BE1026949B1

BE1026949B1 - Een vinyl gebaseerde vloerbekleding

Info

Publication number: BE1026949B1
Application number: BE20195003A
Authority: BE
Inventors: Vlassenrode Kristof Van; Frederik Marijsse
Original assignee: Ivc Bvba
Priority date: 2019-01-04
Filing date: 2019-01-04
Publication date: 2020-08-04
Also published as: BE1026949A1

Abstract

Een vinyl gebaseerde vloerbekleding omvattende een gelaagde structuur wordt voorzien, dewelke een substraatlaag omvat op dewelke een decoratieve laag is aangebracht, op dewelke op zijn beurt een slijtlaag is aangebracht, gekenmerkt in dat de decoratieve laag een beeld van een textielproduct met een eerste textielpatroon weergeeft, en waarbij de slijtlaag van een reliëf is voorzien, welk reliëf een tweede textielpatroon weergeeft.

Description

EEN VINYL GEBASEERDE VLOERBEKLEDING Technisch gebied De uitvinding is gerelateerd aan vinyl gebaseerde vloerbekleding en methoden om deze te maken. Stand van de techniek PVC gebaseerde vloerbekleding is algemeen gekend. Voor sommige toepassingen worden vloerbekledingen gebruikt die een textielpatroon aan de beloopbare zijde hebben. Een voorbeeld van dergelijke vloerbekleding wordt gegeven in US2004248489A1. Degelijke vloerbekleding heeft als nadeel dat vuil zich kan ophopen tussen de vinyl filamenten. Ze zijn du moeilijk reinigbaar. Samenvatting van de uitvinding Het is een doelstelling van de uitvinding om in vinyl gebaseerde vloerbekledingen te voorzien, die niet het nadeel hebben van de uit vinyltextielvezel-vervaardigde vloerbekleding van US2004248489A1 te hebben. Dit is die als voordeel hebben dat ze aanvoelen als textiel, maar goed reinigbaar zijn.

Volgens een eerste aspect wordt er voorzien in een vinyl gebaseerde vloerbekleding omvattende een gelaagde structuur, dewelke een substraatlaag omvat op dewelke een decoratieve laag is aangebracht, op dewelke op zijn beurt een slijtlaag is aangebracht, gekenmerkt in dat de decoratieve laag een beeld van een textielproduct met een eerste textielpatroon weergeeft, en waarbij de slijtlaag van een reliëf is voorzien, welk reliëf een tweede textielpatroon weergeeft. Een vinyl gebaseerde vloerbekleding volgens conclusie 1, waarbij het eerste textielpatroon een eerste weefpatroon is en het tweede textielpatroon een tweede _weefpatroon is. Een weefpatroon wordt gekenmerkt door een binding, een aantal draden per centimeter in kettingrichting (de kettingdraden), de dikte of diameter van de garens of draden in kettingrichting, een aantal draden per centimeter in inslagrichting (de inslagdraden) en de dikte of diameter van de garens of draden in inslagrichting.

Vinyl gebaseerd betekent bij voorkeur op basis van PVC. Met PVC wordt verwezen naar polyvinylchloride, alsook naar coploymeren van vinylchloride en vinyl acetaat (zogenaamde VC/VAc copolymeren).

Volgens sommige uitvoeringsvormen kan het eerste weefpatroon gelijk zijn aan het tweede weefpatroon. Volgens sommige uitvoeringsvormen kan het eerste weefpatroon verschillend is van het tweede weefpatroon.

Volgens sommige uitvoeringsvormen kan de ketting- en inslagrichtingen van het eerste en tweede weefpatroon twee aan twee parallel zijn.

Zo kan de kettingrichting van het eerste weefpatroon parallel zijn aan de inslagrichting van het tweede weefpatroon, en bij gevolg zal de kettingrichting van het tweede weefpatroon parallel zijn aan de inslagrichting van het eerste weefpatroon.

Bij voorkeur echter is de inslagrichting van het eerste weefpatroon parallel met de inslagrichting van het tweede weefpatroon, en de kettingrichting van het eerste weefpatroon parallel met de kettingrichting van het tweede weefpatroon.

Het eerste patroon is bijvoorbeeld een effen- of linnenbinding, een keperbinding (bijvoorbeeld een jeansbinding), of een atlas- ofte satijnbinding. Bij voorkeur is in dit beeld van het patroon, het patroon uitgevoerd als een gesloten binding, dit wil zeggen dat de ketting- en inslagdraden substantieel volledig het onder het textielproduct liggende oppervlak, bedekken. De grootste van de ‘relatieve bedekkingsgraad” in ketting- en inslagrichting is dus bij voorkeur tussen de 90 en 100%.

Met ‘relatieve bedekkingsgraad” in ketting- dan wel inslagrichting wordt bedoeld n*d waarbij de waarde wordt uitgedrukt is als % , n het aantal ketting- dan wel inslagdraden per 100 mm is, en d de draaddiameter van de draden in ketting- dan wel inslagrichting (in mm).

