<Desc/Clms Page number 1>
BESCHRIJVING behorende bij een UITVINDINGSOCTROOIAANVRAGE ten name van : Maurits Emmanuel DEMEYERE voor : "Snelkookpan".
<Desc/Clms Page number 2>
De uitvinding betreft een snelkookpan die een pan bevat, een deksel, een afdichtingselement tussen een zitting op de pan en een zitting op het deksel, een sluiting met enerzijds delen op de pan en anderzijds delen op het deksel, en mechanische middelen om het afdichtingselement plaatselijk van zijn zittingen te duwen.
De sluiting is meestal een bajonetsluiting met lippen op het deksel en met lippen op de pan. In sluitstand komen de lippen van het deksel juist onder de lippen van de pan, zodat de lippen met een maximaal oppervlak het deksel op de pan houden tegen de in de pan heersende druk in. Door de overdruk die in de snelkoopan bij het koken ontstaat, wordt het afdichtingselement tegen zijn zittingen geduwd en sluit het hermetisch de spleet tussen deksel en pan af.
Vooraleer na het koken het deksel te kunnen verwijderen, moet de overdruk uit de snelkookpan worden verwijderd. Dit verwijderen geschiedt door het in werking brengen van de mechanische middelen om het afdichtingselement van de zittingen weg te duwen.
Meestal zijn deze mechanische middelen in een bovenhandvat ingewerkt dat op het deksel is bevestigd en bij sluitstand van het deksel tegenover een onderhandvat is gelegen. Veelal zijn deze middelen gekoppeld aan een beveiligingsvergrendeling die vanuit de sluitstand van het deksel het verplaatsen van de bovenhandgreep ten opzichte van de onderhandgreep onmogelijk maakt zonder daarbij met de mechanische middelen een afdichtingselement van zijn zittingen te duwen.
Deze mechanische middelen kunnen gevormd zijn door een pen die in de bovenhandgreep is gelegerd en bij voorbeeld door middel van een bedieningsknop tegen de werking van een veer in in de richting van de binnenkant van de snelkookpan kan worden geduwd.
Wanneer deze mechanische middelen het dichtings-
<Desc/Clms Page number 3>
element ter plaatse van de handgrepen van zijn zittingen duwt, kan stoom tussen dit afdichting selement en, enerzijds het deksel en anderzijds de pan, ontsnappen.
Bij bekende snelkookpannen wordt deze stoom naar onder geleid doorheen het bovenhandvat waarna hij verder tussen het bovenhandvat en het onderhandvat naar buiten kan stromen.
Dit biedt evenwel het gevaar dat de stoom de hand bereikt van een persoon die. het bovenhandvat en het onderhandvat van de snelkookpan vasthoudt.
Om dit gevaar enigszins te verhelpen is het volgens het Belgische octrooi nr. 851.721 ten name van de aanvrager bekend de onderzijde van het bovenhandvat op een kleine afstand van het deksel van een ribbe te voorzien die past in een groef in de bovenzijde van het onderhandvat. Door de ribbe wordt de stoom zijdelings afgeleid tegen de buitenkant van de pan.
Doordat al de stoom langs onder ontsnapt, is het niet volledig uitgesloten dat toch nog stoom in aanraking komt met de hand van een persoon die de handvatten vasthoudt.
De uitvinding heeft tot doel een snelkookpan te verschaffen die in het laatstgenoemde opzicht nog veiliger is en waarbij het gevaar dat stoom de hand van een persoon die de handvatten vasthoudt bereikt, nog kleiner is dan bij de hiervoor genoemde bekende snelkookpan.
Tot dit doel is het deksel, daar waar bij zijn gesloten stand het afdichtingselement door de mechanische middelen van zijn zittingen kan worden geduwd, van een opening voorzien die op de ruimte boven het deksel uitgeeft, die wanneer het afdichtingselement zich in afdichtingsstand bevindt door dit afdichtingselement van de binnenkant van de snelkookpan is afgesloten maar die, wanneer de mechanische middelen dit afdichtingselement van de zittingen wegduwen, met deze binnenkant van de snelkookpan in verbinding staat.
<Desc/Clms Page number 4>
Door afdichtingsstand van het afdichtingselement wordt hier uiteraard de stand bedoeld die dit afdichtingselement inneemt wanneer het tegen zijn zittingen aansluit en de opening tussen het deksel en de pan hermetisch afdicht.
