NL1003256C2

NL1003256C2 - Afleverstelsel voor vloeibare propaanbrandstof.

Info

Publication number: NL1003256C2
Application number: NL1003256A
Authority: NL
Inventors: Ronald Herman Roche; Kenneth James Cotton; James Alan Herndon; John Stephen Stark; Matthew Lane Werner
Original assignee: Walbro Corp
Priority date: 1995-06-09
Filing date: 1996-06-03
Publication date: 1998-04-06
Also published as: NL1003256A1; IT1285150B1; ITRM960399A1; US5623907A; ITRM960399A0

Description

»

Nr. 1003256

AFLEVERSTELSEL VOOR VLOEIBARE PROPAANBRANDSTOF

Gebied van de uitvinding

Deze uitvinding heeft betrekking op stelsels voor het onder druk opslaan en afleveren van vloeibare brandstof, en meer in het bijzonder op een in een voertuig 5 gemonteerd tankstelsel voor vloeibare propaanbrandstof voor het opslaan en toevoeren van propaan in vloeibare vorm aan de brandstofinspuiters van een interne verbrandingsmotor van een automobielvoertuig.

10 Achtergrond van de uitvinding

Atmosferische vervuiling die het gevolg is van verbrandingsprodukten van koolwaterstofbrandstoffen, in het bijzonder die die vrijkomen uit de uit laat van met benzine gevoede automobiele interne verbrandingsmotoren, 15 is een algemeen erkend milieuvervuilingsprobleem. Vele inspanningen en veel onderzoek is besteed aan de ontwikkeling van voertuigmotoren die kunnen werken op verscheidene lichtere koolwaterstofbrandstoffen als alternatief voor benzine, zoals ethanol, en zelfs die brandstoffen die 20 minder complexe koolwaterstofmoleculen hebben met minder koolstofatomen per molecuul, dat wil zeggen pentaan, butaan, protaan, methaan en zelfs ethaan. Aardgas (methaan) heeft de voorkeur, vanwege de overvloedige aanwezigheid en schoon brandende prestaties ervan, de lage 25 kosten ervan en het welbekende en lange gebruik ervan als een brandstof voor inwendige verbrandingsmotoren van het 1003256

V

2 stationaire type. Teneinde een geschikte boord-voorziening voor het voeden van inwendige verbrandingsmotoren voor een automobielvoertuig te verschaffen, moet de brandstof echter in sterk gecomprimeerde vorm worden opgeslagen, wat 5 zwaar uitgevoerde, onder zeer hoge druk gebrachte, brandstoftanks en brandstofstelselcomponenten vereist, die in staat zijn gasvormig methaan bij omgevingstemperaturen die oplopen tot 125°F (51,6°C) op te slaan en dus in staat zijn drukken van tientallen MPa (meerdere duizenden psi) 10 te weerstaan. Anderzijds kan propaan in vloeibare vorm worden opgeslagen en bij veel lagere drukken dan methaan (dat wil zeggen 0 kPa (0 psi) bij -44°F (-42,2°C); 862 kPa (125 psi) bij ongeveer 70°F (21,1°C); en 1,79 mPa (260 psi) bij 125°F (51,6°C). Op zekere geografische plaatsen 15 is het aanbod van vloeibare propaanbrandstof voor een verscheidenheid aan gebruiksmogelijkheden reeds verhoudingsgewijs overvloedig en economisch. Daarom is in de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan het ontwikkelen van automobielbrandstofstelsels, die gebruik maken van 20 propaan als de gekozen alternatieve brandstof, zelfs hoewel dergelijke stelsels nog steeds een oplossing moeten vinden voor de uitdagingen met betrekking tot de opsluiting onder druk en het afleveren van een dergelijke brandstof .

25 Typische voertuigpropaanbrandstoftankstelsels, die vandaag commercieel beschikbaar zijn, voeren propaan in gasvormige vorm toe aan het motoraanzuigspruitstuk via een carburateurbrandstofvoedingsstelsel, en laten veel te wensen over in termen van brandstofdoelmatigheid, veilig-30 heid, omvangrijkheid, de ingewikkeldheid van de leiding-werkelementen en de brandstofbehandelingscomponenten, zoals ventielen, fittingen, etcetera, en de bijbehorende hoeveelheid van verbindingskoppelingen die onderhevig zijn aan lekkageproblemen. Dergelijke propaanbrandstoftankstel-35 seis voor automobielmotorgebruik hebben voor elk ventiel, etcetera, dat vereist is een op de tank gelaste prop. Vanwege de vele gelaste verbindingen, die vereist zijn, 's 0 C - 2 5 6 * 3 zijn dergelijke brandstoftanks kostbaar te produceren en onderhouden. Er zijn veel mogelijke lekpaden door de talrijke laskoppelingen, vloeistofbehandelingscomponenten, toevoerleidingfittingskoppelingen, etcetera. Dergelijke 5 stelsels vereisen het lektesten van hun talrijke individuele componenten na het samenbouwen tot een tank, wat bij-draagt aan de verdere ingewikkeldheid en kosten. Deze factoren dragen eveneens bij aan hoge onderhouds- en reparatiekosten. De voertuigproducent wordt eveneens 10 opgezadeld met verhoudingsgewijs hoge montagekosten door de verscheidenheid aan ventielen en fittingen die getapt moeten worden op en verbonden moeten worden met de tank en nauwkeurig moeten worden afgedicht.

Met dergelijke stelsels zou eveneens moeilijk te 15 voldoen zijn aan voorgestelde EPA- en DOT-reglementen, vanwege milieuvervuiling die optreedt door de uitstoot van propaan naar de atmosfeer gedurende tankvullingsbewerkin-gen. Het overvullen en overstromen van de tank, zowel als de nadelen van momenteel beschikbare propaantankvulappara-20 tuur van het spuwventiel-type ("spit-valve") dragen eveneens in hoge mate bij aan dergelijke problemen.

Dergelijke vuistelsels dienen eveneens te voldoen aan vele heden van toepassing zijnde veiligheidsstan-daarden, zoals het voldoen aan botstestbestendigheidsstan-25 daarden en het verschaffen van een juiste lozing van de brandstof in open-vuurtesten teneinde het scheuren van de tank en explosies te voorkomen.

Geschiktheid voor voertuigaandrijving en motor-prestatie zijn eveneens belangrijke criteria waaraan niet 30 op de juiste wijze voldaan wordt door heden beschikbare propaanbrandstoftankstelsels voor voertuigmotorgebruik. In zoverre tegenwoordig bekend is, verschaffen alle dergelijke commerciële stelsels propaan in zijn gasvormige toestand aan de motor, wat het zeer moeilijk maakt een juiste 35 brandstoftoevoer naar het motoraanzuigspruitstuk in stand te houden onder veranderende werkingscondities. Bovendien kan het verlies van motorvermogen in dergelijke gasvormige 1003256 4 stelsels in de orde van 10 tot 15% zijn. De startbaarheid van de motor, in het bijzonder een hete herstart, geeft verder problemen die door dergelijke bekende stelsels niet voldoende behandeld zijn.

5 Tot de komst van de onderhavige uitvinding, zoals hierna geopenbaard en gedefinieerd, zijn, voor zover bekend is, vele van de voornoemde problemen onopgelost of onvoldoende opgelost gebleven, waaronder de onmogelijkheid propaan onder druk in vloeibare vorm veilig op te slaan in 10 een automobielvoertuig, en eveneens dergelijk propaan veilig en betrouwbaar onder alle motor- en voertuigwer-kingscondities op een economische wijze, in vloeibare vorm toe te voeren aan het motoraanzuigspruitstuk middels geschikt aangepaste, conventionele, elektronisch bestuurde 15 inspuiters voor vloeibare brandstof, onder verkrijging van een bevredigende motorvoertuigprestatie die vergelijkbaar is met die van de met benzine bekrachtigde voertuigen.

Doelen van de uitvinding 20 Dienovereenkomstig omvatten de doelen van de uitvinding het verschaffen van een verbeterd tankstelsel, een verbeterde tankinrichting en een verbeterde tankwerk-wijze voor vloeibare brandstof onder druk die zowel in staat zijn propaan of een soortgelijke brandstof, zoals 25 dimethylether (DME) in een vloeibare toestand in een brandstoftank op te slaan als het propaan in een vloeibare toestand toe te voeren aan een verscheidenheid van brandstof verbruikende organen en inrichtingen die in staat zijn een dergelijke brandstof te gebruiken, en meer in het 30 bijzonder een verbeterd automobiel brandstofstelsel voor het opslaan van een dergelijke brandstof in een tank aan boord van het voertuig voor automatisch bestuurde aflevering aan brandstofinspuiters van een inwendige verbrandingsmotor van het voertuig, die in staat is de voornoemde 35 problemen op een veiliger en betrouwbaarder en economischer wijze dan hiervoor bereikt op te lossen.

1003256 5

Samenvatting en maatregelen van de uitvinding Het stelsel, de inrichting en de werkwijze voor de aflevering van vloeibare propaanbrandstof volgens de onderhavige uitvinding bereiken de voorgaande en andere 5 doelen volgens de uitvinding door het verschaffen van een verbeterd en robuust brandstofspruitstuk en montage-orgaan dat dient als de basis van een stelselvloeistofbehande-lingscomponentenmodule die buiten en verwijderbaar gemonteerd is op een geschikte opslagtank voor vloeibare pro-10 paanbrandstof onder druk. Deze module integreert alle noodzakelijke functies en inrichtingen die vereist zijn van een propaantankbrandstofafleverstelsel in een enkele, "opschroefbare" eenheid en omvat verscheidene substelsels die hem veilig, goed gereguleerd en nauwkeurig bedienbaar 15 maken voor gebruik als het brandstofafleverstelsel voor het toevoeren van vloeibaar propaan aan de brandstofver-bruikende inrichting, en meer in het bijzonder middels brandstofinspuiters aan een voertuigmotor. Veel van de individuele componenten die toegepast worden in de spruit-20 stukmontagemodule zijn bij voorkeur uit voorraad leverbare artikelen die algemeen toegepast worden in de industrie van het afleveren van gasvormige brandstof en benzine-brandstof, zoals overstroomventielen, keerventielen, drukontlastingsventielen, brandstofpompen, spoelen, etce-25 tera, teneinde daardoor de fabricagekosten te verminderen. Het montagespruitstuk is bij voorkeur een aluminiumgiet-stuk uit één stuk gemaakt door het verloren-schuimgietpro-ces (lost-foam casting) en voorzien van een intern vloeistof stroomdoorgangsontwerp dat het stromingspad optimali-30 seert voor maximale vloeistofstroom en een juiste lediging van de vloeistoftank in een open-vuurtest. Alle stelsel-componenten kunnen aldus eenvoudig en gemakkelijk bovenop de brandstoftank gemonteerd worden en daarvan als eenheid verwijderd worden.

3 5 De op de tank gemonteerde stelselmodule omvat een vulstopsubstelsel bij 80% voor de brandstoftank met een vulspoelventielsamenstel dat de tankvulpoort in hoofd- 1003256 6 zaak opent en sluit voor het besturen van de brandstofvulling in de brandstoftank. De brandstoftankvulinrichting omvat eveneens een hydrostatisch terugslagventiel ter voorkoming van omgekeerde vloeistofstroming vanuit de tank 5 naar de atmosfeer via de vulpoort. Het stelsel en de inrichting voorzien eveneens in motorbrandstofterugvoering naar de tank via een terugvoerterugslagventiel dat een voorafbepaalde hoeveelheid druk in de brandstofleiding, die vereist is voor het verkrijgen van een acceptabele 10 motorprestatie, in stand houdt. Het brandstofterugvoerpad van het stelsel omvat eveneens een terugvoerterugslagover-bruggingsventiel dat het terugvoerterugslagventiel overbrugt, teneinde een extra hoeveelheid vloeibare dampspoe-lingsbrandstof door het stelsel te laten spoelen en terug 15 te laten keren naar de tank door de vulspoel voorafgaand aan het starten van de motor.

De stelselmodule omvat eveneens een brandstof-toevoersubstelsel dat een overstroomventiel omvat dat de brandstofstroom naar de atmosfeer beperkt in het geval van 20 een gebroken brandstofleiding. Dit toevoersubstelsel omvat eveneens een toevoerspoelventielsamenstel dat kan werken voor het openen en sluiten van de brandstoftoevoerdoorgang naar de motor, zodat geen brandstof naar de motor kan stromen indien de spoel niet bekrachtigd is. Het toevoer-25 substelsel omvat eveneens een overdrukterugslagventiel voor de toevoerleiding, dat voorkomt dat een in de tank gelegen, flexibele brandstofleiding voor de pompuitlaat overbelast wordt als gevolg van drukopbouw, wanneer de module voor onderhoud van de tank wordt verwijderd.

30 Als verdere veiligheidsmaatregelen, verschaft de module een brandstoftankdrukontlastingssubstelsel dat een drukontlastingsventiel omvat dat voorkomt dat de brandstoftank scheurt als gevolg van een overmatige druk die optreedt als resultaat van vuur, overvulling of thermo-35 expansie van het vloeibare propaan in de tank. De stelselmodule omvat eveneens een afgedichte elektrische connector die een lekvrij middel verschaft van elektrische koppeling 1003256 .

7 met de stelselbrandstofpomp, spoelen, niveausensor, etcetera, zodat ze kunnen worden bewaakt en/of bestuurd door een bron buiten de brandstoftank, zoals door een bestaande elektronische motorbesturingseenheid (Engine Electronic 5 Control Unit - EECU die reeds verschaft is op het voertuig of door een aparte elektronische besturingseenheid, zoals de propaantankstelselelektronica die verschaft is als deel van het stelsel volgens de uitvinding (hierna "elektronische stelselbesturingseenheid" (System Electronic Control 10 Unit - SECU) genoemd) of door een vermogensvoorziening en mechanische schakelaars.

Een andere nuttige voorziening van het stelsel is een brandstoftankaftapsubstelsel dat een aftapventiel omvat dat toestaat propaan in vloeibare vorm of dampvorm 15 te verwijderen uit de tank, teneinde de tank te legen wanneer dit noodzakelijk is voor het onderhouden van de brandstofstelselcomponenten of voor het verschaffen van brandstof aan een hulpinrichting, zoals een generator.

De spruitstukmontagemodule van dit stelsel omvat 20 eveneens een brandstofhulssamenstel, omvattende een brand-stofpompbehuizing van het "bodemreferentie"-type, dat wil zeggen gemonteerd op verticale sledes vanaf het montage-spruitstuk en veerbelast, teneinde toe te staan dat de pompbehuizing de bodem van de brandstoftank "zoekt". De 25 pomphuisbehuizing kan gemaakt zijn door persen, gieten, extrusie, etcetera, van een verscheidenheid aan geschikte materialen, zoals plastic of aluminium, en is voor doorstroming verbonden met het montagespruitstuk via een flexibele brandstofleiding die geschikt is voor gebruik in 30 propaan.

Als verdere voorzieningen worden de volgende componenten door de pompbehuizing ondersteund: (1) één of twee brandstofpompen die ofwel parallel of in serie lopen (voor het respectievelijk verschaf- 35 fen van een grotere vloeistofstroming of een grotere vloeistofdruk) zoals vereist; (2) inlaatbrandstoffilters die voorkomen dat 1003256 δ verontreinigingen het brandstofstelsel binnenkomen; (3) een brandstoftankniveausensor, bij voorkeur van een type dat uit voorraad leverbaar is en zich voor benzine in automobielen bewezen heeft, dat zijn gebruike- 5 lijke, betrouwbare, nauwkeurige bewaking verschaft van het brands tof niveau in de tank, en dat aangepast is in overeenstemming met het besturingsschakelingsaspect van het onderhavige stelsel voor het verschaffen van toegevoegde functiesignalen voor het aansturen van een brandstofmeter 10 van een automobielinstrumentenpaneel en/of het besturen van de automatische "vulstop"-functie van de vulspoel van het stelsel; en (4) een permanent magneetsubsamenstel van de brandstofinlaat voor de brandstofpomp of pompen, dat de 15 doorgang voorkomt van metaaldeeltjes die door het inlaat-brandstoffilter gepasseerd kunnen zijn.