Bij voorkeur, doch niet noodzakelijk, zijn de ketting- en inslagdraden in een identieke kleur afgebeeld. Echter kunnen de kleuren van de ketting- en inslagdraden van elkaar verschillen, om aldus een kleurenmotief af te beelden. Bijkomstig of als alternatief kan het beeld van het eerste textielpatroon zo zijn uitgevoerd, dat het beeld een gestone- washed of gebatikt effect op het textielpatroon afbeeld. Als alternatief kan het beeld eenweefsel afbeelden met een gegeven weefpatroon, waarop een kleurenmotief is gedrukt. In het algemeen toont het beeld het weefpatroon bij voorkeur in vlakke toestand. Het beeld kan een weefsel met een weefpatroon afbeelden, waarbij de gebruikte garens monofilamenten zijn.

De decoratieve laag kan van dit beeld voorzien zijn door rotogravure druk of door inkt jet printen. De slijtlaag, bij voorkeur een doorzichtige or transparante slijtlaag, is voorzien van een reliëf, hetwelk als een tweede textielpatroon, bij voorkeur een weefpatroon, is uitgevoerd, bijvoorbeeld een effen- of linnenbinding, een keperbinding (bijvoorbeeld een jeansbinding), of een atlas- ofte satijnbinding. Dit wil zeggen dat het reliëf aan de oppervlakte van de slijtlaag een vorm geeft, die gelijkend is op de vorm van het oppervlak van een weefsel gemaakt met hetzelfde weefpatroon en garens of draden die een gelijke diameter hebben. Het simuleert als het ware het oppervlak van dergelijk weefpatroon. Bij voorkeur worden de draden als halve cilindrische vormen bovenop het oppervlak gerealiseerd.

Volgens sommige uitvoeringsvormen kan het reliëf halve cilindrische vormen bovenop het oppervlak van de slijtlaag omvatten, welke halve cilindrische vormen in zowel ketting als inslagrichting van het weefpatroon liggen.

Het is duidelijk dat de vlakke zijde van de halve cilindrische vorm parallel is met en in de richting van de decoratieve laag georiënteerd is.

Het reliëf geeft bij voorkeur slechts de bovenste helft van draden weer aan de hand van in ketting en in inslagrichting liggende halve cilindrische volumes. Daar waar in inslagrichting een inslagdraad onder de kettingdraad zou lopen, wordt de inslagdraad als twee ter hoogte van de kruising begrensde halve cilindrische vormen weergegeven, daar waar in kettingrichting één halve cilindrische vorm zich over het kruispunt uitstrekt hetwelk de bovenliggende kettingdraad voorstelt.

Volgens sommige uitvoeringsvormen kan de breedte van de halve cilindrische vorm tussen 0.1 tot 1 mm liggen. Bij voorkeur is deze breedte in het bereik van 0.4 en 0.85 mm, bijvoorbeeld tussen de 0.35 en 0.65 mm.

De hoogte van de halve cilindrische vorm ligt bij voorkeur tussen de 0.1 en 0.5mm, bijvoorbeeld tussen de 0.2 en 0.35mm, zoals ongeveer 0.2 of 0.3mm. Tweede weefpatroon is bij voorkeur uitgevoerd als een open binding. Dit wil zeggen dat tussen naast elkaar liggende kettingdraden en tussen naast elkaar liggende inslagdraden, er een onderlinge afstand is, die dermate groot is zodat er een open zone in het weefpatroon is. Dergelijke open weefsels hebben een relatieve bedekkingsgraad in zowel ketting- als inslagrichting die substantieel verschilt van 100%.

Volgens sommige uitvoeringsvormen kan de relatieve bedekkingsgraden in ketting- en inslagrichting tussen de 5% en 75% zijn. Volgens sommige uitvoeringsvormen kan de grootste van de relatieve bedekkingsgraden in ketting- en inslagrichting tussen 15% en 30% liggen. Volgens sommige uitvoeringsvormen kunnen de relatieve bedekkingsgraden in ketting- en inslagrichting gelijk zijn.

Bij gelijke of verschillende weefpatronen is het mogelijk dat de patronen “in register’ staan. Dit betekent dat voor gelijke patronen, daar waar er in het beeld een kettingdraad te zien is, er in het reliëf een overeenkomstige kettingdraad wordt afgebeeld, en dat daar waar er in het beeld een inslagdraad te zien is, er in het reliëf een overeenkomstige inslagdraad wordt afgebeeld.

Voor ongelijke maar gelijkaardige patronen, kan slechts voor een deel van de ketting- en inslagdraden van beide patronen er een overeenkomst zijn. Bijvoorbeeld zal per groep van Nk naast elkaar gelegen kettingdraden in het beeld van het eerste weefpatroon slechts één overeenkomstige kettingdraad in het reliëf van het tweede weefpatroon worden weergegeven en zal per groep van Ni naast elkaar gelegen inslagdraden in het beeld van het eerste weefpatroon, er een overeenkomstige inslagdraad in het reliëf van het tweede weefpatroon weergegeven worden.

