<Desc/Clms Page number 1>
EMI1.1
Werkwijze en inrichting voor computer tomografie. tp
De uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor computer tomografie, waarbij röntgenstraling afkomstig van een röntgenbron door een te onderzoeken voorwerp wordt gestraald en wordt gedetecteerd met een ruimtelijk uitgebreide positiegevoelige röntgendetector die ten opzichte van de röntgenbron een nagenoeg vaste positie inneemt, waarbij de röntgenbron en de röntgendetector gezamenlijk in een aantal oriëntaties ten opzichte van het te onderzoeken voorwerp worden geplaatst voor het opnemen van een aantal röntgenbeelden en waarbij, met behulp van de gedetecteerde röntgenbeelden, een dichtheidsverdeling van het voorwerp wordt gereconstrueerd en onscherpte in het gereconstrueerde beeld met behulp van deconvolutie wordt verminderd.
De uitvinding heeft eveneens betrekking op een inrichting voor het uitvoeren van een dergelijke werkwijze.
Een dergelijke inrichting en werkwijze zijn bekend uit EP-A 0 353 299.
In die publikatie is een methode beschreven voor het verwerken van data die met een computertomografie-inrichting (CT-scanner) zijn opgenomen, waarin de röntgenbron straling uitzendt niet alleen vanuit een focaal punt afkomstig is maar ook, onbedoeld, vanuit de omgeving van dat focaal punt. Deze ongewenste röntgenstraling wordt veroorzaakt door verstrooiing van elektronen binnen de röntgenbuis en heeft tot gevolg dat röntgenstraling vanuit een uitgebreid gebied afkomstig is. Doordat de röntgenbron niet meer nagenoeg puntvormig is, bevat het gereconstrueerde beeld onscherpe overgangen en artefacten. In de bekende werkwijze worden door deconvolutie met een PSF (point spread function), die de kenmerken van de röntgenbron beschrijft, de door de bron veroorzaakte beeldfouten verminderd.
Ook in CT-scanners waar dit, in EP-A 0 353 299 beschreven, probleem niet optreedt of waarin dit afdoende is geëlimineerd, komen in de gereconstrueerde
<Desc/Clms Page number 2>
EMI2.1
beelden nog van onscherpte en artefacten voor. In het bijzonder treedt vermindering van contrast op. Deze beeldfouten kunnen gedeeltelijk worden toegeschreven aan incoherente (Compton) verstrooiing. Incoherente verstrooiing is homogeen in de ruimte verdeeld en de effecten daarvan kunnen in de reconstructie worden verwijderd door een constante waarde af te trekken van het signaal dat door iedere cel in de detector is gemeten. De genoemde constante waarde is afhankelijk van de grootte van het te onderzoeken voorwerp. Het op deze wijze in rekening brengen van incoherent verstrooiing geeft een aanmerkelijke verbetering van het gereconstrueerde beeld.
Het is echter gebleken dat ook na deze correctie nog een zekere mate van onscherpte en artefacten in het gereconstrueerde beeld aanwezig blijven.
Het is het doel van de uitvinding de bron van deze resterende beeldfouten te identificeren en een methode te verschaffen om de gevolgen ervan in het gereconstrueerde beeld te reduceren.
Hiertoe heeft de uitvinding het kenmerk, dat voor deconvolutie een deconvolutiefunctie wordt gebruikt die een component bevat die afgeleid is van elastische (coherente) verstrooiing van röntgenstraling in het voorwerp. Het is gebleken 0 dat een dergelijke deconvolutiefunctie een verbeterd beeld tot gevolg heeft, ten opzichte van de situatie dat elastische verstrooiing niet als bron van beeldfouten in rekening wordt gebracht. Deze werkwijze is vooral van nut als de positiegevoelige detector vaste stof detectoren bevat. Dergelijke detectoren hebben geen inherente discriminatie tegen verstrooide straling.
