BE1017433A3 - Inrichting voor het afwerken van de hoeken van een tapijt en werkwijze daarbij toegepast. - Google Patents

Abstract

Inrichting voor het afwerken van de hoeken van twee opeenvolgende tapijten op een transportinrichting, welke opeenvolgende tapijten, nadat ze zijn voorzien van een boordafwerking, aan hun naburige hoeken onderling zijn verbonden door minstens ÚÚn draad (32, 34) die langs minstens ÚÚn overeenstemmende rand (33) van beide tapijten (2) is ingenaaid of overgenaaid, daardoor gekenmerkt dat de inrichting (1) bestaat uit middelen die toelaten de voornoemde draad (32, 34) te breken of te snijden en middelen die toelaten de uiteinden van de gebroken of gesneden draad (32, 34) aan de respectievelijke tapijten te bevestigen.

Description

Inrichting voor het afwerken van de hoeken van een tapijt en werkwijze daarbij toegepast.

De huidige uitvinding betreft een inrichting voor het afwerken van de hoeken van een tapijt.

Meer speciaal heeft deze uitvinding betrekking op een inrichting voor het afwerken van twee naburige hoeken van twee opeenvolgende tapijten op een transportinrichting, welke opeenvolgende tapijten, nadat ze zijn voorzien van een boordafwerking, aan hun naburige hoeken onderling zijn verbonden door minstens één draad die langs minstens één overeenstemmende rand van beide tapijten is ingenaaid of overgenaaid.

Zoals bekend, worden tapijten aan hun randen voorzien van een boordafwerking die het uitrafelen van de geweven tapijten tegengaat. Zulke boordafwerking bevat doorgaans een boordversteviging die bestaat uit een verstevigingsdraad uit nylon of dergelijke die langs één of meer randen van het tapijt wordt ingenaaid en/of uit één of meer sierdraden die over de rand van het tapijt heen wordt genaaid (thread-overedging).

Het innaaien van de verstevigingsdraad en het overnaaien van de sierdraad of sierdraden gebeurt op een automatische wijze, waarbij de tapijten achtereen op een transportinrichting worden geplaatst, zodat ze zich met hun afgewerkte rand langs een zijrand van de transportinrichting uitstrekken en waarbij de rand van het tapijt zelfs gedeeltelijk over de zijrand van de transportinrichting uitsteekt.

Langs de transportinrichting zijn één of meer naaimachines voorzien die toelaten de verstevigingsdraad in te naaien en vervolgens één of meer sierdraden over de rand te naaien.

Om de automatisering van de voornoemde naaiprocédés te vereenvoudigen, worden de verstevigingsdraad en de sierdraad of sierdraden niet onderbroken tussen twee opeenvolgende tapijten op de transportinrichting.

Zodoende zijn de opeenvolgende tapijten na het innaaien en overnaaien aan hun naburige hoekpunt van langs hun bewerkte rand onderling verbonden door de verstevigingsdraad en/of één of meer sierdraden.

Na het af werken van de randen van de tapijten dienen de verstevigingsdraad en/of de sierdraden te worden verbroken en dienen de uiteinden van deze verbroken draden aan de tapijten te worden bevestigd, deze handelingen worden verder gezamenlijk aangeduid als de hoekafwerking van de tapijten.

Het verbreken van één of meer draden en de bevestiging van de uiteinden ervan aan het tapijt gebeurt tot op heden op een manuele wijze, waarbij de draden eerst worden doorgeknipt en vervolgens met behulp van lijm of een gasbrander aan het tapijt worden bevestigd.

Een nadeel van het manueel verzorgen van de hoekafwerking is dat de kwaliteit van de afgewerkte hoeken sterk variabel kan zijn. Zo kan bij het versmelten van de uiteinden van de draden tegen het tapijt met behulp van een gasbrander de vlam te kort bij het tapijt worden gehouden of kan het tapijt gedurende een te lange tijd aan de warmtebron worden blootgesteld, waardoor het tapijt wordt beschadigd. Een te korte blootstelling aan de warmtebron leidt dan weer tot een onvoldoende bevestiging van de draden aan het tapijt zodat deze kunnen loskomen waardoor deze draad verder kan loskomen en de boordafwerking van het tapijt ongedaan wordt gemaakt.

