meetinrichting 9 als gevolg van haar verplaatsing te compenseren met een mechanische veer of een contragewicht kan worden bereikt, dat de meetinrichting een positie inneemt, die een exacte afspiegeling is van de momentane resultante van de 15 garenkrachten in de hiervoor genoemde denkbeeldige vlakken. Aldus wordt een zeer nauwkeurige indicatie verkregen, wanneer de totale garenspanning tussen de aandrijfrol 7 en de transportrol 10 tot het gewenste lage niveau is gedaald, 20 Op een zelfde wijze wordt de spanning bepaald tussen de transportrol 11 en de afremrol 14 door een tweede meetinrichting 13, eveneens omvattende een door een zwenkbare arm gedragen vrijdraaiende rol, die tegen de garens tussen de vaste steunrollen 13a, 13b drukt. De 25 stand van deze tweede meetinrichting wordt gebruikt om de afremrollen sneller te laten kopen in het geval waarin de meetinrichting dieper tussen de vaste steunrollen 13a, 13b zakt, of om de afremrollen langzamer te laten lopen in het geval waarin de meetinrichting minder diep tussen 30 de vaste steunrollen 13a, 13b zakt. De ideale garenspanning is die, waarbij de garens net niet slap hangen en er een garenspanning bestaat, die ten hoogste 30 % van de uiteindelijk gewenste spanning bedraagt. Bij een hogere waarde is het spanning-egaliserende effect 35 aanzienlijk kleiner dan met de inrichting gerealiseerd kan worden. Daarom wordt aan een dergelijke, relatief hoge waarde niet de voorkeur gegeven.
Het positie-meetresultaat van de opnemer 8 22 wordt gebruikt voor het instellen van de snelheid waarmee de aandrijfrollen worden aangedreven en/of van de positie van de aandrijtrollen ten opzichte van elkaar, zodanig dat de hoek van omsingeling van de garens ten opzichte 5 van de aandrij trollen wordt ingesteld, in het geval waarin omsingeling van de rollen traploos kan worden ingesteld.
Nu wordt verwezen naar de figuren 1-8.
In een gestel 25 zijn de aandrijfrollen 1-7, 10 de transportrollen 10, 11 en de afremrollen 14 - 20 geaccommodeerd.
Het gewenste aantal aandrijtrollen en het gewenste aantal afremrollen wordt bepaald door de wrijvingscoëfficiënt tussen de te transporteren garens en 15 het oppervlak van de rollen. In de praktijk blijkt, dat dit aantal bij voorkeur tussen één en negen ligt, zowel voor de aandrijtrollen als voor de afremrollen. In het onderhavige voorbeeld is uitgegaan van zeven aandrijtrollen en zeven afremrollen.
20 In het onderhavige uitvoeringsvoorbeeld zijn de aandrijtrollen 1-7 onderling zodanig door middel van aandrijfriemen gekoppeld aangedreven, dat de rollen met gelijke omtrekssnelheden roteren in de met pijlen aangegeven richtingen. Op dezelfde wijze worden de 25 afremrollen 14 - 20 onderling zodanig door aandrijfriemen gekoppeld aangedreven, dat de rollen met gelijke omtrekssnelheden kunnen roteren in de eveneens met pijlen aangeduide richtingen. Ook de transportrollen 10 en 11 worden aangedreven in de met pijlen aangeduide richting. 30 De transportrol 10 wordt rechtstreeks door een servomotor aangedreven.
Om de inrichting voor de eerste maal te gebruiken dienen de garens langs de buitenvlakken van de rollen gevoerd te worden. Hiertoe is aan ten minste één 35 zijde van de rollen, maar zijn bij voorkeur aan beide zijden van de rollen met de hartlijnen van de rollen concentrisch aan het gestel bevestigde lagerpunten aangebracht. Rond deze lagerpunten kunnen ringen la - 7a, 23 10a en 11a en ringen 14a - 20a vrij roteren, waardoor een eindloze tandriem of ander flexibel eindloos trekelement 22 als aandrijving kan worden gebruikt.
Aan beide tandriemen is een koppelstuk 23 5 bevestigd waaraan een zich over de werkbreedte van de inrichting uitstrekkende klemlijst bevestigd kan worden. De in te scheren garens worden voorafgaand aan het eerste gebruik in de klemlijst gelegd, waarna het aan de klemlijst toegevoegde klemmechanisme zorgt voor fixatie 10 van de garens daarin. Het trekelement 22 kan worden aangedreven door middel van een stel spanrollen 23, waarvan er ten minste één door een niet-getekende motor wordt aangedreven.
Figuur 1 toont de uitgangspositie van het 15 koppelstuk 23.
Figuur 2 toont de positie van het koppelstuk 23 voor het geval waarin men gebruik wenst te maken van het maximale aantal rollen voor het realiseren van de gewenste omsingeling.
20 Figuur 3 toont, dat de klemlijst met garens is vastgezet aan het koppelstuk 23.
Figuur 4 toont de situatie, waarin het eindloze trekelement over een enige afstand verder is aangedreven, waardoor de klemlijst verder in de inrichting wordt 25 ingevoerd.
Figuur 5 toont de situatie, waarin ook de tweede aandrijfrol wordt omsingeld.
Figuur 6 toont de situatie, waarin het koppelstuk met de klemlijst 23 geheel door de inrichting 30 gevoerd is en de klemlijst op de gewenste plaats uit de inrichting kan worden uitgenomen. Het omleiden rond een danserrol 21 en een omleidrol 26 vindt met de hand plaats.
Figuur 7 toont de situatie, waarin de 35 transportrol 11 met behulp van twee niet getekende luchtcilinders tegen de transportrol 10 is gedrukt, waardoor de garens tussen de transportrollen 10 en 11 worden gedrukt.
24
Figuur 8 toont de situatie, waarin de beide meetinrichtingen 8 en 12, die in hun uitgangsposities met behulp van niet-getekende luchtcilinders uit de baan van de garens worden gedrukt, op het garenbed zijn 5 neergelaten.