Betreft het eerste patroon, hetwelke in het beeld op de decoratieve laag is afgebeeld, kan om het even welk textielpatroon, bij voorkeur gelijk welk weefpatroon zijn. Het is bijvoorbeeld een effen- of linnenbinding of een keperbinding (bijvoorbeeld een jeansbinding), of een atlas- ofte satijnbinding, eventueel gecombineerd met een ripsbinding in ketting- of inslagrichting, of beide of een afwisselende ripsbinding. Het kan bijvoorbeeld een natté-binding voorstellen. De getoonde binding kan een keperbinding zijn, bijvoorbeeld een ketting- of inslagkeper, zoals een keper Nx binding type keper

Ax/Bx, waarbij Nx, Ax en Bx gehele getallen voorstellen, en Ax+Bx = Nx, bijvoorbeeld een keper 4 binding of een keper 2/2 binding. De getoonde binding kan een versterkte keperbinding zijn, een terugkerende, gebroken of ruitvormige keperbinding zijn, of gelijk welke fantasiekeperbinding. De getoonde binding kan ook een satijnbinding zijn, 5 bijvoorbeeld satijn 8 met verplaatsingsgetal 3, of kan een valse satijnbinding zijn, bijvoorbeeld satijn 4 of 6. Zoals reeds gezegd wordt bij voorkeur een gesloten binding getoond. Betreft het tweede patroon, hetwelk in het reliëf in de slijtlaag is afgebeeld, kan om het even welk textielpatroon, bij voorkeur gelijk welk weefpatroon zijn. Het is bijvoorbeeld een effen- of linnenbinding of een keperbinding (bijvoorbeeld een jeansbinding), of een atlas- ofte satijnbinding, eventueel gecombineerd met een ripsbinding in ketting- of inslagrichting, of beide of een afwisselende ripsbinding. Het kan bijvoorbeeld een natté- binding voorstellen. De getoonde binding kan een keperbinding zijn, bijvoorbeeld een ketting- of inslagkeper, zoals een keper Nx binding type keper Ax/Bx, waarbij Nx, Ax en Bx gehele getallen voorstellen, en Ax+Bx = Nx, bijvoorbeeld een keper 4 binding of een keper 2/2 binding. De getoonde binding kan een versterkte keperbinding zijn, een terugkerende, gebroken of ruitvormige keperbinding zijn, of gelijk welke fantasiekeperbinding. De getoonde binding kan ook een satijnbinding zijn, bijvoorbeeld satijn 8 met verplaatsingsgetal 3, of kan een valse satijnbinding zijn, bijvoorbeeld satijn 4 of 6. Bij voorkeur wordt echter een open linnen of keperbinding in reliëf getoond, of een open natté-binding, waarbij de twee aan twee gelijklopende ketting- en inslagdraden in het reliëf tegen elkaar aangelegen zijn.

De substraatlaag is bij voorkeur uitgevoerd uit PVC, en kan een monolaag of een multigelaagde laag zijn. Bij voorkeur is de dikte van de substraatlaag gekozen in het bereik van 0.5 tot 1.5 mm, meer bij voorkeur tussen 0.6 tot 1.25 mm, bijvoorbeeld tussen 0.65 en 1.00 mm. De PVC van de één of meerdere lagen kan chemisch of mechanisch geschuimd zijn. Met een geschuimde laag wordt een laag bedoeld die holle ruimtes bevat, bij voorkeur in een hoeveelheid dat de densiteit van het materiaal met minstens 10%, en bij voorkeur zelfs minstens 25% is verminderd ten opzichte van het gewicht van een gelijk volume thermoplastisch materiaal zonder holle ruimtes. Bij voorkeur betreft het zogenaamde

“closed cell” schuim. Met niet-geschuimde laag wordt een laag bedoeld zonder holle ruimtes, of, althans toch hoogstens met een aandeel holle ruimtes zodanig dat de densiteit van het materiaal niet, of niet meer dan 10%, verminderd, en bij voorkeur zelfs niet meer dan 2%.

Volgens een eerste mogelijkheid is de geschuimde laag minstens door middel van een mechanisch schuimingsproces bekomen. Hiermee wordt bedoeld dat in de betreffende laag holtes worden gevormd door het thermoplastisch materiaal weg te duwen en te vervangen door een gas(bijvoorbeeld lucht), vaak onder invloed van een mechanische actie of door inblazen van een gas (bijvoorbeeld lucht) onder druk. Volgens een tweede mogelijkheid is de geschuimde laag minstens door middel van een chemisch schuimingsproces bekomen. Hiermee wordt bedoeld dat in de betreffende laag holtes worden gevormd door middel van een gasvormig reactieproduct. Er kan bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van azodicarbonamide. Deze stof geeft bij opwarming stikstofgas vrij dat in de vorm van bellen in de geschuimde laag aanwezig blijft. Volgens een derde mogelijkheid is de geschuimde laag minstens door middel van vulmiddelen bekomen, waarbij deze vulmiddelen op zich één of meerdere holtes omvatten. Hierbij kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van de geëxpandeerde toestand van de eerder al vermelde microsferen. Meer speciaal kan gebruik gemaakt worden van de microsferen bekend uit WO 2013/178561. Of het kan verkregen worden door het gebruik van expanderende korrels in een PVC gebaseerde laag.