Nog een nadeel van deze manuele hoekafwerking is dat ze dikwijls zeer moeilijk kan worden georganiseerd. Immers, de naaimachines naaien de voornoemde draden aan een constante snelheid per meter in de tapijten, onafhankelijk van de lengte van de tapijten.

Wanneer nu op de transportinrichting verschillende korte tapijten op elkaar volgen, is het aantal hoeken dat per tijdseenheid dient te worden afgewerkt relatief groot en is er behoefte aan twee of meer arbeiders om de tapijten aan het tempo van de transportinrichting te kunnen verwerken. Indien echter verschillende lange tapijten op elkaar volgen, dan is het aantal af te werken hoeken per tijdseenheid relatief klein en kan één enkele arbeider volstaan.

Aangezien uit de praktijk blijkt dat de lengte van de tapijten die worden verwerkt relatief veel variatie vertoont is het bijgevolg moeilijk te bepalen op welk ogenblik één en op welk ogenblik meerdere arbeiders langsheen de transportinrichting paraat moeten zijn.

Nog een nadeel van de bekende werkwijze is dat, voor het bevestigen van de uiteinden van één of meer draden aan de tapijten in vele gevallen een brander wordt gebruikt met een open vlam, hetgeen de onveiligheid bevordert.

De huidige uitvinding heeft tot doel aan één of meer van de hierboven voornoemde en andere nadelen een oplossing te bieden.

Hiertoe betreft de uitvinding een inrichting voor het afwerken van de hoeken van tapijten, waarbij twee opeenvolgende tapijten bij de aanvoer naar de inrichting onderling zijn verbonden aan één of meer van hun hoeken door middel van minstens één draad, daardoor gekenmerkt dat de inrichting middelen bevat voor het breken of knippen van één of meer van de draden tussen twee naburige hoeken van beide opeenvolgende tapijten en middelen bevat voor het bevestigen van de gevormde uiteinden van de verbroken draad of draden aan de betreffende tapijten.

Een voordeel van de huidige uitvinding is dat zij toelaat de afwerking van de hoeken van de tapijten op een automatische wijze te laten plaatsvinden.

Bij voorkeur bestaan de middelen voor het verbreken van één of meer draden uit een slaglat die tussen de naburige hoeken van de tapijten in een richting dwars op de lengterichting van één of meer draden kan worden verplaatst.

Een voordeel van deze voorkeurdragende uitvoeringsvorm met slaglat is dat deze met een relatief grote tolerantie mag worden gepositioneerd ten opzichte van de te verbreken draad, hetgeen in het bijzonder van toepassing is wanneer deze slaglat een relatief brede slagrand bezit. De grote tolerantie verhoogt de bedrijfszekerheid van de inrichting volgens de uitvinding ten opzichte van uitvoeringsvormen waarin een schaar, mes of dergelijke zou worden toegepast voor het doorknippen of doorsnijden van één of meer van de draden.

Nog bij voorkeur bestaan de middelen voor het bevestigen van de gevormde uiteinden van één of meer draden aan de betreffende tapijten uit een laskop en nog meer bij voorkeur uit een ultrasone laskop.

Dit laatste biedt het voordeel dat de uiteinden van de draden op een definitieve en duurzame wijze aan de tapijten kunnen worden bevestigd. Wanneer het lassen gebeurt met behulp van een ultrasone laskop biedt dit het bijkomend voordeel dat er geen open vlam wordt gecreëerd hetgeen de veiligheid in een productieruimte voor tapijten ten goede komt.

Verder bevat de inrichting volgens de uitvinding bij voorkeur klemmiddelen die toelaten de af te werken hoeken van twee opeenvolgende tapijten in een gewenste positie onderling vast te klemmen en uit middelen die toelaten één of meer van de draden in een gewenste positie ten opzichte van de laskop vast te houden.

De huidige uitvinding heeft eveneens betrekking op een werkwijze voor het afwerken van de hoeken van tapijten, waarbij twee tapijten op een onderlinge afstand worden aangevoerd en waarbij deze tapijten aan één of meer van hun naburige hoeken onderling zijn verbonden door één of meer draden, welke werkwijze volgende werkstappen bevat: het op een automatische wijze verbreken van één of meer van de voornoemde draden en het op een automatische wijze bevestigen van een uiteinde van de draden aan de betreffende tapijten.

