NL9002194A - Transportinrichting voor het overbrengen van eieren. - Google Patents

Description

TRANSPORTINRICHTING VOOR HET OVERBRENGEN VAN EIEREN

De uitvinding heeft betrekking op een transportinrichting voor het van een stapel eidraagbladen naar een ei-neerzetposi-tie op een toevoertransporteur van een eibewerkingsmachine overbrengen van eieren, omvattende middelen voor het optillen van het bovenste eieren bevattende draagblad van de stapel en voor het van het draagblad optillen van de eieren en het naar de ei-neerzetpositie bewegen van de eieren en aanvullende middelen voor het besturen van de draagblad-hefwerking in afhankelijkheid van een telkens 90° verdraaide positie van elk ei-draagblad in de stapel.

Bij een bekende inrichting van deze soort worden stapels eidraagbladen op een eerste lineaire transporteur naar een overdrachtpositie toegevoerd. Een eerste eierhefinrichting omvattende een zuigorgaan voor elk ei en grijparmen voor het eidraagblad zelf, tilt het bovenste eidraagblad van de stapel en transporteert dit over een cirkelvormige baan over een vlak loodrecht op de bewegingsrichting van de eerste transporteur naar een tweede lineaire transporteur die evenwijdig is aan de eerste transporteur. Een tweede eierhefinrichting omvattende een zuigorgaan voor elk ei tilt de eieren van het draagblad en transporteert deze volgens een cirkelvormige baan in een vlak loodrecht op de bewegingsrichting van de transporteurs naar de toevoertransporteur van een eierbewerkingsinrichting, terwijl het eigenlijke eidraagblad op de tweede transporteur achtergelaten wordt teneinde daarmee naar een verzamelstation voor lege eidraagbladen getransporteerd te worden. De besturing van de draagbladoptilbewerking afhankelijk van de telkens over 90° verdraaide positie van elk draagblad in de stapel geschiedt door het verdraaien van een hefvork, die in de overdrachtpositie de stapel eidraagbladen naar de eerste hefinrichting optilt, synchroon met het van de stapel optillen van de draagbla-den, waarbij de stapel dus lager wordt.

Het is een nadeel van de bekende inrichting dat deze gebruik maakt van twee hefinrichtingen, ten eerste omdat deze een behoorlijke constructieve inspanning vereist en, ten tweede, omdat elke hefbeweging van eieren het risico van het breken van de eieren met zich meebrengt.

Bij een eieroverdrachtinrichting zoals beschreven in het gepubliceerde Duitse octrooischrift 2 649 394 voor het ontsta-pelen van op een eerste transporteur toegevoerde eidraagbladen en het naar een tweede transporteur overbrengen van de eidraagbladen, wordt gebruik gemaakt van een hefinrichting van hetzelfde type als de hierboven beschreven eerste eihefinrichting. De hefinrichting van deze publikatie is opgehangen in een arm die om een verticale hartlijn verdraaibaar is. De arm kan verder boven de transporteurs omhoog of omlaag bewogen worden. Elk volgend opgetild draagblad wordt 90“ verdraaid teneinde een uniforme richting van de draagbladen op de tweede transporteur te verkrijgen.

De toepassing van deze inrichting vereist op dezelfde wijze het gebruik van een extra hefinrichting voor het van de draagbladen tillen van de eieren.

Het is het doel van de uitvinding een transportinrichting voor de overdracht van eieren te verschaffen, waarin de bovengenoemde nadelen zijn weggenomen.

Dit wordt bereikt met een inrichting die van de stand van de techniek verschilt in de in conclusie 1 geclaimde kenmerkende eigenschappen. Voorkeursuitvoeringsvormen blijken uit de onderconclusies.