Het brandstofhulssubsamenstel verschaft eveneens een handige montageplaats voor een geschikte brandstof-drukregulator, indien gewenst, voor het reguleren van 20 brandstofpompdruk in een brandstofstelsel van het "terug-voerloze" type. Het montagespruitstuk kan eveneens voorzien zijn van een door hitte doorsmeltbare veiligheidsope-ning, indien gewenst, voor het verder voldoen aan de vereisten van de bovengenoemde open-vuurtest.

25 Het vulstopsubstelsel van 80% van de brandstof tank heeft een vulspoelventielsamenstel dat de tankvul-poort automatisch opent en sluit voor het besturen van de brandstofvulling in de brandstoftank. Het hydrostatische terugslagventiel voorkomt tegenwaartse brandstofstroming 30 vanuit de tank naar de atmosfeer via de vulpoort. Overmatige brandstof overbrugt de inspuiters en wordt teruggevoerd naar de tank via een terugvoerterugslagventiel dat een voorafbepaalde hoeveelheid druk in de brandstofleiding in stand houdt, zoals vereist is voor het bereiken van 35 acceptabele motorprestaties. Een terugvoerterugslagover-bruggingsventiel overbrugt het terugvoerterugslagventiel, teneinde toe te staan dat een extra hoeveelheid dampspoe- 1003256 9 lende vloeibare brandstof door het stelsel gespoeld wordt en teruggevoerd wordt naar de tank door de vulspoel voorafgaand aan het starten van de motor. Een overstroomven-tiel begrenst de stroming van brandstof naar de atmosfeer 5 in het geval van een gebroken brandstof leiding. Een toe-voerspoelventielsamenstel opent en sluit de brandstoftoe-voerdoorgang naar de motor, zodat geen brandstof naar de motor kan stromen, indien de spoel niet bekrachtigd is. Een toevoerleidingoverdrukterugslagventiel voorkomt dat 10 een binnen de tank geplaatste, flexibele pompuitlaatbrand-stofleiding overbelast wordt door het opbouwen van druk, wanneer de module voor onderhoud uit de tank wordt verwijderd. Het drukontlastingsventiel voorkomt dat de brandstoftank scheurt door overmatige druk die optreedt als 15 gevolg van vuur, overvullen of thermoëxpansie van het vloeibare propaan in de tank. Het aftapventiel staat toe dat propaan ofwel in vloeibare vorm ofwel in dampvorm verwijderd wordt uit de tank, teneinde de tank te legen wanneer dit nodig is voor het verrichten van onderhoud aan 20 de brandstofstelselcomponenten of voor het verschaffen van brandstof aan een hulporgaan, zoals een generator. De afgedichte elektrische connector verschaft een lekvrije elektrische koppeling met de stelselbrandstofpompen, spoelen en niveausensor die binnenin de tank geplaatst 25 zijn.

Korte omschrijving van de tekeningen

Andere doelen, zowel als eigenschappen en voordelen van de onderhavige uitvinding, zullen duidelijk 30 worden uit de volgende gedetailleerde beschrijving, toegevoegde conclusies en bijgaande tekeningen (die getekend zijn op constructieschaal tenzij anders is aangeduid), waarin: figuur 1 een halfschematische en gedeeltelijk 35 fragmentarische weergave is van een als voorbeeld gegeven voorkeursuitvoeringsvorm van een automobielstelsel voor brandstofopslag en brandstofaflevering van vloeibaar 10C3256 10 propaan dat de inrichting omvat en bedienbaar is in overeenstemming met de werkwijze van de onderhavige uitvinding; figuur 2 een blokdiagram is van de brandstofbe-5 handelingscomponenten van het stelsel van figuur l; figuur 3 een bovenaanzicht is van de tankmonta-geflens/ventielbehuizingsspruitstukmodule gebruikt in het stelsel van de figuren 1 en 2, op zichzelf getoond; figuur 4 een verticaal zijaanzicht is van de 10 module van figuur 3; figuur 5 een onderaanzicht is van de module van de f iguren 3 en 4; de figuren 6, 7 en 8 verticale dwarsdoorsnede- aanzichten zijn, respectievelijk genomen langs de snij lij-15 nen 6-6, 7-7 en 8-8 van figuur 4, doch ten opzichte daarvan vergroot; de figuren 6A, 6B en 6C respectievelijk een gedetailleerd bovenaanzicht, centraal doorsnedeaanzicht en onderaanzicht zijn van de onderste van het paar brandstof-20 schijven gebruikt in het vulspoelventielsamenstel van figuur 6, waarbij figuur 6B een aanzicht is, dat is genomen langs de snede van de lijn 6B-6B van figuur 6C; figuur 9 een fragmentarisch verticaal dwarsdoor-snedeaanzicht is, genomen op de snijlijn 9-9 van figuur 5 25 en ten opzichte daarvan vergroot; figuur 10 een verticaal dwarsdoorsnedeaanzicht is, genomen op de snijlijn 10-10 van figuur 3 en ten opzichte daarvan vergroot; figuur 11 een bovenaanzicht is van het brand-30 stofhulssamenstel, getoond op zichzelf en vergroot ten opzichte van de weergave daarvan in figuur 1; de figuren 12, 13 en 14 verticale dwarsdoorsne- deaanzichten zijn, respectievelijk genomen op de snijlijnen 12-12, 13-13 en 14-14 van figuur 11; 35 figuur 15 een aanzicht gelijksoortig aan figuur 11 is, dat evenwel een aangepaste uitvoering weergeeft van een brandstofhulssamenstel met twee brandstofpompen die 1003256 11 met elkaar in een seriestromingsrelatie opgesteld zijn; figuur 16 een schematisch schakelschema is van het elektronische SECU-besturingssubstelsel van het auto-mobielbrandstofstelsel van de figuren 1 tot en met 14; en 5 figuur 17 een logisch functiediagram is van het SECU-besturingsstelsel van figuur 16.

Gedetailleerde beschrijving van de voorkeursuit-voerinqsvormen. de algemene stelselindelina en 10 de stelselfunctie

In meer detail wordt verwezen naar de figuren 1 en 2. Het stelsel en de inrichting voor vloeibare automo-bielpropaanbrandstof volgens de uitvinding hebben een tankmontagemodule 30 die opgebouwd is uit een spruitstuk-15 montage-orgaan 32, waarop alle componenten met betrekking tot de tank van het stelsel gemonteerd zijn, en daardoor geïntegreerd zijn in een enkel opschroefbaar pakket voor het inbrengend samenbouwen in een bijbehorende op een voertuig gemonteerde brandstoftank 34. Zowel de module 30 20 als de tank 34 zijn speciaal geconstrueerd voor het weerstaan en vasthouden van de propaaninhoud van de tank in een vloeibare toestand, waarbij de werkingsdrukken oplopen tot ongeveer 2,15 MPa (312 psig). Module 30 omvat eveneens een brandstofhulssubsamenstel 36 van het bodemreferentie-25 type die is geplaatst binnenin het inwendige 38 van tank 34. Huls 36 is dus opgehangen op een paar sledestaven 40 en 42 aan montage-orgaan 32 en veerbelast teneinde zijn eigen niveau te zoeken, waarbij zijn bodemvoet rust op de bodemwand 44 van tank 34. Tank 34 is voorzien van een 30 montageplatform 50 met versterkt zwaar segment, voorzien van een cilindrische doorgaande opening 52 voor het verwijderbaar inbrengen daardoorheen van de modulecomponenten die gemonteerd zijn op de onderzijde van orgaan 32. Het bovenste einde van orgaan 32 heeft de vorm van een schijf-35 achtige kop 54 die concentrisch is met een cilindrisch ventielbehuizingslichaamsgedeelte 56 van orgaan 32. De kop 54 steekt aan zijn omtrek radiaal naar buiten voor het 1003256 12 vormen van een cirkelvormig montageflensgedeelte 58 dat bemeten is om te rusten op een ringvormige schouder 60 van platform 50, teneinde daarmee module 30 op tank 34 te ondersteunen.

5 Overeenkomstig één hoofdeigenschap van het tank- stelsel voor vloeibaar propaan (liquid propane tank system - LPTS) volgens de uitvinding is module 30 geconstrueerd, opgesteld en wordt deze automatisch bestuurd voor het pompen van propaan in vloeibare vorm vanuit de inwendige 10 tankkamer 38 naar de inspuiters 70, 71 voor vloeibare brandstof van het benzine-type die werkzaam gemonteerd zijn op de inlaatspruitstukken van een conventionele inwendige automobielverbrandingsmotor 72 en bestuurd worden door de conventionele motorbesturingseenheid (Engi-15 ne Control Unit - ECU (niet getoond)). De inspuiters 70, 71 zijn parallel verbonden met een speciale brandstofrail 74 die een U-vormige opbouw kan hebben in bovenaanzicht, en zijn aangepast voor het voeden van de twee banken injectoren 70 en 71. Het inlaateinde 76 van rail 74 is op 20 geschikte wijze gekoppeld aan de uitlaat van een brand-stoftoevoerleiding 78 die op zijn beurt aan zijn inlaateinde gekoppeld is aan een brandstoftoevoerpoort 80 in modulekopflens 54. Het uitlaateinde 82 van rail 74 is door een geschikte brandstofterugvoerleiding 84 gekoppeld aan 25 een brandstofterugvoerpoort 86 van kopflens 54.

Module 30 van het stelsel is eveneens geconstrueerd en opgesteld en wordt eveneens automatisch bestuurd voor het verschaffen van een tankvulstelsel en voor het verschaffen van stelseldrukontlastingsfuncties, waarbij 30 kop 54 eveneens voorzien is van uitgaande tankpoorten 88, respectievelijk 90, die kunnen werken in verband met deze onderling verband houdende functies.

Brandstof tankf lens /vent ie 1 be hui zings samenstel 35 54/56

Verwezen wordt in meer detail naar de figuren 3 tot en met 5. Het spruitstukmontage-orgaan 32 van module ·. ,; 3256 13 30 omvat bij voorkeur het ventielbehuizingslichaam 56 en de buitenste spruitstukmontageflens 54 die samen geïntegreerd zijn als een gietstuk uit één stuk, dat geproduceerd is van een aluminiumlegering onder gebruikmaking van 5 het "verloren-schuim"-gietproces ("lost foam" casting proces). Dit gietstuk wordt onder druk afgedicht tegen porositeitslekkage door impregnering met een geschikte plastische hars (bijvoorbeeld Ultra-Seal™) in een autoclaaf proces. Het gietstuk wordt op geschikte wijze ont-10 kernd en machinaal bewerkt tot een gladde afwerking voor het verschaffen van inwendige vloeistofstroomdoorgangen 100, 102, 104 respectievelijk 106, die individueel behoren bij poorten 80, 86, 88 en 90 (figuren 4 en 5) . De binnenste einden van deze doorgangen maken rechthoekige bochten 15 in bijbehorende ventielcomponentmontageboringen (in meer detail beschreven) die open zijn aan de onderzijde van de ventiellichaambehuizing 56. Bij voorkeur zijn de uitgaande toegangspoorten 80, 86, 88, 90 in een rij opgelijnd in een flensverdikking 110 die voorzien is van een vlak voorop-20 pervlak 112, zodat de assen van de poorten enigszins boven en parallel aan het vlak van de bovenwand 114 van tank 34 opgesteld zijn.

Het gegoten lichaam 54/56 is eveneens voorzien van een aftapventieldoorgang (figuren 3, 5 en 8) die loopt 25 vanaf de onderzijde van ventiellichaam 56 opwaarts door het gietstuk heen naar een aftapventielpoort 118 die aan het bovenoppervlak toegankelijk is. Een andere van boven naar beneden doorlopende doorgang 120 is eveneens verschaft in flens/behuizing 54/56 voor het verschaffen van 30 een poort 122 voor een elektrische connector die toegankelijk is aan het bovenoppervlak van flens 54 en loopt in een verdiept bedradingsbeschermingskanaal 124 dat loopt vanaf poort 122 langs het bovenoppervlak en hier uitloopt aan het zijoppervlak 126 van flens 54 (figuren 3 en 4).

35 Zeven doorlopende gaten 130-142 voor montagebou- ten (figuren 3 en 5) zijn op onderlinge afstanden langs de omtrek rond flens 54 geplaatst, en het tankplatform 50 is . .„3256 14 op gelijke wijze voorzien van een gelijkvallende rij getapte blinde gaten, zodat module 32 verwijderbaar, monteerbaar en bevestigbaar is op tank 34 door zeven imbuskopbouten (niet getoond). Een hoge-drukafdichting 5 voor het koppelvlak van de flens op de tank is geschaft door een nitril-O-ring 144 (figuur 1) die teruggelegen is in een overeenkomstige groef die verschaft is in schouder 60 van tankplatform 50.

10 Tankbrandstofvulcomnonenten van flens/behui- zingssamenstel 32 Vulventiel 154

Zoals het beste zichtbaar is in de figuren 4, 5 en 6, wordt tank 34 gevuld met vloeibaar propaan onder 15 druk vanuit een geschikte toevoerbron daarvan (niet getoond) die voorzien is van een industrieel gestandaardiseerde brandstofslang, een bijbehorend insteekmondstuk dat voorzien is van O-ring-afdichtingen (niet getoond) en door een bediener en/of automatisch bestuurde afsluitventielen. 20 De vulpoort 88 van behuizingsflens 54 heeft een van een schroefdraad voorziene verzonken boring 150 (of een andere geschikt losneembare koppelverbinding die geplaatst is aan het ingangspad van doorgang 104 die aangepast is voor het schroevend en afdichtend ontvangen van een uitlaatconnec-25 torappendage van een conventionele leiding van het vul-hals-type (niet getoond) die op zijn beurt een inlaat heeft die aangepast is voor het ontvangen van het vul-slangmondstuk daarin. Doorgang 104 staat aan zijn binnenste einde via een rechthoekige bocht in verbinding met een 30 vulventielsamenstel 154 (figuur 6). Vulventiel 154 is speciaal geconstrueerd volgens een verdere eigenschap van de onderhavige uitvinding voor het automatisch openen en sluiten van de tankvulpoortdoorgang 104 teneinde daardoor het vullen van brandstof in brandstoftank 34 te besturen 35 zowel als het terugstromen van brandstof vanuit de tank naar de atmosfeer door vulpoort 88 te voorkomen.

Het vulventielsamenstel 154 omvat een paar . -256 15 gelijksoortige brandstof schijven 156 en 158 die rug aan rug gemonteerd zijn in een cilindrische boring 157 van een buisvormige montagenaaf 159 die aan zijn onderste einde open is en neerwaarts als een integraal gegoten uitbrei-5 ding van het lichaam uitstrekt in de dampkoepel 152 van tank 34. Brandstofschijf 156 (zie ook figuren 6A, 6B en 6C waarin schijf 158 dezelfde verwijzingscijfers heeft gekregen die door accenttoevoeging zijn verhoogd voor gelijksoortige onderdelen) is afgedicht in boring 157 door een 10 O-ring 160 die gedragen wordt in een groef van de schijf. Schijf 156 heeft een in hoofdzaak komvormige opbouw die gedefinieerd wordt door een eindwand 164 die aan zijn buitenomtrek integraal gekoppeld is met een radiaal ingezette, cilindrische onderbroken zijwand 166. De groef voor 15 afdichting 160 is gevormd in de omtrek van wand 164. Een ringvormige rij van gebogen vingers 168 (figuren 6B en 6C) steekt axiaal uit vanaf eindwand 164 en omringt een centrale doorgang 170 die leidt naar een ringvormige klepzit-ting 172 op de binnenzijde van eindwand 164. Zijwand 166 20 is gedefinieerd door drie klepgeleidingsorganen 178a, 178b en 178c die langs de omtrek staan op gelijke onderlinge afstanden gevormd door tussengelegen vloeistofstromings-groefgleuven 176a, 176b en 176c (zie figuren 6A en 6B). De vrije eindrand 180 van elke geleider 178 aan zijwand 166 25 is bij voorkeur voorzien van een vergrendelnok 174 voor het samenvallen met een tegenovergelegen gleuf 176 van de tegenovergelegen schijf. Een halfcirkelvormig klepgelei-dingsoppervlak 179a, 179b en 179c is gevormd op een radiaal binnenwaarts uitstekend gedeelte van elk geleidingsor-30 gaan 178a, 178b en 178c en strekt zich axiaal uit in het binnenste van brandstofschijf 156 tussen en concentrisch met doorgang 170 en zijwand 166 en eindigt in hoofdzaak gelijk met de open rand 180 van schijven 156. Geleidingen 178 en 178' zijn in een in hoek versprongen verhouding 35 tegenover elkaar georiënteerd en worden in deze oriëntatie vastgehouden door de in elkaar gekoppelde aangrijping van vingers 174, 174' met de bijbehorende naburig geplaatste i Uu3256 16 nokken 176' en 176.