Volgens een alternatieve werkwijze, waarbij de naburige hoeken van twee tapijten zijn verbonden door minstens één verstevigingsdraad en minstens één sierdraad, wordt in een eerste fase enkel de verstevigingsdraad verbroken, waarna de sierdraad wordt gepositioneerd ten opzichte van de af te werken hoeken van beide tapijten en waarna gedeelten van de draden aan de tapijten worden bevestigd.

Deze alternatieve werkwijze biedt het voordeel dat de doorgaans elastischere sierdraad goed kan worden gepositioneerd voor het bevestigen ervan aan de tapijten, zonder hierbij gebruik te maken van dure optisch geleide tangen of dergelijke.

Inderdaad, door de sierdraad niet te verbreken, is de positie van deze draad relatief nauwkeurig bekend en kan de draad op snelle en eenvoudige wijze worden geherpositioneerd.

Met het inzicht de kenmerken van de huidige uitvinding beter aan te tonen, worden hierna, als voorbeeld zonder enig beperkend karakter, een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van een inrichting en een voorkeurdragende werkwijze volgens de uitvinding beschreven voor het afwerken van de hoeken van tapijten, met verwijzing naar de bijgaande figuren, waarin: figuur 1 in perspectief een inrichting volgens de uitvinding weergeeft; figuur 2 op grotere schaal het gedeelte weergeeft dat in figuur 1 door F2 is aangeduid; figuur 3 een zelfde zicht weergeeft als figuur 2, doch in een andere werkstand van de inrichting; figuur 4 op grotere schaal een doorsnede weergeeft volgens lijn IV-IV in figuur 3; figuren 5 en 6 eenzelfde doorsnede weergeven als figuur 4, doch in telkens een andere werkstand van de inrichting; figuur 7 een zicht weergeeft volgens pijl F7 in figuur 6; figuren 8 tot 10 hetzelfde zicht weergeven als figuur 7, doch in andere werkstanden van de inrichting.

In figuur 1 is een inrichting 1 volgens de uitvinding weergegeven voor het afwerken van de hoeken van tapijten 2, welke inrichting in dit geval bestaat uit een houder 3 die is bevestigd op een slede 4 die verplaatsbaar is aangebracht op een geleiding 5.

Deze geleiding 5 strekt zich uit in de transportrichting P van een transportinrichting, in dit geval een transportband 6 waarover de tapijten 2 kunnen worden aangevoerd. Om reden van eenvoud wordt in de verdere beschrijving verondersteld dat de transportband 6 horizontaal is opgesteld, waarbij de tapijten 2 op de transportband 6 worden aangevoerd. Het is echter duidelijk dat de transportband ook schuin kan zijn opgesteld of dat in de plaats van een transportband een ander type transportinrichting wordt toegepast die zich zelfs verticaal kan uitstrekken.

Bij voorkeur is de slede 4 voorzien van terugkeermiddelen die toelaten de slede 4 opnieuw in zijn startpositie te brengen nadat deze over de geleiding 5 is verplaatst, welke terugkeermiddelen in dit geval bestaan uit een pneumatische aandrijfcilinder 7.

De houder 3 bevindt zich in dit geval tussen de transportband 6 en de geleiding 5 en strekt zich langs weerszijden, meer bepaald langs de transportzijde, meer bepaald de bovenzijde 6A en de onderzijde 6B van de transportband 6, uit.

Op een niveau boven de transportband 6 zijn op de houder 3 klemmiddelen 8 aangebracht die toelaten de af te werken hoeken van de tapijten 2 in een gewenste positie vast te klemmen ten opzichte van de transportband 6. Deze klemmiddelen 8 bestaan in dit geval uit een pneumatische aandrij f cilinder 9 met een zuiger 10 die aan zijn vrij uiteinde is voorzien van een drukplaat 11 die tot tegen de transportband 6 kan worden verplaatst.

De dimensies en positie van deze drukplaat 11 zijn zo gekozen dat ze in een actieve positie gedeeltelijk over de, naar de houder 3 gerichte, zijrand 12 van de transportband 6 uitsteekt, waarbij in dit uistekende deel van de drukplaat 11 een uitsparing 13, evenals een gat 14, is voorzien. Opgemerkt wordt dat de breedte B van de voornoemde uitsparing 13 bij voorkeur van eenzelfde orde van grootte is dan de afstand tussen de opeenvolgende tapijten 2 op de transportband 6.