Bij de inrichting volgens de uitvinding kan een draagblad met eieren opgetild worden van een stapel draagbladen en naar een positie worden overgebracht waarin het draagblad wordt neergezet terwijl de eieren door de afzonderlijke eihef- en -houdmiddelen worden vastgehouden, waarna het draagblad opgevangen wordt en de eieren verder getransporteerd worden naar de toevoertransporteur van een eierbewerkingsmachine, dat wil zeggen, de eieren worden tijdens deze bewerking slechts eenmaal opgetild in tegenstelling tot tevoren tweemaal, en één enkele eihef- en -houdereenheid verzorgt de gehele overdracht, in tegenstelling tot tevoren twee eenheden.

De uitvinding zal nu in detail door voorbeelden worden toegelicht aan de hand van de schematische tekeningen, waarin: fig. 1 een transportinrichting gezien van boven is, en fig. 2 de transportinrichting in zijaanzicht is, waarbij een stel eihef- en -houdmiddelen voor de duidelijkheid is weggelaten.

In de weergegeven uitvoeringsvorm bestaat de toevoerin-richting uit een carrousel 1 met vier armen 2, 3, 4 en 5 die loodrecht op elkaar staan en die in afzonderlijke vorken 6, 7 twee eihef- en -vasthoudeenheden dragen, hierna heikoppen 8 t/m 15 genoemd. Drie transporteurs zijn om de carrousel 1 gepositioneerd, namelijk een draagbladstapeltransporteur 16 voor het transporteren van stapels gevulde eidraagbladen, een draagblad-transporteur 17 voor het transport van lege eidraagbladen en een niet getoonde toevoertransporteur 18 voor een eierbewer-kingsmachine. In combinatie met de draagbladstapeltransporteur 16 zijn hefvorken 19 aangebracht onder heikoppen 14 en 15, voor het optillen van de daarop geplaatste stapels draagbladen, zoals later uiteengezet zal worden. Bovendien zijn transporteurs 16 t/m 18 evenals de hefvorken 19 en de hefkoppen 8 t/m 15 van een op zichzelf bekend type.

Alle hefkoppen 8 t/m 15 hebben een gestel 20 waarin zui-gorganen 21 zijn opgehangen, één voor elk ei in een eidraag-blad, bijvoorbeeld dertig stuks, en twee grijparmen 22 die aan twee evenwijdige zijden van het gestel scharnierend zijn aangebracht. Zuigorganen 21 zijn afwisselend en afhankelijk van de positie van de carrouselarm 2 t/m 5 waarmee deze samenwerken gekoppeld met een perslucht- en vacuümbron. De grijparmen kunnen binnenwaarts en buitenwaarts zwenken om hun scharnieren in een vang- en loslaatpositie, waarbij de werkelijke positie gekozen wordt door middel van een tuimelschakelaar 23 aan de onderzijde van de desbetreffende carrouselarm. Tuimelschake-laars 23 worden, zoals later uiteengezet zal worden, omgeschakeld door uitsteeksels 24 die aangebracht zijn aan een stationair gesteldeel 25. In de weergegeven uitvoeringsvorm worden de bewegingen van de grijparmen pneumatisch aangedreven, maar activeringsmiddelen en leidingen voor perslucht en vacuüm voor de zuigorganen 21 zijn in de tekeningen niet weergegeven.

De hefkoppen 8 t/m 15 zijn aan een respectieve verticale draagstang 26 gemonteerd. De draagstangen zijn gestoken in en worden ondersteund door geleidingsbuizen 27 teneinde vanaf onderste posities in de buis omhoog gedrukt te worden.

Voor wat betreft de hefkoppen 10, 11 en 14, 15 kunnen ge-leidingsbuizen 27 zwenken om hun respectieve hartlijnen en door middel van geleidingsstangen 28 die aan hun ene einde scharnierend verbonden zijn met een arm 29 aan een respectieve gelei-dingsbuis 27 en met hun andere einde scharnierend verbonden zijn met een schuiforgaan 30 van een geleiding 31 aan de respectieve carrouselarm 3, 5. De schuiforganen 30 kunnen op hun respectieve geleidingen 31 bewegen evenwijdig aan de carrousel-armen 3, 5, waarbij de bewegingen daarvan beheerst worden door pennen 32 door een geleidingsgroef 33 in een nokkenschijf 34. De nokkenschijf 34 is door een gestelgedeelte tegen rotatie vastgezet.