Volgens uitvoeringsvormen kan de PVC van het substraat harde, semi-harde of zachte PVC zijn. Bij voorkeur wordt zachte PVC gebruikt. Hierbij omvat de zachte PVC van de eerste laag PVC weekmakers, in een hoeveelheid van 15 tot 100 phr, en bij voorkeur in een hoeveelheid van 30 tot 80phr, bijvoorbeeld van 30 tot 60 phr. “Phr’ betekent gewichtsdelen weekmaker per honderd gewichtsdelen PVC. De weekmakers kunnen onder andere zijn esters van carbonzuren (bijvoorbeeld esters van ortho- of tere- ftaalzuur, trimelietzuur, benzoëzuur en adipinezuur), bijvoorbeeld diisononylftalaat (DINP), dioctyl tereftalaat (DOTP), di-isononyl-1,2-cyclohexaandicarboxylaat (DINCH), esters van fosforzuur, bijvoorbeeld triaryl- of trialkylarylfosfaten, bijvoorbeeldtricresylfosfaat, al of niet gechloreerde koolwaterstoffen, ethers, polyesters, polyglycolen, sulfonamides, of combinaties van deze.

De PVC van het substraat omvat mogelijkerwijze ook vulstoffen, zoals daar zijn glasvezels, calciumhydroxide (gebluste kalk), calciumcarbonaat en calciumwaterstofcarbonaat, en/of CaMg(CO:)2 , talk, of ook lichtgewicht vulstoffen zoals holle microsfeertjes (Expancel). De PVC formulatie van deze PVC laag kan vulstoffen omvatten tussen 10 en 50 %w, bij voorkeur tussen de 15 en 45 %w, bijvoorbeeld tussen de 20 en 45 %w. Het bovengemelde gewichtspercent (%w) wordt uitgedrukt als het gewicht van de vulstof ten opzichte van het gewicht van de gehele formulatie van het polymeer, desgevallend PVC, in hetwelke de vulstof zich bevindt.

Verder kan deze PVC additieven omvatten zoals pigmenten en kleurstoffen, bewaarmiddelen, anti-fungi, thermische stabilisatoren, UV-stabilisatoren, blaasmiddelen, viscositeitsregelaars, en dergelijk.

In sommige uitvoeringsvormen wordt één monolaag PVC gebruikt. Bij voorkeur wordt een laag harde PVC gebruikt. Volgens uitvoeringsvormen kan de densiteit van deze substraatlaag in het bereik van 0.5 tot 2 g/cm? liggen. Het PVC van de substraatlaag heeft bij voorkeur een densiteit van 0.8 tot 1.7 g/cm 3. PVC in het substraat kan geschuimd of niet geschuimd zijn. Bij voorkeur wordt harde PVC gebruikt die een hoeveelheid weekmakers tussen de 5 en 20 phr omvat, en waar eventueel vulstoffen, zoals boven gemeld, omvat in een hoeveelheid tussen de 50 en 300 phr.

In een alternatieve vorm kan het substraat minstens twee polymeerlagen, zoals PVC lagen, omvatten. Beide lagen kunnen zachte PVC omvatten zoals hierboven beschreven, welke zachte PVC die niet geschuimd is. In een alternatieve vorm kan een eerste laag geschuimde zachte PVC zijn, daar waar de tweede laag PVC niet geschuimde PVC omvat, waarbij de niet geschuimde laag dichter naar de decoratieve laag gelegen is dan de geschuimde laag.

Het PVC van de tweede laag PVC heeft een densiteit van bijvoorbeeld meer dan 1 g/cm3, bijvoorbeeld tussen 1.2 en 1.9 g/cm, zoals van 1.3 tot 1.6 g/cm3. De eerste niet geschuimde laag kan een gelijkaardige densiteit hebben.

Bij een gelaagde substraatlaag kan de dikte van de eerste, geschuimde laag variëren tussen 1,3 en 3 mm, bijvoorbeeld van 1,5 tot 2,2 mm. De dikte van de tweede, niet geschuimde laag kan variëren tussen 0.3 en 0.4 mm.

Tussen deze eerste laag PVC en deze tweede laag PVC kan een laag, al of niet met PVC geïmpregneerd, textielproduct voorzien zijn. Dit textielproduct is bij voorkeur een glasvezel omvattend textielproduct zoals aan glasvezelvlies of een glasvezelweefsel. Bij voorkeur is een glasvezelvlies gebruikt, welke bij voorkeur een oppervlaktegewicht kan hebben tussen 30 en 60 g/m? en een dikte van tussen de 0.2 en 0.45 mm, bijvoorbeeld tussen de 0.25 en 0.45 mm. Het textielproduct kan geïmpregneerd zijn door PVC van de eerste of de tweede laag PVC. In de eerste en/of tweede PVC laag kan eventueel ook nog een verdere, tweede laag textielproduct verwerkt zijn.

Dit tweede textielproduct is bij voorkeur een glasvezel omvattend textielproduct zoals aan glasvezelvlies of een glasvezelweefel. Dit tweede textielproduct kan doch hoeft niet hetzelfde product te zijn als het eerste textielproduct.

Bij voorkeur wordt voor dit tweede textielproduct een glasvezelvlies gebruikt, welke bij voorkeur een oppervlaktegewicht kan hebben tussen 30 en 60 g/m? en een dikte van tussen de 0.2 en 0.45 mm, bijvoorbeeld tussen 0.25 en 0.45 mm.

In een alternatieve uitvoeringsvorm is de PVC gebruikt voor het substraat, en desgevallend een gelaagd substraat, de minstens eerste en tweede laag PVC, harde PVC zijn.

De decoratieve laag omvat een laag polymeer, typisch PVC. Op deze laag polymeer kan met bijvoorbeeld inkt, zoals waterverdragen inkten, een decoratieve textielpatroon zijn aangebracht.