Opgemerkt wordt dat het op zichzelf bekend is, uit het artikel "Deconvolution of Compton scatter in SPECT", van C. gepubliceerd in J. Nucl. Med., Vol. 26, No. 4, blz. 403-408, (april 1985), om met behulp van een deconvolutie te compenseren voor Compton verstrooiing. Dit artikel heeft betrekking op een correctie voor andersoortige, namelijk inelastische, verstrooiing dan het onderwerp van de huidige uitvinding. SPECT is een wezenlijk andere techniek dan computertomografie. Bij SPECT wordt straling gedetecteerd die binnen het te onderzoeken object ontstaat nadat radioactieve stoffen zijn ingebracht. Verstrooiing veroorzaakt in een dergelijk systeem vooral onscherpte omdat door verstrooiing de positie van de stralingsbron onduidelijk wordt.
<Desc/Clms Page number 3>
EMI3.1
Een uitvoeringsvorm van de uitvinding heeft het kenmerk, dat de deconvolutiefunctie met behulp van statistische techniek bepaald is. Elastische verstrooiing is sterk voorwaarts gericht en afhankelijk van de hoeveelheid materie die doorlopen wordt. Zelfs voor een eenvoudige vorm is daarmee een analytische berekening van voldoende nauwkeurigheid niet mogelijk. Elastische verstrooiing is daarom in hoge mate afhankelijk van de vorm en de grootte van het te meten voorwerp.
In het bijzonder speelt dit een rol omdat in een CT-scanner het voorwerp vanuit een groot aantal hoeken bestraald wordt. Een statistische techniek maakt het mogelijk om in deze situatie wel een voldoend nauwkeurige beschrijving van de deconvolutiefunctie te bepalen.
Bij voorkeur heeft deze uitvoeringsvorm het kenmerk, dat de deconvolutiefunctie met behulp van een Monte Carlo methode bepaald is. Op deze wijze kan een redelijke schatting gemaakt worden van de mate van elastische verstrooiing in een voorwerp van willekeurige vorm en een interne structuur waarin plaatselijk variaties voorkomen van de mate van verstrooiing. Een Monte Carlo methode heeft verder als voordeel dat deze methode ook bij bepalen van de effecten van andere foutenbronnen, zoals het niet puntvormige zijn van de röntgenbron of incoherente verstrooiing gebruikt kan worden.
Een uitvoeringsvorm van de uitvinding heeft het kenmerk, dat de deconvolutiefunctie bepaald en geparametriseerd is als functie van de grootte van het voorwerp. Door een deconvolutiefunctie te bepalen voor enkele voorwerpen van verschillende grootte is door interpolatie een nauwkeurige parametrisering voor iedere grootte binnen een zeker bereik te verkrijgen.
Een verdere uitvoeringsvorm van de uitvinding heeft het kenmerk, dat de deconvolutiefunctie tevens een component bevat die afgeleid is van incoherente (Compton) verstrooiing. Zowel de bepaling van de deconvolutiefunctie als de toepassing van deconvolutie voor correctie van elastische verstrooiing kan gecombineerd worden met deconvolutie voor correctie van andere beeldfouten, in het bijzonder correctie voor incoherente verstrooiing.
De uitvinding heeft eveneens betrekking op een inrichting voor het reconstrueren van een computertomografie beeld. Volgens de uitvinding wordt deze inrichting gekenmerkt, doordat de rekenmiddelen voorzien zijn van een deconvolutiefunctie die een component bevat die het effect van elastische verstrooiing
<Desc/Clms Page number 4>
(coherente verstrooüng) van röntgenstraling in het voorwerp representeert. De deconvolutiefunctie kan bijvoorbeeld in tabelvorm of geparametriseerd in de rekenmiddelen zijn opgeslagen. Bij voorkeur wordt deze compensatie toegepast als het positiegevoelige detectorstelsel vaste-stof detectoren bevat die weliswaar een hogere gevoeligheid hebben dan gasgevulde detectorcellen, maar geen inherente discriminatie tegen verstrooide straling.
Deze en andere, meer gedetailleerde, aspecten van de uitvinding worden, bij wijze van voorbeeld, nader worden toegelicht aan de hand van de tekeningen.
De tekeningen tonen in
Figuur 1 schematisch een computertomografie-inrichting of CT-scanner,
Figuur 2 een functie die de coherente verstrooiing weergeeft.
