NL2025722A - Inrichting voor het verwijderen van stengel en loof van in het veld staande landbouwgewassen - Google Patents

Inrichting voor het verwijderen van stengel en loof van in het veld staande landbouwgewassen Download PDF

Info

Publication number
NL2025722A
NL2025722A NL2025722A NL2025722A NL2025722A NL 2025722 A NL2025722 A NL 2025722A NL 2025722 A NL2025722 A NL 2025722A NL 2025722 A NL2025722 A NL 2025722A NL 2025722 A NL2025722 A NL 2025722A
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
discs
disc
pins
contact area
axes
Prior art date
Application number
NL2025722A
Other languages
English (en)
Other versions
NL2025722B1 (nl
Inventor
Van Der Vegt Erik
Original Assignee
Van Der Vegt Erik
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Van Der Vegt Erik filed Critical Van Der Vegt Erik
Publication of NL2025722A publication Critical patent/NL2025722A/nl
Application granted granted Critical
Publication of NL2025722B1 publication Critical patent/NL2025722B1/nl

Links

Classifications

    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01DHARVESTING; MOWING
    • A01D33/00Accessories for digging harvesters
    • A01D33/06Haulm-cutting mechanisms

Landscapes

  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Environmental Sciences (AREA)
  • Harvesting Machines For Root Crops (AREA)
  • Apparatuses For Bulk Treatment Of Fruits And Vegetables And Apparatuses For Preparing Feeds (AREA)

Abstract

50 U IT T R E K S E L Inrichting voor het verwijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, omvattend: 5 - een volgens een werkrichting langs en over de akker voort te bewegen hoofd- gestel, en - tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid, 10 waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven omvat, en een paar schijvenhouders voor het houden van de schijven, waarbij de schijvenhouders schijfaandrijvingen omvatten voor het in gelijke zin roteren van de schijven om respectieve schijfhartlijnen, waarbij de schijven aan hun na- lopende rand opwaarts draaien, 15 waarbij de schijven instelbaar zijn zodat zij in horizontale, aan de werkrichting tegengestelde richting en/ of verticale neerwaartse richting convergeren, waarbij de looftrekeenheid instelbare spanmiddelen omvat voor het tegen elkaar span- nen van de schijven onder vervorming daarvan, om aan de radiale binnenzijde van de omtrekskant een contactgebied te vormen waarmee stengel en loof geklemd kunnen 20 worden voor verwijdering daarvan uit de akker. De inrichting kan voorzien zijn van een schijf met pennen en/ of een grondverplaatser.

Description

INRICHTING VOOR HET VERWIJDEREN VAN STENGEL EN LOOF VAN IN HET VELD STAANDE LANDBOUWGEWASSEN ACHTERGROND VAN DE UITVINDING
[0001] De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het verwijderen van sten- gel en loof van landbouw gewassen die in het veld staan. De uitvinding heeft in het bij- zonder betrekking op het verwijderen van stengel en loof van knolgewassen, meer in het bijzonder van toepassing op aardappelgewassen.
[0002] Inrichtingen voor het verwijderen van stengel en loof van landbouw gewassen die in het veld staan zijn bekend onder de naam “looftrekkers”. Zij worden ingezet om het oogstproces van zich in de grond bevindende knolgewassen te bevorderen. Na het van de knol lostrekken van stengel en loof stopt de groei van de knol. Enige tijd later kan de knol met een specifieke rooimachine geoogst worden.
[0003] Er zijn verschillende soorten looftrekkers bekend.
[0004] Een eerste soort looftrekker is uitgerust met paren in een nagenoeg horizontaal vlak omlopend aangedreven banden of riemen, die tussen zich een stengel en loof kun- nen klemmen en dan ten opzichte van de grond naar achteren los kunnen trekken van de rest van de plant. Een voorbeeld hiervan is beschreven in de octrooiaanvrage NL-
9301688.
[0005] Een tweede soort looftrekker is uitgerust met paren van tegen elkaar in draaiende klemlichamen. De klemlichamen kunnen uitgevoerd zijn als langwerpige, om nagenoeg horizontale, parallele hartlijnen roterende bollen van elastisch materiaal, zoals getoond in het octrooi NL-99872 en het octrooi NL-189994. Alternatief kunnen zij uitgevoerd zijn als om nagenoeg verticale, parallelle hartlijnen roterende luchtbanden, zoals getoond in de octrooiaanvrage GB-2056240. In weer andere uitvoeringen zijn de klemlichamen op- gesteld voor rotatie om onder een hoek ten opzichte van elkaar staande hartlijnen. In de octrooiaanvrage NL-7808386 is een looftrekker uitgerust met een paar in een verticaal, dwars op de rijrichting staand vlak neerwaarts convergerende, veerkrachtige spaakwie- len met massief rubberen banden of rubber wielen. De roterend aangedreven wielen zijn in het onderste randgebied tegen elkaar gespannen om aldaar de stengels te kunnen klemmen en los te trekken. Het loof is dan al van de stengels verwijderd met behulp van roterende klepels.
SAMENVATTING VAN DE UITVINDING
[0006] Een doel van de uitvinding is een inrichting van de in de aanhef genoemde soort te verschaffen, waarmee stengels en bladeren op een betrouwbare wijze kunnen worden gescheiden van een in de grond opgenomen knol.
[0007] Een doel van de uitvinding is een inrichting van de in de aanhef genoemde soort meteen veelzijdige inzetbaarheid te verschaffen.
[0008] Vanuit één aspect voorziet de uitvinding in een inrichting voor het verwijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, omvattend: - een volgens een werkrichting langs en over de akker voort te bewegen hoofd- gestel, en - tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid, waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven omvat, die elk een hoofdvlak bepalen en elk uit hun hoofdvlak buigbaar zijn, en een paar schij- venhouders voor het houden van de schijven, waarbij de schijvenhouders schijfaandrijvingen omvatten voor het in gelijke zin roteren van de schijven om respectieve schijfhartlijnen, waarbij schijven aan hun nalo- pende rand opwaarts draaien, waarbij de schijven van het paar schijven in een verticaal, dwars op de werkrich- ting staand vlak in neerwaartse richting naar elkaar convergeren, waarbij de schijven van het paar schijven in een horizontaal vlak in een aan de werkrichting tegengestelde richting naar elkaar convergeren, en waarbij de looftrekeenheid instelbare spanmiddelen omvat voor het tegen elkaar spannen van de schijven onder vervorming daarvan, om aan de radiale binnenzijde van de omtrekskant een contactgebied te vormen.
[0009] Met de inrichting volgens de uitvinding zal het op een bed of rug staande loof op procesgunstige wijze inlopen tussen de aangedreven schijven en vervolgens in het con- tactgebied van de tegen elkaar gespannen schijven terecht komen om daar door de schij-
ven gegrepen en geklemd te worden, en dan van de rug of het bed te worden wegge- trokken. Door instelling van de spanmiddelen kan een optimale afstemming bereikt worden op het in het voorliggende geval te bewerken loof. Hierbij kan de richting van de op het loof uitgeoefende trekkracht worden beïnvloed, in het bijzonder de verhouding tussen de horizontale en verticale richtingscomponenten.