Bij voorkeur wordt een PVC gebruikt voor het voorzien van de decoratieve laag, meer bij voorkeur zachte PVC. Bij voorkeur wordt een PVC met densiteit van bijvoorbeeld minder dan of gelijk aan 1 g/cm? gebruikt, bijvoorbeeld tussen 0.3 en 1 g/cm?, zoals van

0.5 tot 0.85 g/cm?. Bij voorkeur omvat deze zachte PVC weekmakers, in een hoeveelheid van 15 tot 100 phr, en bij voorkeur in een hoeveelheid van 30 tot 100 phr, bijvoorbeeld van 50 tot 80 phr. Om de laag opaak of wit te maken, omvat deze laag PVC bij voorkeur TiO2, bij voorkeur grotere hoeveelheden TiO2.

Volgens uitvoeringsvormen kan het polymeer van de decoratieve laag PVC zijn. Volgens uitvoeringsvormen kan het polymeer van de decoratieve laag geschuimd PVC zijn. Volgens uitvoeringsvormen kan het polymeer van de decoratieve laag niet geschuimd PVC zijn. Bij voorkeur is de dikte van de decoratieve laag tussen de 0.1 en 0.65 mm, bijvoorbeeld tussen 0.20 en 0.55 mm. In een alternatieve uitvoering kan de decoratieve laag uitgevoerd zijn als een van een decoratie voorziene folie, bijvoorbeeld PVC folie, bijvoorbeeld een folie van ongeveer

0.1mm. Op de zijde tegenovergesteld aan de zijde van de decoratieve laag die het substraat contacteert, wordt een slijtlaag voorzien.

Deze slijtlaag omvat een doorzichtige laag polymeer, bij voorkeur doorzichtig PVC. Volgens uitvoeringsvormen kan het polymeer van de slijtlaag PVC zijn. Bij voorkeur wordt een PVC met densiteit van bijvoorbeeld meer dan 1 g/cm? gebruikt, bijvoorbeeld tussen 1.1 en 1.6 g/cm, zoals van 1.15 tot 1.35 g/cm°. Bij voorkeur omvat deze zachte PVC weekmakers, in een hoeveelheid van 15 tot 100 phr, en bij voorkeur in een hoeveelheid van 25 tot 80 phr, bijvoorbeeld van 30 tot 50 phr. Bij voorkeur is deze PVC laag niet gevuld, en omvat dus geen vulstoffen.

Bij voorkeur is de dikte van de slijtlaag tussen de 0.1 en 0.7 mm, bijvoorbeeld tussen

0.35 en 0.65 mm. Deze slijtlaag omvat mogelijkerwijze harde partikels, bijvoorbeeld aluminium oxide deeltjes (korund deeltjes). Deze deeltjes kunnen aanwezig zijn in een hoeveelheid van 50 tot 150 g/m°. Volgens sommige uitvoeringsvormen kan het maximale hoogteverschil tussen de toppen en de valleien van het reliëf in het bereik van 0.05 tot 0.5 mm ligt.

Deze slijtlaag wordt voorzien van het tweede textielpatroon, bijvoorbeeld door het negatieve van de in het reliëf te voorziene draden in de slijtlaag in te drukken. De hoogte van het reliëf, dit is het maximale hoogteverschil tussen de toppen en de valleien is bij voorkeur tussen de 0.05 en 0.5mm, bijvoorbeeld tussen de 0.1 en 0.5mm, bijvoorbeeld tussen de 0.2 en 0.35mm, zoals ongeveer 0.2 of 0.3mm. Mogelijkerwijze kan aan de slijtlaag, aan de zijde die de decoratieve laag niet contacteert, nog een laklaag worden aangebracht. Deze lak is bij voorkeur een polyurethaan lak (PU), met een oppervlaktegewicht bij voorkeur tussen de 5 en 25 g/m°, eneen dikte tussen de 5 en 25 um.

Bij voorkeur is de vloerbekleding een oprolbare vloerbekleding. Bij voorkeur is de afmeting tussen de 2 en 4 m breed en 20 tot 30 meter lang. In een alternatieve vorm is de vloerbekleding een paneel, al of niet voorzien van koppelingsmiddelen aan enkele of al haar zijden. Bij voorbeeld is de vloerbekleding een rechthoekig vloerpaneel met twee aan twee samenwerkende koppelmiddelen aan de twee paar tegenover elkaar staande zijden. De korte zijde van het vloerpaneel kan variëren tussen de 0.15 en 0.65 m, de lange zijde tussen de 0.35 en 1.95 m.

Verrassenderwijze werd gevonden dat een vloerbekleding dat in de decoratieve laag van een beeld met een textielpatroon wordt voorzien, en waarbij op het oppervlak een tweede textielpatroon in het reliëf is ingewerkt, het subjectieve aanvoelen van een textiel geeft, zelfs indien de twee textielpatronen niet identiek zijn, en ook niet indien deze textielpatronen zelfs niet op elkaar lijken. Anderzijds, in vergelijk met vloerbekledingen waarbij de oppervlak uit een textielproduct bestaat, zoals bijvoorbeeld het product volgens US2004248489A1, heeft het product volgens de vinding het voordeel van geen vuil te huisvesten in de poriën van het textiel. Het product volgens de vinding voelt aan als een textielproduct, maar heeft een goed reinigbaar oppervlak Gezien het klaarblijkelijk losgekoppeld zijn van het textiele aanvoelen van het reliëf in de slijtlaag, en het textiele visuele aspect van het beeld in de decoratieve laag, is het veel eenvoudiger om alternatieve producten te vervaardigen, daar enkel het textiele patroon van het op de decoratieve laag zichtbare beeld dient gewijzigd te worden. Dit is relatief eenvoudig gezien het kan door bijvoorbeeld een ander patroon te drukken of te printen.