Coaxiaal met het voornoemde gat 14 is aan de houder 3 een optisch detectiemiddel 15 bevestigd dat naar de transportband 6 is gericht.

Op het niveau van de transportband 6 zijn op de houder 3 in dit geval twee tandwielen 16 en 17 roteerbaar bevestigd, welke tandwielen 16 en 17 met hun uitwendige vertanding in elkaar grijpen, waarbij één van deze tandwielen 16, 17 is voorzien van een aandrijving 18 die toelaat dit tandwiel 16 in tweezijdige rotatie aan te drijven.

Excentrisch op beide tandwielen 16 en 17 is telkens een pen 19 voorzien waarvan het vrije uiteinde 20 bij voorkeur dwars is omgebogen. De pennen 19 bevinden zich in dit geval steeds op eenzelfde of een nagenoeg gelijk niveau.

Het niveau waarop de tandwielen 16 en 17 op de houder 3 zijn aangebracht is zo gekozen dat de pennen 19 in één stand van de tandwielen 16 en 17 aan de bovenzijde 6A van de transportband 6 zijn gepositioneerd en in een andere positie aan de onderzijde 6B van deze transportband 6, waarbij de omgebogen uiteinden 20 van de pennen 19 van elkaar zijn weggericht.

Volgens de uitvinding bevat de inrichting 1 middelen die toelaten één of meer draden tussen twee opeenvolgende tapijten 2 op de transportband 6 te verbreken.

In dit geval bestaan deze middelen uit een slaglat 21 met een bij voorkeur V-vormige slagrand 22 die zich dwars boven de uitsparing 13 in de drukplaat 11 bevindt. Deze slaglat 21 is in dit geval voorzien van een pneumatische aandrijving 23, waartoe de slaglat 21 is bevestigd aan het vrije uiteinde van een zuiger 24 die verplaatsbaar in een cilinder 25 is aangebracht.

Zoals is weergegeven in de figuren 4 tot 10 is aan de onderzijde 6B van de transportband 6 een steunplaat 26 voorzien die zich net als de voornoemde drukplaat 11 tot voorbij de zijrand 12 van de transportband 6 uitstrekt, waarbij in deze steunplaat 26, ter plaatse van de uitsparing 13 in de voornoemde drukplaat 11, eveneens een uitsparing 27 is voorzien.

Zoals duidelijk blijkt uit de figuren 7 tot 10 is de breedte C van deze uitsparing 27 groter dan de afstand A tussen de opeenvolgende tapijten op de transportband 6.

Volgens de uitvinding bevat de inrichting 1 middelen voor het bevestigen van draaduiteinden of draadgedeelten aan de tapijten 2, welke middelen in dit geval bestaan uit een ultrasone laskop 28.

Een dergelijke ultrasone laskop 28 met bron voor het opwekken van ultrasone trillingen is algemeen bekend in het domein van het lassen en wordt hier niet verder in detail beschreven.

Opgemerkt wordt wel dat de lengte D van de laskop 28 in dit geval bij voorkeur groter is dan de afstand A tussen twee opeenvolgende tapijten 2, doch kleiner dan de breedte C van de uitsparing 27 in de steunplaat 26.

Verder zijn, zoals is weergegeven in de figuren 7 tot 10 onder de transportband 6 bij voorkeur grijpmiddelen voorzien die bestaan uit een tang 29 die verplaatsbaar, in dit geval uitschuifbaar, is in een richting van en naar de voornoemde tandwielen 16 en 17.

Tot slot bevat de inrichting 1 in dit geval een afzuigsysteem waarvan in de figuren 7 tot 10 enkel de zuigmond 30 is weergegeven. Deze zuigmond 30 bevindt zich onder de transportband 6 in de nabijheid van de voornoemde tang 29.

Het is duidelijk dat de verschillende onderdelen, meer bepaald de klemmiddelen 8, het optisch oog 14, de slaglat 21, het tandwiel 16, de laskop 28 en de tang 29 elk zijn voorzien van een aandrijving, waarbij elk van deze aandrijvingen bij voorkeur worden aangestuurd vanuit een stuurdoos 31 die schematisch is weergegeven in figuur 1.