[0010] Opgemerkt wordt dat uit de Franse octrooiaanvrage 2.860.682 (D1) een inrichting en werkwijze bekend is voor het met behulp van twee uit het hoofdvlak buigbare, aan- vankelijk platte schijven verwijderen van mannelijke bloeiwijzen van een stengel van een maïsplant. De inrichting is daarbij ingericht om in een bovenste gedeelte van de stengel van de plant werkzaam te zijn en daarbij de bladeren van de plant zoveel mogelijk te ontzien.
[0011] In een eerste verdere ontwikkeling omvatten de spanmiddelen eerste stelmidde- len voor het instellen van de hoek tussen de schijfhartlijnen van de beide schijven, be- schouwd in een eerste vlak dat de beide schijfhartlijnen bevat. De eerste stelmiddelen kunnen hierbij werkzaam zijn om respectieve eerste stelhartlijnen die de betreffende schijfhartlijnen loodrecht snijden.
[0012] In een uitvoering hiervan hebben de eerste stelhartlijnen een horizontale en een verticale richtingscomponent, welke richtingscomponenten een verhouding hebben van tussen 1:2 en 2:1. Dit bevordert de instelling van de schijfhoek in het horizontale en het verticale (dwars)vlak.
[0013] De eerste stelmiddelen kunnen zijn ingericht voor het instellen van de onderlin- ge, neerwaarts openende hoek tussen de eerste stelhartlijnen in een bereik van 160-180 graden.
[0014] In een verdere of aanvullende verdere ontwikkeling zijn de schijvenhouders zo- danig aangebracht in de looftrekeenheid dat het oppervlaktezwaartepunt van het con- tactgebied achter het laagste punt van de schijven gelegen is. Hierdoor wordt het inlopen van het loof tussen de schijven bevorderd.
[0015] De spanmiddelen kunnen hierbij tweede stelmiddelen omvatten voor het instel- len van de plaats van het contactgebied in de omloop van de schijven, waardoor de af-
stemmingsmogelijkheden op de feitelijke omstandigheden verder worden vergroot. De tweede stelmiddelen kunnen hierbij ingericht zijn met een stelbereik dat toelaat dat het contactgebied geheel achter het laagste punt van de schijven gelegen is.
[0016] De tweede stelmiddelen kunnen ingericht zijn met een stelbereik dat toelaat dat het contactgebied geheel in de onderste helft van de schijven gelegen is.
[0017] De tweede stelmiddelen kunnen ingericht zijn om de hoek van het eerste vlak dat de schijfhartlijnen bevat ten opzichte van de werkrichting in te stellen. De tweede stel- middelen kunnen dan werkzaam zijn voor instelling van de schijfhouders om respectie- ve tweede stelhartlijnen die loodrecht staan op de respectieve eerste stelhartlijnen.
[0018] De tweede stelhartlijnen kunnen in het eerste vlak in een hoek ten opzichte van de respectieve schijfhartlijnen instelbaar zijn in een hoekbereik van tussen 0 +/- 30 gra- den.
[0019] In een verdere ontwikkeling omvatten de spanmiddelen derde stelmiddelen voor het instellen van de horizontale afstand tussen de middens van de schijven. De derde stelmiddelen kunnen verstelbaar zijn om respectieve derde stelhartlijnen die buiten de schijven gelegen zijn. Hiermee is een aanvullende stelmogelijkheid voor het contactge- bied verschaft.
[0020] In een verdere ontwikkeling omvat de looftrekeenheid een vork, waarbij de schij- venhouders op de armen van de vork zijn aangebracht. Hierbij kunnen de schijvenhou- ders een hoofdsteun en een hulpsteun omvatten, waarbij de hulpsteun zich tussen de motor en de hoofdsteun bevindt en ten opzichte daarvan door de eerste stelmiddelen stelbaar is om de eerste stelhartlijn.
[0021] De hoofdsteun kan door de tweede stelmiddelen in hoekstand instelbaar zijn ten opzichte van de betreffende arm.
[0022] In een uitvoering convergeren de armen van de vork in neerwaartse richting en/of aan de werkrichting tegengestelde richting. Hierdoor vormen de vorkarmen reeds een schuine, convergerende basis voor de schijvenhouders en daarmee voor de schijven.
[0023] Volgens een voorbeelduitvoeringsvorm van de uitvinding zijn de vorkarmen geconstrueerd waarbij de hartlijn van het draaipunt van de vorkarm parallel is aan het aanbouwvlak van de eerste motorsteun. De vorm en buigingen in de vorkarm kunnen voor varianten zorgen. Zo zou het bijvoorbeeld ook kunnen werken met een rechte 5 vorkarmen vervolgens een grotere verdraaiing van de motorsteunen ten opzichte van elkaar. Het draaipunt van de vorkarm in deze voorbeelduitvoeringsvorm heeft een hoek van ongeveer 45 graden ten opzichte van het grondvlak.
[0024] Het is mogelijk om de hoogte van de schijven ten opzichte van de glijplaten te verstellen. Deze verstelling gebeurt om draaias 32 in Figuur 2A die zich in hoofdzaak dwars op het aanbouwvlak bevindt. Let wel, met een draaipunt haaks op het grondvlak zou het ook kunnen met daarbij ook een andere instelling van de stand van de motor- steunen.
[0025] In de uitvoering met voornoemde vork kunnen de derde stelmiddelen uitgevoerd zijn voor het instellen van de afstand tussen de vorkarmen ter plaatse van de schijven. De derde stelhartlijnen kunnen parallel zijn aan de eerste stelhartlijnen. De derde stel- hartlijnen kunnen zijn gelegen op een plaats langs de vork welke hoger ligt dan de plaats van bevestiging van de betreffende schijfhouder daarop. De derde stelhartlijnen zouden ook op gelijke hoogte of zelfs onder de plaats van de bevestiging van de betreffende schijfhouder kunnen zijn. Met andere woorden, de derde stelhartlijnen zouden zowel onder als boven de hartlijn van de klemschijven gepositioneerd kunnen zijn. De positie van het draaipunt van de vorkhouder is buiten de schijven gepositioneerd om slechts een kleine hoekverdraaiing van de schijven te krijgen als de vorkarmen worden versteld.
Een horizontale verstelling van de motoren (haaks op de rijrichting) is een alternatief om het raakvlak van de schijven te vergroten.
[0026] Het voordeel van een hogere draaihartlijn van de vorkarmen is over een grotere stelarm te kunnen beschikken. Hoe verder deze derde stelhartlijn van de schijfhartlijn M1 gelegen is, hoe groter de stelarm en de slag van deze arm.
[0027] De derde stelmiddelen kunnen voorts veermiddelen omvatten voor het toelaten van een veergeremde uitwijken van de vorkarmen ten opzichte van elkaar.
[0028] In een alternatieve uitvoering omvatten de derde stelmiddelen een hydraulische cilinder met instelbare druk. Hiermee kan eenvoudig de drukkracht van de schijven te- gen elkaar worden ingesteld. Bij een eventuele verstopping kan de hydraulische cilinder bediend worden om de schijven uit elkaar te bewegen zodat het vuil eenvoudig te ver- wijderen is.