Volgens een tweede aspect wordt in een methode voor het vervaardigen van een vloerbekleding voorzien, de methode omvattende de stappen - Het voorzien van een gelaagde structuur, dewelke een substraatlaag omvat op dewelke een decoratieve laag is aangebracht, op dewelke op zijn beurt een slijtlaag is aangebracht, waarbij de decoratieve laag een beeld van een textielproduct met een eerste textielpatroon weergeeft, - Het voorzien van een reliëf in de slijtlaag, welk reliëf een tweede textielpatroon weergeeft.

De gelaagde structuur die uit verschillende lagen bestaat kan op gelijk welke wijze voorzien worden zoals gekend in de stand van de techniek.

Volgens sommige uitvoeringsvormen kan het negatieve beeld van het reliëf worden ingeperst in de slijtlaag.

Volgens sommige uitvoeringsvormen kan het negatieve beeld van het reliëf voorzien zijn op de omtrek van een persrol. Deze vorm van inpersen wordt ook wel “embossing” genoemd.

Volgens sommige uitvoeringsvormen kan de slijtlaag tot voorbij haar verweekpunt worden verwarmd vooraleer het reliëf in de slijtlaag wordt voorzien.

De onafhankelijke en afhankelijke conclusies geven specifieke en geprefereerde kenmerken van de uitvoeringsvormen van de uitvinding weer. Kenmerken van de afhankelijke conclusies kunnen gecombineerd worden met kenmerken van de onafhankelijke en afhankelijke conclusies, of met kenmerken hierboven en/of hierna beschreven, en dit op om het even welke geschikte manier zoals duidelijk zou zijn voor een vakman.

De bovengemelde en andere kenmerken, eigenschappen en voordelen van de onderhavige uitvinding zullen worden verduidelijkt met behulp van volgende voorbeelden van uitvoeringsvormen, eventueel in combinatie met de tekeningen.

De beschrijving van deze voorbeelden van uitvoeringsvormen is gegeven als verduidelijking, zonder de intentie de omvang van de uitvinding te beperken. Dereferentiecijfers in de hierna volgende beschrijving refereren naar de tekeningen. Zelfde referentiecijfers in eventueel verschillende figuren refereren naar identieke of gelijkaardige elementen.

Korte beschrijving van de figuren Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen, zijn hierna, als voorbeeld zonder enig beperkend karakter, enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen beschreven, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin: e Figuur 1 toont schematisch een vloerbekleding volgnes de uitvinding. e Figuur 2 is een detail van de oppervlakte van de vloerbekleding volgens figuur

1. e Figuur 3 toont schematisch een doorsnede in ketting- en inslagrichting van de vloerbekleding in figuur 1. e Figuur 4 toont de binding gebruikt bij het vervaardigen van het reliëf in figuur 1. e Figuren 5a tot 5c toont alternatieve weefbindingen. e Figuur 6 toont schematisch een doorsnede in ketting- en inslagrichting van een alternatieve vloerbekleding. Beschrijving van voorbeelden van uitvoeringsvormen De onderhavige uitvinding wordt hierna beschreven gebruik makende van specifieke uitvoeringsvormen. Het moet opgemerkt dat de term "omvattende", zoals bijvoorbeeld gebruikt in de conclusies, niet mag geïnterpreteerd worden in beperkende zin, beperkend tot de daarna volgende elementen, kenmerken en/of stappen. De term "omvattende" sluit niet de aanwezigheid van andere elementen, kenmerken of stappen uit. Dus de omvang van een uitdrukking "een voorwerp omvattende de elementen A en B", Is niet gelimiteerd tot een voorwerp dat enkel de elementen A en B bevat. De omvang van een uitdrukking "een methode omvattende de stappen A en B", is niet gelimiteerd tot een methode die enkel de stappen A en B bevat.

In het licht van de onderhavige uitvinding betekenen deze uitdrukkingen enkel dat de relevante elementen respectievelijk stappen voor de uitvinding de elementen respectievelijk stappen A en B zijn.

In de hierna volgende specificatie wordt referentie gemaakt naar "een uitvoeringsvorm” of "de uitvoeringsvorm". Dergelijke referentie betekent dat een specifiek element of kenmerk, beschreven aan de hand van deze uitvoeringsvorm, is omvat in minstens deze ene Uitvoeringsvorm.

Het voorkomen van de termen "in een uitvoeringsvorm* of "in de uitvoeringsvorm“ op verschillende plaatsen in deze beschrijving, refereert echter niet noodzakelijkerwijze naar dezelfde uitvoeringsvorm, hoewel het echter wel kan refereren naar een zelfde uitvoeringsvorm.

Voorts kunnen de eigenschappen of de kenmerken op om het even welke geschikte manier in een of meerdere uitvoeringsvormen worden gecombineerd, zoals duidelijk zou zijn voor de vakman.

