NL1008642C2

NL1008642C2 - Digitale kopieerinrichting met een persoonlijk gegevens-opslagsysteem.

Info

Publication number: NL1008642C2
Application number: NL1008642A
Authority: NL
Inventors: Robertus Cornelis Wil Tillaart; Monica Maria Wilhelmina Roosen; Rene Francois Albert Collard; Peter Johannes Hendrik Teeuwen
Original assignee: Oce Tech Bv
Priority date: 1998-03-19
Filing date: 1998-03-19
Publication date: 1999-09-23
Also published as: EP0944239B1; EP0944239A1; US6181893B1; JPH11331460A; JP4104772B2; US20010000027A1; DE69932277D1; DE69932277T2; US6545769B2

Description

Digitale kopieerinrichting met een persoonlijk gegevens-opslagsysteem 5 De uitvinding betreft een digitale beeldreproductie-inrichting, omvattende: een scanner-eenheid; een printer-eenheid; een geheugen; een bedieningseenheid, geïntegreerd in de inrichting, voorzien van een toetsenbord en een display, voor het geven van bedieningscommando’s door een gebruiker aan de inrichting; een netwerk-verbindingseenheid voor koppeling aan een netwerk tbv communicatie met een 10 digitale externe omgeving welke ten minste een aantal werkstations van gebruikers omvat; en een beheerseenheid verbonden met genoemde scanner-eenheid, printer-eenheid, geheugen en netwerk-verbindingseenheid, en, via de netwerk-verbindingseenheid, met genoemde werkstations.

Dergelijke reproductie-inrichtingen zijn algemeen bekend. Ze kunnen worden 15 gebruikt voor het kopiëren van documenten en voor het afdrukken van in een werkstation gemaakte bestanden van digitale beeldgegevens.

Bovendien zijn scanner-inrichtingen bekend, die zijn gekoppeld aan een netwerk en die de bij het scannen gegenereerde digitale gegevensbestanden kunnen versturen naar een voorgeprogrammeerd adres op het netwerk, meestal een 20 werkstation van een gebruiker.

Een netwerk is voorzien van een of meer fiieservers, die digitale gegevens tussentijds opslaan en vasthouden, wanneer een bestemmingsadres niet antwoordt, omdat het daaraan aangesloten apparaat niet gereed is voor ontvangst of zelfs niet ingeschakeld is. Een gegevensbestand wordt dus eerst vanuit het verzendadres over 25 het netwerk naar de fileserver gezonden en vervolgens vanuit de fileserver naar het bestemmingsadres.

Hierbij kunnen een aantal problemen optreden, met name wanneer de verzonden bestanden groot zijn. Ten eerste wordt een bestand tweemaal over het netwerk gezonden, zodat de belasting van het netwerk en de fileserver relatief groot 30 is. Ten tweede worden de bestanden, wanneer een aan een ontvangstadres 1008642 2 S' gekoppeld apparaat niet gereed is voor ontvangst, opgeslagen op de disk van de fileserver, die hierdoor vol kan raken, waardoor het functioneren van het hele netwerk wordt belemmerd of zelfs onmogelijk wordt gemaakt. Ten derde moet bij een scanproces, wanneer de disk van het ontvangende werkstation vol raakt, het 5 scanproces beëindigd worden, hetgeen de voortgang van het werk belemmert.

Bovendien kan het gegevensverkeer onvoldoende door de eigenaar van de gegevensbestanden onder controle gehouden worden, omdat enerzijds afdrukbestanden onmiddellijk worden afgedrukt, ook als hij er niet bij is, en anderzijds scanbestanden onmiddellijk beschikbaar zijn op zijn werkstation, ook als hij er niet bij 10 is.

Het is daarom gewenst, om het verkeer van digitale beeldgegevens van en naar de reproductie-inrichting op een effectieve manier onder controle te houden, zodat bovengenoemde problemen opgeheven, of althans zozeer verminderd worden, dat zij het functioneren van de gehele digitale omgeving niet belemmeren.

15 Dit doel wordt bereikt, doordat in de inrichting volgens de aanhef de beheerseenheid logische opslagruimtes in het geheugen onderhoudt, elk toegewezen aan een specifieke gebruiker, waarbij de beheerseenheid bij het ontvangen, vanuit een genoemd werkstation van een gebruiker, van een af te drukken bestand van digitale gegevens, dit bestand 20 opslaat in de logische opslagruimte van betreffende gebruiker en slechts ter . afdrukking doorgeeft aan de genoemde printer-eenheid op een commando vanuit de bedieningseenheid, welk commando het betreffende bestand identificeert, en tevens, bij het ontvangen, vanuit de bedieningseenheid, van een opdracht tot i scannen, welke opdracht is voorzien van een identificatie van een gebruiker, de door 25 de scanner-eenheid bij uitvoering van de genoemde opdracht gegenereerde digitale gegevens opslaat in de logische opslagruimte van betreffende gebruiker en slechts doorgeeft aan een werkstation van de betreffende gebruiker op een commando : vanuit laatstgenoemd werkstation, welk commando het betreffende bestand identificeert.

" 1008642 3

Op deze wijze wordt bereikt, dat gegevensverkeer tussen de digitale omgeving en de inrichting wordt ontkoppeld in de tijd. Hiermee wordt bedoeld, dat een vaste koppeling tussen het maken en verzenden van een te verwerken bestand en het verwerken van dat bestand vervalt, maar dat de bestanden op een veilige, aan 5 de persoon van de gebruiker gekoppelde, plaats in de inrichting worden bewaard totdat ze actief vanaf het bestemmingsadres worden opgevraagd. Dat betekent dat de een gebruiker zich bij het maken of verzenden van bestanden nog geen zorgen hoeft te maken over het moment en de omstandigheden van verwerking.

Bovendien behoudt de eigenaar van een bestand de controle daarover, omdat 10 transport daarvan alleen plaatsvindt in zijn tegenwoordigheid op de ontvangstplaats. De bufferplaats kan bovendien beveiligd worden, zodat alleen de eigenaar van de buffer de daarin opgeslagen bestanden kan bereiken.

De term “gebruiker” omvat hier ook een applicatieprogramma of (het besturingsprogramma van) een randapparaat, indien zo een programma gericht is op 15 het genereren of verwerken van een gegevensbestand.

Het zij voorts vermeld, dat met de term “werkstation van een gebruiker” bedoeld wordt: een werkstation waarop een programma draait dat is gepersonaliseerd naar die gebruiker.

Er zij opgemerkt, dat in aanvraagsters octrooiaanvrage EP-A 0 689 157 reeds 20 een afdrukinrlchting is beschreven, die een uit een digitale omgeving ontvangen afdrukbestand nooit onmiddellijk afdrukt, maar intern op naam van de eigenaar opslaat en pas afdrukt wanneer daartoe een commando wordt gegeven vanaf het bedieningspaneel van de inrichting, welk commando het bestand identificeert. De gedachte van het opslaan en pas weer op gespecificeerd commando vrijgeven van 25 een afdrukbestand is nu in de huidige uitvinding uitgebreid tot een concept van logische opslagruimtes, alleen toegankelijk voor de betreffende gebruiker, waarin niet alleen afdrukbestanden, maar ook allerlei andere bestanden, allereerst scanbestanden, kunnen worden opgeslagen, echter altijd zodanig, dat een opgeslagen bestand aktief vanuit de bestemming moet worden opgehaald vanuit zo 30 een logische opslagruimte.

1008642 4

Met name voor scanopdrachten heeft dit concept van logische opslagruimtes in de inrichting het voordeel, dat een bestand maar eenmaal over het netwerk wordt verzonden, en dus het netwerk en de fileserver minder belast. Bovendien blijven scanbestanden bewaard in de inrichting totdat een gebruiker ze ophaalt naar zijn 5 werkstation. Als er zoveel digitale gegevens worden gegenereerd, dat de disk volraakt, dan is dit de disk (het geheugen) van de inrichting. Hierdoor kan deze laatste uitvallen, maar dit belemmert de werking van de fileserver en het netwerk niet, zodat de communicatie tussen de gebruikers van het netwerk in elk geval niet gehinderd wordt. Tenslotte wordt het probleem van de beperkte opslagcapaciteit van 10 het werkstation effectief opgelost, omdat de gebruiker slechts zoveel bestanden zal ophalen als zijn werkstation kan verwerken, en de rest kan laten wachten in het geheugen van de inrichting.

Andere bestanden, die in de logische opslagruimtes kunnen worden bewaard, zijn verzamelingen instellingen van parameters voor het besturen van de inrichting, 15 die door de bedienaar op het bedieningspaneel worden gemaakt voorafgaande aan een afdruk- of scanproces. Deze kunnen worden gemaakt met behulp van het bedieningspaneel of met behulp van een speciaal programma dat draait op een werkstation, opgeslagen in de persoonlijke logische opslagruimte van de gebruiker, en daar weer uit worden opgehaald ter besturing van de inrichting.

20 De logische opslagruimtes kunnen de vorm hebben van een directory- structuur in het geheugen, maar bijvoorbeeld ook die van entries in een database. Uiteraard is de beheerseenheid, die de logische opslagruimtes beheert, voorzien van een administratie van de logische opslagruimtes en de inhoud daarvan.