Het afdichtingselement neemt deze stand in wanneer er een overdruk heerst in de uiteraard gesloten snelkookpan en het niet door de hogergedoelde mechanische middelen van zijn zittingen wordt weggeduwd.
Wanneer bij het koken een overdruk in de gesloten snelkookpan aanwezig is, is de opening van de binnenkant van de snelkookpan afgesloten en kan door deze opening geen stoom ontsnappen.
Wanneer, na het koken, met behulp van de hogergedoelde middelen het afdichtingselement van zijn zittingen wordt weggeduwd, kan stoom tussen dit afdichtingselement en, enerzijds het deksel, en, anderzijds de pan ontsnappen.
Volgens de uitvinding kan, althans een gedeelte van deze stoom doorheen de opening naar de ruimte boven het deksel ontsnappen.
De stoom die in de ruimte boven het deksel ontsnapt, kan de hand van een gebruiker die de middelen om het afdichtingselement van zijn zittingen te duwen bedient, niet bereiken.
In een bijzondere uitvoeringsvorm van de uitvinding is de hoger gedoelde opening in het deksel aan de buitenzijde gelegen ten opzichte van de aansluiting tegen het deksl van het afdichtingselement in afdichtingsstand.
Bij deze uitvoeringsvorm kan het afdichtingselement niet in de opening binnendringen.
In een merkwaardige uitvoeringsvorm van de uitvinding
EMI4.1
bevat de snelkookpan een onderhandvat dat vast op de pan c is bevestigd en een bovenhandvat dat vast op het deksel is bevestigd en juist boven het onderhandvat is gelegen bij gesloten stand van het deksel, zijn de middelen om het
<Desc/Clms Page number 5>
afdichtingselement van zijn zittingen weg te duwen, in het bovenhandvat gemonteerd en geeft de opening in het deksel via een uitsparing in het bovenhandvat op de boven het deksel gelegen ruimte uit.
In een voordelige uitvoeringsvorm van de uitvinding bevat het deksel een bovenkant en een naar onder gerichte rand, en is de hogergedoelde opening in de bovenkant nabij de rand aangebracht.
In een doelmatige uitvoeringsvorm van de uitvinding bevat de snelkookpan daar waar bij gesloten stand van het deksel het afdichtingselement door de mechanische middelen van zijn zittingen kan worden geduwd, ook een opening tussen het deksel en de bovenkant van de pan, welke opening door het afdichtingselement in afdichtingsstand van de binnenkant van de snelkookpan is afgesloten maar wanneer de mechanische middelen dit afdichtingselement van zijn zittingen duwen, met dezé binnenkant in verbinding staat, welke opening op de ruimte aan de buitenkant naast de pan uitgeeft, zodat wanneer de middelen het afdichtingselement van zijn zittingen duwen, ook een gedeelte van de zich eventueel in de gesloten snelkookpan bevindende stoom onder druk, door de laatstgenoemde opening in de ruimte aan de buitenzijde van de pan kan ontsnappen.
Bij deze uitvoeringsvorm moet niet alle stoom door de opening in het deksel ontsnappen. De stoom die naar onder in de ruimte naast de pan ontsnapt, blijft bij deze uitvoeringsvorm toch nog merkelijk minder dan wanneer de opening in het deksel niet zou aanwezig zijn en al de stoom in de laatstgenoemde ruimte zou moeten ontsnappen. Doordat de stoom langs twee wegen kan ontsnappen, wordt de druk binnen de snelkookpan zeer snel op de atmosferische druk gebracht.
<Desc/Clms Page number 6>
Andere bijzonderheden en voordelen van de uitvinding zullen blijken uit de hier volgende beschrijving van een snelkookpan volgens de uitvinding ; deze beschrijving wordt enkel als voorbeeld gegeven en beperkt de uitvinding niet ; de verwijzingscijfers betreffen de hieraan toegevoegde tekeningen.
Figuur 1 is een verticale doorsnede door een gedeelte van de snelkookpan volgens de uitvinding, terwijl de sluiting in sluitstand is maar het afdichtingselement van zijn zittingen weggeduwd is en het deksel ten opzichte van de pan draaibaar is.
Figuur 2 is een verticale doorsnede analoog aan deze volgens figuur 1, terwijl de sluiting in sluitstand is en het afdichtingselement in afdichtingsstand is.