Figuur 9 toont de koppeling tussen de transportrollen 10 en 11 met de aandrijtrollen 1 - 7 en de afremrollen 14 - 20. Op de transportrollen 10, 11 bevinden zich met deze rollen verbonden tandriem-pul-leys 10 27 en 28. De diameters van de transportrollen 10 en 11 moeten zich verhouden als het aantal tanden van de tandriem-pulleys 27 respectievelijk 28. Is het aantal tanden gelijk, dan dienen de diameters van de rollen 10 en 11 gelijk te zijn, zoals in dit voorbeeld is getekend. 15 Belangrijk is, dat de omtrekssnelheden van beide transportrollen gelijk en tegengesteld gericht zijn. Een gemeenschappelijke tandriem 31 drijft in dit uitvoeringsvoorbeeld door middel van de tandriem-pulleys 29 en 30 twee op zichzelf algemeen bekende en 20 gebruikelijke planetaire stelsels van tandwielen aan, die in deze figuur als steekcirkels daarvan zijn weergegeven. Hierbij is voor het linker planetaire tandwielstelsel de cirkel 32 een schematische voorstelling van de steekcirkel van een tandwiel met binnenvertanding. Evenzo 25 zijn de cirkels 33 schematische voorstellingen van de steekcirkels van de satelliet-tandwielen en is de cirkel 34 een schematische voorstelling van de steekcirkel van het centrale zonnewiel. Voor het rechter planetaire tandwielstelsel is de cirkel 35 een schematische 30 voorstelling van de steekcirkel van een tandwiel met binnenvertanding. Evenzo zijn de cirkels 36 schematische voorstellingen van de steekcirkels van de sattelliet-tandwielen en is de cirkel 37 een schematische voorstelling van de steekcirkel van het centrale 35 zonnewiel. De satelliet-tandwielen 33 respectievelijk 36 zijn, zoals gebruikelijk bij planetaire tandwielstelsels, vrij om hun as roteerbaar, maar tevens in ingrijping met tandwielen 32 en 34, respectievelijk 35 en 37, gekoppeld 25 aan een niet-getekende satellietdrager, waarvan de rotatie-as samenvalt met de rotatie-as van het zonnewiel 34 respectectievelijk 37, en de denkbeeldige rotatie-as van het tandwiel met binnenvertanding 32 respectievelijk 5 35.
Met het tandwiel met binnenvertanding 32 werkt een tandriem-pulley samen, waarvan het aantal tanden gelijk is aan dat van de tandriem-pulleys 27 en 28. De verhouding van de diameters van de aandrijfrollen en de 10 transportrollen is gelijk aan de verhouding van het aantal tanden van het zonnewiel 34 en het tandwiel met binnenvertanding 32. De zonnewielen 34 respectievelijk 37 zijn rechtstreeks verbonden met de rotatie-as van de rollen 6 respectievelijk 15, zie hiervoor de figuren 1 -15 8. De satellietdragers worden aangedreven door middel van een motor en een wormkast en kunnen in beide mogelijke richtingen worden aangedreven of in stilstand worden gehouden.
In het geval waarin de beide satellietdragers 20 stilstaan zullen de aandrijfrollen 1-7, de transportrollen 10 en 11 en de afremrollen 14 - 20 volgens de in de figuren 1-8 aangegeven draairichting met onderling gelijke omtrekssnelheden roteren.
In de in figuur 9 getoonde situatie wordt de 25 actuele stand van de meetinrichting 8, nadat deze in de centrale computer verwerkt is tot een stuursignaal voor het aandrijven van de niet-getekende satellietdrager met de satellietwielen 33, omgezet in een meetresultaat, dat eventueel leidt tot een wijziging van de ingestelde 30 omtrekssnelheid van de aandrijfrollen. Om de snelheid van de aandrijfrollen te verhogen dient de satellietdrager, gezien vanaf het vlak van de tekening, linksom aangedreven te worden. Om de snelheid van de afremrollen te verlagen dient de satellietdrager met satellietwielen 35 36 rechtsom aangedreven te worden.
Figuur 10 toont een afbeelding van de gesloten stand van de transportrollen 10 en 11, die derhalve samen tegen elkaar drukken ter plaatse van de kneep, van het 26 gedeelte van de inrichting volgens de uitvinding, waarmee de snelheden van de aandrijfrollen en de afremrollen naar wens kunnen worden ingesteld.
Figuur 11 toont schematisch de klemlijst 5 waarmee de garens vastgeklemd kunnen worden en op eenvoudige wijze door de inrichting kunnen worden geleid. De klemlijst omvat een eerste deel 39, dat is voorzien van een uitsparing die iets ondieper is dan de dikte van de vast te klemmen garens, en een tweede deel 40, dat als 10 een deksel op het eerste deel past en daartegenaan gedrukt blijft als gevolg van een aantal magneten die opgenomen zijn in het eerste deel 39 van de klemlijst. Nadat de garens een aantal malen rond de gesloten klemlijst zijn gewikkeld, wordt deze door omwikkeling en 15 onder invloed van trekkracht gesloten gehouden, waarbij de sluitkracht afhankelijk is van de trekkracht.
Figuur 11a toont de klemlijst in gesloten toestand zonder garens.
Figuur 11b toont de geopende klemlijst zonder 20 garens.
Figuur 11c toont de geopende klemlijst na het inleggen van de garens.
Figuur lid toont de gesloten klemlijst waarin de garens zijn opgenomen.
25 Figuur 11e toont de klemlijst nadat deze met vastgeklemde garens een aantal malen om zijn lengte-as is geroteerd, waardoor de garens rond de klemlijst zijn gewikkeld.
Figuur llf toont de klemlijst in de situatie 30 waarin hij tussen de koppelstukken 23 is opgenomen en door het trekelement 22 langs de buitenvlakken van de rollen door de inrichting heen wordt getrokken.
Volgens de uitvinding kan de klemlijst ook een verdere functie vervullen. Zoals eerder opgemerkt, dienen 35 de oppervlakken van de rollen voorafgaand aan de aanvang van de werking van de inrichting gereinigd te zijn. Door het aanbrengen van een eventueel van een reinigingsmiddel voorziene buisvormige kous van krasvrij materiaal met 27 vuilabsorberend vermogen kan de klemlijst worden gebruikt voor het reinigen van de roloppervlakken. Daartoe worden tijdens de reinigingsbewerking de roloppervlakken langzaam gedraaid, terwijl de klemlijst langs alle 5 roloppervlakken getrokken wordt.
Figuur 12 toont een inrichting volgens de uitvinding, waarmee de eerder beschreven valse twijn van een zero-twist garen effectief tegengehouden kan worden. Deze twijnvanger bestaat uit twee van een slijtvaste laag 10 voorziene prismatische strippen met afgeronde rand, waartussen de garens 38 worden doorgevoerd en die zich over de gehele werkbreedte van de richting uitstrekken en draaibaar zijn rond een hartlijn die zich loodrecht op het vlak van de tekening uitstrekt. De strips 41 worden 15 stroomopwaarts ten opzichte van de invoer van de inrichting geplaatst.
In de situatie volgens figuur 12a kunnen de garens vrij tussen de prismatische strips 41 worden doorgevoerd.