Volgens een uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding 25 onderzoekt de beheerseenheid, bij het ontvangen, vanuit een werkstation, van een af te drukken bestand van digitale gegevens, welk bestand is voorzien van een identificatie van een gebruiker, of hij voor de betreffende gebruiker reeds een logische opslagruimte beheert. In het geval dat dit niet zo is, creëert de beheerseenheid een logische opslagruimte voor de betreffende gebruiker en slaat het 30 ontvangen bestand van digitale gegevens daarin op. Ook kan het creëren van 1008642 5 logische opslagruimtes gebeuren in reaktie op het opstarten, op een werkstation van een programma dat bedoeld is voor communicatie met de inrichting en dat zich bij opstarten aanmeldt bij de beheerseenheid.

5 De uitvinding zal nu worden toegelicht aan de hand van de volgende beschrijving en de tekeningen. Hierin is:

Fig. 1 een weergave van de inrichting volgens de uitvinding;

Fig. 2 een schematische voorstelling de samenstellende delen van de inrichting volgens de uitvinding; 10 Fig. 3 en 4 een weergave van het bedieningspaneel van de inrichting in verschillende situaties:

Fig. 5A en 5B stroomdiagrammen ter uitleg van de werking van de accounting· en beveiligingseenheid van de inrichting;

Fig. 6 een stroomdiagram van een proces voor het maken van een kopie; 15 Fig. 7 een stroomdiagram van een ontvangstproces voor afdrukbestanden;

Fig. 8 een stroomdiagram van de aanvangsprocedure van een interactief afdrukproces;

Fig. 9 een stroomdiagram van een afdrukproces;

Fig. 10 een stroomdiagram van een scanproces; 20 Fig. 11 een weergave van het bedieningspaneel;

Fig. 12 een stroomdiagram van een scanproces onder gebruikmaking van een scanprofiel;

Fig. 13 en 14 een stroomdiagram van een procedure voor het maken van een scanprofiel; 25 Fig. 15 een stroomdiagram van een procedure voor het uit de inrichting ophalen van een scanbestand.

Fig. 1 is een weergave van de inrichting volgens de uitvinding, waarop de verschillende delen afzonderlijk schematisch zijn aangegeven.

1008642 6

De document-toevoerinrichting 110 is voorzien van een inlegbak 111 om een stapel documenten in te leggen, een (niet weergegeven) transportmechanisme voor het een voor een transporteren van de documenten langs de scanner-eenheid 120 en een uitvoerbak 112, waarin de documenten na het scannen worden afgelegd.

5 De scanner-eenheid 120 omvat een vlakbed-scanner, voorzien van een glasplaat, waarop een origineel document kan worden gelegd, een CCD-array en een afbeeldingseenheid bestaande uit een beweegbaar spiegel- en lenzenstelsel voor het afbeelden van het document op het CCD-array. Hierbij genereert het CCD-array elektrische signalen, die op op zich bekende wijze worden omgezet in digitale 10 beeldgegevens.

| De printer-eenheid 130 omvat een op zich bekend elektrofotografisch procesgedeelte, waarin een fotogeleidend medium wordt opgeladen, met behulp van een LED-array volgens digitale beeldgegevens wordt uitbelicht en met tonerpoeder wordt ontwikkeld, waarna het tonerbeeld wordt overgebracht en gefixeerd op een 15 beelddrager, meestal een vel papier.

Een voorraad beelddragers in verschillende formaten en oriëntaties is beschikbaar in het voorraadgedeelte 140.

De beelddragers met tonerbeeld worden getransporteerd naar de afwerkings-en uitvoersectie 150, die ze zonodig tot sets verzamelt en van een nietje voorziet, en 20 dan aflegt in de aflegbak 151.

Een bedieningspaneel 160 is aanwezig op het apparaat om dit te bedienen. Het is voorzien van een display en toetsen en is verbonden met een hier niet weergegeven bedieningseenheid.

De besturingselectronica is schematisch weergegeven met verwijzingscijfer 25 170. Een kabel 171 verbindt dit gedeelte van de inrichting met een lokaal netwerk 10 | (hier niet weergegeven).

Fig. 2 toont een schematische voorstelling de samenstellende delen van de inrichting volgens de uitvinding.

: 1008642 7

De inrichting 1 omvat een basiseenheid 2 welke een scanner-eenheid 3, een printer-eenheid 4, een setgeheugen 5 en een besturingseenheid 6 voor deze eenheden, hierna te noemen: CopyController, bevat.

De basiseenheid 2 bevat de eenheden en functies die nodig zijn voor het 5 maken van een eenvoudige kopie. Daarbij genereert de scanner 3 tijdens het aftasten van een origineel document digitale beeldgegevens en slaat die op in het setgeheugen 4, waarna de printer 5 de genoemde beeldgegevens uitleest uit het setgeheugen 4 en afdrukt op een beelddrager, meestal een vel papier. Dit proces wordt bestuurd door de CopyController 6. Het setgeheugen 4 omvat in deze 1 o beschrijving ook een beeldbewerkingsfunctie, die echter voor de onderhavige uitvinding niet essentieel is, en daarom niet verder wordt toegelicht.

Voorts omvat de inrichting 1 een aantal eenheden die nodig zijn om digitale beeldgegevens die via een lokaal netwerk 10 vanuit een digitale omgeving worden toegeleverd, af te drukken en om digitale beeldgegevens die door de scanner 3 15 worden gegenereerd uit te voeren naar de digitale omgeving via hetzelfde lokale netwerk 10.

Met “digitale omgeving” wordt hier bedoeld een of meer werkstations 11a, 11b, 11c, waarop een programma voor communicatie met de inrichting volgens de uitvinding actief is, en die eveneens zijn verbonden met het lokale netwerk 10.

20 De inrichting 1 is voorzien van: - een beheerseenheid 12, hierna te noemen: JobManager, welke de verwerkingsprocessen beheert en bovendien aan administratie bijhoudt van alle aanwezige kopieer-, scan- en afdrukopdrachten, - een bedieningseenheid 13, ook wel genoemd: Userlnterface (UI), voorzien van een 25 bedieningspaneel op de behuizing van de inrichting, met een display en toetsen voor bediening van de inrichting 1, - een InputHandler 15 voor het ontvangen en doorgeven van digitale gegevens die de inrichting via het netwerk 10 bereiken vanuit de digitale omgeving en een OutputHandler 16 voor het verzenden van digitale gegevens, via het netwerk 10, naar 30 de digitale omgeving, 1008642 8 - een opslageenheid 20, gevormd door een harde schijf van grote capaciteit, een eenheid 21, hierna te noemen: JobServer, voor het beheer van de gegevensbestanden op de opslageenheid 20 en voor het besturen van verwerkingsprocessen, 5 - een besturingseenheid 25, hierna te noemen: PrintHandler, die is toegewijd aan het verzorgen van een afdrukproces en een besturingseenheid 26, hierna te noemen: ScanHandler, die is toegewijd aan het verzorgen van een scanproces, - een accounting- en beveiligingseenheid 27, die onder meer autorisatie van gebruikers en toegangscodes beheert, 10 - een conversie-eenheid 28 voor het converteren van bestanden van digitale gegevens naar andere formaten.

In Fig. 2 zijn met dunne pijlen besturingsverbindingen, en met dikke pijlen gegevenstransport-verbindingen aangegeven

De JobManager 12 is verbonden met de bedieningseenheid 13, de JobServer 15 21, de CopyController 6, de accounting- en beveiligingseenheid 27, en, via het netwerk 10 en de InputHandler 15 en OutputHandler 16, met de werkstations 11a-c. Deze laatste verbinding is schematisch aangegeven met rechtstreekse, gebroken pijlen. De JobServer 21 is, behalve met de JobManager 12, nog verbonden met de opslageenheid 20, de InputHandler 15, de OutputHandler 16, de PrintHandler 25, de 20 ScanHandler 26 en de conversie-eenheid 28. De CopyController 6 is verbonden met de scanner-eenheid 3, het setgeheugen 4 en de printer-eenheid 5, en bovendien met de JobManager 12, de PrintHandler 25, de ScanHandler 26 en de accounting- en beveiligingseenheid 27.

25 Bestanden van digitale gegevens die via het netwerk naar de inrichting 1 worden gezonden om daardoor te worden afgedrukt, zijn hetzij van een eerste, hetzij van een tweede soort. Bestanden van de eerste soort dienen onmiddellijk, dat wil zeggen zonder verdere actie van een bedienaar bij de inrichting, te worden afgedrukt, terwijl bestanden van de tweede soort alleen moeten worden opgeslagen in het 30 geheugen van de inrichting en pas moeten worden afgedrukt, wanneer een bedienaar 1008642 9 bij de inrichting door middel van selectie met behulp van de bediening daar expliciet om vraagt. Uit een aan het bestand toegevoegd attribuut blijkt, tot welke soort het behoort.

De verwerking van een gegevensbestand van de eerste soort wordt in deze 5 beschrijving ook wel genoemd: automatisch afdrukken (AP).

De verwerking van een gegevensbestand van de tweede soort wordt hier ook wel genoemd: interactief afdrukken (IP). Dit laatste gaat als volgt in zijn werk (verwezen wordt naar Hg. 2).