Het vulventielsubsamenstel 154 (figuur 6) omvat eveneens een spoelsamenstel 190 dat een ringvormige spoel-wikkeling 192 omvat die ingesloten is in een vasthoudman-5 tel 194 en bovenste en onderste poolstukken 196 en 198 omringt. Het onderste poolstuk 198 heeft een buisvormige verlenging 200 die telescopisch in samenstel een holle cilindrische verlenging 202 van het bovenste poolstuk 196 ontvangt. Een cilindrisch ankerstuk 104 glijdt in poolstuk 10 200 voor verplaatsing tussen bovenste en onderste aanlig- stopbegrenzingen die gedefinieerd worden door de bovenste poolstukverlenging 202 en de binnenste eindwand 206 van de kap van poolstuk 198. Een duwstaaf 208 glijdt vrij in een centrale doorboring van poolstuk 196 en komt aan zijn 15 onderste einde in aanligging op anker 204 en steekt aan zijn bovenste einde uit door doorgang 170' in brandstof-schijf 158. Een cilindrisch kleplichaam 210' is met een glijpassing gemonteerd op het bovenste einde van duwstaaf 208 en draagt aan zijn onderste zijde een klepzittingsaf-20 dichtingsschijf 212'. Een identiek kleplichaam 210 is door verloren beweging coaxiaal gekoppeld met kleplichaam 210' door hydrostatische krachten en door een drukschroefveer 214, waarvan de tegenover elkaar gelegen eindwikkelingen op de bodem liggen in veerholten 216 en 216' van klepli-25 chamen 210 respectievelijk 210'. Een stopring 220 wordt in samenstelling gehouden tussen de naast elkaar gelegen eindrandschouders 181a, 181b, 181c en 181a', 181b' en 181c' van geleidingsorganen 178, 178' (figuren 6A en 6B) van brandstof schijven 156 en 158, en de binnenste rand 30 ervan steekt uit in het verplaatsingspad van de lichamen 210 en 210', teneinde daartussen een bovenste verplaat-singsbegrenzingsstop voor kleplichaam 210' en een onderste verplaatsingsbegrenzingsstop voor kleplichaam 210 te definiëren.

35 De brandstof schijven 156 en 158, zowel als het spoelsamenstel 190, worden in een aanliggende opgestapelde samenstelling gehouden in de tegenboring 157 door een U- 1003256 17 vormige plaatmetalen vasthoudband 222 en een paar montage-schroeven 224 en 226 (figuren 4 en 5) die gedraaid zijn in van een geschikte schroefdraad voorziene voeten in monta-genaaf 160.

5 Het ventielsamenstel 154 functioneert aldus als een tweetrapstegenoverliggend ventiel, waarbij de klepli-chamen 210 en 210' verschuifbaar vastgehouden worden in een gemeenschappelijke ventielkooi die gevormd wordt door de schijven 156 en 158. Het onderste kleplichaam 210' 10 dient als het door de spoel aangedreven primaire ventiel ten behoeve van twee functies, namelijk als vulstopventiel en als terugslagoverbruggingsventiel (hierna in meer detail beschreven). Het bovenste kleplichaam 210 functioneert als een secundair ventiel dat aangedreven wordt 15 tussen gesloten en open posities door de stromingsdruk verschillen door het vloeistofvullen en dient als hydrostatisch terugslagventiel. Het verticaal centreren van de kleplichamen 210, 210' in hun bijbehorende ventielkooi- schijven 156 en 158 op hun open verplaatsingsstopbegren-20 zingen wordt verzekerd door de stopring 220. Aan de bovenste verplaatsingsbegrenzing van kleplichaam 210, grijpt de afdichting 212 ervan aan op klepzitting 172 voor het sluiten van de verbinding tussen doorgang 104 en het gemeenschappelijke inwendige van de schijven 156 en 158.

25 Aan de onderste verplaatsingsbegrenzing van het onderste kleplichaam 210' grijpt de afdichting 212' ervan aan op klepzitting 172' voor het sluiten van de verbinding tussen het gemeenschappelijke inwendige van de brandstof-schijven 156, 158 en tankdampkoepel 152. Een volledige 30 vloeistofstroomverbinding tussen koepel 152 en doorgang 170' wordt verschaft door de vier openingen 169' (figuur 6C) tussen de vingers 168' en door een benedenst roomse uitlaatdoorgang waarvan een voorbeeld is gegeven door een poort 23 0 (figuur 6) die in de buisvormige wand van naaf 35 159 axiaal tussen spoel 190 en brandstofschijf 158 verschaft is. Bij voorkeur is de buisvormige wand van naaf 159, als vervanging van poort 230, aan zijn omtrek onder- 1003256 18 broken voor het verschaffen van een uitlaatdoorgang met een groot vloeistofstroomoppervlak naar de tankkoepel 152 voor het snel daaraan afleveren van inkomend vloeibaar propaan voor het vullen van de tank dat uit de doorgang 5 170' komt. Het bovenste kleplichaam 210 wordt normaliter gesloten gehouden door de kracht van veer 214 en de hydrostatische dampdruk van propaan in het gemeenschappelijke inwendige van de brandstof schijven 156 en 158. Het spoel-aangedreven onderste kleplichaam 210' wordt normaliter 10 gesloten houden (spoel 192 niet bekrachtigd) door de kracht van veer 214 en initieel ondersteund door de hydrostatische druk binnenin het inwendige van de brandstof-schijven 156, 158.

Een beperkte opening 231, bijvoorbeeld met een 15 diameter van 0,508 mm (0,020 duim), is verschaft door de wand van naaf 159 voor het ventileren van de gemeenschappelijke inwendige ruimte van de schijven 156 en 158 naar de tankkoepel 152, teneinde daardoor de druk daartussen gelijk te maken wanneer het kleplichaam 210' gesloten is 20 en de vloeistofvullingsbewerking beëindigd is door het afsluiten van het vulmondstuk van de brandstoftoevoer-slang. Wanneer het automatisch afsluiten van kleplichaam 210' op zitting 172' eenmaal heeft plaatsgevonden, wordt de stroom van inkomende vloeibare brandstof vanuit de 25 toevoer naar het tankinwendige in sterke mate begrensd, vanwege de beperkte verbinding die dan slechts door opening 231 naar het tankinwendige wordt geboden; daardoor wordt aan de tankvullingsbediener aangegeven het toevoer-slangmondstuk af te sluiten en/of wordt een automatisch 30 slangmondstukafsluitventiel uitgeschakeld.

Tijdens de werking wordt vloeibare propaanbrand-stof onder druk, wanneer het brandstofslangtoevoermondstuk gekoppeld is met poort 88, teneinde de vullingsbewerking te beginnen, vanuit de toevoer via doorgang 104 met ven-35 tieldoorgang 170 overgebracht, en het toevoerdrukverschil (gewoonlijk ongeveer 690 kPa (100 psi) boven de druk in het tankinwendige) is voldoende voor het neerwaarts druk- 1003256 19 ken van kleplichaam 210 vanuit zijn normaal gesloten positie naar een gedeeltelijk open positie. Het kleplichaam 210 zal zo dan naar zijn volledig open positie, getoond in figuur 6, gedrukt worden, indien of wanneer 5 spoel 190 bekrachtigd wordt voor het optillen van kleplichaam 210' vanaf zitting 172', teneinde daardoor een volledige vloeistofvulstofoverbrenging te openen via doorgang 170' tussen het gemeenschappelijke inwendige van de schijven 156, 158 en de dampkoepel 152. Wanneer de tank 10 34 gevuld is tot een voorafbepaald vulstopniveau, bij voorkeur ongeveer 80% vol, met vloeibaar propaan (zoals geïllustreerd in figuur 1), wordt de brandstofvulbewerking automatisch gestopt door de stelselbesturingsschakeling als reactie op het niveausignaal van niveausensor 418, 15 waarbij de bekrachtiging van spoel 190 beëindigd wordt, teneinde toe te staan dat kleplichaam 210' neerwaarts gedrukt wordt door veer 214 en de toevoervuldruk teneinde de afdichting 212' in stevig afdichtende aangrijping met zitting 172' te brengen. Deze primaire ventielafsluiting 20 blokkeert in wezen inkomende vulstroming vanuit de vul-slang, waardoor aan de vulbediener en/of het slangventiel wordt aangegeven de brandstofvulslang af te sluiten. Wanneer de vulslang eenmaal is afgesloten, staat de afname van de vuldruk de veer 214 toe eveneens het bovenste 25 kleplichaam 210 opwaarts in gesloten toestand te drukken. Afdichting 212 zal dan stevig aangrijpen op klepzitting 172 door het hydrostatische drukverschil dat werkt op de tegenover elkaar gelegen werkoppervlakken van kleplichaam 210. Dat wil zeggen, dat de hydrostatische druk van de 30 vloeibare en gasvormige propaanbrandstof, die benedenstrooms van de gesloten ventieldoorgang 170 is opgesloten, binnenin het inwendige van de brandstofschijven 156 en 158 en de tankkoepel 152 (via opening 231) , wanneer de druk eenmaal is weggenomen uit doorgang 104 door het afsluiten 35 van de brandstoftoevoer vanuit de vulslang, een drukverschil ten opzichte van doorgang 104 zal voortbrengen, dat het bovenste kleplichaam 210 stevig gesloten zal houden 1003256 20 door hydrostatische kracht. Kleplichaam 210 werkt aldus in de niet-vul-modus als een hydrostatisch bekrachtigd terug-slagventiel tussen het tankinwendige 38/152 en de vuldoor-gang 104.

5

Motorbrandstoftoevoercomponenten van flens/be-huizinassamenstel 32 Overstroomventiel 252

Verwezen wordt naar de figuren 1, 4, 5 en 7.

10 Vloeibare propaanbrandstof wordt onder druk vanaf de toevoerkamer 38 voor vloeibare brandstof gepompt in tank 34 door werking van brandstofhulssamenstel 36. Vloeibaar propaan onder druk wordt gepompt in een flexibele slang-leiding 250 (figuur 1) gekoppeld met een overstroomventiel 15 252 (figuren 5 en 7) . Het bovenste uitlaateinde van slang 250 wordt ontvangen op een inlaatnippel 254 van ventiel 252 als een gekartelde koppeling van het slangklem-type. Het bovenste einde van het lichaam 256 van ventiel 252 is met schroefdraad gemonteerd in een tegenboring 258 die 20 open is naar het onderoppervlak 260 van de ventiellichaam-behuizing 56. Ventiel 252 is bij voorkeur een commercieel beschikbaar overstroomventiel, zoals dat geleverd door Sherwood Division of Harsco Corporation of Lockport, New York (onderdeelnr. Q1874-10).

25 Ventiel 252 omvat aldus een "poppet"-ventiel met een opening voor beperkte stroming en bijbehorende voor-spanningsveer en functies voor het toestaan van een verhoudingsgewijs grote volumestroming van brandstof door het ventiel gedurende de normale werking wanneer de spannings-3 0 val over het ventiel laag is, bijvoorbeeld 28 kPa (4 psig) , wat een stroomsnelheid van 6,4 liter per minuut (1,7 gallons per minuut) toestaat. In het geval echter dat de brandstoftoevoerleiding 78 naar de motor scheurt, zoals bij een ongeval, en dat het brandstofleidingstoevoerven-35 tielsamenstel 262 in een open toestand is, zal de resulterende plotselinge toename in de drukval over ventiel 252 dit laten reageren en daardoor de maximale stroming vanaf 1003256 21 de pomp door ventiel 252 begrenzen tot een zeer kleine waarde via een beperkte opening in de interne "poppet" van ventiel 252.

Vloeibaar propaan dat gepompt wordt door ventiel 5 252 stroomt via een korte verticale doorgang 264 in een horizontale doorgang 266 die leidt naar een tegenboring 268 die coaxiaal gevormd is in flens 54 met de inwendige verticale boring 270 die het inwendige einde van de horizontale toevoerdoorgang 100 vormt.

10

Brandstoftoevoerventiel 262

Verwezen wordt naar de figuren 4, 5 en 7. De stroming van vloeibare brandstof vanaf de doorgangen 266, 268 naar doorgang 100 en daarvandaan naar de motortoevoer-15 leiding 78 wordt bestuurd door het hoofdbrandstoftoevoer-spoelventielsamenstel 262 dat op zijn beurt automatisch bestuurd wordt in overeenstemming met de besturingsschake-ling en het besturingsstelsel van de uitvinding, zoals hierna in meer detail beschreven. Spoelventielsamenstel 20 262 maakt bij voorkeur gebruik van de meeste componenten van een commercieel verkrijgbaar tweetrapsventiel van het ontlast-type, zoals dat verkrijgbaar bij Advanced Fuel Components, Inc. te Marshall, Michigan (onderdeelnrs. 141-15; anker: 141-16; ventiel: 141-08; spoelwikkeling). Ven- 25 tielsamenstel 262 omvat aldus een wikkelingssamenstel 272 dat gemonteerd is in een behuizingsmantel 274, een onderste poolstuk 276 dat aangepast is voor het dragen van een O-ringafdichting 278, een anker 280 dat is voorbelast van het poolstuk 276 af door een schroefveer 282, een bovenste 30 poolstuk 284 en een kleplichaam 286 van het ontlast-type. Kleplichaam 286 is gemaakt van ferromagnetisch materiaal (staal) en draagt een ringvormige afdichting 288 in zijn bovenste oppervlak die is aangepast om te zetelen en af te dichten tegen een ringvormige klepzitting 290 voor het 35 afsluiten van de verbinding tussen tegenboring 268 en doorgang 100. Het bovenste poolstuk 284 is aangepast, zodat het een bovenste ventielkooiverlenging 292 heeft die 10 03256 22 een O-ringafdichting 295 draagt en verschuifbaar en onder afdichting gemonteerd is in boring 270. Verlenging 292 heeft een centrale ventieldoorgang 294 die open is tussen doorgang 100 en klepzitting 290 en, wanneer kleplichaam 5 286 open bewogen is, in verbinding staat met een van poorten voorziene ventielkamer 293 die gevormd is binnen op onderlinge afstanden geplaatste benen 296 die de verlenging 292 verbinden met het hoofdlichaam van poolstuk 284.

10 Het kleplichaam 286 is voorzien van een doorlo pende ontlastingsdoorgang 298 met kleine diameter die aan zijn onderste einde omringd is door een ringvormige uitstulping 300 met kleine diameter die een klepzitting vormt wanneer hij in aangrijping is met een klepzittingsafdicht-15 schijf 3 02 die gedragen wordt op het bovenste einde van anker 280. Wanneer de bekrachtiging van spoelwikkeling 272 beëindigd wordt, drukt veer 282 anker 280 opwaarts en drijft het het kleplichaam 286 naar een gesloten positie, waarbij afdichting 288 klepzitting 290 aangrijpt en klep-20 zitting 300 klepafdichting 302 aangrijpt. Vanwege de verschuifbare vrije ruimte tussen kleplichaam 286 en de boring 304 van poolstuk 284, zowel als de glijdende vrije ruimte tussen anker 280 en boring 304, kan vloeibare brandstof vanuit de tegenboring 268 werken op het werkop- 25 pervlak 306 van kleplichaam 286 zowel als op het werkop- pervlak 308 van anker 280 teneinde daardoor het klepli chaam 286 hydrostatisch gesloten te houden tegen zitting 290 en anker 280 tegen zitting 300.

Wanneer spoelwikkeling 272 bekrachtigd wordt 30 voor het openen van ventielsamenstel 262, wordt anker 280 elektromagnetisch neerwaarts bewogen teneinde allereerst afdichting 302 vrij te maken van de motortoevoerstroming door klepzitting 300 teneinde daardoor de ontlastingsdoorgang 298 te openen en aldus de hydrostatische krachten 35 uitgeoefend op kleplichaam 286 te balanceren. De door wikkeling 272 voortgebrachte elektromagnetische kracht is dan werkzaam voor het neerwaarts trekken van kleplichaam 10υ3256 23 286, teneinde afdichting 288 vrij te maken van zitting 290 en daardoor de hoofdstroomdoorgang te openen vanaf tegen-boring 268 in doorgang 100 via kamer 293 en pooldoorgang 294. Daarom is bij dit type tweetrapsontlastventiel minder 5 elektrisch vermogen vereist voor het bedienen van het spoelventielsamenstel 262 vanuit gesloten naar open stand, waardoor het vermogensgebruik van het stelsel en de door de werking van spoelventielsamenstel 262 voortgebrachte warmte verminderd worden. De afmetingen en kosten van de 10 spoelwikkeling 272, en daarom van ventielsamenstel 262, worden daardoor ook verminderd.