20 Volgens figuur 12b zijn de strips rond de genoemde hartlijn geroteerd weergegeven, waardoor de garens 38 gedwongen langs de afgeronde randen van de prismatische strips worden geleid, waardoor daar ter plaatse een aanlegkracht wordt gegenereerd, die een 25 spreiding van de parallelle filamenten tot gevolg heeft. Hoe kleiner de straal van de afgeronde werkzame rand, des te groter de spreidkracht is en hoe beter een valse twijn tegengehouden zal worden.
Het tegenhouden van valse twijn is belangrijk, 30 omdat de inrichting volgens de uitvinding op zichzelf een spreidend effect heeft op de garens met zero-twist filamenten en deze spreiding gedurende de doorloop van de garens door de inrichting gehandhaafd blijft.
Figuur 13a toont een grafiek waarin schematisch 35 de werkzaamheid van de inrichting volgens de uitvinding voor een tiental parallelle garens is getekend. In de praktijk zullen honderden parallelle garens gelijktijdig op de beschreven wijze worden behandeld. Daarbij maakt 28 het niet uit welk type garen of welke dikte garen wordt verwerkt. Belangrijk is dat door de parallelle loop van de garens de onderlinge hartafstand van de garens groter is dan de diameter van de garens, zodat deze elkaar in 5 transportrichting niet, althans nauwelijks, in de onderlinge vrije loop beïnvloeden.
De verticale as geeft hierbij de garenkracht aan, terwijl de horizontale as een maat voor de omsingeling in graden is van de aandrijfrollen 10 respectievelijk de afremrollen. Van links naar rechts is aangegeven, op welke wijze de garenspanning tijdens de loop langs het stel aandrijfrollen, namelijk de rollen 2 t/m 7, met een voor alle garens gelijke factor, afneemt naar een waarde die dicht bij nul ligt en welke factor 15 bepaald wordt door het garen met de geringste spanning, om vervolgens de kneep van de transportrollen 10 en 11 op dit lage niveau te passeren, om tenslotte in gelijke mate in spanning toe te nemen als gevolg van de gelijke opgelegde rek over de rollen 14 t/m 19 waardoor de garens 20 met uiterst gering spanningsverschil opgewikkeld kunnen worden. Voor alle duidelijkheid wordt hier nogmaals de nadruk gelegd op de collectieve spanningsverhoging die enkel het resultaat is van de verschilsnelheid tussen de transportrollen en het wikkelproces dat volgt op de 25 inrichting. Een en ander in afhankelijkheid van de elastische eigenschappen van het garen. In het onderhavige voorbeeld, waar de gewenste uitgaande spanning als gemiddelde van de ingaande spanning wordt ingesteld, daalt de spreiding SI in garenspanning van ca 30 43% bij intrede in de inrichting tot een spreiding S2 van slechts 2,5% bij uittrede uit de inrichting. Zou men dezelfde rekenwijze op de inrichting volgens US-B-6 776 319 toepassen, dan zal de aanvankelijke relatieve spreiding van de garenspanningsverschillen ook na de 35 spanningsreductie geheel intact blijven. De absolute spanningsverschillen nemen daarom slechts af met de spanning reductiefactor. Omdat de omsingeling beperkt wordt tot maximaal 270°, bedraagt de 29 spanningsreductiefactor niet meer dan 0,62. Figuur 13 C toont een grafiek waarin het spanningsverloop volgens de in US-B-6 776 319 beschreven inrichting verloopt.
De essentie is daarom dat de garens nadat deze 5 collectief op een zeer laag spanningsniveau gebracht zijn collectief en door superpositie op een hoger spanningsniveau worden gebracht.
Figuur 13b toont de invloed van opzettelijke variatie van de garenspanning met 100% op de uitgaande 10 garenspanning indien deze zonder verdere regeling of terugkoppeling op ca 1000 cN is ingesteld.
Deze beheersing van de garenspanning kan alleen bereikt worden als de garens te allen tijde een positieve spanning behouden, hoe klein ook.
15 Onderdeel van de onderhavige uitvinding is dan ook een detector die kan vaststellen of een van de garens een te lage spanning bezit, zodat de regeling van de omtrekssnelheid van de aandrijfrollen zeer snel kan bij sturen en daarmee kan voorkomen dat loshangende draden 20 niet langer sporen.
De figuren 14a, 14b, 14c en 14d tonen een alternatieve uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding, waarbij de aandrijving van alle rollen op mechanische wijze is gerealiseerd met behulp van 25 tandwielen. Het voordeel van een aandrijving met tandwielen is, dat alle rollen geschakeld aangedreven worden door in elkaar grijpende tandwielen, waarbij de rollen van de aan elkaar geschakelde tandwielen beurtelings linksom en rechtsom draaien en daarmee de 30 loop van de elementen door de inrichting volgen.
Figuur 14a toont een aanzicht van de inrichting gezien vanaf de invoerzijde van de elementen.
Figuur 14b toont een bovenaanzicht van de inrichting.
35 Figuur 14c toont een doorsnede over de aandrijfzijde met de tandwielaandrijving. In deze figuur is duidelijk te zien, dat de tandwielen van de aandrijfrollen zigzagsgewijze met elkaar gekoppeld zijn.
30
Eveneens zijn de tandwielen van de afremrollen zigzagswijze gekoppeld. Meer centraal zijn grotere tandwielen zichtbaar. Deze grotere tandwielen zijn onderling zodanig gekoppeld, dat het huis van het 5 differentieel met gelijk toerental maar in tegengestelde richting draait aan de centrale aandrijfas van de transportrol, terwijl het tandwiel van de centrale aandrijfas door middel van twee tandwielen gekoppeld is aan de bovenste transportrol.
10 Figuur 14d tenslotte toont een perspectivisch aanzicht van de inrichting, deels gezien vanaf de aanvoerzijde van de inrichting, deels vanaf de bedieningszijde van de inrichting.
Figuur 15a is een afbeelding van een detector 15 waarmee het mogelijk is om garens met een te lage spanning te signaleren zonder dat dit garen het noodzakelijke sporen in de inrichting verliest.