Een af te drukken gegevensbestand van de tweede soort dat door een 1 o werkstation via het netwerk is verzonden, wordt door de InputHandler 15 ontvangen. Deze extraheert uit het bestand een aantal voorafbepaalde identificatiegegevens en geeft deze identificatiegegevens door aan JobServer 21, die ze op zijn beurt doorgeeft aan JobManager 12. In dit voorbeeld omvatten de geëxtraheerde identificatiegegevens de naam van de eigenaar en de naam van het bestand zelf. Het 15 bestand wordt vervolgens onveranderd opgeslagen op de opslageenheid 20, waarna het apparaat overgaat in de stand by toestand.

JobManager 12 beheert een administratie, waarin de identificatiegegevens van alle af te drukken gegevensbestanden die staan opgeslagen op opslageenheid 20 zijn opgenomen. Wordt een nieuw bestand via het netwerk toegevoerd, dan voegt 20 de JobManager 12 de identificatiegegevens daarvan op naam van de eigenaar/verzender toe aan de administratie.

De opslageenheid 20 tezamen met de administratie van de JobManager 12 vormen als het ware een verzameling van “logische opslagruimtes” voor gegevensbestanden, waarbij elke logische opslagruimte is toegewezen aan een 25 gebruiker. Het opslaan in de logische opslagruimte van een gebruiker betekent dus In feite dat het bestand wordt opgeslagen in de opslageenheid 20 en ingeschreven in de administratie op naam van die gebruiker. Een logische opslagruimte kan beveiligd zijn door een voor de eigenaar/gebruiker specifieke code, dat wil in praktijk zeggen, dat een bedienaar slechts informatie kan krijgen over de in een bepaalde logische 30 opslagruimte opgeslagen bestanden, nadat hij deze code heeft ingegeven.

1 Ouóo 42 10

Ook kan er een of meer logische opslagruimtes voor algemeen gebruik zijn, die niet zijn beveiligd met een code, zodat iedereen toegang heeft tot die logische opslagruimte. In zo een publieke opslagruimte kunnen allerlei bestanden die door veel gebruikers gebruikt worden, zoals bijvoorbeeld bepaalde formulieren, worden 5 opgeslagen.

Het is voor de beheerder van de inrichting mogelijk om de Jobmanager 12 zo in te stellen, dat deze geen afdrukopdrachten die meteen moeten worden afgedrukt (bestanden van de eerste soort of AP) accepteert. In dat geval zet de JobManager zulke opdrachten automatisch om in interactieve afdrukopdrachten (IP) en slaat het io gegevensbestand op in opslageenheid 20 als bestanden van de tweede soort.

Wanneer nu een bedienaar een bepaald gegevensbestand van de tweede soort wil laten afdrukken, dan dient hij een commando daartoe te geven met behulp van het bedieningspaneel 160 van de inrichting. In reactie daarop wordt het gegevensbestand opgehaald van de opslageenheid 20 en door PrintHandler 25 15 omgezet in afdrukbare gegevens, die na tussenopslag in het setgeheugen 4 door de printer-eenheid 5 worden verwerkt tot een afdruk. Een afdrukbestand van de tweede soort kan door de verzender worden beveiligd met een code. Deze code heeft de vorm van een attribuut aan het afdrukbestand. Indien een gebruiker dit bestand interactief wil afdrukken, dan moet hij de beveiligingscode intoetsen op het 20 bedieningspaneel voordat het bestand wordt afgedrukt.

Als een gegevensbestand van de tweede soort is afgedrukt, blijft het in principe opgeslagen in de opslageenheid 20 totdat het door de gebruiker zelf of de beheerder van de inrichting wordt verwijderd. Daartoe geeft deze een commando om een geselecteerd bestand af te voeren. In reactie daarop geeft de JobManager 12 25 een commando aan de JobServer 21 om het bewuste bestand uit de opslageenheid 20 te wissen en verwijdert hij de identificatiegegevens van dat bestand uit zijn administratie.

Het bedieningspaneel 160 behorende bij de bedieningseenheid 13 is 30 weergegeven in Fig. 3 en omvat een weergeefscherm 60, zoals een LCD display, en 1008642 11 een aantal toetsen, namelijk een starttoets 61, cijfertoetsen 62, correctietoets 63, opslagtoets 67 en keuzetoetsen 64A E, 65A D en de toetsenster 66A D. Al deze elementen zijn verbonden met de bedieningseenheid 13, die in reactie op bediening van de toetsen signalen doorgeeft naar de JobManager 12 en die voorts het 5 weergeefscherm 60 bestuurt voor het tonen van keuzemogelijkheden en boodschappen aan de bedienaar.

Op het weergeefscherm 60 wordt, wanneer het apparaat is ingeschakeld, een beeld getoond, gevormd door een aantal vertikale kolommen, ieder liggend boven een varrde keuzetoetsen 64A E. Elke kolom heeft betrekking op een bepaalde 10 basisfunctie van het apparaat en vermeldt de verschillende mogelijke instellingen van die basisfunctie. Zo is bijvoorbeeld de meest linkse kolom toegewezen aan de keuze tussen een kopieerfunctie, waarin een document wordt afgetast door de scanner en vervolgens gereproduceerd, een printerfunctie voor interactief afdrukken, waarin een afdruk wordt gemaakt van een via het netwerk toegevoerd af te drukken 15 gegevensbestand van de bovengenoemde tweede soort, een scannerfunctie, waarin een document wordt gescand onder het genereren van een scanbestand dat vervolgens vanuit een werkstation kan worden opgehaald, en een uitgesteld-kopieerfunctie (“scan now - print later”), waarin een document wordt gescand onder het genereren van een afdrukbestand van de tweede soort, dat wordt opgeslagen in 20 de opslageenheid van de inrichting en met de printerfunctie kan worden afgedrukt. De momentaan geselecteerde instelling, in dit geval de kopieerfunctie, wordt aangegeven met een merkteken, zoals een donkere punt, of door highlighten.

Door op een keuzetoets te drukken kan een bedienaar een andere instelling kiezen, bijvoorbeeld volgens een cyclisch schema. Als gevolg van een verandering 25 van een instelling kan de functie van een of meer van de andere keuzetoetsen veranderen, omdat de oude functie niet meer relevant is en andere selectiemogelijkheden juist gewenst worden. Er verschijnt dan andere, op de nieuwe functie van toepassing zijnde, tekst in de desbetreffende kolom van het weergeefscherm 60.

1008642 12

De keuzetoetsen 65A D bieden de mogelijkheid om een andere verzameling functies op te roepen, die door de beperkte afmetingen van het weergeefscherm 60 niet kunnen worden getoond. In het algemeen zijn dit functies die niet voor een eenvoudige kopieer of afdrukopdracht benodigd zijn, maar die de bedienaar meer 5 mogelijkheden bieden om bijzondere afdrukresultaten te verkrijgen. In dit voorbeeld omvatten deze functies het verschuiven van de kantlijn op de afdruk, het toevoegen van kaften en multiple up. De betekenis van de toetsen 65A D wordt aangegeven in een bijbehorend veld in het weergeefscherm 60, direkt onder elke toets. Wanneer een van de toetsen wordt ingedrukt, wordt de corresponderende verzameling functies 10 actief gemaakt en wordt de opmaak van het weergeefscherm 60 aangepast aan de j betreffende functies. Tegelijkertijd wordt deze selectie getoond door omkaderen of anderszins opvallend maken van het veld op het weergeefscherm 60, dat hoort bij de ingedrukte toets uit de groep 65A D.

Voorts bevat het bedieningspaneel 19 nog een cijferdisplay 70, voor het 15 weergeven van het ingestelde aantal afdrukken, zoals dat op kopieerapparaten algemeen gebruikelijk is.

Wanneer in de rubriek "basisinstellingen" met toets 64A de printerfunctie is geselecteerd, betreffen de kolommen boven de toetsen 64B (enkelzijdig of dubbelzijdig, zowel met betrekking tot origineel document als tot kopievel), 64C 20 (nieten) en 64D (de keuze van het formaat van het afdrukpapier) de afwerking van de kopieeropdracht, die boven toets 64E betreft een licht/donkerregeling voor de kopie.

Fig. 4 toont de opmaak van het weergeefscherm 60, nadat in de rubriek ··» "basisinstellingen" met toets 64A de printerfunctie voor het interactief afdrukken van gegevensbestanden van de tweede soort is geselecteerd. In dit geval krijgen de 25 toetsen 64D en 64E nu de functie van het specificeren van het af te drukken ! gegevensbestand middels selectie van gebruikers en bestandsnaam. Er kunnen namelijk verscheidene bestanden van de tweede soort, van verscheidene gebruikers, staan opgeslagen in het geheugen. Al deze bestanden zijn ingeschreven in de administratie van de JobManager 12, zoals hiervoor beschreven, en kunnen worden 30 getoond op het weergeefscherm 60 ter selectie.

1008642 13

Na het indrukken van toets 64D kan een bedienaar een gebruikersnaam uit de lijst van gebruikers die een of meer bestanden hebben toegezonden selecteren, en na het indrukken van toets 64E kan een bestandsnaam uit de lijst van toegezonden bestanden van de geselecteerde gebruiker worden gekozen.

5 In reactie op het indrukken van toets 64D wordt de kolom van het weergeefscherm boven deze toets voorzien van een kader 90 en een stersymbool 91, om aan te geven, dat een gebruikersnaam kan worden geselecteerd en dat de stertoetsen 66A D actief zijn voor die selectie. Automatisch is als voorselectie de naam geselecteerd van de gebruiker die het laatst een bestand naar het apparaat 10 heeft verzonden.