De hefkoppen 8, 9, 12 en 13 zijn niet, in tegenstelling tot de hierboven genoemde, in staat om om de hartlijn van de draagstangen te roteren.

De hele carrousel 1 kan afwisselend door middel van bekende mechanismen, bijvoorbeeld een "maltezer kruis” en een nokkenschijf geroteerd en omlaag/omhoog bewogen worden.

Wanneer de carrousel 1 niet wordt geroteerd, dat wil zeggen wanneer deze omhoog of omlaag bewogen wordt, bevinden drie van de vier paren hefkoppen 10, 11; 12, 13; 14, 15 zich boven een respectieve transporteur 16 t/m 18 in een bedrijfspositie.

De transportinrichting werkt als volgt:

Een stapel eidraagbladen 35 wordt, zoals getoond in fig. 2, in de eerste werkzame positie op de hefvork 19 geplaatst. De hefvork 19 beweegt de stapel 35 stapsgewijze zodanig omhoog dat het bovenste eidraagblad zich op een bepaald hefniveau bevindt. De carrousel 1 die zich bevindt in de in de tekening weergegeven hoekpositie wordt omlaag bewogen, waardoor eveneens de hefkop 15 omlaag beweegt totdat de zuigorganen 21 in contact komen met de eieren in het eidraagblad. Op dit moment bevinden de grijparmen 22 aan de hefkop 15 zich in hun loslaatpositie en zijn de zuigorganen 21 gekoppeld met de persluchtbron. De carrousel 1 wordt verder enigszins omlaag bewogen, waardoor de hefkop 15 op de eieren komt te rusten en mogelijk enigszins omhoog bewogen ten opzichte van de carrousel 1, doordat de draagstang 26 van de hefkop 15 omhoog schuif in de buis 27. Aldus wordt voorkomen dat de hefkop te zwaar op de eieren rust en een eventuele onnauwkeurigheid in het hefniveau ten gevolge van onregelmatigheden van de effectieve bijdrage van de afzonderlijke eidraagbladen aan de hoogte van de stapel, wordt gecompenseerd .

Over het laatste gedeelte van de benedenwaartse beweging van de carrousel 1 wordt de tuimelschakelaar 23 door uitsteeksel 24 bediend, waardoor de schakelaar wordt omgezet en de grijparmen 22 het eidraagblad vastgrijpen. Op dit moment worden de eieren stevig tegen hun respectieve zuigorgaan 22 aangezogen, welke nu met de vacuümbron zijn gekoppeld. Opgemerkt moet worden dat zelfs hoewel de benedenwaartse beweging stapsgewijze is beschreven, de beweging continu wordt uitgevoerd.

De carrousel 1 wordt nu omhoog bewogen tot een transport-niveau en 90° in de richting van de klok geroteerd, zoals weergegeven in fig. 1. De hef kop 15 en de hef kop 14 die parallel daarmee werkt, worden nu in de tweede werkzame positie boven de draagbladtransporteur 17 geplaatst.

Bij het van de eerste werkzame positie naar de tweede werkzame positie roteren van de heikoppen 14 en 15 worden deze over 90° geroteerd om de hartlijnen van hun draagstangen 26, bestuurd via geleidingsstangen 28, schuiforgaan 30 en pen 32 door middel van geleidingsgroef 33 in de nokkenschijf 34.

De carrousel 1 wordt weer omlaag bewogen en over het laatste gedeelte van de afstand wordt de tuimelschakelaar 33 in contact gebracht met een tweede uitsteeksel overeenkomend met het uitsteeksel 34 in de eerste bedrijfspositie, waardoor de schakelaar weer wordt omgezet zodat de grijparmen 22 naar buiten draaien teneinde de eidraagbladen los te laten, waarbij de eieren nog door de zuigorganen 22 worden vastgehouden.