Een doosvormige constructie 42 strekt zich uit dwars over de breedte van de parallelle garens 44 waarvan 20 men wil vaststellen of ze een spanning bezitten lager dan een vooraf bepaalde minimum spanning. De open zijde 43 van de doosvormige constructie is daarbij zodanig naar het vlak van de parallelle garens 44 gericht, dat alle garens beide tegenover elkaar gelegen randen 45 en 46 van 25 de doosvorraige constructie raken en daardoor aanliggend aan deze randen de holle ruimte 47 van de doosvormige constructie oversteken. In de gesloten uiteinden van de doosvormige constructie 48 bevinden zich middelen voor de detectie van de onderbreking van een continu optisch 30 signaal zoals van een laser of een licht uitzendende diode (LED). Zo kan in het ene uiteinde een laser geplaatst worden en in het tegenover liggende uiteinde een lichtsensor 49.
Als alternatief kunnen een lichtbron en sensor 35 aan één zijde opgesteld zijn. De of elke sensor neemt binnen een kleine hoek garens waar die daarbinnen tegen een contrasterende donkere achtergrond oplichten.
De holle ruimte 47 van de doosvormige 31 constructie staat in verbinding met een ruimte 50 van waaruit een (bij voorkeur goed gedefinieerde) onderdruk wordt gegenereerd, zodat de garens als gevolg van de naar binnen gerichte luchtstroom tegen de zich over de breedte 5 van de parallelle garens uitstrekkende open zijde van de doosvormige constructie zullen worden gedrukt. Figuur 15 B toont een garen 51 met een lagere spanning. Dit garen zal, zonder los te komen van de oplegranden 45 en 46 van de doosvormige constructie, dieper in de holle ruimte 47 10 van de doosvormige constructie worden gezogen. Zodra de continue lichtstraal onderbroken wordt door een van de garens, is dat een teken dat de ondergrens van de spanningsreductie is overschreden en dat verlaging van de omtrekssnelheid van de aandrijfrollen noodzakelijk is.
15 De inrichting wordt bij voorkeur opgenomen in een opstelling waarbij een groot aantal elementen vanuit een rek met voorraadspoelen parallel worden geleid om vervolgens opgewikkeld te worden op een gezamenlijke voorraadhaspel dan wel rechtstreek toegevoerd te worden 20 aan een inrichting die de elementen met behulp van een bindmiddel onderling verbindt tot een vel-vormig materiaal. Wij noemen deze inrichting hier gemakshalve het vervolgproces. In een dergelijke opstelling is voorzien dat voldoende aandrijfvermogen is geïnstalleerd 25 in het vervolgproces om de elementen uit de voorraad toe te voeren. Omdat de onderhavige uitvinding tussen voorraad en vervolgproces wordt geplaatst en de som van de trekspanningen in de toe- en afvoer van de inrichting niet of slechts zeer gering verandert, kan het proces van 30 het onderling gelijk maken van de trekspanningen van de elementen ontleend worden aan de aandrijfkracht van het vervolgproces.
Wel is dan noodzakelijk, dat de aandrijving van de aandrijfrollen, die van de transportrollen en die van 35 de afremrollen onderling mechanisch is gekoppeld, terwijl vrijheid bestaat om gewenste verschilsnelheden tussen elementen en rollen naar behoefte te regelen.
Hiertoe is in een voorkeursuitvoering de 32 aandrijving uitgevoerd met tandwielen.
Figuur 14 is een nadere uitwerking van een dergelijke uitvoering.
Figuur 14a geeft een vooraanzicht weer van de 5 inrichting volgens de uitvinding waarbij de rollen geplaatst zijn tussen de framedelen 100 en 100' en de tandwielaandrijving is opgenomen tussen de framedelen 100' en 100".
Figuur 14b geeft een bovenaanzicht van de 10 inrichting waarbij aan de rol 10 het tandwiel 110 is bevestigd.
Figuur 14c geeft een achteraanzicht van de inrichting waarbij het framedeel 100" is weggenomen om de tandwielaandrijving te kunnen zien.
15 Hierbij is tandwiel 110 in ingrijping met tandwiel 110'. Het tandwiel 110' is in ingrijping met het tandwiel 111'. Het tandwiel 111' is in ingrijping met het tandwiel 111. Dit laatste tandwiel is bevestigd op de rol 11, zodat de tegengestelde draairichting met gelijk 20 toerental gewaarborgd is. Dit is van belang omdat bij langdurige stilstand de aandrukkracht tussen de transportrollen 10 en 11 opgeheven dient te worden, zodat geen blijvende vervorming van de elastane bekleding van een van de transportrollen ontstaat. Het tandwiel 111 op 25 transportrol 11 is in ingrijping zowel met het tandwiel 29' als het tandwiel 30' welke vast verbonden zijn aan het huis 29 van de ene planetaire tandwielkast respectievelijk aan het huis 30 van de andere planetaire tandwielkast. De tweede as van de planetaire 30 tandwielkasten 29 en 30 is gekoppeld aan de as van rol 6 respectievelijk rol 15. Daarop bevinden zich de tandwielen 106 respectievelijk 115 welke niet in de tekening zijn weergegeven, maar de logische voortzettingen zijn van de reeks aandrijfrollen 101 t/m 35 107 en de reeks afremrollen 114 t/m 120.
Figuur 16a - 16c geeft weer op welke wijze een indicatie verkregen kan worden van individuele lagere of zelfs te lage trekkracht in de elementen onder de 33 garantie dat de elementen blijven sporen en daarmee hun onderlinge parallelliteit blijven behouden.
De inrichting bestaat uit een zich over de breedte van de parallelle elementen 44 uitstrekkende 5 koker 42 die een kamer 47 omsluit behoudens een open zijde welke naar de parallel liggende elementen is gekeerd. Een aansluiting 50 is verbonden met een pomp die een constante lage luchtdruk in de kamer 47 bewerkstelligt, waardoor de parallelle elementen tegen de 10 randen 45 en 46 worden gezogen.
Indien een of meerdere elementen een lagere trekkracht hebben dan de overige elementen, dan zullen deze elementen dieper in de kamer worden gezogen en aldus de lichtstraal over de lengte van de koker kruisen en 15 daarmee de lichtsensor 49 of 49' beïnvloeden.
In Figuur 16 Δ is weergegeven de situatie waarin de elementen onder te hoge trekkracht naar het stelsel van transportrollen worden gevoerd. In dat geval wordt geen van beide lichtsensoren door elementen 20 onderbroken. Voor een optimale werking van de inrichting dient zoals eerder aangegeven de trekkracht in de elementen zo dicht mogelijk naar nul te naderen. Zodra de spanning voldoende gedaald is, zullen elementen als gevolg van de onderdruk in de kamer 47 zover naar binnen 25 gezogen worden tijdens de passage, dat ze de lichtstraal ter hoogte van de lichtgevoelige sensor 49 beïnvloeden waardoor de situatie weegegeven in figuur 16 B ontstaat, en een signaal verkregen kan worden van de sensor 49.