Met het toetsenpaar 66A/B wordt er in alfabetische volgorde door alle gebruikersnamen in de lijst gestapt, vooruit met toets 66A en achteruit met toets 66B. Zijn er meer namen dan tegelijkertijd kunnen worden getoond in het kader 90, dan worden zoveel namen als er passen binnen het kader getoond en wordt automatisch 15 door de hele lijst gescrolld. Een balk met daarin tekst in inverse video geeft aan, welke naam geselecteerd is.

In reactie op het indrukken van toets 64E wordt de kolom van het weergeefscherm boven deze toets, geheel analoog aan de gang van zaken bij indrukken van toets 64D zoals hierboven beschreven, voorzien van een kader en een 20 stersymbool, om aan te geven, dat een bestandsnaam kan worden geselecteerd en dat de stertoetsen 66A D actief zijn voor die selectie. De selectie met de stertoetsen verloopt geheel gelijk aan die bij de selectie van een gebruikersnaam. Als voorselectie wordt bijvoorbeeld het laatst toegezonden bestand gekozen.

Na selectie van een bestand wordt het afdrukproces in gang gezet door de 25 starttoets 61 in te drukken.

De werking van de accounting- en beveiligingseenheid 27 zal nu worden toegelicht aan de hand van Fig. 5A en Fig. 5B. Deze eenheid regelt zowel de toegang tot het kopiëren, scannen en afdrukken als het afrekenen van gemaakte kopieën, 30 scans en afdrukken. Hij beschikt over een database waarin voor elke gebruiker een .1 008642 14 entry gemaakt kan worden door de beheerder van de inrichting. Voor een gebruiker wordt bij diens gebruikersnaam ook een gebruikerscode (in het vervolg ook wel “pincode” genoemd) opgeslagen en een gebruikstotaal waarop gemaakte kopieën en prints worden bijgeteld. Bovendien wordt bij elke gebruikersnaam een autorisatiecode 5 opgeslagen, die de bevoegdheid van de betreffende gebruiker om gebruik te maken van de inrichting vastlegt. Deze kan door de beheerder van de inrichting ingesteld worden, waardoor de toegang bijvoorbeeld tijdelijk ontzegd wordt. Ook kan de autorisatie automatisch aan een bepaalde gebruiker ontzegd worden wanneer bijvoorbeeld een vooraf vastgesteld krediet is uitgeput.

10 Fig. 5A beschrijft het geval waarin een gebruiker aan het apparaat een kopie of afdruk maakt. In dat geval dient hij eerst zijn gebruikerscode in te geven met behulp van de cijfertoetsen op het bedieningspaneel (5 -1). Is de code correct (5 - 2), dan controleert de accounting- en beveiligingseenheid 27 de autorisatie (5 - 3), en is ook deze in orde, dan mag de betreffende gebruiker zijn kopieën, scans of afdrukken 15 maken (5 - 4) en deze worden bijgeteld bij gebruikers gebruikstotaal. Is hetzij de gebruikerscode incorrect, hetzij de gebruiker niet geautoriseerd, dan weigert de eenheid 27 de inrichting vrij te geven voor gebruik en meldt dit op het display van het bedieningspaneel (5 - 5).

Fig. 5B beschrijft het geval waarin een gebruiker een bestand van digitale 20 gegevens vanuit zijn werkstation naar de inrichting stuurt om deze meteen te laten afdrukken. Dan bestaat de taak van de accounting- en beveiligingseenheid 27 allereerst daarin, dat hij onderzoekt, of de gebruikersnaam, die altijd deel uitmaakt van het gegevensbestand, voorkomt in de database (5 -11).

Bevat de database de gebruikersnaam van een ontvangen afdrukbestand niet, 25 dan maakt de accounting- en beveiligingseenheid 27 voor deze gebruikersnaam een nieuwe entry in de database (5 -15), met een automatische autorisatie. De toestand, waarin de accounting- en beveiligingseenheid 27 dit doet, wordt verder “dynamisch” genoemd. Ook kan het zijn, dat de accounting- en beveiligingseenheid 27 door de beheerder van de inrichting in een andere, hierna te noemen “statische” toestand is 30 gebracht. In dat geval wordt de gebruikersnaam niet toegevoegd aan de database, en 1008642 15 wordt de afdrukopdracht niet automatisch uitgevoerd (5 -16). Deze eerste behandeling wordt in Fig. 5B aangegeven in een blok I met een kader van gebroken lijnen.

Is de controle in blok I positief verlopen, dan wordt de autorisatie 5 gecontroleerd (5 -12) en is ook deze in orde, dan wordt het afdrukbestand verder verwerkt (5 -13), waarbij de afdrukken worden bijgeteld bij gebruikers gebruikstotaal.

Het toegangssysteem van de accounting- en beveiligingseenheid 27 kan ook worden uitgeschakeld, waardoor iedereen zonder meer kan kopiëren, scannen en vanuit een werkstation afdrukken. In relatie tot een afdrukopdracht vanuit het 10 bedieningspaneel op de inrichting blijft het toegangssysteem gedeeltelijk wel actief, namelijk voor de beveiliging van individuele afdrukbestanden, zoals in het vervolg zal worden beschreven.

kopiëren 15 Fig. 6 toont de gang van zaken bij het maken van een kopie. Hierbij wordt er van uitgegaan dat het toegangssysteem van de accounting- en beveiligingseenheid 27 is ingeschakeld.

Bij het begin van het proces (6 -10) staat de inrichting in de toestand "kopiëren” of de bedienaar selecteert die toestand met de toets 64A op het 20 bedieningspaneel 160. De bedieningseenheid 13 wacht nu op een gebruikerscode en als de bedienaar die intoetst, geeft de bedieningseenheid die door aan de JobManager 12 (6 -20). De laatste controleert met behulp van de accounting- en beveiligingseenheid 27 de autorisatie van de betreffende gebruiker (6 -30). Is deze niet in orde, dan weigert de JobManager een kopie te maken en meldt dit op het 25 display van het bedieningspaneel 160 (6 -40).

Is de autorisatie in orde, dan kan de bedienaar met kopiëren beginnen, door instellingen voor het proces te maken op het bedieningspaneel, documenten in de inlegbak 111 van de document-toevoerinrichting 110 te leggen en op de starttoets 61 te drukken (6 -50). De instellingen en het startcommando worden dan door de 30 bedieningseenheid 13 doorgegeven aan de JobManager 12.

1008642 16

Indien het toegangssysteem van de accounting- en beveiligingseenheid 27 uitgeschakeld was geweest, was stap 6 -50 onmiddellijk op stap 6-10 gevolgd.

De JobManager 12 geeft vervolgens een commando aan de CopyController 6 om de verschillende onderdelen van de inrichting te aktiveren (6 -60). Op commando 5 van de CopyController 6 wordt nu de scanner-eenheid 3, inclusief de document-toevoerinrichting 110, gestart om documenten een voor een te scannen en de daarbij gegenereerde digitale gegevens door te geven aan het setgeheugen 4, en wordt de printer-eenheid 5 gestart om de digitale gegevens uit het setgeheugen 4 te lezen en af te drukken op vellen papier (6 -70 en 6 -80).

10 Wanneer alle documenten gescand en afgedrukt zijn, meldt de CopyController 6 de opdracht gereed aan de JobManager 12 (6 -90) en wordt de kopieeractie beëindigd.

ontvangst van een afdrukbestand

Fig. 7 geeft een beschrijving van de gang van zaken bij binnenkomst, via het 15 netwerk, van een af te drukken gegevensbestand van de eerste of de tweede soort.

Het betreffende gegevensbestand wordt ontvangen door InputHandler 15. Deze extraheert identificatiegegevens (o.a. naam van gebruiker en van bestand) en afdrukspecificaties (bijvoorbeeld afdruk- en afwerkingsparameters), stelt vast of het gaat om een afdrukbestand van de eerste (AP) of van de tweede (IP) soort, meldt de 20 opdracht aan bij de JobServer 21 en slaat het hele bestand, dat wil zeggen, de afdrukspecificaties en de af te drukken beeldgegevens, op in de opslageenheid 20.

De JobServer 21 meldt op zijn beurt de opdracht, met de relevante gegevens, aan bij de JobManager 12.

Indien het afdrukbestand van de tweede soort is, neemt de JobManager de i 1 25 opdracht als zodanig op in zijn administratie van opdrachten, waarna ten aanzien van deze opdracht geen verdere aktiviteiten meer plaatsvinden.

Indien het afdrukbestand van de eerste soort is, is de verdere afhandeling er van afhankelijk, of de JobManager 12 zich in de toestand bevindt, waarin hij i automatische afdrukopdrachten (AP) accepteert. Is dit niet het geval, dan schrijft de i 30 JobManager de afdrukopdracht in zijn administratie van opdrachten in als een 1 008642 17 y interactieve afdrukopdracht (IP) en gaat niet over tot direkt afdrukken. Wel kan een afdruk gemaakt worden waarop de reden waarom de opdracht niet is uitgevoerd wordt vermeld.

Is de JobManager 12 in de toestand waarin hij wel automatische 5 afdrukopdrachten accepteert, dan schakelt hij de accounting· en beveiligingseenheid 27 in om te weten, of de opdracht kan worden verwerkt. De accounting- en beveiligingseenheid 27 gaat daarop te werk zoals beschreven met betrekking tot het blok I in Fig. 5B. Levert deze controle op, dat het bestand niet afgedrukt mag worden, dan schrijft de JobManager de afdrukopdracht in zijn administratie van opdrachten in 10 als een interactieve afdrukopdracht (IP) en gaat niet over tot direkt afdrukken. Wel kan dan een boodschap worden afgedrukt op een vel papier met de reden waarom de opdracht niet is uitgevoerd.