De werking van de hierboven beschreven inrichting 1 is eenvoudig en als volgt.

Bij voorkeur wordt de inrichting 1 volgens de uitvinding voorzien langsheen een transportband 6 waarlangs eveneens één of meer naaimachines zijn opgesteld die toelaten een verstevigingsdraad 32 langs een overeenstemmende zijrand 33 van een tapijt 2 in te naaien en een sierdraad 34 over deze zijrand 33 heen te naaien.

Zoals bekend steekt de voornoemde zijrand 33 bij voorkeur over de zijrand van de transportband 6 uit, zodat het in- en overnaaien van de verstevigingsdraad en de sierdraad vlot en foutloos kan verlopen.

Bovendien bevinden de achtereenvolgende tapijten 2 zich steeds op een kleine onderlinge afstand van elkaar op de transportband 6 en worden de verstevigingsdraad, noch de sierdraad tussen twee opeenvolgende tapijten doorgesneden.

Stroomafwaarts van de voornoemde naaimachines, aan eenzelde zijde van de transportband 6, bevindt zich de inrichting volgens de uitvinding.

Wanneer de tapijten langsheen deze inrichting passeren, detecteert het optisch oog 15 de ruimte tussen twee opeenvolgende tapijten 2, waarop de klemmiddelen 8 worden geactiveerd en aldus twee opeenvolgende tapijten 2 in de nabijheid van hun af te werken hoeken worden vastgeklemd tussen de drukplaat 11 en de steunplaat 26.

Doordat tussen de drukplaat 11 en de steunplaat 26 ook een deel van de transportband wordt geklemd, wordt de inrichting 1 als het ware verankerd ten opzichte van de transportband 6 die continue in rotatie wordt aangedreven.

Zoals is weergegeven in figuren 3 en 4, wordt na het klemmen van de hoeken van de opeenvolgende tapijten 2 de slaglat 21 aan hoge snelheid neerwaarts verplaatst tussen beide opeenvolgende tapijten in, waarbij de weinig of niet elastische verstevigingsdraad 32 wordt gebroken.

De sierdraad 34 die wel elastisch is, wordt niet gebroken, maar kan wel een weinig worden losgetrokken ten opzichte van de tapijten 2.

Vervolgens wordt de slaglat 21 terug in haar startpositie gebracht en worden de tandwielen 16 en 17 in rotatie aangedreven, waarbij, zoals is weergegeven in figuren 6 en 7, de pennen 19 tussen de tapijten 2 in worden verplaatst en hierbij de sierdraad 34 in een zodanige positie brengen dat deze sierdraden over een gedeelte van hun lengte onder de naburige hoeken van beide tapijten 2 worden gepositioneerd.

In deze stand van de pennen 19 is de sierdraad 34 opgespannen, waardoor de positie van deze sierdraad 34 zeer goed gekend is en waardoor in een volgende werkstap de tang 29 kan worden uitgeschoven totdat de sierdraad 34 zich tussen de kaken van deze tang 29 bevindt.

Door de tang 29 vervolgens te sluiten en zoals weergegeven in figuur 8 een weinig terug te trekken, wordt de sierdraad verder opgespannen en wordt het gedeelte van de sierdraad 34 dat zich tussen beide pennen 19 bevindt uit de koers van de laskop 28 verplaatst, zodat enkel de gedeelten van deze sierdraad 34 die onder de hoeken van de tapijten 2 zijn gepositioneerd in de baan van de laskop 28 zijn gesitueerd.

Deze laskop 28 wordt vervolgens uitgeschoven tot tegen de onderzijde van de tapijten (figuur 9), waarbij de voornoemde gedeelten van de sierdraad 34, bij voorkeur samen met de uiteinden van de verstevigingsdraad 32 tegen de tapijten 2 worden gelast.

Door dit lassen zal de sierdraad 34 ter hoogte van elke tapijthoek plaatselijk doorsmelten, waardoor, zoals is weergegeven in figuur 10, een gedeelte van de sierdraad 34 in tang geklemd blijft.

Door vervolgens de zuigmond 30 te activeren en de tang 29 te openen, wordt dit segment opgezogen en opgevangen in een daartoe bestemd reservoir.

Vervolgens worden de laskop 28, de tang 26 en de tandwielen 16 en 17 opnieuw in hun oorspronkelijke positie gebracht en worden de klemmiddelen 8 gedesactiveerd.