[0029] In een uitvoering staat de derde stelhartlijn dwars op de vorkarm, beschouwd in een verticaal vlak van projectie dat de werkrichting bevat, zoals in Figuur 2A. In een an- dere uitvoering zijn de spanmiddelen en de schijven uitgevoerd om het contactgebied op radiaal binnenwaartse afstand van de omtrekskant van de schijven gelegen te laten zijn.
[0030] De inrichting kan volgens een verder aspect van de uitvinding zijn voorzien van middelen voor het instellen van de hoogte van de looftrekeenheid, ingericht voor het nabij het niveau van de plaats van uittrede van de stengel uit het oppervlak van de akker houden van het onderste punt van de schijven tijdens de voortbeweging van de in- richting over de akker.
[0031] In een verdere ontwikkeling van de looftrekinrichting volgens de uitvinding zijn de schijven samengesteld. Zij kunnen een binnenste schijfdeel van een relatief meege- vend en/of elastisch materiaal, zoals bijvoorbeeld een rubber, voor direct contact met stengel en loof en een buitenste schijfdeel dat buigstijver is dan het binnenste schijfdeel van meegevend en/of elastisch materiaal.
[0032] In een eerste verdere ontwikkeling van de inrichting volgens de uitvinding om- vatten de schijven elk een plat vlak vormend buitenste schijfdeel van veerkrachtig buig- baar materiaal, zoals een staal, waarbij het schijfdeel een omlopende omtreksrand heeft, bij voorkeur een ononderbroken cirkelvormige omtreksrand heeft. Het binnenste schijf- deel, ook als een plat vlak, kan op het oppervlak van het buitenste schijfdeel bevestigd zijn, bijvoorbeeld door een hechtmiddel.
[0033] De bijvoorbeeld stalen buitenste en binnenste schijfdelen worden door de span- middelen onder vervorming van deze binnenste schijfdelen naar elkaar gespannen, waardoor de meegevende en/of elastische binnenste schijfdelen tegen elkaar gedrukt worden en een aaneengesloten contactgebied vormen, dat een althans nagenoeg verti- caal plat vlak kan zijn.
[0034] In een tweede verdere uitvoering omvatten de schijven een buitenste schijfdeel met een schijfnaaf en een aantal zich vanaf de naaf naar de schijfrand uitstrekkende pen- nen, waarbij de schijven voorts elk een binnenste schijfdeel omvatten, gelegen aan de naar elkaar gekeerde zijden van de schijven, waarbij de buigstijfheid van de pennen gro- ter is dan die van het binnenste schijfdeel, waarbij de pennen in omtrekszin regelmatig verdeeld aangebracht zijn, met tussen opeenvolgende pennen een tussenruimte, waarbij de pennen vrije radiale einden hebben, waarbij de pennen van beide schijven kunnen samenwerken om de binnenste schijfdelen in het contactgebied tussen zich te vervor- men.
[0035] Bij voorkeur zijn de spanmiddelen ingericht voor het instellen van de relatieve standen van de schijfnaven in omtrekszin en daarmee van de pennen van de ene schijf ten opzichte van de pennen van de andere schijf.
[0036] De met elkaar samenwerkende pennen van de schijven bepalen hierbij groten- deels de vervorming van de binnenste schijfdelen, die relatief zacht en meegevend kun- nen zijn, hetgeen gunstig kan zijn voor de aangrijping van stengel en loof. Door combinatie van relatief buigstijve pennen en door de pennen vervormbare binnenste schijfdelen met instelbare spanmiddelen in de inrichting volgens de uitvinding wordt een groot aantal mogelijkheden van uitvoering (zoals qua grootte en vorm) van het con- tactgebied geboden. Hiermee wordt de afstemming op het te behandelen gewas (zoals soort en staat) bevorderd.
[0037] De in het algemeen cirkelvormige omtreksrand van de binnenste schijfdelen kan de schijfrand daarvan bepalen. De binnenste schijfdelen kunnen vervaardigd zijn van een rubberachtig materiaal. De binnenste schijfdelen kunnen althans in het gedeelte be- stemd om het contactgebied te vormen een dikte bezitten die afhankelijk is van het mate- riaal van de binnenste schijfdelen en van de tussenafstand van de pennen. De binnenste schijfdelen kunnen een dikte bezitten in het bereik van 0,5 cm - 1,5 em.
[0038] Beide schijfdelen kunnen uit hun hoofdvlak vervormen. Zo kan het het binnenste schijfdeel zijn dat vervormt, zowel in uitvoering met een plat vlak vormend buitenste schijfdeel als in de uitvoering met een buitenste schijfdeel met een schijfnaaf en pennen.
Het buitenste schijfdeel kan ook uit zijn vlak vervormen, althans als de pennen kunnen buigen. Als dat niet het geval is, dan zal het toch het binnenste schijfdeel zijn dat ver- vormt.
[0039] Vanuit een ander aspect voorziet de uitvinding in een inrichting voor het verwij- deren van stengels en loof van een in een akker staand gewas, omvattend: - een volgens een werkrichting langs en over de akker voort te bewegen hoofd- gestel, en - tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid, waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven omvat, en een paar schijvenhouders voor het houden van de schijven, waarbij de schijvenhouders schijfaandrijvingen omvatten voor het in gelijke zin roteren van de schijven om respectieve schijfhartlijnen, waarbij de schijven aan hun na- lopende rand opwaarts draaien, waarbij de schijven instelbaar zijn zodat zij in horizontale, aan de werkrichting tegengestelde richting en/of verticale neerwaartse richting convergeren, waarbij de looftrekeenheid instelbare spanmiddelen omvat voor het tegen elkaar spannen van de schijven onder vervorming daarvan, om aan de radiale binnenzijde van de omtrekskant een contactgebied te vormen waarmee stengel en loof geklemd kunnen worden voor verwijdering daarvan uit de akker, waarbij de schijven een schijfnaaf hebben en een aantal zich vanaf de naaf naar de schijfrand uitstrekkende pennen, waarbij de schijven voorts elk een schijfelement omvatten, gelegen aan de naar elkaar gekeerde zijden van de schijven, waarbij de buigstijfheid van de pennen groter is dan die van de binnenste schijf- delen, waarbij de pennen in omtrekszin regelmatig verdeeld aangebracht zijn, met tus- sen opeenvolgende pennen een tussenruimte, waarbij de pennen vrije radiale einden hebben, waarbij de spanmiddelen ingericht zijn voor het instellen van de relatieve stan- den van de schijfnaven in omtrekszin en daarmee van de pennen van de ene schijf ten opzichte van de pennen van de andere schijf, waarbij de pennen van beide schijven kunnen samenwerken om de binnenste schijfdelen in het contactgebied tussen zich te vervormen.
[0040] Opgemerkt wordt dat in de octrooiaanvrage NL-7808386 een looftrekker be- schreven en getoond wordt die in één uitvoering is uitgerust met een paar in een verti- caal, dwars op de rijrichting staand vlak neerwaarts convergerende wielen, met een reeks veerkrachtige spaken en aan de uiteinden van die spaken bevestigde massief rub- beren velgen. De roterend aangedreven wielen zijn in het onderste randgebied van de velgen tegen elkaar gespannen om aldaar de reeds eerder ontbladerde stengels te kun- nen klemmen en los te trekken. In een andere uitvoering zijn de spaakwielen vervangen door geheel uit rubber bestaande schijven die zo nodig door veren kunnen zijn versterkt.