Levert de controle door de accounting- en beveiligingseenheid 27 een positief resultaat op, dan neemt de JobManager de opdracht op in de printqueue voor 15 automatische afdrukopdrachten (AP-queue), waar hij op zijn beurt moet wachten om verwerkt te worden. interactief afdrukken

Fig. 8 geeft het verloop van gebeurtenissen weer wanneer een gebruiker met behulp van de bedieningsmiddelen op het bedieningspaneel van de inrichting een 20 interactieve afdrukopdracht geeft.

De gebruiker zal beginnen door met toets 64A (Fig. 3/4) de afdrukfunctie te selecteren. De bedieningseenheid 13 geeft hierop een verzoek door aan de JobManager 12 om een lijst door te geven van alle gebruikers die een afdrukopdracht van de tweede soort hebben toegezonden, die op dat moment nog niet is afgewerkt. 25 In reactie op dat verzoek maakt de JobManager een aktuele lijst op en geeft die door aan de bedieningseenheid 13.

De bedieningseenheid vertoont deze lijst op het display, in de kolom boven toets 64D (Fig. 4), waarna de gebruiker zijn naam kan selecteren. Nadat de gebruiker dat gedaan heeft, drukt hij op toets 64E om een overzicht te krijgen van zijn eigen 30 afdrukopdrachten. In reactie daarop geeft de bedieningseenheid 13 de geselecteerde 1008642 18 gebruikersnaam en een verzoek om een lijst van afdrukopdrachten van die gebruiker door aan de JobManager.

De JobManager vraagt nu aan de accounting- en beveiligingseenheid 27, of de betreffende gebruikersnaam voorkomt in zijn database. Daarop gaat deze te werk 5 zoals beschreven is met betrekking tot het blok I in Fig. 5B. Blijkt, dat de naam inderdaad voorkomt in de database, dan vraagt de JobManager aan de accounting-en beveiligingseenheid 27, of bij deze gebruikersnaam een gebruikerscode behoort, en als dit zo is, dan voert hij door tussenkomst van de bedieningseenheid 13 een dialoog met de gebruiker om diens code te controleren. Bij een positief resultaat 10 maakt de Jobmanager een aktuele lijst van interactieve afdrukopdrachten van de betreffende gebruiker op en geeft deze door aan de bedieningseenheid 13 die deze - lijst op zijn display 60 aan de gebruiker ter selectie voorlegt.

De gebruiker selecteert nu een afdrukbestand, waarvan de naam wordt doorgegeven door de bedieningseenheid 13 aan de JobManager 12, die op zijn beurt 15 bij de JobServer 21 informeert, of bij het geselecteerde bestand een beveiligingscode is meegezonden. Is dit het geval, dan voert de JobManager door tussenkomst van de bedieningseenheid opnieuw een dialoog met de gebruiker om de code te controleren. Bij een positief resultaat geeft de JobManager het bestand vrij om af te drukken, en kan de gebruiker afwerkparameters instellen op het bedieningspaneel, waarna de 20 gebruiker met een druk op de starttoets 61 het afdrukproces kan starten.

Wanneer een gebruiker een aantal afdrukbestanden, elk voorzien van een beveiligingscode, heeft verzonden, en deze vervolgens alle interactief wil afdrukken, probeert de JobManager 12 na een eerste afdrukbestand, bij een volgend 25 afdrukbestand eerst, of de beveiligingscode van het voorgaande beveiligde bestand ook geldig is voor het actuele bestand en zal pas een nieuwe controle-dialoog met de gebruiker beginnen, wanneer het actuele bestand een andere beveiligingscode heeft. Op deze wijze kan een gebruiker sneller werken, wanneer hij een reeks afdrukbestanden dezelfde beveiligingscode geeft. Hij hoeft dan bij het afdrukken 30 alleen de eerste keer de code in te geven. Het gebruik van een enkele i ! ~ 1 008642 19 beveiligingscode geeft ook gemak, omdat de gebruiker dan niet een aantal verschillende codes hoeft te onthouden.

Deze procedure wordt met het volgende voorbeeld toegelicht. Stel dat een gebruiker de volgende reeks afdrukbestanden naar de inrichting zendt om interactief 5 af te drukken: bestand 1, beveiligingscode 123 bestand 2, beveiligingscode 123 bestand 3, geen beveiligingscode bestand 4, beveiligingscode 123 10 bestand 5, beveiligingscode 456 bestand 6, beveiligingscode 456 bestand 7, beveiligingscode 123.

Wanneer nu de gebruiker bij de inrichting de bestanden achtereenvolgens selecteert om af te drukken, moet hij bij bestand 1 de code 123 ingeven, waarna de 15 JobManager het document vrijgeeft om af te drukken. Bestand 2 wordt automatisch vrijgegeven, omdat de code van bestand 1 hiervoor ook geldig is. Bestand 3 heeft geen beveiligingscode, dus wordt zonder controle afgedrukt. Bestand 4 heeft dezelfde beveiligingscode als het voorgaande beveiligde bestand, dus wordt ook automatisch vrijgegeven. Bestand 5 heeft een afwijkende beveiligingscode, en hier 20 moet de gebruiker dus weer een code ingeven, waarna bestand 6 weer automatisch wordt vrijgegeven. Tenslotte moet voor bestand 7 weer een code ingegeven worden, want hoewel deze beveiligingscode al eerder gebruikt is, is het niet de code van het voorgaande beveiligde bestand. afdrukproces 25 Fig. 9 toont het verloop van een afdrukproces, dat hetzij door de JobManager 12 wordt gestart, wanneer een afdrukopdracht van de eerste soort (AP) aan het begin van de AP-queue komt, hetzij door gebruiker wordt gestart ais interactieve afdrukopdracht (IP). Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de JobManager zo is geprogrammeerd, dat hij een automatische afdrukopdracht alleen kan starten, 30 wanneer er gedurende een voorafbepaalde tijd, bijvoorbeeld 30 seconden, geen 1008642 20 aktiviteit is waargenomen aan het bedieningspaneel. Op deze wijze wordt voorkomen, dat een gebruiker die bezig is met een opdracht aan het bedieningspaneel wordt gestoord door het plotseling starten van een automatische afdrukopdracht.

Indien het het toegangssysteem van de accounting- en beveiligingseenheid 27 5 is ingeschakeld, controleert de Jobmanager daar nu eerst de autorisatie van de betreffende gebruiker (eigenaar van de afdrukopdracht). Is de autorisatie niet in orde, dan wordt het proces afgebroken. Indien er sprake is van een automatische afdrukopdracht, dan schrijft de JobManager het afdrukbestand in als een van de tweede soort en drukt het niet af. Wel kan een afdruk gemaakt worden waarop de 10 reden waarom de opdracht niet is uitgevoerd wordt vermeld. Is er sprake van een interactieve afdrukopdracht, dan weigert de JobManager de opdracht en toont een | melding daarvan op het display van de bedieningseenheid 13.

Indien de gebruiker wel geautoriseerd is, meldt de JobManager de afdrukopdracht aan bij de CopyController 6 en geeft een startcommando voor deze 15 opdracht aan de JobServer, die op zijn beurt de Printhandler 25 opstart, zodat deze laatste het betreffende afdrukbestand uit de opslageenheid 20 leest, rasteriseert, en in het setgeheugen 4 opslaat. Op een melding door de Printhandler aan de CopyController 6, dat voldoende beeldgegevens zijn opgeslagen in het setgeheugen, start de CopyController de printer-eenheid 5 om een afdruk te maken.

20 Hierbij onderzoekt de CopyController eerst nog, of aan de bij de afdrukopdracht behorende afdrukspecificaties is voldaan, bijvoorbeeld, of er voorraad is van de gewenste soort beelddragers (formaat, oriëntatie, kleur). Indien hieraan niet voldaan is, dan wordt de opdracht alsnog gestopt. De CopyController meldt dit aan de PrintHandler, deze geeft de melding door aan de JobServer, deze weer aan de 25 JobManager, en de laatste meldt, indien het gaat om een interactieve afdrukopdracht, de onmogelijkheid om af te drukken aan de gebruiker door middel van een boodschap op het display van de bedieningseenheid 13, of, indien het gaat om een automatische afdrukopdracht, verandert de beschrijving van de opdracht in zijn administratie in een interactieve afdrukopdracht, zodat een gebruiker later de 30 opdracht alsnog vanaf het bedieningspaneel kan starten. Ook nu weer kan een afdruk 1008642 21 gemaakt worden waarop de reden waarom de opdracht niet is uitgevoerd wordt vermeld.