Bij verdere daling van de spanning in de 30 elementen zullen deze dieper in de kamer gezogen worden waardoor deze elementen de lichtstraal ter hoogte van de lichtgevoelige sensor 49' zullen beïnvloeden waardoor de situatie van figuur 16 C ontstaat, en een signaal verkregen kan worden van de sensor 49' 35 In het gedeelte waar de trekspanning in de elementen tot nagenoeg nul wordt gereduceerd kan onder omstandigheden blijken dat de omsingeling te groot blijkt te zijn in combinatie met de wrijvingscoëfficiënt. De 34 uitvinding voorziet hierin door het inscheren op een hoger niveau 38' of zelfs 38" (zie figuur 3 t/m 8) in de inrichting uit te voeren. De omsingeling neemt dan met ca 500° af per niveau.
5 In een andere uitvoeringsvorm, zoals weergegeven in figuur 15, is de omsingeling nagenoeg traploos te verstellen door het framedeel 57 in horizontale richting naar links te bewegen. De op het framedeel 57 bevestigde rollen 2 en 4 zullen daardoor 10 tussen de rollen 1, 3 en 5 naar buiten bewogen worden en hun omsingeling zal tot nagenoeg nul afnemen. Evenzo kan de opbouw van de trekkracht in de elementen enigermate gereguleerd worden door het framedeel 58 in horizontale richting naar rechts te bewegen. De op het framedeel 58 15 bevestigde rollen 17 en 19 zullen daardoor tussen de rollen 16, 18 en 20 naar buiten bewogen worden en hun omsingeling zal tot nagenoeg nul afnemen.
Om de spanning in de elementen naar het gewenste nagenoeg gelijke niveau te brengen, worden de 20 elementen onderworpen aan een voor alle elementen gelijke rek. De waarde van deze onderling gelijke rek staat daarbij in relatie tot de elastische eigenschappen van de elementen en bepaalt daarmee de werkelijke trekspanning in de elementen. Om deze rek te bewerkstelligen, is een 25 tweetal rollen 55 en 56 opgenomen. De omtrek van deze rollen hebben daarbij een snelheid die de som bedraagt van de omtreksnelheid van de transportrollen en de gewenste rek per tijdseenheid.
De aldus ontstane rek per element dient 30 gesuperponeerd te worden op de reeds aanwezige nagenoeg verwaarloosbare rek van vlak voor de transportrollen. Het resultaat is een onderling nagenoeg verwaarloosbaar spanningsverschil op een gewenst spanningsniveau.
Ook de verhoging van de spanning in de 35 elementen vindt bij voorkeur, maar niet noodzakelijkerwijs, plaats door deze over een aantal rollen geleidelijk op te bouwen.
Ofschoon ook hier per rol sprake is van een 35 factor efa waarmee de krachtverhoging plaatsvindt, moet bedacht worden dat toe- en afvoer van elk element gedwongen is en dat de krachtsopbouw zich als vanzelf exponentieel verdeelt. Deze geleidelijke opbouw van de 5 kracht voorkomt slip ter plaatse van de transportrollen. Als gevolg van de afwezigheid van bedoelde slip, zal de slijtage uiterst beperkt blijven.
De onderhavige uitvinding is eveneens van groot belang bij de verwerking van elementen met verschillend 10 elastisch gedrag.
Dit komt bijvoorbeeld voor bij het weven van dikkere en dunnere garens in patroon of het weven van gemengde garens. Tot dusver dient men rekening te houden met de afstelling van de betreffende remmen in het creel. 15 De onderhavige uitvinding voorkomt het nauwkeurig afstellen van de remmen in het creel, omdat de werking een gelijke elastische rek oplegt zodat de te verwerken elementen automatisch met de juiste spanning verwerkt worden en na het proces van weven de kettinggarens met 20 een gelijke rek terugveren tot de spanningsloze lengte die voor alle garens gelijk is gemaakt.
In plaats van de aangegeven twee uiterste meetwaarde waartussen de elementen zich dienen te bevinden, is het ook mogelijk maar niet noodzakelijk dat 25 meerdere sensoren tussen de twee uiterste meetwaarden worden opgesteld. Het voordeel hiervan is, dat snel informatie verkregen kan worden over de mate waarin de snelheid bijgeregeld dient te worden.
De uitvinding kan zeer in het kort als volgt 30 worden samengevat.
Deze uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het op onderling gelijke spanning brengen van parallelle draden.
Bekend is dat door glijdende wrijving de 35 spanning in dergelijke draden met een constante factor kan worden verlaagd tot een niveau waarop de spanningsverschillen tussen de draden binnen bepaalde geringe grenzen liggen. Door na slipvrije doorvoer een 36 gelijke rek aan alle draden op te leggen ontstaat een voor alle draden gelijk, hoger spanningsniveau met zeer geringe spanningsverschillen.
Gebleken is, dat spin-finish of andere coatings 5 ter bevordering van de verwerkbaarheid van garens een viskeuze component in de wrijvingscoëfficiënt veroorzaken. Deze wrijvingscomponent verstoort de constante factor van de glijdende wrijving, waardoor het bedoelde effect snelheidsafhankelijk wordt.
10 De onderhavige uitvinding voorziet in een oplossing van dit probleem door het meten van de verlaagde spanning en het gebruiken van een voor de verlaagde spanning representatief signaal als regelsignaal voor het instellen van de snelheid van de 15 glijdende wrijving, zodanig dat de afneming van de spanningen wordt geoptimaliseerd.
Verrassenderwijze is gebleken, dat deze verlaging van de spanning een aanzienlijk groter effect op de onderlinge gelijkheid van de restspanningen bezit 20 dan op grond van theoretische overwegingen verwacht zou mogen worden. Vervolgens worden de restspanningen in de garens verhoogd tot nagenoeg één voor alle garens gelijke gewenste waarde. De eindwaarden van de spanningen in de garens bezitten dezelfde verschillen als de verschillen 25 in de verlaagde spanningen. Deze verschillen zijn derhalve zeer gering, zoals figuur 13a toont.
k k k kk