Figuur 1 toont schematisch een vinyl gebaseerde vloerbekleding 10 omvattende een gelaagde structuur, dewelke een substraatlaag 101 omvat op dewelke een decoratieve laag 103 is aangebracht, op dewelke op zijn beurt een slijtlaag 105 is aangebracht. De decoratieve laag toont op de naar de buitenzijde van de vloerbekleding georiënteerde zijde 113 een beeld van een textielproduct met een eerste textielpatroon. De slijtlaag is voorzien aan de zijde georiënteerd naar de buitenzijde 115 van vloerbekleding van een reliëf 125, welk reliëf een tweede textielpatroon weergeeft.

Het textielpatroon welk in beeld is gebracht op de zijde 113 van de decoratieve laag is bijvoorbeeld een afbeelding van een weefbinding, zijnde een jeans-textiel, bijvoorbeeld een keper 2/2 binding met dekkingsgraad in kettingrichting van nagenoeg 100%, in inslagrichting van ongeveer 50%. De kleur is donkerblauw in ketting- en wit in inslagrichting. De ketting- en inslaggarens zichtbaar op het beeld hebben een dikte van ongeveer 1mm. Het aantal inslagdraden zichtbaar is ongeveer 5 per 10mm, het aantal inslagdraden nagenoeg 10 per 10mm.

Het reliëf 125 van de slijtlaag bestaat uit halve cilindrische vormen 135 bovenop het oppervlak 115 van de slijtlaag omvat, welke halve cilindrische vormen in zowel ketting-

(K) als inslagrichting (1) van het weefpatroon liggen. Zoals zichtbaar in het detail van figuur 1 in figuur 2, hebben de halve cilindrische vormen 135 een cilindrisch lichaam 139 met aan beide zijden afgeronde, bolsectievormige uiteinden 137. Figuur 3 toont een dwarsdoorsnede van het vloerpaneel 10 in ketting- en inslagrichting volgens de vlakken AA respectievelijk BB’. Dit tweede textielpatroon, weergegeven door het reliëf 125, is een weefbinding, namelijk een gewone open linnenbinding met 40 draden per 10 cm in zowel ketting- als inslagrichting. Elke kettingdraad heeft een breedte d van 0.5 mm. De afstand w tussen twee ketting- of inslagdraden is ongeveer 2mm. De hoogte h van het reliëf is ongeveer

0.25mm. De relatieve dekkingsgraad in kettingrichting en in inslagrichting is 20%. Het resultaat is een open weefbinding waar twee paren ketting- en inslagdraden telkens een “open ruimte” 140 van 2 op 2 mm afboorden. De linnenbinding is schematisch getoond in figuur 4.

Een aantal alternatieve bindingen zijn weergegeven in figuur 5a tot 5c, waar figuur 5a een keperbinding 1/2 in kettingrichting voorstelt, figuur 5b een keperbinding 2/2 in kettingrichting voorstelt, en figuur 5c een satijnbinding 8 stap 3 voorstelt. Telkens is de afstand w tussen twee ketting- of inslagdraden ongeveer 2mm, waar de dikte van de draad 0.5 mm is en de hoogte van het reliëf ongeveer 0.25mm. Andere alternatieve bindingen, telkens met een bedekkingsgraad van minder dan 20% in zowel ketting- als inslagrichting zijn mogelijk. Nog een verder alternatieve uitvoeringsvorm is getoond in figuur 6. In figuur 6, en in de doorsneden in ketting- en inslagrichting, is een natté-binding getoond, met ketting — en inslagdraden van 0.5mm dikte en een tussenafstand tussen de paren ketting- en inslagdraden van 2.5mm. De substraatlaag 101 is zelf een gelaagde structuur met een totale dikte van 0.95mm. De onderste laag 1011 is een PVC laag met een dikte van ongeveer 0.65mm. Het gebruikte PVC is niet geschuimd, zacht PVC met als weekmaker 30 tot 60 phr DINP, een densiteit van tussen de 1.3 en 1.6 g/cm en omvattende ongeveer 17%w dolomiet (%w ten opzichte van totale gewicht van de PVC laag). De tweede, op de eerste laag 1011 liggende laag 1010 is een PVC laag met een dikte van ongeveer 0.3mm. Het gebruikte PVC is niet geschuimd, zacht PVC met als weekmaker 50 tot 80 phr DINP,

een densiteit van groter dan 1 g/cm en omvattende ongeveer 43%w CaCO: (%w ten opzichte van totale gewicht van de PVC laag). Tussen beide lagen 1011 en 1010 ligt een versterkingsvlies 1012, zijde een glasvezelvlies van 35 g/m2. De PVC van de tweede laag 1010 is geïmpregneerd in dit vlies.