Indien de afdrukopdracht wel kan worden afgewerkt, leest de printer-eenheid 5 de beeldgegevens uit het setgeheugen 4, drukt ze af en meldt dit aan de 5 CopyController 6. Wanneer de gehele afdrukopdracht is uitgevoerd, meldt de

CopyController dit aan de PrintHandler 25, die dit doorgeeft aan de JobServer 21, en deze weer aan de JobManager 12, die daarop de opdracht uit zijn administratie verwijdert, waarmee het afdrukproces Is afgelopen.

scannen 10 Fig. 10 toont de gang van zaken wanneer een gebruiker een document wil laten scannen door de inrichting om de digitale gegevens die daarbij worden gegenereerd, hierna ook wel genoemd: het scanbestand, verder te gebruiken voor bewerking of opslag op zijn werkstation. Het scanbestand wordt hierbij niet, zoals dit gebruikelijk is, onmiddellijk na generatie over het netwerk verzonden naar een 15 voorafbepaald adres, maar worden opgeslagen in de opslageenheid 20 van de inrichting, waarna het vanuit een werkstation moet worden opgevraagd. Dit gaat als volgt in zijn werk.

De gebruiker selecteert op het bedieningspaneel van de bedieningseenheid 13 met de toets 64A de optie “scanner'’. In reactie hierop vraagt de 20 bedieningseenheid aan de JobManager 12 om een lijst van alle bij deze bekende namen van gebruikers, dat wil zeggen: alle gebruikersnamen in de database van de accounting- en beveiligingseenheid 27. Deze gebruikersnamen kunnen, zoals reeds eerder vermeld, in de database zijn Ingebracht door de beheerder van de inrichting of automatisch bij ontvangst van een afdrukopdracht vanuit een werkstation zijn 25 toegevoegd door de accounting- en beveiligingseenheid 27. Ook kan bij het opstarten, op een werkstation, van een programma dat bedoeld is voor communicatie met de inrichting, dit programma zich automatisch aanmelden bij de JobManager van de inrichting, die er dan voor zorgt, dat een entry voor de gebruiker van het werkstation wordt gemaakt in de database.

1008642 22

In een alternatieve uitvoeringsvorm zijn de gebruikersnamen in de database voorzien van een attribuut dat aangeeft of zij geautoriseerd zijn om gebruik te maken van de scanfunctie. In dat geval bevat de lijst slechts de namen van de geautoriseerde gebruikers.

5 De JobManager geeft de lijst van gebruikersnamen door aan de bedieningseenheid 13, die deze op het display 60 toont ter selectie door de bedienaar. Dit is weergegeven in Fig. 11, dat het display 60 toont na het selecteren van de scannerfunctie.

Nadat de gebruiker zijn naam heeft geselecteerd, geeft de bedieningseenheid 10 deze door aan de JobManager 12, die daarop met behulp van de accounting- en beveiligingseenheid 27 onderzoekt, of een gebruikerscode nodig is om toegang tot de scannerfunctie te verkrijgen. Is dit het geval, dan voert hij door tussenkomst van de bedieningseenheid 13 een dialoog met de gebruiker om diens code te controleren. Bij een positief resultaat geeft de JobManager de scannerfunctie vrij en genereert 15 automatisch een naam voor het bij het scannen te maken gegevensbestand, welke hij doorgeeft aan de bedieningseenheid 13, die deze bestandsnaam op zijn beurt vertoont op het display 60, zodat de gebruiker later weet, onder welke naam hij het scanbestand kan terugvinden. Deze automatisch gegenereerde naam kan bijvoorbeeld de vorm hebben: 20 YYYYMMDDhhmmssxxx, waarin achtereenvolgens jaar, maand, dag, uur, minuut en seconde van de scanactie, en het volgnummer van het document in gescande set zijn vermeld.

De bedieningseenheid vertoont nu bovendien, in een vorm die analoog is aan die voor het kiezen van instellingen van een kopieer- of een afdrukproces (vergelijk 25 Fig. 3 en 4), een keuzemogelijkheid voor parameters van het scanproces, zoals de resolutie, het formaat (bijvoorbeeld TIFF, BMP, etc.), de vergrotingsfactor, en of het originele document enkel- of dubbelzijdig moet worden gescand. De gebruiker kan = j hieruit zijn instellingen selecteren of hij kan de voorgekozen waarden laten zoals ze zijn. Vervolgens legt de gebruiker zijn originele documenten in de inlegbak 111 van 30 de document-toevoerinrichting 110 en drukt op de starttoets 61. In reactie hierop I 1 008642 23 zendt de bedieningseenheid 13 een startcommando met alle gegevens naar de JobManager 12.

De JobManager meldt nu de opdracht aan bij de CopyController 6 en stuurt een startcommando naar de JobServer 21, die op zijn beurt de ScanHandler 26 5 opstart. Deze zendt een startcommando naar de CopyController 6, die de scanner· eenheid 3 bestuurt om de originele documenten een voor een te transporteren naar de scanner, ze af te tasten en daarbij scanbestanden te genereren. Hierbij telt scannereenheid het aantal gescande origineelzijden. De scanbestanden worden in het setgeheugen 4 opgeslagen, en vervolgens doorgezonden naar de ScanHandler, 10 die ze opslaat in de opslageenheid 20. Bovendien maakt de beeldbewerkingsfunctie van het setgeheugen ook een bestand met een verkleind beeld van het gescande beeld, ook wel “thumbnail” genoemd, en dit wordt eveneens in de opslageenheid 20 opgeslagen. Zulke thumbnails worden later gebruikt voor herkenning bij selectie van een scanbestand.

15 Wanneer alle documenten zijn gescand, meldt de ScanHandler 26 de opdracht gereed aan de JobServer, die dit weer doorgeeft aan de JobManager. De laatste geeft de gereedmelding door aan de bedieningseenheid 13, die deze toont op het display 60 van het bedieningspaneel, tezamen met het aantal gescande pagina’s, zodat de gebruiker kan controleren, of er geen documenten zijn overgeslagen.

20 Daarmee Is de scanopdracht ten einde. scannen met scanprofiel

In een bijzondere uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding kan een gebruiker ook instellingen van scanparameters, hierna samen te noemen: scanprofiel, bewaren voor andere scanopdrachten. Deze worden dan 25 geadministreerd door de JobManager 12 opgeslagen in de opslageenheid 20 op naam van de gebruiker. Een scanprofiel kan later worden opgehaald, waardoor scanopdrachten sneller kunnen worden geprogrammeerd. Dit is beschreven in Fig.

12. Het scanprofiel kan ook een eigen naam voor het gemaakte scanbestand bevatten, welke naam door de JobManager 12 gerespecteerd wordt en in de plaats 30 wordt gesteld van de automatisch gegenereerde bestandsnaam of daarmee 1008642 24 gecombineerd wordt. Dit maakt herkenning van het bestand door een gebruiker gemakkelijker.

Fig. 12 toont het verloop bij het uitvoeren van een scanopdracht onder gebruikmaking van een scanprofiel. Dit wijkt slechts op een beperkt aantal punten van 5 de hiervoor, met betrekking tot Fig. 10 beschreven procedure. Nadat de JobManager 12 met behulp van de accounting- en beveiligingseenheid 27 heeft vastgesteld dat een gebruiker bevoegd is gebruik te maken van de scannerfunctie en voor de juist begonnen opdracht een bestandsnaam heeft gegenerereerd, zoekt hij ook in zijn administratie, of op naam van deze gebruiker scanprofielen zijn opgeslagen. Is dit het 10 geval, dan maakt hij een lijst daarvan en geeft die, samen met de gegenereerde bestandsnaam, door aan de bedieningseenheid 13, die beide op het display vertoont. Aan deze lijst kunnen, behalve een default-profiel, ook een of meer profielen voor algemeen gebruik zijn toegevoegd, die in een publieke verzameling zijn opgeslagen in de opslageenheid 20. De weergave van scanprofielen heeft dezelfde vorm als die van 15 af te drukken bestanden in Fig. 4. Als voorkeuze staan de default-instellingen geselecteerd. De gebruiker kan nu uit de getoonde lijst een profiel selecteren. De selectie dient bevestigd te worden door een druk op de toets onder de keuzekolom, waarna de bedieningseenheid 13 de instellingen van het geselecteerde profiel toont op het display. Vervolgens kan de gebruiker, uitgaande van de dan geldende 20 instellingen, daar een of meer van veranderen. Drukt hij vervolgens op de starttoets 61 (of drukt hij zonder een ander profiel dan het voorgeselecteerde default-profiel te kiezen op de starttoets), dan geeft de bedieningseenheid 13 een startcommando met de geldende instellingen naar de JobManager 12, en verloopt alles verder zoals beschreven met betrekking tot Fig. 10.

25 maken en opslaan van scanprofiel

Fig. 13 toont de gang van zaken bij het maken en opslaan van een scanprofiel vanuit het bedieningspaneel van de inrichting. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de opslagtoets 67.

In reactie op het indrukken van de opslagtoets 67 vraagt de 30 bedieningseenheid 13 aan de JobManager 12 om een lijst van alle bij deze bekende 1008642 25 namen van gebruikers, dat wil zeggen: alle gebruikersnamen in de database van de accounting- en beveiligingseenheid 27.

De JobManager geeft de lijst van gebruikersnamen door aan de bedieningseenheid 13, die deze op het display 60 toont ter selectie door de 5 bedienaar. Bovendien vraagt de bedieningseenheid 13 met een boodschap in het mededelingenvenster links bovenaan op het display 60, aan de bedienaar, of deze een scan- of een afdrukprofiel wenst te maken. Daarop moet deze reageren door in de linkerkolom, boven toets 64A, de gewenste functie te selecteren, in dit geval: “scanner”. Op deze laatste selectie wordt het keuzescherm van de gekozen functie 10 vertoond op het display, en kan de bedienaar zijn instellingen maken. Indien gewenst kan hij daarbij ook gebruik maken van de andere verzamelingen parameters, oproepbaar met de toetsen 65 A-D.