[0041] In een uitvoering zijn de schijven in omtrekszin verzet aangebracht, zodanig dat de pennen van de ene schijf zich uitstrekken naast tussenruimtes tussen de pennen van de andere schijf, beschouwd in een verticaal vlak van projectie dat de werkrichting be- vat. Een pen van de ene schijf kan dan in de tussenruimte van de twee naburige pennen van de andere schijf een drukkracht uitoefenen, waarbij de tussenruimte ruimte biedt aan vervorming van het binnenste schijfdeel of de binnenste schijfdelen aldaar. Hierdoor kunnen de binnenste schijfdelen in het contactgebied deeloppervlakken vormen die een normaal hebben welke een tangentieel gerichte richtingscomponent heeft. Hierdoor kan de aangrijping, in het bijzonder klemming, van een stengel en loof tussen de beide schij- ven worden bevorderd.
[0042] In een uitvoering hiervan strekken de pennen van de ene schijf zich uit volgens een middenvlak van de tussenruimte tussen de twee naburige pennen van de andere schijf.
[0043] De spanmiddelen kunnen hierbij ingericht zijn om ter plaatse van het contactge- bied door middel van de pennen de binnenste schijfdelen te laten vervormen tot radiale bergen en dalen, waarbij de bergen van de ene schijf ingrijpen in de dalen van de andere schijf en vice versa. Anders gezegd, de bergen en dalen van de beide schijven kunnen tot elkaar staan zoals bij twee golven met onderling al dan niet een faseverschil.
[0044] De spanmiddelen kunnen ingericht zijn om ter plaatse van het contactgebied de penuiteinden van de beide schijven op een horizontale afstand van elkaar te houden die kleiner is dan de dikte van het binnenste schijfdeel aldaar in onbelaste toestand.
[0045] De binnenste schijfdelen kunnen ter plaatse van het contactgebied aan de rand van de schijf een in omtrekszin golvend verloop vertonen.
[0046] In een uitvoering omvat het contactgebied langwerpige radiale deelcontactgebie- den, telkens gelegen tussen twee pennen van respectieve schijven.
[0047] In een uitvoering steken de binnenste schijfdelen radiaal uit van de uiteinden van de pennen. De pennen beschadigen dan minder snel nabij het oppervlak aanwezige hooggelegen aardappelen of ander gewas. Voorts wordt het voor het binnenste schijfdeel makkelijker om aan de rand om te buigen of om te krullen, waardoor er een ronde rand ontstaat. Indien het te trekken loof niet exact in het midden tussen de binnenste schijfde- len staat kan het loof dan buigen om de ontstaande ronde rand, waardoor het loof min- der snel afbreekt.
[0048] Door de toepassing van pennen in combinatie met binnenste schijfdelen van rub- ber of vergelijkbaar meegevend en/of elastisch materiaal is het mogelijk om de schijven onder een relatief grote onderlinge hoek ten opzichte van elkaar te plaatsen en toch een groot contactgebied te realiseren. Bijkomend voordeel is dat door de vervorming van de binnenste schijfdelen uit het denkbeeldige verticale middenvlak van het paar schijven eventueel aan de binnenste schijfdelen klevend product beter losgewerkt wordt.
[0049] De pennen kunnen op een kegelvlak liggen, in het bijzonder een afgeknotte- kegelvormig vlak liggen, waarvan de buitenzijde naar de andere schijf is gekeerd. Hier- door kan ondanks de schuine stand van de schijfnaven een in radiale richting enigszins gelijkmatige aangrijping worden gerealiseerd.
[0050] De binnenste schijfdelen kunnen plat zijn, zodat zij in onbelaste toestand met hun rand op afstand zijn van de pennen. De binnenste schijfdelen kunnen alternatief een vorm hebben met een afgeknotte-kegelvormig of kegelvormig omtreksgedeelte dat de kegel gevormd door de pennen volgt. Hierdoor wordt een gunstige invoeropening voor de stengel met loof verschaft.
[0051] De pennen van elk buitenste schijfdeel kunnen aan de naar elkaar gerichte zijde een rond oppervlak hebben, zij kunnen in het bijzonder ronde staven vormen. Hierdoor wordt de vervorming van de binnenste schijfdelen bevorderd.
[0052] Vanuit een verder aspect voorziet de uitvinding in een werkwijze voor het ver- wijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, in het bijzonder op een akkerrug staand gewas, omvattend: - het volgens een werkrichting langs en over de akker voortbewegen van een looftrekinrichting, in een uitvoering van een looftrekinrichting zoals hiervoor beschreven, waarbij de looftrekinrichting omvat: - een hoofdgestel en tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid, waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven omvat, die elk een hoofdvlak bepalen en elk uit hun hoofdvlak buigbaar zijn, en een paar schij- venhouders voor het houden van de schijven, waarbij tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting de schijven in gelijke zin geroteerd worden om respectieve schijfhartlijnen, waarbij de schijven aan hun nalo- pende rand opwaarts draaien, waarbij de schijven van het paar schijven in een verticaal, dwars op de werkrich- ting staand vlak in neerwaartse richting naar elkaar convergeren, waarbij de schijven van het paar schijven in een horizontaal vlak in een aan de werkrichting tegengestelde richting naar elkaar convergeren, en waarbij de schijven tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting tegen el- kaar gespannen worden onder vervorming daarvan, om aan de omtreksrand een con- tactgebied te vormen, waarbij men tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting een onderste ge- deelte van de stengel met loof in laat lopen in de ruimte tussen de schijven en vervolgens laat aangrijpen en klemmen door de beide schijven en door de schijven laat wegtrekken uit de akker.
[0053] In een uitvoering wordt met op de looftrekinrichting voorziene eerste stelmidde- len de hoek tussen de schijfhartlijnen van de beide schijven ingesteld, beschouwd in een eerste vlak dat de beide schijfhartlijnen bevat. De hoek kan ingesteld worden met de eer- ste stelmiddelen om respectieve eerste stelhartlijnen die de betreffende schijfhartlijnen loodrecht snijden.
[0054] In een uitvoering wordt met op de looftrekinrichting voorziene tweede stelmid- delen de plaats van het contactgebied in de omloop van de schijven ingesteld. Met de tweede stelmiddelen kan in een uitvoering de plaats van het contactgebied ingesteld worden zodat het contactgebied geheel achter het laagste punt van de schijven gelegen is en/of zodat het contactgebied geheel in de onderste helft van de schijven gelegen is. In een uitvoering wordt met de tweede stelmiddelen de hoek van het eerste vlak dat de schijfhartlijnen bevat ten opzichte van de werkrichting ingesteld. Hierbij kunnen de schijfhouders ingesteld worden om respectieve tweede stelhartlijnen die loodrecht staan op de respectieve eerste stelhartlijnen.