Claims (35)

1. Werkwijze voor het verkleinen van de verschillen tussen de trekspanningen in met onderling onafhankelijke snelheden en in onderling evenwijdige relatie aangevoerde flexibele elementen, zoals garens, 5 vezels, filamenten, draden, of lintvormige elementen, welke elementen door de kneep van een samenstel van twee tegen elkaar gedrukte, met tegengestelde richtingen roterend aangedreven cilindrische transportrollen heen worden geleid, van welke transportrollen er ten minste 10 één een buitenoppervlak met een zodanige hoge wrijvingscoëfficiënt met de elementen vertoont, dat de elementen in hoofdzaak slipvrij door de kneep worden getransporteerd, welke werkwijze de volgende, in geschikte 15 volgorde uit te voeren stappen vertoont: (a) het stroomopwaarts ten opzichte van de transportrollen plaatsen van een samenstel van een aantal aangedreven cilindrische aandrijfrollen, en het over een zekere totale omsingelingshoek cc over de aandrij f rollen 20 en vervolgens door de kneep heen leiden van de onderling evenwijdige elementen; (b) het in de transportrichting van de elementen aandrijven van de aandrijfrollen met een omtrekssnelheid die groter is dan de door de 25 transportrollen bepaalde transportsnelheid, zodanig dat de spanningen in alle elementen met dezelfde factor, ongeveer efot, worden verlaagd, waarin α = de totale omsingelingshoek in radialen en f - de snelheidsafhankelij ke wrijvingscoëfficiënt; 30 (c) het meten van de trekspanningen in de elementen in het gebied tussen de laatste aandrijfrol en de transportrollen en het genereren van een meetsignaal; (d) het op basis van dat meetsignaal besturen van de aandrijvingen van de transportrollen, zodanig dat de spanning in elk element onder dynamische besturing 5 wordt ingesteld op een van nul afwijkende waarde; en (e) het stroomafwaarts ten opzichte van de transportrollen onderwerpen van alle elementen aan een voor alle elementen nagenoeg gelijke rek, die bij onderling gelijke relevante mechanische eigenschappen van 10 de elementen leidt tot spanningen in de elementen, waarvan de onderlinge verschillen ten opzichte van de spanningen in de elementen stroomopwaarts ten opzichte van de aandrijfrollen zijn verkleind met een factor van ongeveer efot. 15
2. Werkwijze volgens conclusie 1, waarin 5 < efa < 25.
3. Werkwijze volgens conclusie 1, waarin het 20 meetsignaal wordt gebruikt voor het instellen van de snelheid van de aandrijfrollen.
4. Werkwijze volgens conclusie 1, waarin het meetsignaal wordt gebruikt voor het instellen van de 25 totale omsingelingshoek a.
5. Inrichting voor het verkleinen van de verschillen tussen de trekspanning in met onderling onafhankelijke snelheden en in onderling evenwijdige 30 relatie aangevoerde flexibele elementen, zoals garens, vezels, filamenten, draden, lintvormige elementen, of dergelijke, welke inrichting, gezien langs de gehele baan van de elementen in de transportrichting, achtereenvolgens de volgende, in hoofdzaak onderling 35 evenwijdige onderdelen omvat: een samenstel van een aantal aangedreven cilindrische aandrijfrollen, waarover de elementen over een zekere omsingelingshoek a zijn geleid; een meetinrichting voor het meten van de trekspanningen in de elementen; instelmiddelen voor het als reactie op het door de meetmiddelen afgegeven meetsignaal instellen van de 5 totale trekspanning in de elementen; en een een kneep definiërend samenstel van twee tegen elkaar gedrukte, met tegengestelde richtingen roterend aangedreven transportrollen door welke kneep de elementen heen worden geleid, van welke transportrollen 10 er ten minste één een buitenoppervlak met een zodanig hoge wrijvingscoëfficiënt met de elementen vertoont, dat de elementen in hoofdzaak slipvrij door de kneep worden getransporteerd.
6. Inrichting volgens conclusie 5, omvattende rekmiddelen voor het onderwerpen van alle elementen aan een voor alle elementen nagenoeg gelijke rek, die bij onderling gelijke relevante mechanische eigenschappen van de elementen leidt tot spanningen in de elementen, 20 waarvan de onderlinge verschillen ten opzichte van spanningen in de elementen stroomopwaarts ten opzichte van de aandrijfrollen zijn verkleind met een factor van ongeveer ef“.
7. Inrichting volgens conclusie 5, waarin 400°< ot < 1500°.
8. Inrichting volgens conclusie 5, waarin het van de meetinrichting afkomstige meetsignaal wordt 30 gebruikt voor het instellen van de aandrijving van de aandrij frollen.
9. Inrichting volgens conclusie 5, waarin het van de meetinrichting afkomstige meetsignaal wordt 35 gebruikt voor het instellen van de totale omsingelingshoek a.
10. Inrichting volgens conclusie 9, waarin α wordt ingesteld door het instellen van de onderlinge positie van ten minste twee aandrijfrollen.
11. Inrichting volgens een der conclusies 5 -5 10, waarin de meetinrichting omvat: een althans min of meer dwars op de transportrichting van de elementen beweegbare, met de elementen in contact verkerend eerste meetorgaan, waarvan de positie de evenwichtssituatie vormt tussen enerzijds 10 de resulterende kracht als gevolg van het door een veer, bijvoorbeeld een proportionele veer, en/of een contragewicht gedeeltelijk gecompenseerde gewicht van het eerste meetorgaan en anderzijds de resultante van de krachten in de parallelle elementen die door de 15 verplaatsing van de eerste meetorgaan worden verstoord in hun rechte baan vanaf het samenstel van aandrijfrollen naar het samenstel van transportrollen, welke positie gebruikt wordt voor het zodanig instellen van de omtrekssnelheid van de aandrijfrollen, dat een 20 substantiële, bijvoorbeeld in hoofdzaak volledige, compensatie van het gewicht van het eerste meetorgaan wordt verkregen.
12. Inrichting volgens een der conclusies 5 -25 11, waarin de meetinrichting omvat: een zich althans met een aanzienlijke component dwars op de transportrichting van de elementen naast het vlak van de elementen uitstrekkende langwerpige bak met twee langsranden, waarlangs de elementen worden 30 getransporteerd, aan welke bak zuigmiddelen aansluiten, zodanig dat de elementen tijdens bedrijf zijn onderworpen aan een gekozen kracht, die de elementen naar de holte binnen de bak dringt, aan welke bak een lichtbron en een lichtdetector is toegevoegd, zodanig, dat de 35 lichtdetector een van het meetsignaal deel uitmakend detectiesignaal afgeeft in het geval, waarin een element over ten minste een eerste vooraf bepaalde afstand de holte is binnengegaan, op basis van welk detectiesignaal de instelmiddelen de totale trekspanning in de elementen verhogen.
13. Inrichting volgens conclusie 5 of 6, waarin 5 de instelmiddelen van het pendelende type zijn en na de genoemde verhoging de trekspanning weer verlagen.
14. Inrichting volgens een der conclusies 5 - 13, waarin aan de bak een tweede lichtdetector is 10 toegevoegd, die een tweede detectiesignaal afgeeft in het geval, waarin een element over een grotere tweede afstand de holte is binnengegaan, waarbij het eerste detectiesignaal althans bij benadering correspondeert met een nominale minimale trekspanning in elk van de 15 elementen, en het tweede detectiesignaal correspondeert met een ongewenst lage trekspanning, en dat op basis van het tweede detectiesignaal de instelmiddelen de totale trekspanning in de elementen verhogen.