In figuur 1 is schematisch een computertomografie-inrichting weergegeven. Deze bevat een röntgenbron 1, bij voorkeur een röntgenbuis, voor het, in samenwerking met een spleetvormig diafragma 2, vormen van een divergerende vlakke bundel 3 röntgenstraling. Tegenover de röntgenbron 1 is een rij 4 aangebracht van afzonderlijke detectorcellen 5. Deze vormen gezamenlijk een positiegevoelig röntgendetectiestelsel. De detectorcellen 5 kunnen zowel met gas (xenon) gevulde detectoren zijn als vaste-stof detectoren. De dikte van de vlakke bundel 3 ligt in het algemeen tussen 1 en 10 mm halverwege tussen de röntgenbron en het detectiestelsel.
De intensiteit van de straling die op een detectorcel 5 valt wordt in de eerste plaats bepaald door de absorptie in een te onderzoeken voorwerp of patient 7 op een tafel 6
EMI4.1
tussen de röntgenbron 1 en de detectorrij 4. Door de röntgenbron 1 en de detectorrij im met behulp van een draaggestel10, gezamenlijk rond het voorwerp of de patiënt 7 te roteren wordt vanuit een groot aantal verschillende richtingen de absorptie langs een groot aantal lijnen gemeten. De rotatie kan daarbij zowel continue zijn als stapsgewijs. Ook is het mogelijk om het voorwerp of de patiënt 7 tijdens de rotatie en de bestraling in de richting van de rotatieas te verschuiven zodat via de detectorcellen data worden
EMI4.2
verkregen uit een significant drie-dimensionaal volume van het voorwerp of de patiënt im 7.
Behalve een roterend stelsel met röntgenbron en detector, kan de inrichting ook een zm
<Desc/Clms Page number 5>
detectiestelsel hebben dat niet roteert maar zieh over de hele omtrek rondom de patiënt uitstrekt. Als röntgenbron kan daarbij een eveneens ringvormige anode rondom de patiënt worden gebruikt waarbij het trefpunt van de elektronen bundel met de ringvormige anode rondom de patient beweegt.
Bij iedere positie van de röntgenbron 1 en de detectorrij 4 wordt de door de detectorcellen ontvangen stralingsintensiteit gedigitaliseerd en aangeboden aan een rekeninrichting 16. In de rekeninrichting 16 worden deze meetgegevens, na correctie voor bekende foutenbronnen en storingen, omgezet in een beeld dat als een beeldmatrix in een geheugen 17 wordt opgeslagen. Dit beeld wordt gelijktijdig of later via een weergaveinrichting zichtbaar gemaakt. De weergaveinrichting kan zowel een monitor 18 zijn als andere geschikte apparatuur zoals een printer waarmee een afdruk op papier of transparante film kan worden gemaakt.
Behalve door absorptie langs de lijn tussen de röntgenbron 1 en de detectorcellen 5, wordt de intensiteit die door de cellen 5 wordt waargenomen ook bepaald door verstrooiing van röntgenstraling in het voorwerp of de patient 7.
Verstrooide straling is vrijwel homogeen verdeeld in de ruimte en bevat geen informatie over het te onderzoeken voorwerp. Verstrooiing heeft twee effecten, ten eerste wordt van de straling die door de röntgenbron in de richting van een cel wordt uitgezonden minder door die cel waargenomen. en ten tweede detecteert een cel extra straling die door de röntgenbron in een andere richting is uitgezonden en in het voorwerp, de lucht of constructieve elementen van de inrichting, naar de desbetreffende cel is verstrooid.
Het gevolg van verstrooiing is dat het gereconstrueerde beeld minder contrastrijk is.
Tevens veroorzaakt verstrooiing artefacten, zoals schaduwwerking, onzuivere scheidingen tussen verschillende typen weefsel, heldere strepen tussen gebieden met hoge dichtheid en lineariteit, dat wil zeggen dat de logaritme van de verzwakking niet evenredig is met de doorlopen weglengte vermenigvuldigd met de absorptie van het deel van het voorwerp tussen röntgenbron en detectorcel.
Verstrooiing is vrijwel volledig incoherente verstrooiing. Deze is homogeen in de ruimte verdeeld en op relatief eenvoudige wijze te compenseren door de waargenomen intensiteiten met een constante waarde te verminderen. Deze constante waarde hangt af van de hoeveelheid materie, i. e. de grootte van het voorwerp of de patient 7 en de soort materie.