[0055] In een verdere uitvoering van de werkwijze volgens de uitvinding wordt tijdens het voortbewegen van de looftrekinrichting het oppervlaktezwaartepunt van het con- tactgebied achter het laagste punt van de schijven gehouden. Hierdoor wordt het loof in de juiste richting getrokken, is er aan de voorzijde genoeg opening voor invoer, en laten de schijven het loof op tijd loof, zodat het naar achteren geworpen wordt.
[0056] In een uitvoering wordt tijdens het voortbewegen van de looftrekinrichting het oppervlaktezwaartepunt van het contactgebied beneden de schijfhartlijnen gehouden, in het bijzonder op een hoogte van 0,5R - R beneden de schijfhartlijnen, waarbij R de straal is van de schijven in onbelaste toestand.
[0057] In een uitvoering worden de buitenste randen van de schijven tenminste nabij, bij voorkeur beneden een hoogte van twee cm boven de bovenzijde van de akker dan wel akkerrug voorafgaande aan het bedrijf van de loofinrichting op de akkerrug, gehouden.
[0058] In een verbijzondering hiervan worden de buitenste randen van de schijven op of beneden de aanvankelijke bovenzijde van de akker dan wel akkerrug, dus de bovenzijde daarvan voorafgaande aan het bedrijf van de loofinrichting op de akker of akkerrug, gehouden.
[0059] Vanuit een verder aspect voorziet de uitvinding in een werkwijze voor het verwijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, omvattend:
- het volgens een werkrichting langs en over de akker voortbewegen van een looftrekinrichting, in een uitvoering van een looftrekinrichting zoals hiervoor beschreven, waarbij de looftrekinrichting omvat: - een hoofdgestel en tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid, waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven omvat, die elk een hoofdvlak bepalen en elk uit hun hoofdvlak buigbaar zijn, en een paar schijvenhouders voor het houden van de schijven,
waarbij tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting de schijven in gelijke zin geroteerd worden om respectieve schijfhartlijnen, waarbij schijven aan hun nalopende rand opwaarts draaien,
waarbij de schijven van het paar schijven in een verticaal, dwars op de werkrichting staand vlak in neerwaartse richting naar elkaar convergeren,
waarbij de schijven van het paar schijven in een horizontaal vlak in een aan de werkrichting tegengestelde richting naar elkaar convergeren, en waarbij de schijven tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting tegen elkaar gespannen worden onder vervorming daarvan, om aan de omtreksrand een contactgebied te vormen,
waarbij men tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting een onderste gedeelte van de stengel met loof in laat lopen in de ruimte tussen de schijven en vervolgens in het contactgebied laat aangrijpen en klemmen door de beide schijven en door de schijven laat wegtrekken uit de akkerrug,
waarbij gebruik wordt gemaakt van schijven die een schijfnaaf hebben en een aantal zich vanaf de naaf naar de schijfrand uitstrekkende pennen, waarbij de schijven voorts elk een binnenste schijfdeel omvatten, gelegen aan de naar elkaar gekeerde zijden van de schijven, waarbij de buigstijfheid - uit het hoofdvlak - van de pennen groter is dan die van de binnenste schijfdelen,
waarbij de pennen in omtrekszin regelmatig verdeeld aangebracht zijn, met tus-
sen opeenvolgende pennen een tussenruimte, waarbij de schijven in omtrekszin verzet zijn aangebracht, zodanig dat de pennen van de ene schijf zich uitstrekken in tussenruimtes tussen de pennen van de andere schijf, beschouwd in een verticaal vlak van projectie dat de werkrichting bevat, en waarbij in het contactgebied de pemnen de binnenste schijfdelen tegen elkaar spannen.
[0060] In verdere uitvoeringen van deze werkwijze volgens de uitvinding wordt gebruik gemaakt van de in het voorgaande beschreven uitvoeringen van de looftrekeenheid vol- gens de uitvinding.
[0061] Bij het uit de bodem van een akker verwijderen van stengel en loof door aan de stengel te trekken kan het voorkomen dat een stengel breekt. Om dit risico te verkleinen voorziet de uitvinding, vanuit een ander aspect, in een inrichting voor het verwijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, omvattend: - een volgens een werkrichting langs en over de akker voort te bewegen hoofd- gestel, en - tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid, waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven omvat, en een paar schijvenhouders voor het houden van de schijven, waarbij de schijvenhouders schijfaandrijvingen omvatten voor het in gelijke zin roteren van de schijven om respectieve schijfhartlijnen, waarbij de schijven aan hun na- lopende rand opwaarts draaien, waarbij de schijven instelbaar zijn zodat zij in horizontale, aan de werkrichting tegengestelde richting en/of verticale neerwaartse richting convergeren, waarbij de looftrekeenheid instelbare spanmiddelen omvat voor het tegen elkaar spannen van de schijven onder vervorming daarvan, om aan de radiale binnenzijde van de omtrekskant een contactgebied te vormen waarmee stengel en loof geklemd kunnen worden voor verwijdering daarvan uit de akker, waarbij de inrichting is voorzien van een in werkrichting vóór de schijven aange- brachte grondverplaatser voor het verplaatsen van grond in de omgeving van de stengel waar deze uit de akker reikt.
[0062] Hierdoor wordt het mogelijke aangrijpgebied van de stengel vergroot, en wel met een gebied dat doorgaans sterker is dan het daarboven gelegen gedeelte van de stengel. Breuk van een stengel zal daardoor minder vaak voorkomen. Omdat het vrijgekomen gedeelte van de stengel doorgaans ook wat harder zal zijn kan de aangrijping van de stengel door de schijven bevorderd worden, omdat de kracht waarmee de schijven in het contactgebied tegen elkaar drukken groter mag zijn.
[0063] In een uitvoering omvat de grondverplaatser een paar op het hoofdgestel aange- brachte rollen, in het bijzonder cirkelcilindervormige rollen, in het bijzonder recht- cirkelcilindervormige rollen, die naast elkaar zijn aangebracht op het hoofdgestel en met de omtreksvlakken op een tussenafstand van elkaar gehouden worden om een smalle tussenruimte te vormen, en een rollenaandrijving voor het roteren van de rollen om in hoofdzaak opstaande rotatiehartlijnen, zodanig zij in de tussenruimte draaien in een richting tegengesteld aan de voortbewegingsrichting. De rollen zijn aangedreven om te voorkomen dat ze stil gaan staan en gaan werken als een bulldozer.
[0064] Door het aan de voorzijde naar elkaar toe draaien wordt de grond als het ware van de aankomende stengel weggetrokken. Door het van elkaar weg draaien van de rol- len kan de grond aan de achterzijde van de rollen achtergelaten worden. De afgegeven grond kan met stengel door de achteropkomende schijven worden geklemd en gelost.
[0065] In een uitvoering convergeren de rollen met hun rotatiehartlijnen in neerwaartse richting, beschouwd in een verticaal vlak dwars op de voortbewegingsrichting, in het bijzonder convergeren onder een ingesloten hoek van minder dan 10 graden. Hierdoor wordt in de doorgang tussen de rollen extra ruimte verschaft aan de verplaatste grond en aan het loof in het onderste gedeelte van de stengel.
[0066] De aandrijving van de rollen kan instelbaar zijn in toerental, in een uitvoering tussen ongeveer 0,5 - 1,5 keer de snelheid van de inrichting in werkrichting.