Figuur 3 is een bovenaanzicht van het onderhandvat uit de snelkookpan volgens de vorige figuren.
Figuur 4 is een bovenaanzicht van een gedeelte van het bovenhandvat uit de snelkookpan volgens de figuren 1 en 2 waarbij een gedeelte van het deksel is getekend en een afdichtingselement door de middelen om het van zijn zittingen te duwen, van zijn zittingen is geduwd.
Figuur 5 is een onderaanzicht van het gedeelte van het bovenhandvat en van het gedeelte van het deksel uit figuur 4, maar op grotere schaal getekend.
In de vijf figuren hebben dezelfde verwijzingscijfers betrekking op dezelfde elementen.
De in de figuren voorgestelde snelkookpan bestaat in hoofdzaak uit de eigenlijke pan 1 en het deksel 2. Bij het koken sluit het deksel 2 de pan 1 luchtdicht af. Daartoe komt, zoals blijkt uit figuur 2, een rubberen afdichtingsring 3 voor tussen een zitting van de pan 1 en een zitting van het deksel 2. Het deksel 2 wordt dan op de pan 1 gehouden door een bajonetsluiting met lippen 4 op de pan 1 en met lippen 5 op het deksel 2.
<Desc/Clms Page number 7>
Wanneer de sluiting volledig in sluitstand is komen de lippen 5 van het deksel 2 volledig onder de lippen 4 van de pan 1 voor. Bij het koken ontstaat in de pan 1 een aanzienlijke overdruk. Deze overdruk zou het deksel 2 van de pan 1 afdrukken, ware het niet dat de lippen 5 door de lippen 4 weerhouden worden. Het is dus belangrijk dat de lippen 5 en de lippen 4 een contactoppervlak hebben dat zo groot mogelijk is. Dit maximaal contactoppervlak bestaat enkel wanneer de bajonetsluiting in volledige sluitstand is.
Op de pan 1 is een onderhandvat 6 bevestigd door twee klinknagels 30 die gedeeltelijk door de uit het onderhandvat 6 uitgespaarde kanalen 9 doorgaan. Door twee schroefbouten 31 en erop geschroefde moeren 32 is op het deksel 2 een bovenhandvat 7 bevestigd. Wanneer de bajonetsluiting in volledige sluitstand is, komt het bovenhandvat 7 van het deksel 2 juist boven het onderhandvat 6 van de pan 1 voor. Een op het bovenvlak van het onderhandvat 6 voorkomende ribbe 8 drukt dan tegen het ondervlak van het bovenhandvat 7.
Enkel wanneer de sluiting in volledige sluitstand is en het bovenhandvat 7 juist boven het onderhandvat 6 voorkomt, mag in de pan 1 een overdruk ontstaan of behouden blijven. De hierna beschreven beveiligingsmiddelen beletten dat in de pan 1 overdruk zou ontstaan wanneer de sluiting niet in volledige sluitstand is of dat de sluiting uit de volledige sluitstand zou gebracht worden, terwijl in de pan nog een overdruk heerst.
De beveiligingsmiddelen bestaan in hoofdzaak uit een pen die automatisch de afdichtingsring 3 van zijn zittingen wegdrukt of weghoudt als het deksel 2 ten opzichte van de pan 1 uit de sluitstand gebracht wordt of nog niet in de sluitstand gekomen is.
De pen bestaat uit een stift 10 en een cilinder 11. De stift 10 is met een schroefeinde 14 in de cilinder 11
<Desc/Clms Page number 8>
geschroefd, zodat na montage de stift 10 en de cilinder 11 een geheel, namelijk de pen, vormen.
De stift 10 en de cilinder 11 liggen in kanalen die zich in de langsrichting van het bovenhandvat 7 uitstrekken. De pen 10-11 is dus verschuifbaar in de langsrichting van het bovenhandvat 7.
In de richting naar het deksel 2 toe wordt de verplaatsing van de pen beperkt door een kraag 12 van de stift 10 die aansluit tegen de rand van het deksel 2. Het einde 15 van de stift 10 dat aan de dekselzijde voorbij de kraag 12 voorkomt, gaat door een opening die uit de rand van het deksel 2 uitgespaard is.
Bij de beweging van de pen in de andere richting, dus van het deksel weg, drukt de kraag 12 een veer 13 samen.