De voorgaande componenten van spoelventielsamenstel 262 worden stevig samengesteld gehouden in een achter elkaar opgestapelde rij door een U-vormige geponste stalen 15 vasthouder 306 en twee montageschroeven 308, 310 (figuren 4 en 5) , waarbij het bovenste einde van het hoofdlichaam van poolstuk 284 aanligt tegen de schouder van een tegen-boring 312 en daarin is afgedicht door een O-ring 314. 0-ring 278 van het onderste poolstuk 276 is dan afgedicht in 20 aangrijping met de wand van boring 304 teneinde lekkage van brandstof terug naar de dampkoepel van de tank via de schuivende vrije afstanden van de delen die ontvangen zijn in boring 304 te voorkomen.

25 Toevoerleidincsdrukontlastinasventiel 320

Het brandstoftoevoersubstelsel omvat eveneens een brandstoftoevoerleidingsdrukontlastingsventiel 320 (figuren 4 en 7) dat met een perspassing gemonteerd is in een tegenboring 322 die open is naar het bodemoppervlak 30 260 van lichaam 56 en via een boring 324 in verbinding staat met doorgang 266 tussen overstroomventiel 252 en brandstoftoevoerventiel 262. Het ontlastingsventiel 320 is bij voorkeur een commercieel verkrijgbaar drukontlastings-terugslagventiel, zoals dat geleverd door Lee Company te 35 Westbrook, Connecticut (onderdeelnr. PCRM5502014S). Ven tiel 320 functioneert aldus voor het openen van de stroming vanaf doorgang 266 door ventiel 320 naar de tankdamp- 1003256 24 koepel 152 wanneer het drukverschil over het ventiel bijvoorbeeld 552 kPa (80 psig) bereikt. Ventiel 320 voorkomt aldus dat de flexibele brandstofpompuitlaatslanglei-ding 250 overbelast wordt door een overmatige drukopbouw, 5 zoals wanneer de flens/behuizing 54/56 gedemonteerd wordt van tank 34 voor onderhoud van de componenten van module 30. Ventiel 320 functioneert ook als een terugslagventiel ter voorkoming van vloeistofstroming vanuit de tankdamp-koepel 152 naar doorgang 324 via doorgang 322/324.

10

Motorbrandstofterugvoer naar tank

Terugslagventiel 332

Het brandstofterugvoersubstelsel omvat de terug-voerleiding 84 die aan zijn uitlaateinde verschaft is aan 15 module 30 met een standaardinsteekmondstukkoppeling die gebruik maakt van O-ringen (niet getoond) die is ingébracht in een gestandaardiseerd ontvangend O-ringvoetor-gaan (niet getoond) dat is gemonteerd in de boring 330 van terugvoerpoort 86 (figuur 8; door schroefdraad, zoals 20 getoond, of een ander geschikt verbindings-type) teneinde daardoor terugvoerleiding 84 te verbinden met terugvoer-doorgang 102.

Het brandstofterugvoersubstelsel omvat eveneens een terugvoerterugslagventiel 332 (figuren 5 en 8) dat met 25 een schroefdraad gemonteerd is in een van een schroefdraad voorziene tegenboring 334 in een naaf 336 die uitsteekt vanaf de onderzijde van behuizing 56 en aan zijn bovenste einde open is naar het verticale leidingdeel van terug-voerdoorgang 102. Terugvoerterugslagventiel 332 is bij 30 voorkeur een commercieel verkrijgbaar onderdeel, zoals dat geleverd door Sherwood Division van Harsco Corporation te Lockport, New York (onderdeelnr. Q1874-20). Ventiel 332 functioneert aldus als een terugslagventiel ter voorkoming van vloeistofstroming vanuit dampkoepel 152 naar doorgang 35 102, en gaat open voor het toestaan van stroming vanuit terugvoerdoorgang 102 in de tankdampkoepel 152 (en aldus in vloeistofkamer 38) wanneer het drukverschil over ven- 1003256 25 tiel 332 in deze richting ongeveer 103 kPa (15 psig) bereikt. Ventiel 332 houdt aldus een voorafbepaalde hoeveelheid druk in stand in de brandstoftoevoerleiding 78 en brandstofterugvoerleiding 84, zoals vereist is voor het 5 bereiken van acceptabele motorprestaties. De appendage van ventiel 332 kan als alternatief voorzien zijn van een gekartelde slangnippel (niet getoond) aan zijn uitlaatein-de voor het ontvangen van het inlaateinde van een vloeistof terugvoerslang (niet getoond) die zich neerwaarts 10 uitstrekt opdat de uitlaat ervan nabij de bodem van de inwendige tankkamer 38 geplaatst wordt, zodat terugvoer-brandstof ondergedompeld in het lichaam van vloeibare brandstof in tank 34 wordt afgeleverd.

15 Terugvoerteruqslaqoverbruaainqsventiel 340

Het brandstofterugvoersubstelsel omvat verder een terugvoerterugslagoverbruggingsventiel 340 (figuren 5 en 9) dat gemonteerd is aan het benedenstroomse einde van een overbruggingsterugvoerdoorgang 342 waarvan de boven-20 stroomse inlaat open is naar doorgang 102. Bij voorkeur is ventiel 340 een commercieel verkrijgbaar terugslagventiel van het type met een vrij zwevende schijf met een veervast-houdklem van het haarspeld-type voor het begrenzen van lichamelijke beweging van de ventiellichaamsschijf in de 25 stroomrichting, zoals die verschaft door Walbro Corporation te Cass City, Michigan als onderdeelnr. 176-536. Terugslagventiel 340 is georiënteerd voor het voorkomen van vloeistofstroming in doorgang 342 naar doorgang 102, doch voor het vrij opengaan in de tegenovergestelde richting 30 als reactie op een drukverschil van ongeveer 0 tot 6,9 kPa (0 tot 1 psig) over het ventiel in de stroomafwaartse richting.

Overbruggingsterugvoerdoorgang 342 is open naar een grotere tegenboring 346 toe die boring 157, die het 35 vulspoelventielsamenstel 154 bevat, snijdt. Fluidum (normaliter vloeistof) in terugvoerdoorgang 102 kan aldus, wanneer vulkleplichaam 210' geopend is onder de besturing 1003256 26 van de elektronische module van het besturingssysteem (SECU), het terugvoerterugslagventiel 332 overbruggen door te stromen door terugvoeroverbruggingsdoorgang 342, daarvandaan door terugslagventiel 340 en via tegenboring 346 5 door de gleufopeningen 176' in brandstofschij f 158, langs klepzitting 172' en in ventieldoorgang 170', en daarvandaan via de naafuitloopopening 230 naar de tankdampkoepel 152. Deze terugvoeroverbruggingswerkingsmodus wordt doorlopen met de brandstoftoevoersubstelselwerkingscomponenten 10 teneinde toe te staan dat een extra hoeveelheid vloeibare propaanbrandstof wordt gespoeld door de brandstoftoevoer-leiding 78 en brandstofterugvoerleiding 84 en teruggevoerd naar tank 34 door het spoelventielsamenstel 154 voor het voorafgaand aan het starten van de motor uitspoelen van 15 brandstofdamp in brandstofrail 74.

Brandstoftankaftapping en huloapparaattoevoer 350

Verwezen wordt naar de figuren 5 en 8. Het stel-20 selmontagespruitstuk 32 van module 30 omvat eveneens een aftapventiel 350 dat verwijderbaar met een schroefdraad is gemonteerd in de van een schroefdraad voorziene doorgang 116, teneinde te voorzien in het verwijderen van vloeibare of gasvormige brandstof uit tankdampkoepel 152 via een 25 tegenboring 352 die open is naar doorgang 116. Bij voorkeur is aftapventiel 350 een commercieel verkrijgbare ventieleenheid, zoals die gebruikt op draagbare brandstoftanks voor vloeibaar propaan die verschaft worden voor het stoken van barbecuegasgrillen, en commercieel verkrijgbaar 30 zijn bij Sherwood Division van Harsco Corporation te Lockport, New York, als hun propaanterugslagmodulesamen-stel, onderdeelnr. 3349-20. Daarom kan aftapventiel 350 in open toestand worden bediend door het aansluiten van een gestandaardiseerd barbecuebrandstoftankleidingsmondstuk 35 aan het bovenste einde van ventiel 350 dat toegankelijk is vanaf de bovenkant van flens 54. Ventiel 350 kan aldus gebruikt worden voor het aftappen van propaangas uit •,uu3256 27 dampkoepel 152 in zoverre en wanneer gewenst, bijvoorbeeld voor het aftappen van vloeibaar propaan uit het inwendige van de tank door inversie van de gehele tank, voor het bevestigen van een propaanapparaatslangleiding aan tank 34 5 voor het toevoeren van gasvormig propaan aan een hulpappa-raat, zoals een barbecuegrill of andere propaangasgestook-te apparaten, zoals verwarmers, motorgeneratorstellen die aangepast zijn om te lopen op propaangasbrandstof, etcetera, en/of teneinde toe te staan dat vloeistof of damp 10 verwijderd worden uit de tank voor het onderhouden van de brandstofstelselcomponenten.

Brandstoftankdrukontlastinqsventiel 360 Verwezen wordt naar figuur 10. Een drukontlas-15 tingsventiel 360 is met een schroefdraad aan zijn uitlaat-einde gemonteerd in een van een schroefdraad voorziene tegenboring 362 die verschaft is in een naaf 364 aan de onderzijde van behuizingslichaam 56 en open is naar dampkoepel 152. Ventiel 360 staat dus aan zijn bovenste einde 20 in verbinding met het verticale leidingdeel van de ontlas-tingsdoorgang 106. Bij voorkeur is ventiel 360 een commercieel beschikbaar drukontlastingsventiel, zoals dat geleverd door Sherwood Division van Harsco Corporation te Lockport, New York, als hun ontlastingsventielonderdeelnr. 25 Q1874-40-312. Dit ventiel is gewaardeerd een openingsdruk te hebben van 2,15 MPa (312 psig) en een waardering van het starten van ontlading van 2,18 tot 2,32 MPa (316 tot 336 psig), en een stroomsnelheidscapaciteit van lucht te verschaffen van UL; 720SCFM of ASME; 679SCFM.

30 De ontlastingsuitlaatpoort 90 is voorzien van een boring 366 die van een draad is voorzien of anderszins is aangepast voor het ontvangen van een gestandaardiseerde opneemkoppelingsvoet voor het ontvangen van een gestandaardiseerd insteekkoppelingsmondstuk teneinde de ontlas-35 tingsdoorgang 106 te verbinden met een geschikte ontspan-ningsleiding naar de omgeving. Dit tankdrukontspannings-substelsel via ventiel 360 en ontspanningsuitlaatdoorgang 1003256 28 106 is bedoeld tank 34 in staat te stellen de "open-vuur"-test voor het brandstoftanksamenstel te doorstaan. Dit wordt bereikt door de maximale inwendige tankdruk te regelen, zoals bepaald door de ingestelde openingsdruk van 5 ventiel 360, teneinde daardoor het barsten of exploderen van tank 34 door overmatige inwendige druk gegenereerd gedurende deze open-vuurtest te voorkomen. Drukontlas-tingsventiel 360 voorkomt eveneens het scheuren van de tank door overmatige druk die het gevolg is van het over-10 vullen of thermoëxpansie van het vloeibaar propaan in de tank, hoe ook veroorzaakt.

Elektrische verbindingen tussen stelselcomponen-ten en stelselbesturinasschakelina 15 Verwezen wordt naar de figuren 3, 5 en 10. Elek trische bedradingsverbindingen vanaf een besturingsstel-selelektronicamodule (niet getoond), die buiten en afgelegen van tank 34 geplaatst is, naar de elektrisch bediende stelselcomponenten van module 30, zijn gemaakt door een 20 hermetisch afgedichte doorvoerconnector 370 die het best zichtbaar is in figuur 10. Connector 370 is bij voorkeur een commercieel verkrijgbare hermetische connector zoals die geleverd door Pave Technology Co. te Dayton, Ohio als hun onderdeelnr. SP11-E-4/5/TE18/14-24-24. Connector 370 25 kan aldus acht elektrische connectordoorvoerdraden 372 hebben die uitsteken vanaf de axiaal tegenover elkaar gelegen einden ervan. Connector 370 omvat een kunststoflichaam 374 dat uitwendig gegroefd is voor het dragen van twee O-ringen 376 en 378 voor het onder perspassen inbren-30 gen en af dicht en van connector 370 in een tegenboring 380 die verschaft is in een naaf 382 die uitsteekt vanaf de onderzijde van ventielbehuizing 56. De connectordraden zijn ingebed en hermetisch afgedicht in een epoxy-ingiet-massa die bevat is binnenin lichaam 374. Connector 370 is 35 gewaardeerd dat hij 34 MPa (5000 psig) kan weerstaan door de connector. De lekwaardering van de O-ringafdichtingen 376, 378 op behuizing 56 is een borreling van 0,0001 cm3/s 1003256 29 bij 552 kPa (80 psi) lucht gedurende 2 minuten. De connec-tordoorloopdraden 372 hebben een geschikte dwarsdoorsnede en maken bij voorkeur gebruik van draadisolatie van Teflon™.

5 De leidingsdraadeinden in het inwendige van de tank zijn op geschikte wijze mechanisch en elektrisch gekoppeld met de elektrisch bediende inwendige tankcompo-nenten van module 30, namelijk brandstoftoevoerspoelven-tielsamenstel 262 en brandstoftankvulspoelsamenstel 154, 10 zowel als met brandstofpompen 410, 412 en niveausensor 418 van het brandstofhulssamenstel 36 die hierna in meer detail beschreven zullen worden. De uitwendige einden van connectordraden 372 zijn geleid door het verdiepte kanaal 124 en naar buiten door het zijoppervlak 126 van flens 54 15 voor verbinding door een geschikte bedradingsbescherming met de afgelegen geplaatste elektronische stelselbestu-ringsmodule. Connector 370 verschaft aldus een lekvrij en geschikt orgaan voor elektrische toegang tot de brandstofpompen, spoelen, niveausensor, etcetera, zodat ze kunnen 20 worden bewaakt en/of bestuurd door een bron die buiten de brandstoftank 34 ligt, zoals de SECU of een vermogensvoor-ziening en mechanische schakelaars.

Brandstofpomphulssamenstel 36 25 Verwezen wordt naar de figuren 1 en 11 tot en met 14. Het brandstofpomphulssamenstel 36 van module 30 omvat een bovenste behuizing 400 en een onderste behuizing 402 die gespuitgiet kunnen zijn van plastic of vormgegoten van aluminiummateriaal als komachtige schalen met randmon-30 tageflenzen 401 en 403 aan hun open einden en kunnen aan elkaar bevestigd zijn aan hun open einden door imbuskop-bouten 404 en afgedicht zijn door een pakking 406. De tweedelige behuizing 400/402 in het uitvoeringsvoorbeeld, dat de voorkeur heeft van de figuren 11 tot en met 14, 35 ondersteunt als een substelsel de volgende componenten: (1) twee identieke brandstofpompen 410 en 412/ (2) een primair brandstoffilter 414; 1003256 30 (3) een secundaire filtermagneetring 416/ en (4) een brandstofniveausensor 418 (figuur 1) met een bijbehorende vlotter 420 en vlotterarm 422, die gemonteerd zijn aan de onderste behuizing 402 door een montage- 5 beugel 424 (figuur 14) , die bevestigd is aan de onderste behuizing 402 door montageschroeven 426.