[0067] In een verdere ontwikkeling zijn de rollen opgesteld om een stengel aan te grij- pen. Aldus kunnen de rollen een centrerende invloed hebben op stengels die zich opzij van de hartlijn van de werkrichting bevinden. De stengel zal dan eerst door een van de rollen worden aangegrepen, en door de rol naar binnen worden gedwongen. Aandrij- ving van de rollen naar binnen bevordert dit proces.
[0068] De rollen kunnen ook een oprichtende invloed hebben op de stengel, ter plaatse van een laag gedeelte daarvan en waar de stengel sterker zal zijn dan in het gedeelte daarboven, waardoor het richten een optimaal effect kan hebben. De rollen duwen de stengels (al dan niet samen met grond) naar het midden van de akkerrug of gewasrug. Door de twee tegen elkaar in draaiende rollen of trommels worden de stengels naar bin- nen gedrukt, zonder dat ze platgedrukt worden. Hierdoor komen de stengels rechtop in het hart van de gewasrug te staan, bijvoorbeeld in een breedte van ca. drie tot zes cm.
[0069] Vanuit een verder aspect voorziet de uitvinding in een werkwijze voor het verwijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, omvattend: - het volgens een werkrichting langs en over de akker voortbewegen van een looftrekinrichting, waarbij de looftrekinrichting omvat: - een hoofdgestel en tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid, waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven omvat, die elk een hoofdvlak bepalen en elk uit hun hoofdvlak buigbaar zijn, waarbij tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting de schijven in gelijke zin geroteerd worden om respectieve schijfhartlijnen, waarbij schijven aan hun nalopende rand opwaarts draaien, waarbij de schijven instelbaar zijn zodat zij in horizontale, aan de werkrichting tegengestelde richting en/of verticale neerwaartse richting convergeren, waarbij de schijven tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting tegen elkaar gespannen worden onder vervorming daarvan, om aan de omtreksrand een contactgebied te vormen, waarbij men tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting een onderste gedeelte van de stengel met loof in laat lopen in de ruimte tussen de schijven en vervolgens in het contactgebied laat aangrijpen en klemmen door de beide schijven en door de schijven laat wegtrekken uit de akker, waarbij tijdens bedrijf de randen van de schijven beneden de aanvankelijke, dat wil zeggen in de toestand vóór passage van de looftrekeenheid, bovenzijde van een ak- ker, die dus deze bovenzijde heeft voorafgaande aan het bedrijf van de loofinrichting op de akker, gehouden worden en de stengel door de schijven in het contactgebied geklemd wordt, althans in een stengelgedeelte dat zich beneden die aanvankelijke bovenzijde bevindt.
[0070] De aangrijping van de stengel door de schijven wordt hierbij bevorderd, omdat de kracht waarmee de schijven in het contactgebied tegen elkaar drukken groter mag zijn, omdat de strengel daar sterker of harder zal zijn dan in het stengelgedeelte daarbo- ven. Hierdoor wordt het proces van verwijderen van stengel en loof vanuit de grond van een akker bevorderd.
[0071] In een uitvoering wordt voorafgaande aan de aangrijping van een stengel met loof door de schijven de bovenzijde van de akker(rug) verlaagd door het verplaatsen van grond aldaar. Hierdoor kan de aangrijping van de stengel door de schijven worden be- vorderd.
[0072] In een uitvoering wordt de grond verplaatst met behulp van een paar op de in- richting aangebrachte rollen, in het bijzonder recht-cirkelcilindervormige rollen, die naast elkaar zijn aangebracht en met de omtreksvlakken op een tussenafstand van elkaar gehouden worden om een smalle tussenruimte te vormen, waarbij de rollen om in hoofdzaak opstaande rotatiehartlijnen worden aangedreven zodat zij in de tussenruimte draaien in een richting tegengesteld aan de voortbewegingsrichting.
[0073] In een uitvoering worden de rollen zodanig gehouden dat hun rotatiehartlijnen in neerwaartse richting convergeren, beschouwd in een verticaal vlak dwars op de voort- bewegingsrichting.
[0074] Voorafgaande aan de aangrijping van een stengel met loof door de schijven, in- dien de stengel uit de grond treedt op een plaats zijwaarts op afstand van de hartlijn van de werkende looftrekeenheid, kan, in een uitvoering, met de gebruikte looftrekeenheid, de stengel waar deze uit de grond reikt naar die hartlijn gedwongen worden. De stengel wordt hierbij enigermate in horizontale richting, dwars op de werkrichting dan wel hart- lijn, gericht.
[0075] Voorafgaande aan de aangrijping van een stengel met loof door de schijven kan, in een uitvoering, met de gebruikte looftrekeenheid, de stengel althans nagenoeg verti- caal worden gericht, zodat de stengel goed kan inlopen tussen de schijven.
[0076] Het naar de hartlijn dwingen en/of het richten van de stengel kan worden uitge- voerd met behulp van een paar op het hoofdgestel aangebrachte rollen, in het bijzonder cirkelcilindervormige rollen, in het bijzonder recht-cirkelcilindervormige rollen, die naast elkaar zijn aangebracht op het hoofdgestel en met de omtreksvlakken op een tus-
senafstand van elkaar gehouden worden om een smalle tussenruimte voor doorgang van de stengel te vormen, waarbij de rollen om in hoofdzaak opstaande rotatiehartlijnen worden aangedreven zodat zij in de tussenruimte draaien in een richting tegengesteld aan de voortbewegingsrichting.
[0077] Deze rollen kunnen zodanig worden gehouden dat hun rotatiehartlijnen in neer- waartse richting convergeren, beschouwd in een verticaal vlak dwars op de voortbewe- gingsrichting. Hierdoor past de onderzijde van het samenstel van rollen bij de vorm van een - vaak bolle of naar beneden verwijdende - akkerrug of gewasrug en kunnen de rol- len nabij hun onderranden zo dicht mogelijk bij de stengel komen, daar waar de stengel het sterkst is. Voorts kan de tussenruimte tussen de rollen dan ruimte bieden aan grond en loof.
[0078] In een gecombineerde werkwijze volgens de uitvinding worden de rollen waar- mee de bovenzijde van de akkerrug wordt verlaagd tevens gebruikt als richtrollen voor de stengel.
[0079] In geval van de oogst van aardappelen zal de akker ter plaatse van de stengels de vorm hebben van een zich in werkrichting uitstrekkende akkerrug. In dat geval zal de genoemde grondverplaatser een bovenste gedeelte van de akkerrug weghalen.
[0080] Achter de genoemde grondverplaatser- en/of richtrollen kunnen geleideplaten gemonteerd zijn die een verticale doorgang voor stengels, loof en grond vormen. Deze platen sluiten strak aan op de rollen. Deze platen zorgen ervoor dat de stengels, welke door de rollen in goed positie zijn gebracht, niet in het traject tussen de rollen en de schijven weer opzij terugveren en daardoor niet goed aangegrepen worden door de schijven. Deze geleideplaten geleiden het materiaal tot tussen de schijven. Zij kunnen relatief vlak boven het grondoppervlak achter de rollen liggen, zodat er geen stengels onderdoor kunnen wegglippen. De ruimte tussen de geleideplaten kan naar boven en naar achter toenemend zijn zodat dit lossend is en stengels met grond niet klem kunnen lopen.