<Desc/Clms Page number 6>
Het is gebleken dat ook na optimalisatie van de compensatie voor homogeen verdeelde straling zekere beeldfouten en artefacten in het gereconstrueerde beeld aanwezig blijven. Dit is vooral het geval wanneer de detectorcellen vaste-stof detectoren zijn. Volgens de huidige uitvinding worden deze artefacten uit het beeld verwijderd door naast de compensatie voor incoherente verstrooiing, ook een compensatie voor elastische (coherente) verstrooiing toe te passen. Compensatie daarvan wordt bereikt door deconvolutie van de opgenomen meetgegevens met een coherente verstrooiingsfunctie. De vorm van een dergelijke functie is weergegeven in figuur 2. Op de verticale as is de intensiteit in willekeurige eenheden uitgezet, op de horizontale as
EMI6.1
de positie langs de detectorrij 4, gemeten vanuit het trefpunt voor niet verstrooide 0 straling op de detectorrij.
De weergegeven afstand komt overeen met de afstand op een typische klinische CT-scanner. De verstrooiingsfunctie is symmetrisch ten opzichte van de oorsprong. De vorm van de verstrooiingsfunctie is bepaald met behulp van een statistische Monte Carlo techniek, waarbij voor een standaard voorwerp (fantoom) aannames zijn gemaakt over de waarschijnlijkheid dat röntgenstraling elastisch verstrooid wordt en over de hoek waaronder dat gebeurt. De gemaakte aannames zijn gebaseerd op gemeten waarden van deze grootheden. Een dergelijke Monte Carlo techniek, voor bepaling van incoherente straling, is bijvoorbeeld beschreven in het artikel "Physical characteristics of scattered radiation in diagnostic radiology : Monte Carlo simulation studies" van Heang-Ping Chan et al., verschenen in Med. Phys. 12 (2) blz. 152-165 (1985).
Na bepaling van deze functie voor objecten van verschillende grootte en als functie van het detectiestelsel kan de verstrooiingsfunctie geparametriseerd worden in afhankelijkheid van objectgrootte.
Het uitvoeren van de compensatie voor coherente verstrooiing verloopt als volgt. Het effect van coherente verstrooiing op de intensiteit die op een detectorcel i
EMI6.2
valt kan worden beschreven als een convolutie van het niet verstrooide röntgensignaal I
EMI6.3
n 1' : Ii de waarde van de coherente verstrooiingsfunctie is en 1'i-j j=-n
EMI6.4
de intensiteit van de straling in de richting van een detectorcel op een afstand i-j ten opzichte van de cel i.
De fractie van de straling die door verstrooiing niet op cel
EMI6.5
n is F = L C, en de verandering van intensiteit in cel i, dus de centrale waarde van de 7="' o
<Desc/Clms Page number 7>
= L S'ILj, waarbij functie : C = 1-F. De mate van verstrooiing, en dus de verticale schaal van de functie in figuur 2, is evenredig met de grootte, d. w. z. de hoeveelheid materie, in het voorwerp.
Aangezien de bijdrage van de elastische verstrooiing relatief klein is, minder dan 10%, is het omgekeerde van de verstrooüngsfunctie een goede benadering
EMI7.1
van de correctiefunctie : ék =-Ck, voor k0 en Ce = De
EMI7.2
"7 gecorrigeerde waarde van de intensiteit wordt dan : I S waarbij I en I' z-
EMI7.3
respectievelijk de gemeten en gecorrigeerde intensiteiten zijn, en P een referenctiewaarde is die de gevoeligheid van de detectorcellen weergeeft. Deze procedure dient voor iedere opname vanuit een andere richting herhaald te worden.
De in figuur 2 weergegeven deconvolutiefunctie is bepaald als de elastische verstrooiing aan een fantoom. Met een statistische methode, in het bijzonder met een Monte Carlo methode, is het zonder meer mogelijk de deconvolutiefunctie te bepalen voor voorwerpen of lichamen met een gecompliceerde interne structuur.
Eveneens kan daarbij rekening gehouden worden met de effecten van bestraling vanuit verschillende richtingen. Een dergelijke gedetailleerde bepaling vereist uiteraard meer computercapaciteit en ook daarna voor de bewerking van de opgenomen data is een grotere computercapaciteit nodig.