Brandstofpompen 410 en 412 zijn bij voorkeur commercieel verkrijgbare automobielbrandstofpompen, zoals Walbro Model AOC516M, die zij aan zij gemonteerd zijn met 10 hun assen parallel en met een losse passing in zij aan zij gelegen zakvormige holten 430 en 432 in de onderste behuizing 402. De pompbehuizingen rusten individueel afdichtend op O-ringen 434 en 436 die op hun beurt zetelen op ringvormige schouders die gevormd zijn in de onderste behui-15 zing 402 aan het onderste einde van de holten 430 respectievelijk 432. De inlaatbehuizingen 438 en 440 met gereduceerde diameter van pompen 410 en 412 stulpen neerwaarts uit in brandstofinlaatkamers 442 respectievelijk 444 met een afstandstussenruimte van deze kamers. De bovenste 20 einden van de behuizingen van pompen 410 en 412 worden in zijwaartse richting ondersteund en naar beneden gehouden door omringende f lensvasthoudkragen 442 en 444 die verschaft zijn met binnenste en buitenste afstandsribben voor veerkrachtige aangrijping tussen de pompbehuizingen en de 25 behuizingswanden. De gekartelde uitlaatnippels 446 en 448 van pompen 410 en 412 zijn afdichtend en veerkrachtig gemonteerd door buisvormige veerkrachtige montagepakkingen 450 respectievelijk 452 in tegenboringen 454 en 456 in de bovenste eindwand 458 van de bovenste behuizing 400.

30 Pompen 410 en 412 zijn aldus met een losse passing gemonteerd in de behuizing 400 en 402 en axiaal daarin opgesloten in samenstelling met een veerkrachtig, schokabsorbe-rend montagestelsel verschaft door O-ringen 434, 436 veerkrachtige kragen 442 en 444 en montagebuizen 450 en 35 452.

De bovenste behuizing 400 is voorzien van een opwaarts uitstulpende naaf 460 die voorzien is van een i ü υ b^56 31 doorgang 462 waardoor elektrische vermogensleidingen, die inwendig in de tank lopen vanaf connector 370, worden toegevoerd naar het binnenste van behuizing 400 voor een elektrische insteekvermogensverbinding daaraan van pom-5 paansluitingsspaden 464 en 466 van pompen 410 en 412.

Het onderste eind van de onderste behuizing 402 heeft een neerwaarts uitstulpende naaf 468, waarbij de veerkrachtige voetkap 470, die daarop is gepast, aangepast is om in samenstelling te zetelen op het inwendige opper-10 vlak van de tankbodemwand 44. De bovenste behuizing 402 heeft geleidingsdoorgangen 471 en 472 voor het respectievelijk ontvangen van de verticale glijstaven 40 en 42 voor het verschaffen van de voorgenoemde conventionele "ten opzichte van de bodem gedefinieerde" montagekoppeling van 15 het brandstofhulssamenstel met tank 34. De verticale hoogte van het brandstofhulssamenstel 36 in tank 34 wordt aldus bepaald door deze bodemzoekende montage, waarbij het bereik van hulsaanpassingsverplaatsing tot een maximale uitstrekking bepaald wordt door een vooraf ingestelde 20 zekere eindstop en tot een minimale uitstrekking door de ingedrukte veren van de montage, waarbij voetkap 470 dus veerkrachtig wordt voorgespannen tegen het inwendige oppervlak van de tankbodemwand 44.

Bij voorkeur is het primaire brandstoffilter 414 25 een commercieel verkrijgbaar automobielbrandstoftankfilter dat bevestigd is door een montageschermkraag 474 aan het open onderste einde van een cilindrische inlaatnaaf 476 die uitstulpt vanaf de bodemwand van de onderste behuizing 402. De deeltjesinsluitende magneetring 416 is eveneens 30 een commercieel verkrijgbaar onderdeel, dat past in een tegenboring 478 van naaf 476 teneinde daardoor de brandstof inlaatdoorgang 4 80 te definiëren voor de pompbehui-zing, onmiddellijk benedenstrooms van filter 414, dat op zijn beurt is ondergedompeld op de laagste hoogte van het 35 lichaam van vloeibaar propaan dat de inwendige tankkamer 38 inneemt.

Brandstof wordt ingenomen door pompzuiging door 1 U U 32 5 6 32 doorgang 480 in pompbehuizingsinlaatkamers 442 en 444 via een behuizingsboring 482 die zich uitstrekt tussen inlaat-doorgang 480 en kamer 444. De kamers 442 en 444 zijn onderling verbonden door een behuizingsdwarsdoorgang 484, 5 zodat elk van beide pompen 410 en 412 gefilterde vloeibare propaanbrandstof in kan nemen in zijn bijbehorende pompin-laat vanuit de brandstoftankkamer 38. In de geïllustreerde uitvoeringsvorm van de figuren 11 tot en met 14 zijn de pompen opgesteld in behuizing 400/402 voor werking in een 10 parallelle vloeistofpompstroomverhouding. Daarom staan de pompuitlaatnippels 446 respectievelijk 448 in verbinding met behuizingsspruitstukdoorgangen 486 en 488 die samenkomen en onderling verbonden zijn bij een gemeenschappelijke pompbehuizingsuitlaatappendage 490 (figuur 13) die met een 15 schroefdraad gemonteerd is in een behuizingsuitlaatboring 4 92 (figuur 12) . Het inlaateinde van de flexibele brand-stofleiding 250 ontvangt de gekartelde uitlaatnippel 494 van appendage 490 en is daaraan bevestigd door een slang-klem 496. De brandstofleiding 250 staat aldus in verbin-20 ding met een gemeenschappelijke uitlaatdoorgang 498 van de bovenste behuizing 400 die op zijn beurt door parallelle pompen wordt gevoed door doorgangen 486 en 488. Begrepen moet worden dat pompen 410 en 412 elk voorzien zijn van een conventioneel uitlaatterugslagventiel dat achterwaart-25 se stroming van brandstof terug in uitlaatnippels 446 en/of 448 voorkomt.

Indien gewenst, kan de bovenste behuizing 400 voorzien zijn van een zijwaarts uitsteeksel 500 (figuren 11 en 13) die voorzien is van een montageplatform 502 en 3 0 een doorgang 504 die aangepast is voor het ontvangend monteren van een conventionele brandstofoverbruggingsdruk-regulator in die installaties waarin het gewenst is de brandstofpompdruk te reguleren in een "terugvoerloos" brandstofstelsel, zoals wanneer de brandstofpompbehuizing 35 gebruikt wordt als een component van een conventioneel brandstof geïnjecteerd benzinebrandstofstelsel van een scheepsmotor, teneinde daardoor dubbel te werken als een 1003256 33 gestandaardiseerd deel voor twee verschillende typen brandstofstelsels.

Alternatief brandstofpomphulssamenstel 36' 5 Verwezen wordt naar figuur 15. Een alternatief brandstofpomphulssamenstel 36' is geïllustreerd, waarin componenten die identiek zijn aan die van hulssamenstel 36 dezelfde referentiecijfers gekregen hebben en die componenten die in functie gelijk zijn hebben een gelijk refe-10 rentiecijfer verhoogd door een accenttoevoeging gekregen en ten behoeve van de beknoptheid wordt de beschrijving daarvan niet herhaald. In het aangepaste brandstofpomphulssamenstel 36' zijn de brandstofpompen 410 en 412 voor de vloeistofstroming onderling verbonden, teneinde te 15 werken in seriepompstroomverhouding teneinde daarbij een grotere brandstofpompuitgangsdruk te verschaffen, zoals die afgeleverd wordt aan de brandstofleidingsslang 250, zoals vereist kan zijn in zekere brandstofstelseltoepas-singen. In tegenstelling hiermeer verschaft het brandstof-20 pomphulssamenstel 36, waarin de pompen 410 en 412 met elkaar verbonden zijn in een parallelle pompstroomverhou-ding, een grotere volumetrische brandstofstroomuitgangs-snelheid doch een lagere maximale gecombineerde pompuit-gangsdruk, zoals vereist kan zijn in andere brandstofstel-25 seltoepassingen.

Teneinde de produktieconversie te bereiken vanuit de opstelling van hulssamenstel 36 voor parallelle stroming van de figuren 11 tot en met 14 naar de serie-stromingsverhouding van de pompen in het aangepaste huls-3 0 samenstel 36' van figuur 15, is alles wat vereist is het elimineren of blokkeren van de dwarsdoorgang 484 van de onderste behuizing 402, zodat alle inkomende brandstof die vloeit door filter 414' en magneetring 416 in kamer 444 in de inlaat 440 van pomp 412 vloeit. Bovendien wordt de 35 onderlinge koppeling tussen de pompuitlaatspruitstukdoor-gangen 486 en 488 van behuizing 400 aangepast in de bovenste behuizing 400' door deze te blokkeren. Bovendien wordt 1003256 34 de spruitstukuitlaatdoorgang 488', die in verbinding stond met de uitlaatnippel 44 8 van pomp 412, omgeleid teneinde in verbinding te komen met een seriestromingsdoorgang 510 (schematisch in stippellijnen getoond in figuur 15) die 5 verschaft is in het buitenste wandmateriaal van de bovenste en de onderste behuizingen 400' en 402' . Doorgang 510 leidt naar een uitlaatpoort 512 die in verbinding staat met de inlaatkamer 442 die de inlaat 438 van de pomp 410 voedt. Slechts de spruitstukuitlaatdoorgang 486', die in 10 verbinding staat met de uitlaatnippel 446 van pomp 410, staat aldus in verbinding met de uitlaatdoorgang 498 die op zijn beurt via appendage 490 in verbinding staat met brandstofleidingsslang 250, zoals hierboven.

Tijdens de werking van het aangepaste brandstof-15 hulssamenstel 36' kunnen de pompen 410 en 412 bediend worden als een tweetrapsserierij, zodat de druk van vloeibaar propaan die wordt voortgebracht door de uitgang van de pomp 412 van de eerste trap verschaft wordt in de inlaatkamer 442 voor het toevoeren van vloeistof op een 2 0 verhoogde druk aan de pomp 410 van de tweede trap. Pomp 410 voert deze ingangsdruk op zijn beurt op tot een in hoofdzaak verdubbele uitgangsdruk aan uitgangsspruitstuk-doorgang 46' wanneer beide pompen 410 en 412 tegelijkertijd bekrachtigd worden vanuit de pompvermogensvoorziening 25 door geschikte verbindingen vanaf de elektronische bestu-ringsschakeling van het stelsel, zoals hierna beschreven, wanneer door een computer geprogrammeerd wordt deze serie-stroming voort te brengen, waarbij de druk wordt opgevoerd onder tweetrapswerking van de pompen. Begrepen moet weer 30 worden dat de pompen 410 en 412 elk voorzien zijn van een conventioneel éénrichtingsterugslagventiel dat achterwaartse brandstofstroming door de bijbehorende pompen voorkomt, doch die in het geval van elk van beide brandstof hulssamenstellen 36 of 36' de werking van slechts één 35 van de pompen 410 of 412 toestaan, zoals gewenst voor een enkelvoudige pompfasemodus van computergeprogrammeerde werking van het stelsel.

2003256 35

Bovendien kan, in zekere toepassingen die slechts het gebruik van één van de pompen 410, 412 vereisen, één van de behuizingen 400/402 of 400'/402' gebruikt worden als een gemeenschappelijke gestandaardiseerde poort 5 voor het behuizen van slechts een enkele pomp. In dergelijke toepassingen kan de behuizing 400/402 bij de produk-tie gemakkelijk worden aangepast door de doorgang 484 in de onderste behuizing 4 02 dicht te stoppen voor het installeren van slechts één van de pompen 410 of 412 in de 10 pompholte 432. In het geval van behuizing 400'/402' is geen aanpassing vereist en kan elk van de pompen 410 of 412 als enige worden geïnstalleerd in een willekeurige van de pompholten 430 of 432 van de behuizing.

Indien gewenst, kan de bovenste behuizing 400' 15 van hulssamenstel 36' voorzien zijn van een enigszins aangepaste connectornaaf 460' voor het ontvangen van een conventionele hermetische elektrische connectorappendage 514 die gelijksoortig is aan appendage 370 die hiervoor beschreven is.

20

Besturinasstelselfuncties en elektronica (SECU)

Het tankstelsel voor vloeibaar propaan van de uitvinding kan nu beter begrepen worden door verwijzing naar het systeemblokdiagram van figuur 2, beschouwd in 25 verband met het vereenvoudigde, schematische, elektronische besturingsschakeldiagram van figuur 16 en het logische stelseldiagram van figuur 17. De elektronische SECU-componenten en de bedrading van de schakeling van figuur 16 zijn bij voorkeur geordend op een schakelbord en be-30 huisd in een besturingsdoos die gescheiden is van brandstoftank 34 en van stelselcomponentmodule 30 en besturen de volgende functies: (1) de werking van één en/of twee van de pompen 410 en 412, zoals vereist; 35 (2) de motorbrandstofafleverwerking van brand stof toevoerventiel 262 (spoel 272); (3) de tankvulwerking van het brandstofvulven- ' o2 56 36 tiel 154 (spoel 190) ; (4) het voorafgaand aan het starten openen van het terugvoerterugslagoverbruggingsventiel 340 via de spoelwerking van het vulventiel 154 (spoel 190 en klepli- 5 chaam 210'); (5) de vulstopwerking van ventiel 154 (spoel 190 en kleplichamen 210, 210') teneinde het vullen van tank 34 te stoppen op een voorafbepaald vulniveau (bijvoorbeeld 80%) zoals bepaald uit het signaal van tankniveausensor 10 418; en (6) de werking van de voertuigbrandstofniveaume-ter (niet getoond) op het voertuiginstrumentenpaneel (niet getoond) door een gecallibreerd uitgangssignaal dat gebruik maakt van het ingangssignaal vanuit de brandstof- 15 tankniveausensor 418.

De vereisten voor het elektronische besturings-gedeelte van het stelsel zijn bij voorkeur vastgesteld voor gebruik van het stelsel op met vloeibaar propaan aangedreven voertuigen. De stelselbesturingselektronica 20 (SECU) verschaft aldus een bedienbare besturingskoppeling tussen de voertuigstelsels (EECU) en de tank 34 voor vloeibaar propaan teneinde vloeibaar propaan te verschaffen aan het stelsel voor het inspuiten van vloeibaar propaan (motorbrandstofinjectoren 70, 71) van de voertuig- 25 motor 72 op een wijze die, zo nabij als praktisch is, hetzelfde voertuigmotorgedrag verschaft als een met een benzinemotor aangedreven voertuig.

Svsteembesturinqsloaica 3 0 De besturingslogica voor het bereiken van de bovengenoemde doelen van het stelsel van de uitvinding, zoals uitgevoerd door de elektronische besturingsschake-ling (SECU) geïllustreerd in figuur 16 in samenwerking met de voertuig-EECU, in overeenstemming met de werkwijze van 35 de uitvinding onder gebruikmaking van de stelselfluidumbe-handelingscomponenten, zoals hiervoor beschreven in verband met de figuren 1 tot en met 14, is geïllustreerd in ^56 37 het logische diagram van figuur 17, en kan ook als volgt worden beschreven in verband met figuur 17, zoals toegelicht in één werkende belichaming van de uitvinding: A. Brands tof pompen 410 tot en met 412 - Beide 5 pompen zullen gedurende één minuut werken volgend op het aanleggen van het pompvermogensignaal tenzij het pompver-mogensignaal verwijderd wordt voorafgaand aan het verloop van die ene minuut. Eén minuut nadat het pompvermogen is aangelegd, zal één pomp af geschakeld worden. De pomp die 10 aan blijft zal de pomp zijn die de laatste keer dat een enkele pomp liep afgeschakeld was.

B. Brandstoftoevoerspoelventiel 262 - De voe- dingsspoel 272 zal zolang bekrachtigd worden als pompvermogensignaal aanwezig is.

15 C. Tankvul spoel vent iel 154 - De vulspoel 190 zal bekrachtigd worden wanneer één van de volgende toestanden bestaat.

C.l. Pompvermogen is verwijderd en de weerstand van niveausensor 418 is groter dan 17 Ω. Spoel 190 20 zal bekrachtigd blijven: a) totdat de niveausensorweerstand minder dan 17 Ω is, of b) totdat 3 minuten verlopen zonder een verlaging in de weerstand van de niveausen- 25 sor, of c) indien er na 3 minuten geen vermindering in de weerstand is gedurende een bijkomend tijdsverloop van 30 seconden, of d) indien pompvermogen wordt aangelegd.