Na het loslaten vallen de eidraagbladen van de twee parallel werkende heikoppen naar beneden op de transporteur 17, waardoor de eidraagbladen naar een verzamelstation van een bekend type worden getransporteerd, mogelijk na detectie en afscheiding van niet geledigde draagbladen.

De carrousel 1 wordt weer omhoog bewogen, over 90° geroteerd en naar beneden bewogen, waardoor het stel heikoppen 14, 15 uit de derde werkzame positie boven de toevoertransporteur 18 wordt bewogen. De heikoppen 14 en 15 nemen daarbij de posities in die in de tekening ingenomen door hefkoppen 10 en 11.

De zuigorganen 22 worden nu met de persluchtbron in plaats van met de vacuümbron gekoppeld. Dit verzekert een nauwkeurige positionering van de eieren op de toevoertransporteur 18. Deze toevoertransporteur kan op bekende wijze gevormd worden door "zandloper"-vormige rollen, waarbij voor elk ei een uitsparing wordt bepaald. Opgemerkt moet worden dat de ene grijperarm 22 aan de hefkop 10 in fig. 2 buiten het vlak van de figuur zou uitsteken maar dit is voor de duidelijkheid niet getoond.

De carrousel 1 wordt weer omhoog bewogen, 90° geroteerd en naar beneden bewogen. Het paar heikoppen 14, 15 zal dus in een "lege" vierde bedrijfspositie komen. Ten gevolge van het feit dat de zuigorganen nog steeds gekoppeld zijn met de persluchtbron zullen deze schoongeblazen worden van vuil, of schalen van onbedoeld gebroken eieren en dergelijke.

Tijdens de rotatie van de carrousel uit de derde naar de vierde bedrijfspositie worden de heikoppen 14 en 15 90° geroteerd om de hartlijn van hun draagstangen 26 in de tegengestelde richting als bij de rotatie tussen de eerste en de tweede bedrij fspositie.

De carrousel wordt omhoog bewogen, 90° geroteerd en naar beneden bewogen, waarna deze weer terug is in de in fig. 2 getoonde positie.

Behalve het feit dat de paren hefkoppen 8,9 en 12, 13 niet om de hartlijnen van hun stangen 26 kunnen roteren, zoals opgemerkt, bewegen de overige paren hefkoppen 8, 9; 10, 11 en 12, 13 door dezelfde cyclus als is beschreven voor het paar hefkoppen 14, 15 echter met een fasevertraging van 90°, 180° resp. 270°.

Opgemerkt moet worden dat terwijl elk volgend draagblad van de draagbladstapels op de draagbladstapeltransporteur 16 90° wordt geroteerd, de draagbladen, vanwege de eerder genoemde 90°-rotatie van de hefkoppen 10, 11 en 14, 15 aan elke tweede carrouselarm 3, 5 dezelfde stand hebben wanneer deze aankomen bij de draagbladtransporteur 17.

De boven beschreven uitvoeringsvorm van de uitvinding kan op verscheidene manieren worden gemodificeerd. De carrousel kan bijvoorbeeld van slechts drie armen worden voorzien. In dit geval kunnen alle hefkoppen roteerbaar zijn over 90° om hun verticale hartlijnen en moeten voorzieningen worden getroffen dat elke hefkop telkens slechts om de andere cyclus roteert. Bovendien zal de vierde "lege” bedrijfspositie worden opgeheven en de drie transporteurs gelijkmatig rond de carrousel worden verdeeld.

Het zal dus duidelijk zijn dat het ook mogelijk is om een groter aantal carrouselarmen dan vier te gebruiken. Eveneens kan elke carrouselarm worden voorzien van een ander aantal hefkoppen dan twee. Ten slotte wordt benadrukt dat de beneden-waartse/omhooggaande beweging niet als een gezamenlijke beweging voor de hele carrousel behoeft op te treden, maar dat afzonderlijke carrouselarmen of afzonderlijke heikoppen deze beweging kunnen uitvoeren.