Vervolgens drukt de bedienaar opnieuw op de opslagtoets 67, en in reactie daarop zendt de bedieningseenheid 13 de gebruikersnaam, de functie en de gekozen 15 instellingen naar de JobManager 12, die automatisch een naam voor het profiel genereert, het profiel onder deze naam inschrijft in zijn administratie op naam van de gebruiker en het ontvangen profiel tezamen met de profielnaam doorgeeft aan de JobServer 21 ter opslag in de opslageenheid 20.

Voorts zendt de JobManager 12 de gegenereerde profielnaam naar de 20 bedieningseenheid 13, die deze vertoont op het display 60, waar het hetzij door het starten van een nieuwe actie, hetzij na verloop van een voorafbepaald tijdsinterval, weer verdwijnt.

De automatisch gegenereerde bestandsnaam heeft altijd de extensie “.pro” en kan eventueel vanuit het werkstation van de gebruiker door een andere, meer 25 bruikbare naam worden vervangen met een “rename”-mechanisme. Daarbij kan een standaardvorm geëist zijn, bijvoorbeeld “sc_XXXXXX.pro”, waarin XXXXXX een zinvolle invulling heeft.

Fig. 14 toont de gang van zaken bij het opstellen van een scanprofiel of het veranderen van een bestaand scanprofiel vanuit een werkstation. Hiervoor is een 30 programma nodig dat speciaal bedoeld is om te communiceren met de inrichting. Dit 1008642 26 programma, dat hierna WS-programma zal worden genoemd, heeft een eigen gebruikers-identificatie- en -autorisatieprocedure, zodat de JobManager 12 deze controle niet hoeft te herhalen.

In het WS-programma selecteert een gebruiker een zogenaamde “scan profile 5 editor". Binnen dit deelprogramma kan kan de gebruiker een functie “new” selecteren waarmee een nieuwe profiel wordt aangemaakt. De gebruiker krijgt dan op het beeldscherm van zijn werkstation een venster waarin hij alle scanparameters kan instellen. Dit kan bijvoorbeeld een afbeelding zijn die gelijk is aan het beeld op het display 60 van de bedieningseenheid 13 van de inrichting, met een afbeelding van de 10 bedieningstoetsen, die dan met een cursor kunnen worden bediend, maar er kan ook een ander voorstelling gegeven worden.

Heeft de gebruiker de instellingen gemaakt en een naam ingegeven voor het profiel, dan wordt op zijn commando (“save") het profiel via het netwerk doorgegeven naar de InputHandler 15, die het opslaat in de opslageenheid 20 en aanmeldt bij de 15 JobServer 21. Deze geeft informatie over het profiel door aan de JobManager 12, die het inschrijft in zijn administratie.

Ook kan een gebruiker een bestaand scanprofiel veranderen, zowel wat betreft de instellingen van de scan parameters als wat betreft de naam. Dit is mogelijk door in de scan profile editor een functie “recall” te selecteren. Het WS-programma 20 vraagt dan de op naam van de betreffende gebruiker opgeslagen scanprofielen op bij de JobManager 12, die een overzicht doorgeeft, dat dan ter selectie wordt getoond op het beeldscherm van het werkstation. Nadat de gebruiker een bepaald scanprofiel heeft geselecteerd, vraagt het WS-programma de inhoud van dat profiel op bij de JobServer 21, die het ophaalt uit de opslaginrichting 20 en via de OutputHandler 16 25 verzendt, waarna het op het beeldscherm van het werkstation wordt getoond. De gebruiker kan nu veranderingen aanbrengen en deze met een “save” commando vastleggen, waarna het WS-programma de nieuwe inhoud van het profiel verzendt naar de inrichting, waar het weer in de opslaginrichting 20 wordt opgeslagen en aangemeld wordt bij de JobManager 12.

30 Een scanprofiel heeft in zijn naam altijd de extensie “.pro”.

1008642 27 ophalen van scanbestand vanuit werkstation

Fig. 15 geeft de gang van zaken weer wanneer een gebruiker vanuit zijn werkstation een scanbestand wil ophalen, dat daar op zijn naam is opgeslagen.

Ook hiervoor is het WS-programma, voor communicatie met de inrichting, 5 noodzakelijk. Dit programma is, zoals reeds eerder opgemerkt, voorzien van een eigen gebruikers-identificatie- en -autorisatieprocedure.

In het WS-programma kiest de gebruiker nu een presentatiefunctie voor alle scanbestanden die op zijn naam staan opgeslagen in de opslageenheid 20. Het WS-programma vraagt daarop de lijst hiervan aan de JobManager 12, die deze opmaakt 10 uit zijn eigen administratie en terugstuurt. Bovendien zendt de JobManager 12 door tussenkomst van JobServer 21 en OutputHandler 16 de bij elk scanbestand behorende thumbnail naar het werkstation. Dit kan bijvoorbeeld ook de thumbnail van de eerste pagina van een meerbladig document zijn.

Op het beeldscherm van het werkstation toont het WS-programma nu de lijst 15 van scanbestanden met de bijbehorende thumbnails ter selectie door de gebruiker. Voorts wordt aan de gebruiker een keuzemogelijkheid geboden voor de transport mode (al of niet versleuteld), het gewenste formaat van het bestand, en de naam waaronder het bestand zal worden geïmporteerd (merk op, dat het bestand nu nog een automatisch gegenereerde naam bezit, die geen inhoudelijke informatie bevat).

20 Na het maken van de instellingen selecteert de gebruiker de functie “upload”, waarop het WS-programma een verzoek naar de JobManager 12 zendt om het geselecteerde bestand over te zenden. De JobManager geeft de opdracht door aan de JobServer 21, die het gewenste bestandsformaat vergelijkt met het actuele formaat waarin het bestand is opgeslagen in de opslageenheid 20. Zijn beide formaten ongelijk, dan 25 geeft de JobServer 21 de conversie-eenheid 28 opdracht om het bestand uit te lezen, te converteren en weer op te slaan in de opslageenheid 20.

Daarna start de JobServer de OutputHandler 16 op om het bestand over te zenden naar het werkstation. Wanneer deze zijn taak volbracht heeft, meldt hij het dit aan de JobServer 21, die het bestand uit de opslageenheid 20 wist en dit weer 30 doorgeeft aan de JobManager 12, die op zijn beurt het bestand uit zijn administratie 1008642 28 verwijdert. Alternatief kan het scanbestand bewaard blijven totdat de gebruiker het actief verwijdert.

printprofiel

Het gebruik van een profiel met vooraf opgemaakte instellingen is ook 5 bruikbaar voor het interactief afdrukken van afdrukbestanden (beschreven met betrekking tot Fig. 8). In dat geval worden in de stap, waarin de afdrukbestanden worden getoond ter selectie, ook de profielen, nu printprofielen genoemd, getoond. Voorafgaande aan selectie van een afdrukbestand kan de gebruiker nu eerst een printprofiel selecteren, waarna de bedieningseenheid 13 de instellingen daaraan 1 o aanpast. Vervolgens selecteert de gebruiker een afdrukbestand, waarna alles weer verloopt zoals beschreven met betrekking tot Fig. 8. Selecteert de gebruiker geen profiel, dan blijven de default-instellingen van kracht.

Het maken en opslaan van printprofielen gaat geheel analoog aan het maken en opslaan van scanprofielen. Verwezen wordt hiervoor naar de beschrijvingen met 15 betrekking tot Fig. 13 en Fig. 14. Een printprofiel zal de algemene naam “pr_XXXXXX.pro” hebben, waarin XXXXXX een zinvolle invulling heeft. uitgesteld kopiëren

Met behulp van de beschreven uitvoeringen van scannen en afdrukken wordt ook nog een “uitgesteld kopiëren”-functie ondersteund. Hierin wordt een origineel 20 document of een set documenten gescand, waarna de daarbij gegenereerde digitale beeldgegevens worden opgeslagen in de opslageenheid 20 onder de naam van de gebruiker, en vervolgens, op een later tijdstip, weer kunnen opgehaald om afgedrukt te worden. Dit gaat als volgt.

De functie wordt in werking gesteld door het selecteren, in de kolom boven 25 toets 64 A van het bedieningspaneel, van de optie “uitgesteld kopiëren” (scan now -print later). Hierna gaat alles juist zo als is beschreven met betrekking tot Fig.10 of Fig. 12 voor het scannen van documenten, waarbij nu het bestand van gegenereerde beeldgegevens zodanig door de JobManager wordt geadministreerd, dat het bij aanroepen van de interactieve afdrukfunctie in de lijst van voor afdrukken te

J

1008642 29 selecteren bestanden wordt opgenomen. Na afloop van de scanopdracht wordt het proces beëindigd.

Om vervolgens het bestand af te drukken, dient een gebruiker de optie “printer” in de kolom boven toets 64 A op het bedieningspaneel te selecteren, waarbij 5 zoals beschreven nu ook de scanbestanden van "uitgesteld kopiëren”-opdrachten ter selectie worden getoond in de kolom boven toets 64 E. Het afdrukproces verloopt geheel gelijk aan dat, beschreven met betrekking tot Fig. 8.