30 C.2. Pompvermogen wordt aangelegd, vulspoel 190 zal gedurende 5 seconden bekrachtigd blijven.

D. De voertuigbrandstofmeter (niet getoond) zal worden aangedreven op elk moment dat een willekeurige spoel of pomp bekrachtigd wordt of metervermogen gedetec- 35 teerd wordt. De brandstofmeteraandrijving zal een puls-breedte-gemoduleerde aandrijving zijn gebaseerd op de weerstand van de brandstofniveausensor.

d256 38 E. De interpretatie van de invoer van de brandstof niveausensor 418 zal naar de standaardwaarde "vol" gaan, indien de niveausensorweerstand groter dan 125 Ω is.

5 SECU-besturinasstelselschakelina

Figuur 16 is een vereenvoudigd schematisch scha-keldiagram van een uitvoeringsvoorbeeld waaraan de voorkeur gegeven wordt van een elektronische besturingsschake-ling voor het uitvoeren van de voornoemde besturingslogica 10 door het bedienen van de stelselfluidumbehandelingscompo-nenten, zoals georganiseerd in de functionele verhouding geïllustreerd in het blokdiagram van figuur 2. Het hart van deze besturingsschakeling is een conventionele microprocessor-chip 600, zoals die verkrijgbaar bij Motorola 15 als microprocessor-chip 68HC05P9 en is aangepast om te lopen op een conventioneel gedigitaliseerd computer-software -programma dat geconstrueerd is in overeenstemming met de voornoemde besturingslogica.

De stelselschakeling van figuur 16 heeft drie 20 externe ingangen en vijf uitgangen. De drie externe ingangen zijn: (1) pompvermogen toegevoerd vanaf een geschikte gelijkstroomvermogensbron van 12 volt, zoals de EECU van het voertuig, gekoppeld aan een vermogenstoevoerleiding 25 602 en bestuurd door een voertuigsignaal dat een "pomp- aan"-verzoekfunctie verschaft, bijvoorbeeld een commando van de voertuigbestuurder via de voertuigcontactschake-laar; (2) een analoog tankbrandstofniveausignaal dat 30 gekoppeld is aan leiding 604 vanaf de brandstofniveausen- sor 418 (van het type met een potentiometer met variabele weerstand en een draaibare arm met drijver), met bijvoorbeeld een verloop van 0 tot 2,5 volt; en (3) een door de brandstofmeter aangedreven 35 gesloten-lus-spanningssignaal dat wordt verschaft via een leiding 606 als een van het voertuig afgeleid signaal van het pulsbreedtegemoduleerde, naar aarde geschakelde type.

.3256 39

De vijf stelselschakelingsuitgangssignalen zijn: (1) pomploopvermogensvoorziening aan "Pomp A" die wordt toegevoerd via een leiding 608; (2) pomploopvermogensvoorziening aan "Pomp B" 5 via leiding 610; (3) bekrachtigingsvermogen voor de brandstof-voorzieningsventielspoel (voedingsspoel) 272 toegevoerd via leiding 612; (4) bekrachtigingsvermogen voor de brandstofvul-10 spoel 192 toegevoerd via leiding 614; en (5) een uitgangsaandrijfvermogenssignaal voor een dashboard-meter toegevoerd via leiding 606.

Het werkingsvermogen voor de schakeling wordt toegevoerd door de conventionele voertuigaccu van 12 volt, 15 gekoppeld aan accuvermogenstoevoerleiding 616. Een ongeschakelde koppeling wordt gebruikt tussen de accu en de microprocessor 600, waarbij leiding 616 gekoppeld is door een gelijkstroomregelende en filterende trap 618 voor het rechtstreeks verschaffen van een geregelde gelijkstroom 2 0 van 5 volt aan microprocessor 600, teneinde daardoor vermogen te verschaffen voor de werking van spoelen 190 en 272. De pompvermogensleiding 602 is door leiding 620 verbonden, teneinde vermogen te verschaffen vanaf de voertuigmotorboordcomputer (EECU) voor de werking van de 25 brandstofpompen A en B (pompen 410 en 412 in module 36) zoals deze respectievelijk aan- en uitgeschakeld worden door bijbehorende relais 622 en 624. Pompvermogensleiding 602 is verder via een leiding 626 gekoppeld voor het verschaffen van een ingangssignaal aan processor 600, 30 teneinde de pomp-aan-functie te verzoeken. Een leiding 628 verschaft vermogen aan de hoge spanningszijde voor de besturingsrelais-wikkelingen van relais 622 en 624 voor de pompen A en B.

Besturing van de pomprelaispoelen wordt ver-35 schaft door besturingssignalen die geleverd worden door microprocessor 600 via leidingen 630 en 632 aan halfgelei-derschakelaars 634 respectievelijk 636. De brandstoftank- ‘i uu3256 40 niveautoevoerleiding 604 is gekoppeld aan de ongeaarde zijde van de weerstandskaart in de brandstoftankniveausen-sor 418 voor het verschaffen van een analoog spanningsni-veausignaal op dit punt dat een functie is van het niveau 5 van vloeibare propaanbrandstof in tank 34 (de weerstand van sensor 418 neemt bijvoorbeeld af wanneer het vloeistofniveau stijgt).

De brandstofmeterleiding 606 verschaft een signaal van de voertuigbrandstofmeter en wordt aangedreven 10 door het bijbehorende schakelingsdeel en microcontroller-chip 600 voor het positioneren van de brandstofmeteruitlezing op het voertuig net alsof de brandstofmeterleiding 606 en niveausensorleiding 604 rechtstreeks gekoppeld waren teneinde te functioneren in een normaal voertuig-15 stelsel onder afwezigheid van het tussenkomende stelsel van de uitvinding. De brandstofmeter wordt bediend op een gesloten-lus-wijze, dat wil zeggen dat de microcontroller 600 de meetspanning leest en een besturingsterugkoppe-lingsstroom verschaft via leiding 638 voor halfgeleider-20 schakelaar 640 teneinde de gewenste meetspanning te verschaffen.

Bijkomende schakelingscomponenten en hun bijbehorende functies zijn als volgt: 650 - een Zener-diode of -varistor voor het 25 beschermen van de schakeling tegen spanningsspieken; 652 - een diode die verbonden is voor het voorkomen van het bedienen van de schakeling van vermogenstoevoerleidingen 30 die per ongeluk verbonden zijn met onjuiste omgekeerde polariteit; 654 - relais-aandrijfschakelaar met diagnostische foutdetectiehulpcomponenten (die werkzaam teruggekoppeld zijn naar 35 chip 600 via leiding 655) , voor het verbinden van spoelvermogen toegevoerd via leidingen 616 en 656 met leidingen 1003256 41 600 en 614; 658 en 660 - capaciteiten die respectievelijk met leidingen 614 en 612 en met aarde ver-5 bonden zijn voor het filteren ten be hoeve van ruisonderdrukking; 662 - vaste-stof-gelijkspanningsstabilisator van vijf volt; 664 - verdeelde capaciteiten van trap 618 10 voor het onderdrukken van ruis over het schakelbord en voor het filteren van de gelijkspanningsinvoer; 666 - spanningsstabilisator voor het toevoe ren van een gestabiliseerd gelijkspan-15 ningsvermogen van vijf volt aan de niveausensor via leiding 668 en weerstand 672 en de ref erentielei-dingsspanning voor invoer aan de A/D-omvormer in chip 600 via leiding 674 20 en weerstand 676; 670 - vaste-stof-schakelaar voor het verbin den van vermogen via leidingen 673 en 674 met niveausensorstabilisatorvermo-genstoevoer 666, teneinde daardoor het 25 vermogensverbruik in uitgeschakelde (inactieve) toestand te verminderen, bijvoorbeeld tot 2 mA; 672 - vaste weerstand die verbonden is met de voeding van vijf volt via leiding 30 668 en met de geaarde variabele-weer- stand-kaart (bijvoorbeeld 6 tot 120 Ω, niet getoond) van niveausensor 418 via leiding 604, en daarmee een spannings-delingsnetwerk vormt dat een analoog 35 brandstofniveauspanningssignaal als invoer voor de A/D-omvormer verschaft via leiding 674 naar chip 600; "HJ u3256 42 676, 678 en 680 - een weerstand en twee dioden die werkzaam verbonden zijn in de niveausen-sorsignaalschakelingstrap ter bescher-5 ming van chip 600 tegen storingsruis in niveausignaalleiding 604; 682, 684 - weerstanden die in serie geschakeld zijn met brandstofmeterleiding 606 als 10 spanningsdelingsnetwerk in de voer- tuigbrandstofmeteringangssignaaltrap; 686 - leiding die het door deling geredu ceerde, variabele brandstofmeterspan-ningsingangssignaal met analoog niveau 15 toevoert aan A/D-omvormer in chip 600; 688 - een keramische vaste-stof-resonator die werkt als een klokpulsbron met vaste frequentie voor chip 600; en 690 - spanningsdelingsfilternetwerk voor het 20 koppelen van de primaire besturings- signaalleiding 626 aan de primaire chip-besturingsingangsleiding 692 teneinde daardoor de pomptoestand te detecteren en daardoor de chip-software-25 functies te initialiseren.

Eveneens moet begrepen worden dat geschikte chip-vermogensverbindingen en pull-up-weerstanden (niet getoond) eveneens in de schakeling verschaft zijn op een conventionele wijze gekoppeld aan geschikte chip-poortaan-30 sluitingspinnen voor het verschaffen van Vcc-chip-vermogen (equivalent aan de uitgangspin van 662) en voor het omhoog (of omlaag) brengen van poortspanningen, zodat poortrefe-rentiespanningen niet ruisend zweven tijdens de werking van chip 600.

35 SECU-besturinas-software

Het stelsel en de schakeling van de SECU-bestu- 0 0 3256 43 ring wordt aangedreven door een computer-software-programma voor micro-chip 600. Dit computerprogramma is georganiseerd in overeenstemming met de eerder beschreven bestu-ringslogica voor het bedienen van de stelselcomponenten 5 die is geschetst in figuur 2 en in overeenstemming met het logische diagram van figuur 17, zoals uitgevoerd door de besturingsschakeling van figuur 16. Dit programma bestaat aldus uit zes hoofdtoestandsroutines met drie belangrijke subroutines. Er zijn eveneens verscheidene utiliteitsrou-10 tines en drie onderbrekingsfunctieroutines. Deze routines zijn, zoals ze georganiseerd zijn voor verdere en conventionele ontwikkeling van geschikte uitvoerende softwarecodering, hieronder beschreven voor de voorbeeldwerkings-uitvoeringsvorm die hierin geopenbaard is: 15 Terugstellen: Het opstarten begint hier, initia- liseert variabelen en hardware.

Hoofdtoestandroutines: 20 (1) Uittoestand: Het programma wacht op een invoer - pomp- en/of brand-stofmeterspanning. Alle uitgangen zijn uit.

(2) Spoeltoestand: Het pompvermogen is aan, 25 beide pompen aan, voedings- en vulspoelen aan. Brand-stofmeter aan.

(3) Starttoestand: Pompvermogen is aan. Twee pompen zijn aan. Voedings-30 spoel aan. Brandstofmeter aan.

(4) Looptoestand: Pompvermogen is aan. Eén pomp is aan. Voedingsspoel is aan, meter is aan.

35 (5) Vultoestand: De vultoestand wordt binnen gegaan vanuit ofwel de starttoestand ofwel de looptoe- 1003256 44 stand. De vultoestand wordt verlaten naar de uittoestand wanneer de tank "vol" is, dat wil zeggen 80% van het 5 volle tankvolume. De vultoe- standsbrandstofmeter wordt aangedreven wanneer hij bekrachtigd wordt, dat wil zeggen dat spanning wordt 10 gedetecteerd op A/D-invoer (omvorming van analoog naar digitaal) vanaf de brandstof meter .

(6) Metertoestand: De meter is aan, alle andere 15 uitgangen zijn uit. De meter wordt aangedreven zo lang als spanning gedetecteerd wordt op de meter-A/D (in de chip).

20

Hoofdsubroutines: (1) Meter: Drijft brandstofmeter aan voor dashboard-weergave met de resultaten van BerekenMe-25 ter in Starttoestand, Loop- toestand en Vultoestand.

(2) LeesNniveau: A/D-routine voor het lezen van het brandstofniveau, tweeendertig resultaten wor-30 den vastgehouden voor midde ling.

(3) BerekenMeter: Het resultaat van A/D-midde- ling wordt vastgehouden in een buffer van tweeëndertig 35 bites voor een tweede midde ling. Het resultaat wordt gebruikt voor dashboard-me- i u u3256 Λ 45 teraandri j ving.

Utiliteitsroutines:

ControleerDeltaniveau: Neemt het vulniveau 5 toe?

Onderbrekinasroutines:

Dummy-onderbreking: Wis onderwachte onder brekingen .

10 Tijdoverschrijding: Bewaak verlengde tijds duur.

Uitvoervergelijking: PWM-meteraandri j f routi ne met herhalingsfre-quentie van 98 0 Hz, 15 wanneer hij actief is (belangrijke routine-functie 125 Hz).

Voordelen 20 Uit de voorgaande beschrijving en daarin genoem de en opgenomen tekeningfiguren zal nu duidelijk zijn dat het stelsel, de werkwijze en de inrichting van de uitvinding de voornoemde en andere doelen van de uitvinding ruimschoots vervullen. Het vloeibaar propaantankstelsel 25 van de uitvinding integreert alle functies die geëist worden van een propaanbrandstoftankstelsel in een enkel "opschroefbaar pakket" en biedt vele voordelen, waaronder de volgende: (1) Besparing; 30 - verminderde brandstoftankproduktiekosten, omdat de vele vroegere gelaste verbindingen niet vereist zijn, (2) Minder mogelijke lekpaden; geen lasverbindingen, 35 - kan een stelsellektest ondergaan vooraf gaand aan samenbouw van module 3 0 op tank 34 in plaats van het voorafgaand lektesten 'IÜU3256 46 van talrijke individuele componenten na het samenbouwen op de tank, afdichting van flens/behuizing op tank via O-ring 144, 5 (3) Gemakkelijker brandstofstelselonder- houd; module 30 als enkele eenheid verwijderd en geïnstalleerd, (4) Gemakkelijker samenbouw door klant; 10 7 bouten voor het op zijn plaats vasthouden van het van een flens voorziene montage-spruitstuk 32, geen verscheidenheid aan eerdere ventielen, etcetera, die moeten worden ingeschroefd en afgedicht, 15 (5) In tank ondergebrachte brandstof- pomp(en) 410, 412; het verschaffen van de instandhouding van een toevoer van vloeibare propaanbrandstof naar de motor onder veranderende werkings-20 omstandigheden, tegengesteld aan huidige commercieel verkrijgbare brandstofstelsels voor gasvormig propaan, werking met twee pompen die zijn opgesteld om parallel te lopen voor het verschaffen 25 van een vergrote brandstofstroming voor een verbeterde startbaarheid van de motor, in het bijzonder een hete herstart, indien gewenst, kan de werking met twee pompen worden ingericht om in serie te lo-30 pen, teneinde een verhoogde brandstofdruk te verschaffen, het lopen met één pomp gedurende de normale motorwerking voor het verbeteren van de pomplevensduur; dat wil zeggen dat de pom-35 pen 410 en 412 afwisselend lopen elke keer dat de motor opnieuw gestart wordt, (6) Niveausensor 418; 1003256 47 een uit voorraad leverbare, in automobielen bewezen, benzineniveausensor staat betrouwbare, nauwkeurige bewaking van het brandstof niveau in de tank 34 toe, 5 (7) Milieuvriendelijk; gebruikt de gestandaardiseerde benzineau-tomobielniveausensor 418 (van Walbro™) voor het verschaffen van een geïntegreerd, elektronisch bestuurd vulstopmechanisme 154, 10 dat geen vloeibaar of gasvormig propaan uitstoot naar de atmosfeer, zoals vergeleken met de eerdere en heden breed toegepaste, commercieel verkrijgbare vulstopindica-tor van het "spuwventiel-type", 15 (8) Elektronisch bestuurd, automatisch af- sluitventiel 262 met brandstoftoevoer-spoel, in plaats van een eerder, handbediend, mechanisch afsluitventiel; (9) Het geïntegreerde ontwerp staat on- 20 schendbaarheid bij een botstest toe; (10) Grote geleidelijke inwendige doorgangen 100, 102, 104, 106, 266 staan een maximale brandstofstroming toe; (11) Het ontwerp van inwendige doorgang 360, 106 25 optimaliseert het stromingspad teneinde een juiste lediging te verzekeren van de brandstoftank in een "open-vuur-test"; en (12) Gebruik van een uit voorraad leverbaar ben-zineautomobielbrandstoffilter 414, 416 voor 30 het verschaffen van een schone brandstof- toevoer naar de brandstofpomp(en).