Op dit substraat 101 aangelamineerd is een decoratieve laag 103 zijnde een PVC laag met dikte van ongeveer 0.45mm. Het gebruikte PVC is geschuimd, zacht PVC met als weekmaker 50 tot 80 phr DINP, een densiteit van tussen de 0.45 en 0.85 g/cm: en omvattende ongeveer 37%w CaCO: (%w ten opzichte van totale gewicht van de PVC laag). Deze decoratieve laag is van een beeld van een textielproduct voorzien via rotogravure. Als alternatief kan een harde PVC folie met dikte van ongeveer 0.1 mm gebruikt worden, voorzien van een beeld van een textielproduct via rotogravure. Aan deze decoratieve laag 103 is een slijtlaag 105 aangelamineerd. De slijtlaag 105 heeft een minimale dikte v ter hoogte van de open ruimtes 140 van 0.45 mm. De slijtlaag is vervaardigd uit een zacht, niet geschuimd PVC met een densiteit van tussen de 1.15 en 1.35 g/cm*, omvattende 30 tot 50 phr DINP. Het omvat geen vulstoffen. De slijtlaag is voorzien van een reliëf door embossing met het negatieve beeld van het reliëf, terwijl de slijtlaag een temperatuur had boven de verwekingstemperatuur van de slijtlaag.

Op de slijtlaag is nog een dunne laklaag (niet getoond) voorzien. De voerbekleding wordt uitgevoerd als rol van lengte 25m en breedte van 2 of 4 meter. In gebruik zal de rol te kleven zijn om de te bekleden ondergrond. In een alternatieve vorm is de vloerbekleding uitgevoerd als rechthoekige vloertegels van ongeveer 50 bij 50cm. De tegels zullen in gebruik aan minstens één van de zijden verkleefd dienen te worden aan de ondervloer, bij voorkeur aan 2 of aan alle zijden. Het is duidelijk dat, hoewel de uitvoeringsvormen en/of de materialen voor het verstrekken van uitvoeringsvormen volgens de onderhavige uitvinding zijn besproken, diverse wijzigingen of veranderingen kunnen worden aangebracht zonder af te wijken van het werkingsgebied en/of de geest van deze uitvinding. De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de hierboven beschreven uitvoeringsvormen, doch kan volgens verschillende varianten worden gerealiseerd zonder buiten het kader van de huidige uitvinding te treden.

Claims

Conclusies

1. Een vinyl gebaseerde vloerbekleding omvattende een gelaagde structuur, dewelke een substraatlaag omvat op dewelke een decoratieve laag is aangebracht, op dewelke op zijn beurt een slijtlaag is aangebracht, gekenmerkt in dat de decoratieve laag een beeld van een textielproduct met een eerste textielpatroon weergeeft, en waarbij de slijtlaag van een reliëf is voorzien, welk reliëf een tweede textielpatroon weergeeft.

2. Een vinyl gebaseerde vloerbekleding volgens conclusie 1, waarbij het eerste textielpatroon een eerste weefpatroon is en het tweede textielpatroon een tweede weefpatroon is.

3. Een vinyl gebaseerde vloerbekleding volgens conclusie 2, waarbij het eerste weefpatroon gelijk is aan het tweede weefpatroon.

4. Een vinyl gebaseerde vloerbekleding volgens conclusie 2, waarbij het eerste weefpatroon verschillend is van het tweede weefpatroon.

5. Een vinyl gebaseerde vloerbekleding volgens één van de conclusies 2 tot 4, waarbij de ketting- en inslagrichtingen van het eerste en tweede weefpatroon twee aan twee parallel zijn.

6. Een vinyl gebaseerde vloerbekleding volgens één van de conclusies 2 tot 5, waarbij het reliëf halve cilindrische vormen bovenop het oppervlak van de slijtlaag omvat, welke halve cilindrische vormen in zowel ketting als inslagrichting van het weefpatroon liggen.

7. Een vinyl gebaseerde vloerbekleding volgens conclusie 6, waarbij de breedte van de halve cilindrische vorm tussen 0.1 tot 1 mm ligt.

8. Een vinyl gebaseerde vloerbekleding volgens één van de conclusies 2 tot 7, waarbij de relatieve bedekkingsgraden in ketting- en inslagrichting tussen de 5% en 75% zijn.

9. Een vinyl gebaseerde vloerbekleding volgens conclusie 8, waarbij de grootste van de relatieve bedekkingsgraden in ketting- en inslagrichting tussen 15% en 30% ligt.

10. Een vinyl gebaseerde vloerbekleding volgens conclusie 8 of 9, waarbij de relatieve bedekkingsgraden in ketting- en inslagrichting gelijk zijn.

11.Een vinyl gebaseerde vloerbekleding volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij het maximale hoogteverschil tussen de toppen en de valleien van het reliëf in het bereik van 0.05 tot 0.5 mm ligt.

12. Een methode voor het vervaardigen van een vloerbekleding, omvattende de stappen - Het voorzien van een gelaagde structuur, dewelke een substraatlaag omvat op dewelke een decoratieve laag is aangebracht, op dewelke op zijn beurt een slijtlaag is aangebracht, waarbij de decoratieve laag een beeld van een textielproduct met een eerste textielpatroon weergeeft, - Het voorzien van een reliëf in de slijtlaag, welk reliëf een tweede textielpatroon weergeeft.

13. Een methode volgens conclusie 12, waarbij het negatieve beeld van het reliëf wordt ingeperst in de slijtlaag.

14. Een methode volgens conclusie 13, waarbij het negatieve beeld van het reliëf is voorzien op de omtrek van een persrol.

15. Een methode volgens één van de conclusies 12 tot 14, waarbij de slijtlaag tot voorbij haar verweekpunt wordt verwarmd vooraleer het reliëf in de slijtlaag wordt voorzien.