15. Inrichting volgens een der conclusies 5 - 14, omvattende een stroomafwaarts ten opzichte van de kneep geplaatst stel cilindrische remrollen, waarover de elementen over een zekere totale omsingelingshoek β zijn geleid, welke remrollen een omtrekssnelheid bezitten, die 25 kleiner is dan de omtrekssnelheid van de transportrollen.
16. Inrichting volgens conclusie 15, omvattende: een tussen de kneep en de eerste remrol 30 geplaatste tweede meetinrichting voor het meten van de trekspanningen in de elementen; en instelmiddelen voor het instellen van de omtrekssnelheid van de remrollen als reactie op het door de tweede meetinrichting afgegeven meetsignaal. 35
17. Inrichting volgens conclusie 16, waarin de tweede meetinrichting omvat: een tussen het samenstel van transportrollen en het samenstel van remrollen althans min of meer dwars op de transportrichting van de elementen beweegbaar tweede meetorgaan, waarvan de positie de evenwichtssituatie vormt tussen enerzijds de resulterende kracht als gevolg 5 van het door een veer, bijvoorbeeld een proportionele veer, en/of een contragewicht gedeeltelijk gecompenseerde gewicht van het tweede meetorgaan, en anderzijds de resultante van de krachten in de parallelle elementen die door de verplaatsing van het tweede meetorgaan worden 10 verstoord in hun rechte baan van het samenstel van transportrollen naar het samenstel van remrollen, welke positie gebruikt wordt voor het zodanig instellen van de omtrekssnelheid van de remrollen, dat een substantiële, bijvoorbeeld in hoofdzaak volledige compensatie van het 15 gewicht van de tweede meetinrichting wordt verkregen.
18. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, waarin de aandrijfrollen onderling gelijke buitendiameters bezitten en steeds met dezelfde 20 omtrekssnelheid volgens de transportrichting van de elementen worden aangedreven.
19. Inrichting volgens conclusie 15, waarin de remrollen onderling gelijke buitendiameters bezitten en 25 steeds met dezelfde omtrekssnelheid volgens de transportrichting van de elementen worden aangedreven.
20. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, waarin de transportrollen worden aangedreven 30 met een instelbare omtrekssnelheid die in afhankelijkheid van de gewenste spanning in de elementen fractioneel lager is dan de snelheid van de elementen stroomafwaarts ten opzichte van de transportrollen.
21. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, waarin de aandrijving van de aandrijfrollen via een differentieel mechanisch gekoppeld is met de aandrijving van de transportrollen.
22. Inrichting volgens conclusie 15, waarin de aandrijving van de remrollen via een differentieel mechanisch gekoppeld is met de aandrijving van de 5 transportrollen.
23. Inrichting volgens een der conclusies 21 of 22, waarin de derde as van het differentieel tussen de aandrijfrollen en de transportrollen met een zodanige 10 snelheid wordt aangedreven, dat het gewicht van het meetorgaan in hoofdzaak volledig gecompenseerd wordt door de uitrekking van een veer, bijvoorbeeld een proportionele veer, en/of de positie van een met het meetorgaan gekoppeld contragewicht. 15
24. Inrichting volgens conclusie 22, waarin de derde as van het differentieel, tussen het stelsel van transportrollen en de remrollen, met zodanige snelheid wordt aangedreven, dat het gewicht van het meetorgaan in 20 hoofdzaak volledig gecompenseerd wordt door de uitrekking van een veer, bijvoorbeeld een proportionele veer, en/of de positie van een met het meetorgaan gekoppeld contragewicht.
25. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, waarin de drukkracht van de samenwerkende transportrollen instelbaar is.
26. Inrichting volgens een der voorgaande 30 conclusies, waarin de transportrollen een ruststand bezitten, waarin de transportrollen buiten aangrijping met elkaar zijn.
27. Inrichting volgens conclusie 15, waarin aan 35 ten minste één einde van de buitenoppervlakken van de aandrijfrollen en van de remrollen concentrisch ten opzichte van het betreffende roloppervlak gelagerde, vrij roteerbare geleidewielen zijn aangebracht, waarvan de buitendiameters groter zijn dan de buitendiameters van de rollen waar omheen ze gelagerd zijn, en concentrisch met de transportrollen op dezelfde wijze gelagerde, vrij roteerbare geleidewielen zijn aangebracht, waarvan de 5 buitendiameters kleiner zijn dan de buitendiameters van de transportrollen.
28. Inrichting volgens conclusie 27, waarin, in overeenstemming met de baan van de elementen door de 10 inrichting, de geleidewielen zijn omsingeld door een eindloos aandrijfelement, één aan elke eindzone van een roloppervlak, welk aandrijfelement gespannen kan worden door middel van een spanrol, welke beide aandrijfelementen gezamenlijk door aandrijfmiddelen 15 worden aangedreven.
29. Inrichting volgens een der conclusies 27 of 28, waarin de beide aandrijfelementen op een zelfde plaats aan de omtrek middelen vertonen voor het tijdelijk 20 opnemen van een zich in de langsrichting van het roloppervlak uitstrekkende, losneembare klemlijst, waarin de elementen tijdelijk, min of meer op de gewenste steekafstand vastgeklemd kunnen worden.
30. Inrichting volgens conclusie 29, waarin rond de klemlijst een poetselement aanwezig is, welk poetselement bestaat uit een niet-krassend materiaal dat eventueel van een reinigingsmiddel voorzien is.
31. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, waarin zero twist (niet-getordeerde) elementen, voorafgaand aan de invoer in de inrichting, onder trekspanning gedwongen langs een samenstel van ten minste twee gekromde prismatische oppervlakken worden 35 geleid.
32. Inrichting volgens conclusie 31, waarin de twee gekromde prismatische oppervlakken deel uitmaken van een samenstel, welk samenstel zodanig roteerbaar is opgesteld, dat de totale omsingelingshoek van de elementen van de prismatische oppervlakken instelbaar is.
33. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, waarin aan een of meer rollen een reminrichting, bijvoorbeeld een trommelrem of schijfrem, is toegevoegd.
34. Inrichting volgens conclusie 33, waarin de bediening van de reminrichting koppelbaar is of gekoppeld is met de aandrijving van de transportrollen ter ondersteuning van een snelle stop van de rollen, in synchronisatie met een stroomafwaarts ten opzichte van de 15 inrichting geplaatst bewerkingstation voor de elementen.
35. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, waarin alle aandrijfrollen en/of alle remrollen door een respectieve tandwieltransmissie met 20 onderling gelijke snelheden worden aangedreven. *****
NL2000985A 2006-11-07 2007-11-07 Werkwijze en inrichting voor het verkleinen van de verschillen tussen de trekspanningen in flexibele elementen. NL2000985C2 (nl)