1003256!

Claims

1. In een opslag- en afleverstelsel voor vloeibare propaanbrandstof voor het toevoeren van vloeibare propaanbrandstof aan een in een voertuig geïnstalleerde automobiele inwendige verbrandingsmotor die uitgerust is 5 met: brandstofinspuiters, waarbij een brandstofrail in verbinding staat met de inlaten van de inspuiters, waarbij de inspuiters parallel geschakeld zijn tussen de rail en de verbrandingskamers van de motor, 10 een geautomatiseerde elektronische motorbestu- ringsboordeenheid (EECU), waarbij de motor bedienbaar is voor het ontwikkelen van aandrij fvermogen voor het voertuig in reactie op invoerbesturingscommando's van de voertuigbestuurder aan de EECU, 15 een brandstofopslagtank die geconstrueerd is voor het weerstaan van voldoende inwendige drukken om propaanbrandstof in een vloeibare toestand te kunnen vasthouden in een inwendige tankkamer zelfs bij maximale omgevingstemperaturen die voorkomen in werkingsomstandig-20 heden van voertuigontwerp, motorbrandstofafleverkanaalmiddelen die werkzaam gekoppeld zijn voor het verbinden van propaanbrandstof tussen de inwendige tankkamer en de motorbrandstofinspuiters, en toevoerleidingmiddelen omvatten voor het afleve-25 ren van propaanbrandstof vanuit de inwendige tankkamer aan de inspuiters via de brandstofrail en terugvoerleidingmid-delen voor het terugvoeren van overmatige brandstof vanuit de brandstofrail naar de inwendige tankkamer in overbrug-gingsverhouding tot de inspuituitvoer naar de motor, 30 elektrische brandstofpompmiddelen voorzien van inlaatmiddelen die geplaatst zijn op de laagste hoogte van 10032561 de inwendige tankkamer en uitlaatmiddelen hebben die werkzaam in serie gekoppeld zijn met de brandstofaflever-kanaalmiddelen voor het pompen van vloeibaar propaan vanuit de inwendige tankkamer naar de toevoerleidingmidde-5 len op een druk boven de druk in de inwendige tankkamer, en in combinatie (1) brandstofbehandelingsmiddelen die voor vloeistofstroming werkzaam onderling gekoppeld zijn tussen het tankinwendige, de pompuitlaatmiddelen en de brandstof-10 afleverkanaalmiddelen, omvattende: (a) spoelbediende brandstoftoevoerventiel-middelen die bedienbaar zijn voor het openen en sluiten van verbinding tussen de pompuitlaatmiddelen en de toevoer le idingmiddelen, 15 (b) brandstofterugvoerterugslagventielmid- delen die bedienbaar zijn voor het openen van de verbinding vanuit de terugvoerleidingmiddelen naar de inwendige tankkamer in reactie erop, dat de terugvoerleidingbrand-stofdruk de druk in de inwendige tankkamer overschrijdt 20 met een gegeven verschildrukgrootte, en voor het voorkomen van terugwaartse stroming vanuit de inwendige tankkamer in de terugvoerleidingmiddelen, en (c) brandstofterugvoerterugslagoverbrug-gingsventielmiddelen die bedienbaar zijn voor het verbin-25 den van de terugvoerleidingmiddelen met de inwendige tankkamer in overbruggingsstromingsverhouding met de brandstofterugvoerterugslagventielmiddelen als reactie op een in de tank gericht stromingsdrukverschil daarover dat veel kleiner is dan de gegeven werkzame drukverschilgroot-30 te van de brandstof terugvoerterugslagventielmiddelen, en die eveneens bedienbaar zijn als een tegenstroomterugslag-ventiel voor het voorkomen van terugwaartse stroming vanuit de inwendige tankkamer naar de terugvoerleidingmiddelen, en 35 (2) elektronische stelselbesturingsmiddelen (SECU) die werkzaam elektrisch in een besturende verhouding gekoppeld zijn met de brandstofpompmiddelen, de 1003256 brandstoftoevoerventielmiddelen, en de overbruggingsven-tielmiddelen, en die werkzaam ondergeschikt bestuurd gekoppeld zijn met de EECU voor het automatisch: (a) veroorzaken dat de pompmiddelen be-5 krachtigd worden voor het in een vloeibare toestand afleveren van propaan uit het tankinwendige voorbij de brandstof inspuiters via de brandstofrail en terug naar de inwendige tankkamer via de overbruggingsventielmiddelen met een verhoudingsgewijs hoge stroomsnelheid en verhou- 10 dingsgewijs laag drukverschil, juist voorafgaand aan de motorbrandstofafleveringswerking van de brandstofinspuiters, teneinde daardoor propaandamp weg te spoelen uit de toevoer- en terugvoerleidingmiddelen en brandstofrail, en (b) het dan sluiten van de overbruggings-15 ventielmiddelen, terwijl de pompmiddelen zó bekrachtigd zijn, dat de pompmiddelen daardoor propaan in een vloeibare toestand toevoeren via de brandstoftoevoerventielmiddelen en de toevoerleidingmiddelen naar de brandstofinspuiters via de brandstofrail, gelijktijdig met de motorbrand-20 stofafleverwerking daarvan, en zodat overmatige brandstof die vloeit in de brandstofrail voorbij de brandstofinspuiters naar de inwendige tankkamer wordt teruggevoerd via de terugvoerleidingmiddelen en de brandstofterugvoerterug-slagventielmiddelen op een terugvoerleidingdruk die hoger 25 is dan de druk in de inwendige tankkamer met tenminste de gegeven drukverschilgrootte.

2. Stelsel volgens conclusie 1, waarin de flui-dumbehandelingsmiddelen verder overstroomventielmiddelen omvatten die voorzien zijn van een inlaat en een uitlaat 30 die respectievelijk in seriestroomverhouding gekoppeld zijn met de pompuitlaatmiddelen en met de brandstof toevoerventielmiddelen en normaliter een brandstofstelsel-stroomsnelheid van brandstof daardoorheen toestaan in reactie op een klein drukverschil dat bestaat tussen de 35 inlaat en uitlaat van de overstroomventielmiddelen, en eveneens werkzaam zijn voor het sterk beperken van de stroom van propaan uit de uitlaat van de pompmiddelen naar 'k u ü3256 de toevoerleidingmiddelen via de brandstoftoevoerventiel-middelen in reactie op een plotselinge grote toename in drukverschil daartussen, veroorzaakt door een foutgebeur-tenis in het af leverstelsel, zoals een lekkage van de 5 brandstofafleverkanaalmiddelen van het scheur-type.

3. Stelsel volgens conclusie 2, waarin de flui-dumbehandelingsmiddelen verder toevoerleidingdrukontlas-tingsmiddelen omvatten die werkzaam gekoppeld zijn tussen de uitlaat van de overstroomventielmiddelen en de inwendi- 10 ge tankkamer voor het ontlasten van druk in de pompuit-laatmiddelen van de toevoerleidingmiddelen wanneer het drukverschil tussen de brandstofpompuitlaatmiddelen en het tankinwendige stijgt boven een voorafbepaalde waarde, teneinde daardoor het overbelasten van de pompuitlaatmid-15 delen van de toevoerleidingmiddelen te voorkomen onder alle omstandigheden van stelselwerking en stelselonder-houd.

4. Stelsel volgens conclusie 1, waarin de flui-dumbehandelingsmiddelen verder tankbrandstofniveauwaarne- 20 mende middelen omvatten die werkzaam gekoppeld zijn met de SECU voor het verschaffen van een besturingssignaal voor het aangeven van het niveau van vloeibaar propaan in de inwendige tankkamer, tankvuldoorgangmiddelen die werkzaam zijn voor het toelaten van vloeibaar propaan vanuit een 25 zich buiten de tank bevindende toevoerbron naar de inwendige tankkamer, en spoelbediende vulventielmiddelen die werkzaam elektrisch gekoppeld zijn met de SECU voor het automatisch openen en sluiten van verbinding tussen de vuldoorgangmiddelen en de inwendige tankkamer in reactie 30 op een tankniveaubesturingssignaal van de tankniveauwaar-nemende middelen wanneer de brandstofpompmiddelen in een niet-bekrachtigde toestand zijn.

5. Stelsel volgens conclusie 4, waarin de vulventielmiddelen werkzaam elektrisch gekoppeld zijn met de

35 SECU voor het automatisch sluiten van de vulventielmiddelen wanneer het niveau van vloeibaar propaan in de inwendige tankkamer een voorafbepaalde waarde minder dan vol 1003256 met vloeistof bereikt.

6. Stelsel volgens conclusie 4, waarin de vul-ventielmiddelen spoelingsventielmiddelen omvatten voor toevoerleiding en terugvoerleiding voor het automatisch 5 openen en sluiten van verbinding tussen de inwendige tankkamer en een uitlaat van de overbruggingsventielmidde-len in reactie op een leidingsspoelcommando van de SECU.

7. Stelsel volgens conclusie 6, waarin de vul-ventielmiddelen tweetrapsventielmiddelen omvatten die 10 voorzien zijn van eerstetrapsventielmiddelen en spoelmid-delen die rechtstreeks mechanisch daaraan gekoppeld zijn voor het openen en sluiten van de vuldoorgangmiddelen voor het besturen van de tankvulbewerking en eveneens dienend als de leidingsventielmiddelen in reactie op commandosig-15 nalen van de SECU, en voorzien van tweedetrapsventielmid-delen die bovenstrooms geplaatst zijn in de vuldoorgangmiddelen vanaf de eerstetrapsventielmiddelen en daarmee gekoppeld zijn voor verloren beweging door veermiddelen die de eerstetraps- en tweedetrapsventielmiddelen meege-20 vend uit elkaar drukken, waarbij de tweedetrapsventielmid-delen bediend worden tussen posities die de vuldoorgangmiddelen openen en sluiten door een hydrostatisch drukverschil tussen de druk in de vuldoorgangmiddelen bovenstrooms daarvan en de inwendige tankkamerdruk, teneinde 25 daardoor het vullen van de tank toe te staan via de eerstetrapsventielmiddelen in geopende toestand, en teneinde te dienen als een hydrostatisch terugslagventiel in de niet-vul-modus van de tank van het stelsel.

8. Stelsel volgens conclusie 4, waarin de brand-30 stofniveauwaarnemende middelen werkzaam elektrisch gekoppeld zijn via de SECU met tankbrandstofmetermiddelen van het voertuig voor het verschaffen van een brandstofmeter-uitleessignaal dat het niveau van vloeibaar propaan in de inwendige tankkamer aangeeft, en waarin de metermiddelen 35 werkzaam gekoppeld zijn met de SECU voor het bepalen dat de meter werkzaam bekrachtigd wordt door de voertuigcon-tactschakeling voor een tankniveauweergevende werking van 1003256 de metermiddelen, terwijl deze werkzaam bekrachtigd blijven .

9. Stelsel volgens conclusie 4, waarin de flui-dumbehandelingsmiddelen verder overstroomventielen omvat- 5 ten die voorzien zijn van een inlaat en een uitlaat die respectievelijk in seriestroomverhouding gekoppeld zijn met de pompuitlaatmiddelen en met de brandstoftoevoerven-tielmiddelen en normaliter een brandstofstelselstroomsnel-heid van brandstof daardoorheen toelaten in reactie op een 10 klein drukverschil dat bestaat tussen de inlaat en de uitlaat van de overstroomventielmiddelen, en eveneens werkzaam zijn voor het sterk beperken van de stroming van propaan vanuit de uitlaat van de pompmiddelen naar de toevoerleidingmiddelen via de brandstoftoevoerventielmid-15 delen in reactie op een plotselinge grote toename in drukverschil daartussen veroorzaakt door een foutgebeurte-nis van het afleverstelsel, zoals een lekkage van de brandstofafleverkanaalmiddelen van het scheur-type.

10. Stelsel volgens conclusie 9, waarin de flu-20 idumbehandelingsmiddelen verder toevoerleidingdrukontlas- tingsmiddelen omvatten die werkzaam gekoppeld zijn tussen de uitlaat van de overstroomventielmiddelen en de inwendige tankkamer voor het ontlasten van druk in de pompuitlaatmiddelen van de toevoerleidingmiddelen wanneer het 25 drukverschil tussen de brandstofpompuitlaatmiddelen en het tankinwendige stijgt boven een voorafbepaalde waarde teneinde daardoor overbelasting van de pompuitlaatmiddelen van de toevoerleidingmiddelen onder alle omstandigheden van stelselwerking en stelselonderhoud te voorkomen.

11. Stelsel volgens conclusie 10, waarin de vulventielmiddelen spoelingsventielmiddelen voor toevoer-leiding en terugvoerleiding omvatten voor het automatisch openen en sluiten van verbinding tussen de inwendige tankkamer en een uitlaat van de overbruggingsventielmidde-35 len in reactie op een leidingsspoelcommando van de SECU.

12. Stelsel volgens conclusie 11, waarin de vulventielmiddelen tweetrapsventielmiddelen omvatten die 1003256 voorzien zijn van eerstetrapsventielmiddelen en spoelmid-delen die daaraan rechtstreeks mechanisch gekoppeld zijn voor het openen en sluiten van de vuldoorgangmiddelen voor het besturen van de tankvulwerking en eveneens dienend als 5 de leidingsspoelventielmiddelen in reactie op commandosig-nalen van de SECU, en voorzien van tweedetrapsventielmid-delen die bovenstrooms geplaatst zijn in de vuldoorgang-middelen vanaf de eerstetrapsventielmiddelen en daaraan gekoppeld zijn voor verloren beweging door veermiddelen 10 voor het meegevend uit elkaar drukken van de eerstetraps-en tweedetrapsventielmiddelen, waarbij de tweedetrapsven-tielmiddelen bediend worden tussen posities die de vuldoorgangmiddelen openen en sluiten door een hydrostatisch drukverschil tussen de druk in de vuldoorgangmiddelen 15 bovenstrooms daarvan en de inwendige tankkamerdruk, teneinde daardoor het vullen van de tank toe te staan via de eerstetrapsventielmiddelen wanneer ze open zijn, en teneinde te dienen als een hydrostatisch terugslagventiel in de niet-vul-modus van de tank van het stelsel.

13. Stelsel volgens conclusie 12, waarin de vulventielmiddelen werkzaam elektrisch gekoppeld zijn met de SECU voor het automatisch sluiten van de vulventielmiddelen wanneer het niveau van vloeibaar propaan in de inwendige tankkamer een voorafbepaalde waarde minder dan 25 vol met vloeistof bereikt.

14. Stelsel volgens conclusie 13, waarin de brandstofniveauwaarnemende middelen werkzaam elektrisch gekoppeld zijn via de SECU en de EECU met tankbrandstofme-termiddelen van het voertuig voor het verschaffen van een 30 brandstofmeteruitleessignaal dat het niveau aangeeft van vloeibaar propaan in de inwendige tankkamer.

15. Stelsel volgens conclusie 4, waarin de tank een montageplatform heeft dat is geconstrueerd en opgesteld op een bovenwand van de tank en een uitwendige 35 toegangsopening heeft die zich neerwaarts uitstrekt en open is in de inwendige tankkamer, en de fluidumbehande-lingsmiddelen stelselmontagespruitstukorgaanmiddelen Ί ü u3256 omvatten die een ventiellichaam hebben met een perifere flens die verwijderbaar bevestigd is door vastmaakmiddelen aan een buitenste oppervlak van het platform dat de toe-gangsopening omringt, waarbij de orgaanmiddelen voorzien 5 zijn van buitenste koppelpoortmiddelen, binnenste koppel-doorgangmiddelen en bijbehorende componentmontagemiddelen die geconstrueerd en opgesteld zijn voor het werkzaam monteren en mechanisch onderling verbinden in werkzame fluidumbehandelingsstelselverhouding van de fluidumbehan-10 delingsmiddelen van de bepalingen 4 {a) , 4(b) en 4(c) van conclusie 1, zowel als de tankvuldoorgangmiddelen en vulventielmiddelen van bepaling 4 van conclusie 1, waarbij de stelselmiddelen van de bepalingen 1, 2, 3 en 5 van conclusie 1 eveneens werkzaam onder stelselverbinding 15 gekoppeld worden via de montagespruitstukorgaanmiddelen met de fluidumbehandelingsmiddelen, teneinde daardoor dergelijke onderlinge montage- en stelselwerkingsverbin-dingen te verschaffen in een enkele geïntegreerde module die monteerbaar en demonteerbaar is op het tankplatform, 20 waarbij alle dergelijke fluidumbehandelingsmiddelen zijn geplaatst binnenin en/of onder de montagespruitstukorgaan-middelen en blootgesteld zijn aan en/of in werkzame verbinding staan met de inwendige tankkamer.