[0081] De in deze beschrijving en conclusies van de aanvrage beschreven en/of de in de tekeningen van deze aanvrage getoonde aspecten en maatregelen kunnen waar mogelijk ook afzonderlijk van elkaar worden toegepast. Die afzonderlijke aspecten kunnen on-
derwerp zijn van daarop gerichte afgesplitste octrooiaanvragen. Dit geldt in het bijzon- der voor de maatregelen en aspecten welke op zich zijn beschreven in de volgconclusies.
KORTE BESCHRIJVING VAN DE TEKENINGEN
[0082] De uitvinding zal worden toegelicht aan de hand van in de bijgevoegde tekenin- gen weergegeven voorbeelduitvoeringen. Getoond wordt in: Figuur 1 een schuin voor-/ zijaanzicht op een voorbeelduitvoering van een in- richting met een aantal looftrekeenheden volgens de uitvinding; Figuren 2A-C respectievelijk een zijaanzicht, achteraanzicht en vooraanzicht op een looftrekeenheid van de inrichting van Figuur 1; Figuren 3A en 3B schuine aanzichten volgens IIIA en IIIB in de Figuren 4A en 4B, van boven en van achteren op een de schijven houdend deel van een looftrekeenheid, in twee verschillende spantoestanden; Figuren 4A en 4B zijaanzichten op een arm met schijfhouder en schijf, in twee verschillende standen van het contactgebied tussen de schijven; Figuren 5A-C respectievelijk een zijaanzicht, een bovenaanzicht en een vooraan- zicht op een voorbeelduitvoering van een looftrekeenheid volgens de uitvinding; Figuren 6A-D respectievelijk een aanzicht op een voorbeelduitvoering van een schijf voor een looftrekinrichting volgens de uitvinding, een zijaanzicht op die schijf, een achteraanzicht op een paar schijven van Figuur 6A, en een detail van Figuur 6C; en Figuren 7A-C respectievelijk een schuin vooraanzicht, een zijaanzicht en een schuin achteraanzicht op een deel van de looftrekeenheid volgens Figuren 5A-C.
GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE TEKENINGEN
[0083] De in het navolgende gebruikte verwijzingstekens mogen niet worden opgevat als een beperking van de omvang van de door de conclusies beschermde materie; hun enige functie is om de conclusies meer begrijpelijk te maken.
[0084] De looftrekinrichting 100 van Figuur 1 omvat een aantal looftrekeenheden 1, die bevestigd zijn aan een frame 2 dat door ophanging 3 te bevestigen is aan een voertuig, zoals een trekker.
[0085] Elke looftrekeenheid 1 omvat een aan de achterzijde gelegen steunrol 4, die in dit voorbeeld diabolovormig is om rollend te kunnen steunen op een rug R waarop het ge- was groeit. De steunrol 4 is draaibaar bevestigd aan twee L-vormige armen 11a, die met elkaar verbonden zijn door een dwarsbalk 11b en ter plaatse van 11c draaibaar bevestigd zijn aan een eerste juk 6. Tussen het eerste juk 6 en de dwarsbalk 11b is een in lengte in- stelbare topstang 9 aangebracht, die eventueel ook een cilinder kan zijn, en waarmee de hoogte van de steunrol 4 ten opzichte van het eerste juk 6 kan worden ingesteld. De hoogte kan ook versteld door middel van een spindel 50.
[0086] Het eerste juk 6 is opgehangen aan een tweede juk 5, dat plaatsvast bevestigd is aan het frame 2. Het eerste juk 6 en het tweede juk 5 zijn op draaibare wijze met elkaar verbonden, door twee armen 10 en door stelstang 7, waarbij een in het verticale vlak vervormbaar parallellogram wordt gevormd. Een cilinder 8 strekt zich diagonaal uit door het parallellogram, en is met de einden bevestigd aan enerzijds het tweede juk 5 en anderzijds een dwarsbalk 10a die zich tussen de armen 10 uitstrekt, nabij het eerste juk 6. Met de cilinder 8 kan de vorm van het parallellogram worden beïnvloed, in het bijzon- der de hoogte van het eerste juk 6 ten opzichte van de rug R.
[0087] Verscheidene onderdelen zijn bevestigd aan het eerste juk 6. In de eerste plaats zijn dat zogenoemde torpedo’s 12, welke opgesteld zijn om langs de zijden van de rug te bewegen en dienen om van de rug zijwaarts reikend loof naar het midden te geleiden. Achter de torpedo's 12 zijn loofgeleidingsplaten 13 opgesteld, welke voor verdere mid- denwaartse geleiding van het loof zorgen.
[0088] Aan het eerste juk 6 is voorts opgehangen een vorkconstructie 15 met vorkarmen 154, 15b. De vork 15 is ter plaatse van 32 draaibaar bevestigd aan het eerste juk 6 en kan in het verticale vlak in hoogte ingesteld worden door middel van een stelstang 30 die draaibaar bevestigd is aan het eerste juk 6 en een zijarm 31 die vast bevestigd is aan de vork 15.
[0089] Aan de vorkconstructie 15, in het bijzonder aan de vorkarmen 15a, 15b, zijn glij- platen 14 bevestigd, welke in gebruik op de grond of vlak daarboven gehouden worden om de grond en het knolgewas daarin tegen te houden, zodat het knolgewas in de rug blijft.
[0090] De cilinder 8 kan vrij in/ uitschuiven bij de getoonde toepassing in combinatie met een diabolorol 4. De cilinder 8 kan dan gebruikt worden als een eerste juk 6 met vork 15 en glijplaten 14 hoog opgeheven moet worden of uit het werk gesteld moet wor-
den. Er ontbreekt namelijk soms een rij gewas in het veld, en het element moet dan uit- geschakeld of uitgeheven zijn.
[0091] In plaats van een diabolorol 4 kan gebruik worden gemaakt van een hoogtesen- sor, bijvoorbeeld bevestigd aan het eerste juk 6, waarmee (via een besturingseenheid) de cilinder 8 aangestuurd kan worden om de hoogte van het eerste juk 6 en daarmee van de schijven 17, glijplaten 14 en de onderdelen 12 en 13 aan te sturen.
[0092] In Figuren 3A en 3B is getoond dat op de vorkarmen 15a, 15b schijvenhouders 19a, 19b zijn aangebracht. Deze zijn in Figuur 2A afgeschermd door kasten. De schijven- houders 19a, 19b omvatten motoren 20a, 20b, in dit voorbeeld hydraulische motoren - let wel, dit kunnen ook elektromotoren zijn, waarvan de aandrijfassen 29a, 29b schijfnaven 26a, 26b van schijven 17a, 17b roterend aandrijven in de richtingen B, om schijfhartlijnen M1. De aandrijfassen reiken door ruime doorgangen in de vorkarmen 15a, 15b. De schij- venhouders 19, 19b omvatten voorts een eerste U-vormige motorsteunen 21a, 21b, wel- ke door bouten 28a, 28b bevestigd zijn op de buitenvlakken van vorkarmen 15a, 15b, zoals ook nog ter sprake komt bij de bespreking van de Figuren 4A en 4B. Binnen de U- vormige eerste motorsteunen 21a, 21b zijn om eerste stelhartlijn S1 in richtingen C draai- baar aangebracht tweede motorsteunen 22a, 22b, waarop de motoren 20a, 20b zijn beves- tigd.