In een alternatieve uitvoeringsvorm wordt bij “uitgesteld afdrukken” na afloop van het scanproces het scanbestand niet opgeslagen als een Interactieve 1 o afdrukopdracht, maar wordt door de JobManager 12 toegevoegd aan de printqueue voor automatische afdrukopdrachten (AP-queue), en automatisch afgedrukt als hij aan het begin daarvan komt. Deze uitvoering is vooral geschikt voor de situaties waarin de inrichting in een centrale repro-afdeling is geplaatst, waar een opdrachten in een continue reeks worden verwerkt.

15 bijzondere toepassingen

Een afdrukbestand van de tweede soort (IP) kan door het WS-programma voorzien worden van een extra attribuut, waardoor het bij ontvangst in de inrichting volgens de uitvinding wordt opgeslagen in de opslageenheid 20 op naam van een andere gebruiker dan de verzender. Op deze wijze kan een bepaald bestand ook 20 gedistribueerd worden over een groep van gebruikers. De ontvangers, die eventueel via e-mail gewaarschuwd kunnen worden, hebben dan de mogelijkheid om het bestand ook daadwerkelijk af te drukken voor eigen gebruik. Indien gewenst, kunnen de ontvangers ook het bewuste afdrukbestand eerst ophalen naar hun werkstation, geheel analoog aan de manier die beschreven is met betrekking tot Fig. 15 voor 25 scanbestanden. Na Inspectie van het bestand en de beslissing om het ook werkelijk af te drukken, zenden ze het bestand dan, naar keuze als een bestand van de eerste of de tweede soort, terug naar de inrichting om het daar af te drukken.

De mogelijkheid om afdrukbestanden van andere gebruikers te ontvangen kan voor een specifieke gebruiker geprogrammeerd worden met behulp van de 30 JobManager, waarbij aan de entry van die gebruiker in de database van de 1008642 30 accounting- en beveiligingseenheid 27 een gegeven wordt toegevoegd, dat ontvangst van zulke bestanden al of niet autoriseert. Dit gegeven kan eventueel zodanig worden uitgebreid dat het alleen ontvangst van bestanden van bepaalde, in het gegeven genoemde andere gebruikers autoriseert, en dus die van andere verhindert.

5

Hoewel de uitvinding aan de hand van bovenstaand uitvoeringsvoorbeeld is beschreven, zal het de vakman duidelijk zijn, dat ook andere uitvoeringsvormen mogelijk zijn binnen de bewoordingen van de conclusies. Deze worden geacht binnen de bescherming van dit octrooi te vallen.

10 1 0 08 6 Λ 0 !

Claims

1. Digitale beeldreproductie-inrichting, omvattende een scanner-eenheid, 5 een printer-eenheid, een geheugen, een bedieningseenheid, geïntegreerd in de inrichting, voorzien van een toetsenbord en een display, voor het geven van bedieningscommando’s door een gebruiker aan de inrichting, 10 een netwerk-verbindingseenheid voor koppeling aan een netwerk ten behoeve van communicatie met een digitale externe omgeving welke ten minste een aantal werkstations van gebruikers omvat, een beheerseenheid verbonden met genoemde scanner-eenheid, printer-eenheid, geheugen en netwerk-verbindingseenheid, en, via de netwerk-verbindingseenheid, 15 met genoemde werkstations, welke beheerseenheid logische opslagruimtes in het geheugen onderhoudt, elk toegewezen aan een specifieke gebruiker, waarbij de beheerseenheid bij het ontvangen, vanuit een genoemd werkstation van 20 een gebruiker, van een af te drukken bestand van digitale gegevens, dit bestand opslaat in de logische opslagruimte van betreffende gebruiker en slechts ter afdrukking doorgeeft aan de genoemde printer-eenheid op een commando vanuit de bedieningseenheid, welk commando het betreffende bestand identificeert, 25 en tevens, bij het ontvangen, vanuit de bedieningseenheid, van een opdracht tot scannen, welke opdracht is voorzien van een identificatie van een gebruiker, de door de scanner-eenheid bij uitvoering van de genoemde opdracht gegenereerde digitale gegevens opslaat in de logische opslagruimte van betreffende gebruiker en slechts 1008642 ,r doorgeeft aan een werkstation van de betreffende gebruiker op een commando vanuit laatstgenoemd werkstation, welk commando het betreffende bestand identificeert.

2. Inrichting volgens conclusie 1, waarin de beheerseenheid, bij het ontvangen, vanuit een werkstation, van een af te drukken bestand van digitale gegevens, welk bestand is voorzien van een identificatie van een gebruiker, onderzoekt, of hij voor de betreffende gebruiker reeds een logische opslagruimte beheert, en in het geval dat dit niet zo is, een logische 1 o opslagruimte voor de betreffende gebruiker toevoegt en het ontvangen bestand van digitale gegevens daarin opslaat.

3. Inrichting volgens conclusie 1, - waarbij een werkstation van een gebruiker is voorzien van een programma, dat 15 bedoeld is voor communicatie met de inrichting, en zich bij het opstarten van genoemd programma aanmeldt bij de beheerseenheid onder vermelding van een identificatie van de gebruiker, en waarbij de beheerseenheid, bij het ontvangen van genoemde aanmelding, onderzoekt, of hij voor de betreffende gebruiker reeds een logische opslagruimte 20 beheert, en in het geval dat dit niet zo is, een logische opslagruimte voor de betreffende gebruiker toevoegt.

^ 4. Inrichting volgens conclusie 1, | waarin de bedieningseenheid is voorzien van middelen voor het door een gebruiker 25 instellen van afdrukparameters, in overeenstemming waarmee een afdrukopdracht door de printer-eenheid moet worden uitgevoerd, en - 1 008642 t voorts van middelen om door een gebruiker ingestelde afdrukparameters, in combinatie met een identificatie van de betreffende gebruiker, door te geven aan de beheerseenheid, waarin bovendien de beheerseenheid is voorzien van middelen om afdrukparameters, 5 eveneens in combinatie met een identificatie van een gebruiker, vanuit een werkstation te ontvangen, en waarin de beheerseenheid is voorzien van middelen om genoemde doorgegeven en ontvangen afdrukparameters op te slaan in de logische opslagruimte van de betreffende gebruiker. 10

5. Inrichting volgens conclusie 4, waarin de beheerseenheid is voorzien van middelen om, op een commando vanuit de bedieningseenheid, welk commando een gebruiker en een groep in het geheugen opgeslagen afdrukparameters specificeert, 15 genoemde groep afdrukparameters uit de logische opslagruimte van betreffende gebruiker uit te lezen en door te geven aan de printer-eenheid voor het in overeenstemming daarmee afdrukken van een bestand van digitale gegevens.

6. Inrichting volgens conclusie 1, waarin de bedieningseenheid is voorzien van middelen voor het door een gebruiker instellen van scanparameters, in overeenstemming waarmee een scanopdracht door de scanner-eenheid moet worden uitgevoerd, en voorts van middelen om door een gebruiker ingestelde scanparameters, in 25 combinatie met een identificatie van de betreffende gebruiker, door te geven aan de beheerseenheid, 1008642 waarin bovendien de beheerseenheid is voorzien van middelen om scanparameters, eveneens in combinatie met een identificatie van een gebruiker, vanuit een werkstation te ontvangen, en waarin de beheerseenheid is voorzien van middelen om genoemde doorgegeven 5 en ontvangen scanparameters op te slaan in de logische opslagruimte van betreffende gebruiker.

7. Inrichting volgens conclusie 6, waarin de beheerseenheid is voorzien van middelen om, op een commando vanuit de 10 bedieningseenheid, welk commando een gebruiker en een groep in het geheugen opgeslagen scanparameters specificeert, genoemde groep scanparameters uit de logische opslagruimte van betreffende gebruiker uit te lezen en door te geven aan de scanner-eenheid voor het in overeenstemming daarmee 15 scannen van een document en het daarbij genereren van een bestand van digitale gegevens.

8. Inrichting volgens conclusie 1, waarbij de beheerseenheid, bij het ontvangen, vanuit de bedieningseenheid, van een 20 opdracht tot uitgesteld kopiëren, welke opdracht is voorzien van een identificatie van een gebruiker, de door de scanner-eenheid bij uitvoering van de genoemde opdracht gegenereerde digitale gegevens opslaat in de logische opslagruimte van betreffende gebruiker en slechts ter afdrukking doorgeeft aan de genoemde printer-eenheid op een commando vanuit de bedieningseenheid, welk commando het betreffende 25 bestand identificeert.

9. Inrichting volgens conclusie 1, 1 008542 waarin de beheerseenheid een directorystructuur in het geheugen beheert, waarbij de genoemde logische opslagruimtes gevormd worden door directories.

10. Inrichting volgens conclusie 1, 5 waarin de beheerseenheid een database in het geheugen beheert, waarbij de genoemde logische opslagruimtes gevormd worden door entries in deze database.

11. Inrichting volgens conclusie 1, waarin de beheerseenheid, op een daartoe strekkend commando vanuit de 10 bedieningseenheid, een lijst genereert van gebruikers voor wie hij een logische opslagruimte in het geheugen beheert, en deze lijst doorgeeft aan de bedieningseenheid, welke op zijn beurt ten minste een deel van de lijst toont op het display ter selectie door een bedienaar, waarna de bedieningseenheid een door de bedienaar gemaakte selectie interpreteert 15 als identificatie van een gebruiker. 1008642