16. Stelsel volgens conclusie 15, waarin de 25 fluidumbehandelingsmiddelen geïntegreerd in de montage-spruitstukmiddelen verder overstroomventielmiddelen omvatten die voorzien zijn van een inlaat en een uitlaat die respectievelijk in seriestroomverhouding gekoppeld zijn met de pompuitlaatmiddelen en met de brandstoftoevoerven-30 tielmiddelen en normaliter een brandstofstelselstroomsnel-heid van brandstof daardoorheen toestaan in reactie op een klein drukverschil bestaande tussen de inlaat en uitlaat van de overstroomventielmiddelen, en eveneens werkzaam zijn voor het sterk beperken van de stroom van propaan 35 vanuit de uitlaat van de pompmiddelen naar de toevoerlei-dingmiddelen via de brandstoftoevoerventielmiddelen in reactie op een plotselinge grote toename in drukverschil \ UU3256 daartussen veroorzaakt door een foutgebeurtenis van het afleverstelsel, zoals een lekkage van de brandstofaflever-kanaalmiddelen van het scheur-type.

17. Stelsel volgens conclusie 16, waarin de 5 fluidumbehandelingsmiddelen geïntegreerd in de montage- spruitstukmiddelen verder toevoerleidingdrukontlastings-middelen omvatten die werkzaam gekoppeld zijn tussen de uitlaat van de overstroomventielmiddelen en de inwendige tankkamer voor het ontlasten van druk in de pompuitlaat-10 middelen van de toevoerleidingmiddelen wanneer het drukverschil tussen de pompuitlaatmiddelen en het tankinwendi-ge boven een voorafbepaalde waarde stijgt, teneinde daardoor overbelasting van de pompuitlaatmiddelen van de toevoerleidingmiddelen onder alle omstandigheden van 15 stelselwerking en stelselonderhoud te voorkomen.

18. In een werkwijze voor het opslaan van vloeibare propaanbrandstof op een voertuig en het toevoeren van vloeibare propaanbrandstof aan een automobiele inwendige verbrandingsmotor van het voertuig die is uitgerust met 20 brandstofinspuiters en een geautomatiseerde elektronische motorbesturingsboordeenheid (EECU), waarbij de motor bedienbaar is voor het ontwikkelen van aandrijfvermogen voor het voertuig in reactie op invoerbesturingscommando's van de voertuigbestuurder, 25 het verschaffen van een brandstofopslagtank die geconstrueerd is voor het weerstaan van voldoende inwendige drukken voor het in een vloeibare toestand vasthouden van propaanbrandstof in een inwendige tankkamer tenminste tot op normale verhoogde werkzame voertuigomgevingstempe-30 raturen, het via kanaalmiddelen verbinden van vloeibare propaanbrandstof tussen het tankinwendige en de motorbrandstof inspuiters gedurende de werking van de motor door het afleveren van brandstof vanuit de inwendige tankkamer 35 aan de inspuiters en het terugvoeren van overmatige brandstof vanaf de inspuiters naar de inwendige tankkamer via de kanaalmiddelen in overbruggingsverhouding tot de in- » u 32 56 spuiteruitvoer naar de motor, het zorgen dat de brandstofdruk aan de invoer naar de brandstofinspuiters de inwendige tankkamerdruk overschrijdt met een gegeven drukverschilgrootte in de 5 kanaalmiddelen, en waarbij de werkwijzestappen omvatten: (1) het juist voorafgaand aan het starten van de motor veroorzaken van het in een vloeibare toestand af leveren van propaan vanuit de inwendige tankkamer voorbij de brandstofinspuiters en terug naar de inwendige tankkamer 10 via de kanaalmiddelen met een verhoudingsgewijs hoge stroomsnelheid door de drukverschilgrootte in de kanaalmiddelen juist voorafgaand aan de motorbrandstofaflever-uitvoerwerking van de brandstofinspuiters proportioneel te verlagen, teneinde daardoor propaandamp uit de kanaalmid-15 delen te spoelen aan de invoer naar de inspuiters, en (2) het dan starten van de motor, terwijl voortgegaan wordt propaan in een vloeibare toestand te pompen naar de brandstofinspuiters via de kanaalmiddelen gelijktijdig met de motorbrandstofafleverwerking daarvan door 20 opnieuw te veroorzaken dat de brandstofafleverdruk aan de invoer naar de inspuiters de inwendige tankkamerdruk overschrijdt met tenminste de gegeven drukverschilgrootte in de kanaalmiddelen.

19. Werkwijze volgens conclusie 18, omvattende 25 de verdere stap van het begrenzen van overmatige gepompte brandstofstroming vanuit de inwendige tankkamer naar de invoer voor de inspuiters boven een normale brandstofstel-selstromingssnelheid van brandstof via de kanaalmiddelen door de stroming van gepompte propaanbrandstof sterk te 30 beperken als reactie op een plotselinge grote toename in drukverschil tussen pompafleverdruk en inwendige tankdruk veroorzaakt door een foutgebeurtenis, zoals lekkage van het scheur-type naar de omgeving bij de aflevering van brandstof aan en/of in overbrugging vanaf de invoer naar 35 de inspuiters via de kanaalmiddelen.

20. Werkwijze volgens conclusie 18, verder omvattende de verdere stappen van het verschaffen van 1003256 tankvuldoorgangmiddelen voor het toelaten van vloeibaar propaan vanaf een zich buiten de tank bevindende bron van toevoer naar de inwendige tankkamer, en het automatisch openen van een verbinding tussen de toevoerbron en de 5 inwendige tankkamer via de tankvuldoorgangmiddelen slechts wanneer het niveau van vloeibaar propaan in de inwendige tankkamer zich beneden een voorafbepaalde bovenste niveau-limiet bevindt.

21. In een stelsel voor de opslag en het afleve-10 ren van vloeibare propaanbrandstof voor het toevoeren van vloeibare propaanbrandstof aan een op een voertuig geïnstalleerde automobiele inwendige verbrandingsmotor uitgerust met brandstofinspuiters en een geautomatiseerde elektronische motorbesturingsboardeenheid (EECU), waarbij 15 de motor bedienbaar is voor het ontwikkelen van aandrijf-vermogen voor het voertuig in reactie op invoerbesturings-commando's van de voertuigbestuurder, een brandstofopslagtank die geconstrueerd is voor het weerstaan van voldoende inwendige drukken om 20 propaanbrandstof in een vloeibare toestand te kunnen vasthouden in een inwendige tankkamer zelfs bij verhoogde omgevingstemperaturen die voldoende zijn voor het genereren van een propaandampdruk in de inwendige tankkamer van ten minste ongeveer 2,15 MPa (312 psig) , welke tank een 25 tankniveausensor omvat die werkzaam is voor het verschaffen van een elektrisch signaal dat het niveau van vloeibaar propaan in de inwendige tankkamer aanduidt, een motorbrandstofafleverkanaal dat werkzaam gekoppeld is voor het verbinden van propaanbrandstof 3 0 tussen de inwendige tankkamer en de motorbrandstofinspui-ters en een toevoerleiding omvat voor het afleveren van propaanbrandstof vanuit de inwendige tankkamer aan de inspuiters en een terugvoerleiding voor het terugvoeren van overmatige brandstof vanaf de inspuiters naar de 35 inwendige tankkamer in overbruggingsverhouding tot de inspuituitvoer naar de motor, een eerste electrische brandstofpomp, 10u3256 een brandstofbehandelingscomponent- en doorgangsmodule die verwijderbaar gemonteerd is op de bovenwand van de tank, een tankvuldoorgang voor het toelaten van vloeibaar propaan vanuit een zich buiten de tank bevindende bron van 5 toevoer naar de inwendige tankkamer, en in combinatie (l) een tweede electrische brandstofpomp, waarbij het paar eerste en tweede elektrische brandstofpompen die voorzien zijn van een gemeenschappelijk pompinlaatkanaal dat geplaatst is op de laagste hoogte van de inwendige tankkamer 10 en voorzien is van een gemeenschappelijke pompuitlaat die werkzaam in serie gekoppeld is met het brandstofafleverka-naal voor het pompen van vloeibaar propaan vanuit de inwendige tankkamer naar de toevoerleiding op een druk boven de druk in de inwendige tankkamerdruk, 15 (2) waarbij de brandstofbehandelingscomponent- en doorgangsmodule de volgende componenten en bijbehorende doorgangen omvatten die onderling gekoppeld zijn tussen de inwendige tankkamer, de gemeenschappelijke pompuitlaat en het brandstofafleverkanaal, 20 (a) een spoelbediend brandstoftoevoerven- tiel voor het openen en sluiten van verbinding tussen de gemeenschappelijke pompuitlaat en de toevoerleiding, (b) een brandstofterugvoerterugslagventiel voor het openen van verbinding vanuit de terugvoerleiding 25 naar de inwendige tankkamer als reactie erop, dat de terugvoerleidingbrandstofdruk de druk in de inwendige tankkamer overschrijdt met een gegeven verschildrukgroot-te, en voor het voorkomen van terugwaartse stroming vanuit de inwendige tankkamer in de terugvoerleiding, 30 (c) een overbruggingsventiel voor het omleiden van brandstof vanaf de terugvoerleiding voorbij het brandstofterugvoerterugslagventiel naar de inwendige tankkamer in reactie op een stroomrichtingsdrukverschil daarover dat veel kleiner is dan de gegeven drukverschil-35 grootte en dat eveneens bedienbaar is als een tegenstroom- lüu3356 terugslagventiel voor het voorkomen van terugwaartse stroming vanuit de inwendige tankkamer naar de terugvoer-leiding, (d) een bijbehorend spoelbediend tweetrap-5 stankbrandstofvulventiel voorzien van een eerstetraps spoelbediend ventielorgaan voor het automatisch openen en sluiten van de vuldoorgang in reactie op een tankniveaube-sturingssignaal, en een tweedetrapsventielorgaan dat bovenstrooms van het primaire ventielorgaan bedienbaar is 10 als een hydrostatisch terugslagventiel voor het sluiten van de verbinding tussen de inwendige tankkamer en de vuldoorgang, wanneer het ventielorgaan van de primaire trap wordt bediend in een de tank niet-vullende fase van de stelselwerking, en 15 (5) elektronische stelselbesturingsmiddelen (SECU) die werkzaam in een besturende verhouding elektrisch gekoppeld zijn met de pompen, het brandstoftoevoer-ventiel, het overbruggingsventiel, het vulventiel en werkzaam ondergeschikt gekoppeld zijn voor besturing van 20 de EECU en voor het automatisch veroorzaken van: (a) de werking van één en/of twee van de pompen zoals vereist voor het afleveren van vloeibaar propaan uit het tankinwendige naar de gemeenschappelijke pompuitlaat, 25 (b) de motorbrandstofafleverwerking van het brandstoftoevoerventiel voor het afleveren van vanuit de gemeenschappelijke pompuitlaat gepompt vloeibaar propaan naar de toevoer- en terugvoerleidingen van het brandstof-afleverkanaal, 30 (c) de open- en sluitwerking voor het vullen van de tank van het brandstofvulventiel, (d) het voorafgaand aan het starten van de motor openen en sluiten van het terugvoerterugkoppelover-bruggingsventiel via het voor spoelwerking openen en 35 sluiten van het ventielorgaan van de primaire trap van het vulventiel, en (e) de sluitwerking van het vulventiel voor 1003256 het stoppen van het vullen van de tank bij ongeveer 80% van het volle vloeistofniveau zoals bepaald uit het tank-niveaubesturingssignaal vanaf de tankniveausensor.

22. Stelsel volgens conclusie 21, waarin de 5 brandstofniveauwaarnemende middelen werkzaam via de SECU en de EECU elektrisch gekoppeld zijn aan een tankbrand-stofmeter van het voertuig voor het visueel op de meter aanduiden van het niveau van vloeibaar propaan in de inwendige tankkamer door gebruikmaking van het tankniveau-10 besturingssignaal van de tankniveausensor.

23. Stelsel volgens conclusie 22, waarin de fluidumbehandelingsmodule verder een overstroomventiel omvat dat voorzien is van een inlaat en een uitlaat die respectievelijk in seriestromingsverhouding gekoppeld zijn 15 met de gemeenschappelijke pompuitlaat en met het brandstof toevoervent iel en normaliter een brandstofstelsel-stroomsnelheid van brandstof daardoorheen toelaten in reactie op een klein drukverschil dat bestaat tussen de inlaat en de uitlaat van de overstroomventielmiddelen, en 20 bedienbaar is voor het sterk begrenzen van stroming van propaan vanuit de gemeenschappelijke pompuitlaat naar de toevoerleiding via het brandstoftoevoerventiel in reactie op een plotselinge grote toename in drukverschil daartussen veroorzaakt door een foutgebeurtenis van het aflever-25 kanaal zoals lekkage van het brandstofafleverkanaal van het scheur-type.

24. Stelsel volgens conclusie 22, waarin de brandstofpompen onderling gekoppeld zijn tussen de gemeenschappelijke pompinlaat en -uitlaat, teneinde in parallel- 3. le stromingsverhouding te pompen en de SECU een microprocessor omvat en een bijbehorende elektrische schakeling die bedienbaar is in verband met de voertuig-EECU voor het gebruiken van de stelselfluidumbehandelingscomponenten, zoals geprogrammeerd, om te werken in overeenstemming met 35 de volgende stelselwerkingslogica: A. Beide genoemde pompen zullen gedurende een korte tijdsperiode volgend op het aanleggen van een pomp- 1003256 t vermogensignaal werken, tenzij het pompvermogensignaal, voorafgaand aan het verloop van een dergelijke korte tijdsperiode wordt weggenomen; nadat een dergelijke korte tijdsperiode voor het toepassen van dubbelpompvermogen is 5 verlopen, zal één pomp worden afgeschakeld; de pomp die aan blijft zal die pomp zijn die de laatste keer, dat een enkele pomp liep, afgeschakeld was; B. De brandstoftoevoerventielspoel zal bekrachtigd worden, teneinde in open toestand vast te houden zo 10 lang als een pompvermogensignaal aanwezig is; C. De tankvulventielspoel zal bekrachtigd worden, teneinde het ventielorgaan van de primaire trap open te houden, wanneer één van de volgende omstandigheden bestaat:

15 C.l. Pompvermogen is verwijderd en het niveausensorsignaal komt overeen met minder dan ongeveer 80% van het tankvloeistof-vol-signaal; de vulventielspoel zal dan bekrachtigd blijven: a) totdat het niveausensorsignaal ongeveer 20 een dergelijke 80% van de vloeistof-vol waarde bereikt vanaf een waarde waarbij de tank minder vol is, of b) totdat een gegeven periode van enkele minuten is verlopen zonder verandering in 25 niveausensorsignaal; of c) indien er na een dergelijke periode van enkele minuten geen toename naar vulling is in de niveausensorsignaalwaarde gedurende een bijkomende en veel kortere tijdstoena- 30 me, of d) indien pompvermogen wordt aangelegd; C.2. Pompvermogen wordt aangelegd, de vulspoel zal bekrachtigd blijven gedurende een periode van verscheidene seconden voor het openen van het overbrug- 35 gingsventiel; D. De voertuigbrandstofmeter zal worden aangedreven op elk moment waarop een willekeurige van de vul- 1003256 of toevoerwaardespoelen of de pompen bekrachtigd wordt of waarop metervermogen gedetecteerd wordt; de brandstofme-teraandrijving zal een pulsbreedtegemoduleerde aandrijving zijn gebaseerd op de brandstofniveausensorsignaalwaarde; 5 en E. De interpretatie van de brandstofniveausen-sorinvoer zal de standaardwaarde "vol" aannemen, indien het sensorsignaal buiten de waarde die overeenkomt met de signaalwaardelimiet van een lege tank treedt. 10 -o-o-o-o-o-o-o-o- AS/HE/KP . ^ ..-3256