Claims (7)

1. Een transportinrichting voor het van een stapel ei-draagbladen naar een ei-neerzetpositie op een toevoertranspor-teur van een eierbewerkingsmachine overbrengen van eieren, omvattende middelen voor het optillen van het bovenste eieren bevattende draagblad van de stapel en voor het van het draag-blad optillen van de eieren en het naar de ei-neerzetpositie bewegen van de eieren, en hulpmiddelen voor het besturen van de draagbladoptilbeweging afhankelijk van een telkens 90“ verdraaide positie van elk volgende eidraagblad van de stapel, met het kenmerk, dat ten minste drie eihef- en -vasthoudeenheden (8,9; 10,11? 12,13; 14;15), elk met afzonderlijke hef- en vast-houdmiddelen (21) voor alle eieren in een eidraagblad en met losbare grijpmiddelen (22) voor het eidraagblad zodanig zijn opgehangen dat deze in een gesloten baan kunnen bewegen tussen een eerste, een tweede en een derde bedrijfspositie die zich resp. bevinden ter plaatse van de stapel draagbladen (35), ter plaatse van een ontvangsteenheid (17) voor lege eidraagbladen en ter plaatse van de neerzetpositie (18), waarbij de eenheden elk in elke bedrijfspositie in verticale richting beweegbaar zijn tussen een werkniveau en een daarboven liggend transport-niveau, en dat in werkzaam verband met de tweede positie middelen zijn aangebracht voor het lossen van de grijpmiddelen (22) aan een arriverende eihef- en -vasthoudeenheid voor het loslaten van het door de eenheid meegenomen eidraagblad terwijl de eieren vastgehouden worden tegen de hef- en vasthoudeenheden.

2. Een transportinrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat deze vier eihef- en -vasthoudeenheden (8,9; 10,11? 12,13; 14;15) omvat en een vierde bedrijfspositie aan de gesloten baan tussen de derde en de eerste bedrijfspositie in, en dat middelen zijn aangebracht voor het in de vierde positie reinigen van de afzonderlijke hef- en vasthoudmiddelen van een hef- en vasthoudeenheid.

3. Een transportinrichting volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat de hef- en vasthoudeenheden (8,9? 10,11? 12, 13; 14;15) verticaal beweegbaar in een respectieve in hoofdzaak horizontale arm (2 t/m 5) aan een om een verticale as beweegbare carrousel (1) zijn opgehangen.

4. Een transportinrichting volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat middelen zijn aangebracht voor het selectief bedienen van de hef- en vasthouden (8 t/m 15) voor het bewegen daarvan tussen het werkniveau en het transportniveau bij het tijdelijk in elke bedrijfspositie stilstaan daarvan.

5. Een transportinrichting volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat de horizontale armen (2 t/m 5) gemeenschappelijk beweegbaar zijn tussen het werkniveau en het transportniveau.

6. Een transportinrichting volgens conclusie 3, 4 of 5, met het kenmerk, dat de hef- en vasthoudeenheden (8,9; 10,11; 12,13; 14; 15) in de armen (2 t/m 5) zijn opgehangen teneinde individueel te kunnen roteren om verticale hartlijnen en dat middelen zijn aangebracht voor en na de eerste werkpositie teneinde elke tweede arriverende hef- en vasthoudeenheid (8, 9; 10,11; 12,13? 14;15) selectief te activeren voor rotatie over 90° ter aanpassing aan de 90° verdraaide stand van elke tweede draagblad van de stapel in één rotatierichting voor het eerste bedrijfsstation en in de tegengestelde richting na het eerste bedrij fsstation.

7. Een transportinrichting volgens conclusie 2 en conclusie 3, 4 of 5, met het kenmerk, dat twee diametraal tegenover elkaar liggende hef- en vasthoudeenheden (10,11; 14;15) roteerbaar opgehangen zijn in hun respectieve armen (3, 5) en dat in samenwerking met de carrousel een geleidingsinrichting (33) is aangebracht die ervoor zorgt dat elk van deze hef- en vasthoudeenheden 90° roteert tussen de eerste en de tweede werkzame positie resp. tussen de derde en de vierde werkzame positie.