Priority Applications (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL2000985A NL2000985C2 (nl) 2006-11-07 2007-11-07 Werkwijze en inrichting voor het verkleinen van de verschillen tussen de trekspanningen in flexibele elementen.

Applications Claiming Priority (4)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL1032830 2006-11-07
NL1032830A NL1032830C2 (nl) 2006-11-07 2006-11-07 Inrichting voor het op onderling gelijke spanningen brengen van langwerpige flexibele elementen.
NL2000985A NL2000985C2 (nl) 2006-11-07 2007-11-07 Werkwijze en inrichting voor het verkleinen van de verschillen tussen de trekspanningen in flexibele elementen.
NL2000985 2007-11-07

Publications (2)

Publication Number Publication Date
NL2000985A1 NL2000985A1 (nl) 2008-05-08
NL2000985C2 true NL2000985C2 (nl) 2008-12-16

Family

ID=38051995

Family Applications (2)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL1032830A NL1032830C2 (nl) 2006-11-07 2006-11-07 Inrichting voor het op onderling gelijke spanningen brengen van langwerpige flexibele elementen.
NL2000985A NL2000985C2 (nl) 2006-11-07 2007-11-07 Werkwijze en inrichting voor het verkleinen van de verschillen tussen de trekspanningen in flexibele elementen.

Family Applications Before (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL1032830A NL1032830C2 (nl) 2006-11-07 2006-11-07 Inrichting voor het op onderling gelijke spanningen brengen van langwerpige flexibele elementen.

Country Status (3)

Country Link
EP (1) EP2097345A2 (nl)
NL (2) NL1032830C2 (nl)
WO (1) WO2008056980A2 (nl)

Families Citing this family (6)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE102010015199B9 (de) 2010-04-16 2013-08-01 Compositence Gmbh Faserführungsvorrichtung und Vorrichtung zum Aufbau eines dreidimensionalen Vorformlings
DE102011100640A1 (de) 2011-05-05 2012-11-08 Compositence Gmbh Verfahren und Vorrichtung zum Herstellen von Fasergelegen und Bauteilvorformlingen aus Fasern
DE102012007439A1 (de) 2012-04-13 2013-10-17 Compositence Gmbh Legekopf und Vorrichtung und Verfahren zum Aufbau eines dreidimensionalen Vorformlings für ein Bauteil aus einem Faserverbundwerkstoff
WO2014102015A1 (de) 2012-12-28 2014-07-03 Compositence Gmbh Verfahren und vorrichtung zum herstellen von dreidimensionalen fasergelegen und bauteilvorformlingen aus fasern in zwei stufen
NL2018606B1 (en) 2017-03-30 2018-10-10 Vmi Holland Bv Creel bobbin brake, creel bobbin assembly, a creel and a creel method
CN111204612B (zh) * 2019-12-16 2021-11-09 中国电子科技集团公司第三十九研究所 一种变线速恒张力主动放线系统

Family Cites Families (6)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
IL33036A (en) * 1968-09-30 1972-05-30 Redland Pipes Ltd Manufacture of composite pipes
DE2455117C2 (de) * 1974-11-21 1983-11-03 Barmag Barmer Maschinenfabrik Ag, 5630 Remscheid Einfädelvorrichtung an einem Walzenförderwerk
US5259421A (en) * 1992-10-27 1993-11-09 Alexander Machinery, Inc. Weaving machine feeding apparatus with oscillating dancer roll
US6776319B1 (en) * 2002-04-15 2004-08-17 Jack G. Haselwander Strand tension equalizing apparatus
NL1024868C1 (nl) * 2003-11-25 2005-05-27 Rudolf Johannes Gerardus Hoorn Werkwijze en inrichting om parallelle vezels op gewenste, onderling gelijke spanning te brengen.
DE102004061653A1 (de) * 2004-01-22 2005-08-11 Saurer Gmbh & Co. Kg Behandlungsvorrichtung für eine Fadenschar sowie ein Verfahren zum Anlegen einer Fadenschar an einer Behandlungsvorrichtung

Also Published As

Publication number Publication date
NL2000985A1 (nl) 2008-05-08
WO2008056980A3 (en) 2008-07-03
EP2097345A2 (en) 2009-09-09
WO2008056980A2 (en) 2008-05-15
NL1032830C2 (nl) 2008-05-08

Similar Documents

Publication Publication Date Title
NL2000985C2 (nl) Werkwijze en inrichting voor het verkleinen van de verschillen tussen de trekspanningen in flexibele elementen.
US4704171A (en) Laminating device with paper tension control
US5163594A (en) Opposed arm web accumulator
EA021217B1 (ru) Устройство для подачи эластичной нити
US6715709B2 (en) Apparatus and method for producing logs of sheet material
EP0786428B1 (en) Web lateral stretching apparatus
NL8601660A (nl) Inrichting voor het regelen van het afwikkelen van een kunststoffilm van een klos bij een verpakkingsmachine.
CN111527038B (zh) 张力调节性直接从动的辊吊架
JP5805560B2 (ja) シートハンドリング装置
NL1024868C1 (nl) Werkwijze en inrichting om parallelle vezels op gewenste, onderling gelijke spanning te brengen.
NL1014995C2 (nl) Werkwijze en inrichting voor het vormen van een langsvezelbaan.
US2586286A (en) Film registering and printing apparatus
US4326322A (en) Beaming machine
EP1373622B1 (fr) Procede et dispositif de commande d&#39;avance de plaque fibreuse aiguilletee.
JP6015457B2 (ja) 帯状シート搬送装置
US4610059A (en) Warp monitoring and beaming process
JPH04246648A (ja) 中間フィルム貯溜装置
TWI242533B (en) A cone of an elastic yarn and a method for producing the same
JP2010047391A (ja) 張力付与装置、それを備える繊維機械及び張力付与部品
IT201800006551A1 (it) Svolgitore per materiale in nastro e metodo per controllare lo svolgimento di materiale in nastro
US3627215A (en) Strand-handling equipment
JP5234280B2 (ja) フィラメントワインディング装置におけるテンション装置
JPS61257851A (ja) シ−ト巻取機
Michal Web tension in an accumulator and industry needs for the future
JPH08197134A (ja) 表面処理金属ストリップ用の巻取装置とその巻取方法

Legal Events

Date Code Title Description
AD1A A request for search or an international type search has been filed
V1 Lapsed because of non-payment of the annual fee

Effective date: 20120601