Deze veer 13 zit om de stift 10 tussen de kraag 12 en het eindvlak van een cilindervormige holte die uit het bovenhandvat 7 uitgespaard is.
De beweging in deze andere richting, dus in de richting waarin de veer 13 samengedrukt wordt, wordt beperkt doordat de pin 16 die in de langsrichting van het bovenhandvat 7 met de pen mee beweegt aangedrukt wordt tegen de van het deksel 2 afgekeerde eindvlakken van de sleuven 23 en 24.
De langssleuf 23 is uit het bovenhandvat 7 uitgespaard onder de ruimte voor de cilinder 11 en de langssleuf 24 is uit het bovenhandvat 7 uitgespaard boven de ruimte voor de cilinder 11.
De langssleuven 23 en 24 komen juist boven elkaar voor. Zij verlopen in de langsrichting van het bovenhandvat en hun breedte stemt overeen met de doormeter van de pin 16. De pin 16 loopt door een kanaaltje dat uitgespaard is uit de cilinder 11, dus uit een gedeelte van de pen. Dit kanaaltje loopt noodzakelijk in verticale richting, aangezien de pin 16 geleid wordt door de boven elkaar voorkomende langssleuven 23 en 24 uit het bovenhandvat 7.
Aan haar benedeneinde bezit de pin 16 een kop 17
<Desc/Clms Page number 9>
waarvan de diameter overeenstemt met de breedte van het hierna beschreven groefje 21-22. Op het boveneinde van de pin 16 is een knop 18 geschroefd. Het gleufje 19 dat uitgespaard is uit het eindvlak van de cilinder 11 dat voorkomt aan de van het deksel 2 afgekeerde einde dient enkel om door middel van een schroevedraaier de cilinder 11 vast te houden, terwijl de stift 10 met haar schroefeinde 14 in de cilinder geschroefd wordt. Dit gleufje speelt dus geen rol bij de werking van de beveiligingsmiddelen.
Het groefje 21-22 waarin de kop 17 die het benedeneinde van de pin 16 vormt beweegt is uitgespaard uit het bovendeel van het onderhandvat 6. Een eerste gedeelte 21 van dit groefje strekt zich volgens de langsrichting van het onderhandvat 6 uit. Het tweede gedeelte 22 van dit groefje strekt zich nagenoeg volgens de dwarsrichting van het onderhandvat 6 uit. De twee gedeelten sluiten bij elkaar aan. Het eerste gedeelte 21 heeft een van de aansluiting en bijgevolg van de pan 1 afgekeerd doodlopend einde. Het tweede gedeelte 22 loopt met zijn van de aansluiting afgekeerde einde uit op de rand van het onderhandvat 6 waarover het bovenhandvat 7 beweegt bij het uit sluitstand brengen van de sluiting en bijgevolg van deksel 2 en pan 1.
Onder het hierboven genoemde doodlopende einde van het eerste gedeelte 21 van het groefje dat de kop 17 van de pin 16 leidt is uit het onderhandvat 6 een holte 20 uitgespaard. De diameter van deze holte is iets groter dan de diameter van de kop 17 van de pin 16, zodat de kop 17 tot in deze holte 20 kan doordringen.
Tegen het einde van de langssleuf 24 dat naar het deksel 2 gericht is komt op het bovenvlak van het bovenhandvat 7 een verdikking 25 voor. Op deze verdikking 25 kan de knop 18 van de pin 16 rusten.
Wanneer het deksel 2 van de pan 1 afgenomen is, bevindt de pin 16 zich tegen de einden van de sleuven 23
<Desc/Clms Page number 10>
en 24 die aan de zijde van het deksel 2 voorkomen. De knop 18 rust daarbij op de verdikking 25. Ook de pen 10-11 is dan in de uiterste stand naar het deksel 2 toe. De kraag 12 sluit aan bij de dekselrand en het einde 15 van de stift 10 drukt de afdichtingsring 3 van zijn zitting op het deksel 2 af. In deze toestand wordt het deksel 2 op de pan 1 geplaatst. Om de bajonetsluiting in sluitstand te brengen wordt het deksel 2 op de pan 1 verdraaid, zodat de lippen 5 van het deksel onder de lippen 4 van de pan komen. Bij het verdraaien van het deksel 2 op de pan 1 komt het bovenhandvat 7 over het onderhandvat 6.