Tijdens de hierboven beschreven werkwijze voor het afwerken van de hoeken van de tapijten, wordt de inrichting 1 samen met de transportband 6 verplaatst ten opzichte van zijn beginpositie.

Door vervolgens de zuiger uit de cilinder 7 te verplaatsen, wordt de slede 4 met daarop de inrichting 1 volgens de uitvinding opnieuw in zijn beginpositie gebracht, waarna de hierboven beschreven cyclus opnieuw kan aanvangen wanneer het optisch oog 15 de volgende overgang tussen twee tapijten 2 detecteert.

Opgemerkt wordt dat de opeenvolgende tapijten 2 kunnen zijn voorzien van meerdere verstevigingsdraden en/of meerdere sierdraden, doch dit heeft geen invloed op de werkwijze volgens de uitvinding die principieel dezelfde blijft.

Claims (10)

1. Inrichting voor het afwerken van de hoeken van twee opeenvolgende tapijten op een transportinrichting, welke opeenvolgende tapijten, nadat ze zijn voorzien van een boordafwerking, aan hun naburige hoeken onderling zijn verbonden door minstens één draad (32, 34) die langs minstens één overeenstemmende rand (33) van beide tapijten (2) is ingenaaid of overgenaaid, daardoor gekenmerkt dat de inrichting (1) bestaat uit middelen die toelaten de voornoemde draad (32, 34) te breken of te snijden en middelen die toelaten de uiteinden van de gebroken of gesneden draad (32, 34) aan de respectievelijke tapijten te bevestigen.

2. Inrichting volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat de middelen voor het verbreken van één of meer draden (32, 34) bestaan uit een slaglat (21) die tussen de naburige hoeken van de tapijten (2) in een richting dwars op de lengterichting van één of meer draden (32, 34) kan worden verplaatst.

3. Inrichting volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat de middelen voor het bevestigen van de gevormde uiteinden van één of meer draden (32, 34) aan de betreffende tapijten bestaan uit een laskop (28), bij voorkeur een ultrasone laskop.

4. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat ze bijkomend is voorzien van klemmiddelen (8) die toelaten de af te werken hoeken van twee opeenvolgende tapijten (2) in een gewenste positie onderling vast te klemmen.

5. Inrichting volgens conclusie 3, daardoor gekenmerkt dat ze bijkomend is voorzien van middelen (16-19) die toelaten één of meer van de draden (34), vóór het verbreken ervan, in een gewenste positie ten opzichte van de laskop vast te houden.

6. Inrichting volgens conclusie 5, daardoor gekenmerkt dat de middelen voor het in een gewenste positie te houden van de draden, bestaan uit twee samenwerkende tandwielen (16 en 17) waarop dwarse pennen (19) zijn bevestigd.

7. Werkwijze voor het afwerken van de hoeken van tapijten, waarbij twee tapijten op een onderlinge afstand worden aangevoerd en waarbij deze tapijten aan één of meer van hun naburige hoeken onderling zijn verbonden door één of meer draden, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze volgende werkstappen bevat: het op een automatische wijze verbreken van één of meer van de voornoemde draden (32) en het op een automatische wijze bevestigen van een uiteinde van de draden (32, 34) aan de betreffende tapijten (2) .

8. Werkwijze voor het afwerken van de hoeken van tapijten, waarbij twee tapijten (2) op een onderlinge afstand (A) worden aangevoerd en waarbij deze tapijten (2) aan één of meer van hun naburige hoeken onderling zijn verbonden door minstens één verstevigingsdraad (32) en minstens één sierdraad (34), daardoor gekenmerkt dat in een eerste fase enkel de verstevigingsdraad (32) verbroken wordt, waarna de sierdraad (34) gepositioneerd wordt ten opzichte van de af te werken hoeken van beide tapijten (2) en waarna gedeelten van de draden (32, 34) aan de tapijten (2) worden bevestigd.

9. Werkwijze volgens conclusie 7 of 8, daardoor gekenmerkt dat de draden (32, 34) aan de tapijten (2) worden bevestigd door ultrasoon lassen.

10. Werkwijze volgens conclusie 8, daardoor gekenmerkt dat de verstevigingsdraad (32) tijdens het lassen doorsmelt.