Dit is slechts mogelijk indien de pen 10 in de hierboven beschreven stand blijft ten opzichte van het bovenhandvat 7, aangezien enkel bij deze relatieve stand van de pen 10-11 ten opzichte van het bovenhandvat 7 de kop 17 van het benedeneinde van de pin 16 in het gedeelte 22 van het groefje kan bewegen. Bij het plaatsen van het deksel 2 op de pan 1 en bij het in sluitstand brengen van het deksel 2 ten opzichte van de pan 1 is de afdichtingsring 3 dus noodzakelijk van zijn zittingen op deksel l en pan 2 weggeduwd door het einde 15 van de pen 10-11. Enkel wanneer de sluiting in sluitstand en het bovenhandvat 7 juist boven het onderhandvat 16 gekomen zijn, kan men met de knop 18 de pin 16 in de langsrichting van het bovenhandvat 7, die dan overeenstemt met de langsrichting van het onderhandvat 6, verschuiven.
De pin 16 komt dan tot tegen de van het deksel 2 afgekeerde einden van de langssleuven 24 en 23. Het einde 15 van de stift 10 wordt vanuit het deksel getrokken, door de verschuiving van de pen 10-11.
De afdichtingsring 3 zal door zijn veerkracht aansluiten bij zijn zittingen op de pan 1 en het deksel 2 en in de pan 1 kan een overdruk ontstaan. De pin 16 bevindt zich dan met haar kop 17 boven de holte 20 en de knop 18 bevindt zich niet meer boven de verdikking 25. De pin 16 kan dan neerwaarts gedrukt worden en deze stand bewaren tijdens de bereiding
<Desc/Clms Page number 11>
van de spijzen in de pan.
Na de bereiding van de spijzen kan het deksel 2 niet uit sluitstand gebracht worden ten opzichte van de pan l, zolang de pan 1 onder druk is. Inderdaad om het deksel 2 vanuit zijn sluitstand te verdraaien moet eerst de pin 16 opwaarts getrokken worden tot de kop 17 uit de holte 20 vrijkomt. Daarna kan de pin 16 met haar kop 17 in het gedeelte 21 van het groefje verschoven worden naar pan 1 en deksel 2 toe. Daardoor wordt natuurlijk ook de pen 10-11 in dezelfde richting verschoven. Het einde 15 van stift 10 drukt de afdichtingsring 3 van zijn zittingen weg. De afdichtingsring dicht niet meer af. Er ontsnapt stoom op de plaats waar de dichtingsring van zijn zittingen weggeduwd wordt. Slechts daarna kunnen het deksel 2 en het bovenhandvat 7 verdraaid worden over de pan 1 en het onderhandvat 6.
Slechts wanneer de kraag 12 tegen de rand van deksel 22 aansluit bevindt de kop 17 zich ter hoogte van het deel 2 van het groefje en is de openende beweging mogelijk. De kop 17 van pin 16 vormt dus een uitsteeksel van de pen 10-11 die zodanig geleid is in het uit het onderhandvat 6 uitgespaard groefje 21-22 dat de pen 10-11 de afdichtingsring 3 van zijn zittingen moet wegdrukken voor de pen 10-11 met het bovenhandvat 7 en het deksel 2 ten opzichte van het onderhandvat 6 en de pan 1 uit de sluitstand kunnen komen.
Voor deksel 2 en bovenhandvat 7 in sluitstand kunnen gebracht worden ten opzichte van pan 1 en onderhandvat 6 moet aan de knop 18 en bijgevolg aan de pin 16 een beweging opgelegd worden in de zin van de gebroken pijl 26.
Uiteraard neemt de pen 10-11 deel aan de horizontale beweging van de pin 16 maar niet aan de verticale beweging ervan.
Omgekeerd, wanneer het deksel 2 en het bovenhandvat 7 in sluitstand moeten gebracht worden ten opzichte van de pan 1 en het onderhandvat 6 moeten de knop 18 en bijgevolg de pin 16 de beweging maken aangeduid door pijl 27. Ook hier neemt natuurlijk de pen 10-11 aan de horizontale beweging, maar niet
<Desc/Clms Page number 12>
aan de verticale deel.
Om te beletten dat de stoom die uit de pan ontsnapt, wanneer de afdichtingsring 3 van zijn zittingen op pan 1 en deksel 2 afgeduwd wordt gericht zou worden op de hand van de persoon die de handvatten vast heeft, is het deksel 2 van een langwerpige opening 33 voorzien.
Deze opening 33 is in de bovenkant van het deksel 2, juist nabij zijn naar onder omgeplooide rand 2'gelegen, daar waar de pen 10-11 de afdichtingsring 3 van zijn zittingen kan wegduwen en bijgevolg ter plaatse van het bovenhandvat 7.
Wanneer de afdichtingsring 3 zich in de in de figuur 2 voorgestelde afdichtingsstand bevindt, is de opening 33 aan de buitenzijde ten opzichte van deze afdichtingsring 3 gelegen en sluit de afdichtingsring 3 de opening 33 volledig af van de binnenkant van de snelkookpan.
De stoom onder overdruk die de afdichtingsring 3 in deze afdichtingsstand houdt, kan dus niet langs deze opening 33 ontsnappen.
De opening 33 geeft uit op de boven het deksel 2 gelegen ruimte. Het aan de zijde van het deksel 2 gelegen einde van het bovenhandvat 7 strekt zich tot boven de opening 33 uit maar dit einde is aan zijn onderzijde van een uitholling 34 voorzien die zich van boven de opening 33 tot op het naar het midden van het deksel 2 gerichte uiterste einde van het bovenhandvat 7 uitstrekt.
Wanneer men na het koken met behulp van de pen 10-11 de afdichtingsring 3 van zijn zittingen wegduwt, kan stoom tussen deze afdichtingsring 3 en, enerzijds, het deksel 2 en, anderzijds, de bovenste rand van de pan 1 uit de snelkookpan stromen.
Een gedeelte van deze stoom stroomt naar buiten
<Desc/Clms Page number 13>
doorheen de opening 33 en de uitholling 34 zoals in figuur 1 door de pijl 35 is aangeduid. Deze stoom komt terecht in de ruimte boven het deksel 2 en wordt door het boven dit deksel 2 gelegen einde van het bovenhandvat 7 naar boven in de richting van het midden van het deksel gericht.
Een gedeelte van de stoom stroomt evenwel ook doorheen de spleet tussen de naar onder omgeplooide rand 2'van het deksel 2 en de bovenste rand van de pan 1 zoals in figuur 1 door de pijl 36 is aangeduid. Dit gedeelte van de stoom komt terecht tussen het bovenhandvat 7 en het onderhandvat 6 en wordt zijdelings tussen deze twee handvatten naar buiten geleid.
Het laatstgenoemde gedeelte is uiteraard merkelijk kleiner dan de hoeveelheid stoom die langs deze weg zou ontsnappen mocht de opening 33 in het deksel 2 niet aangebracht zijn. Het laatstgedoelde gedeelte van de stoom zal daardoor ook normaal de hand van de persoon die de handvatten vastheeft niet bereiken. Voor alle zekerheid wordt dit laatstgenoemde gedeelte van de stoom belet in de richting van de hand te stromen door een op het benedenvlak van het bovenhandvat 2 aangebrachte ribbe 28 die past in een
EMI13.1
groefje 29 dat uit het bovenvlak van het onderhandvat 6 is uitgespaard. Ribbe 28 en groefje 29 lopen volgens een gedeelte van een ring die de verticale as van de pan als meetkundige as heeft. Ze beletten niet het verdraaien van deksel 2 en bovenhandvat 7 ten opzichte van pan 1 en onderhandvat 6.
Uit de hierboven gegeven beschrijving moge blijken dat de snelkookpan volgens de uitvinding eenvoudige beveiligingsmiddelen heeft die een drukverschil tussen het inwendige van de pan en de ruimte erbuiten beletten als de sluiting niet in sluitstand is.
Er bestaat ook geen enkel gevaar dat de stoom die de gebruiker na het koken en vooraleer het deksel
<Desc/Clms Page number 14>
2 te openen, uit de snelkookpan laat ontsnappen, de hand van deze gebruiker, die voor het openen van het deksel 2 de handvatten 6 en 7 vast heeft, bereikt.
De uitvinding is geenszins beperkt tot de hiervoor beschreven uitvoeringsvorm en binnen het raam van de octrooiaanvrage kunnen aan de beschreven uitvoeringsvorm vele veranderingen worden aangebracht, onder meer wat betreft de vorm, de samenstelling, de schikking en het aantal van de onderdelen die voor het verwezenlijken van de uitvinding worden gebruikt.