[0093] De schijven 17a, 17b omvatten in hoofdzaak vlakke buitenste schijfdelen die op veerkrachtige wijze buigbaar uit hun hoofdvlak zijn en ze bezitten omtrekskanten 18a, 18b. In Figuur 3A zijn de schijven zodanig gehouden dat zij in een randgebied of con- tactgebied K plat tegen elkaar liggen. De grootste radiale afmeting van het contactgebied kan, afhankelijk van de vervorming van de schijven, in het bereik van ongeveer 40 mm - 100 mm liggen. De schijven 17a, 17b kunnen voorts elk een aan de naar elkaar gekeerde zijden van de schijfdelen aangebrachte bekleding van rubber omvatten. Deze rubberlaag, welke een binnenste schijfdeel vormt, kan radiaal buiten de omtrekskant van de schijfde- len reiken, om te voorkomen dat het loof breekt of wordt doorgesneden en het looftrek- proces niet optimaal zal zijn.
[0094] Door het losmaken van in kromme sleufgaten 23a, 23b reikende bouten 24a, 24b kan de tweede motorsteun 22a, 22b in richtingen C om stelhartlijnen S1 over een door de - ten opzichte van S1 gecentreerde - sleufgaten 23a, 23b begrensde hoek verdraaid wor-
den, ten opzichte van de eerste motorsteun 21a, 21b. Met deze eerste stelmiddelen wordt de hoek tussen de schijfhartlijn M1 en de hartlijn 52 van de eerste motorsteun 21a, 21b ingesteld (deze is in het voorbeeld van Figuur 3A nul), alsook de hoek tussen de beide schijfhartlijnen M1. Dit is geïllustreerd met de Figuren 3A en 3B, waarbij te zien is dat in Figuur 3B de hoek tussen de schijven 17a, 17b vergroot is en het contactgebied K ver- groot is. De kanteling van de tweede motorsteunen 22a, 22b ten opzichte van de eerste motorsteunen 21a, 21b en daarmee ten opzichte van de vorkarmen 15a, 15b is mogelijk door de ruime doorgangen in de vorkarmen 15a, 15b voor de aandrijfassen 29a, 29b. De eerste stelmiddelen kunnen zijn ingericht voor verstelling om de eerste stelhartlijnen in een bereik van 0 +/- 10 graden.
[0095] Een tweede stelmogelijkheid met tweede stelmiddelen is getoond in de Figuren 4A en 4B. Te zien is dat de afgebeelde eerste motorsteun 21b (voor de andere zijde geldt hetzelfde) door een aantal boutverbindingen bevestigd is op de vorkarm 15b. De bout- verbindingen omvatten bouten 28b die vast bevestigd zijn op de vorkarm 15b. De eerste motorsteun is voorzien van een aantal kromme sleufgaten 27b, die gecentreerd zijn ten opzichte van de tweede stelhartlijn 52. Door de bouten 28b los te zetten kan de eerste motorsteun 21b vanuit de stand van Figuur 4A om de tweede stelhartlijn 52 verdraaid worden, richting F, naar bijvoorbeeld de stand van Figuur 4B. De bouten kunnen dan weer worden vastgezet. Door deze handeling zal het contactgebied K verplaatst worden, van de stand van Figuur 4A, waarin het zwaartepunt Z van dat gebied achter het onder- ste punt van de omtrekskant 18b ligt, naar een stand waarin het gehele gebied K achter dat onderste punt ligt. De tweede stelmiddelen kunnen zijn ingericht voor verstelling om de tweede stelhartlijnen in een bereik van 0 +/- 30 graden.
[0096] De tweede stelmiddelen kunnen aldus een bereik vanuit de middenpositie heb- ben van circa 30 graden met de wijzers van de klok mee (rechtsom) en circa 30 graden tegen de wijzers van de klok in (linksom). De instelling is niet altijd exact om de eerste stelhartlijn van de motor. Als de eerste stelmiddelen versteld zijn zodanig dat de hartlijn van de motor niet meer haaks op het aanbouwvlak van de vorkarmen 15 staat, dan is de verstelling niet exact op de hartlijn van de motoras.
[0097] Een derde stelmogelijkheid is schematisch afgebeeld in Figuur 3A, waarin de inrichting getoond wordt in haar standaardafstelling. De vorkarmen 15a, 15b draaibaar zijn om met de vork 15 vaste scharnieren 33, richtingen E. De vaste scharnieren bepalen derde stelhartlijnen 53. De van de schijven afgekeerde einden zijn door middel van stel- bouten 34a, 34b over een beperkte afstand naar elkaar toe dan wel van elkaar te verplaat- sen. Hierdoor kan de onderlinge afstand van de vorkarmen 15a, 15b ter hoogte van de schijven worden ingesteld, en daarmee ook hoever het contactgebied zich uitstrekt in centripetale richting. Bij wijze van voorbeeld: de hoek waarover elke vorkarm 15a, 15b door de derde stelmiddelen instelbaar is om 53 kan +/- 10 graden bedragen.
[0098] De draaihartlijn S3 van de vorkarmen is parallel aan het vlak aan de buitenzijde van de vorkarm waartegen de eerste motorsteun bevestigd is.
[0099] Het is voordelig dat de aanbouw vlakken convergeren ten opzichte van elkaar omdat de motorsteunen dan niet zover om S1 hoeven te worden verdraaid. In de voor- beelduitvoeringsvorm convergeren de aanbouwvlakken van de vorkarmen zo, dat de motorsteunen in de basisinstelling van S1 precies in de middenstand staan.
[0100] Door het instellen met de eerste en tweede stelmiddelen kan de mate van de spanning waarmee de beide schijven in het contactgebied tegen elkaar drukken, alsook de plaats daarvan, worden ingesteld. Hierdoor kan afstemming plaatsvinden op de wer- kelijke situatie en toestand van het te behandelen gewas. Met de drie soorten stelmidde- len kan de locatie van het contactgebied van de schijven in omtrekszin en de radiale afmeting en daarmee de grootte van het contactgebied worden ingesteld. Hoe hoger de spanning, des te hoger de vervorming van de schijven en daarmee des te groter het con- tactgebied. Daarbij kunnen alle drie de soorten stelmiddelen worden gebruikt, of twee daarvan, of één daarvan. Dit biedt de gebruiker een groot bereik aan instelmogelijkhe- den, om een zo goed mogelijke afstemming op de specifieke omstandigheden (gewas, grond) te realiseren.
[0101] Wanneer de schijven door instelling van de eerste en tweede stelmiddelen een grote hoek met elkaar maken zal normaliter het contactgebied kleiner worden. Echter, als met het derde stelmiddel een relatief grote druk op de schijven uitgeoefend wordt, dan zal het contactgebied toch groot zijn. Of andersom, als de schijven door instelling van de eerste en tweede stelmiddelen een kleine hoek met elkaar maken, maar gelijktij- dig het derde stelmiddel slechts weinig druk op de schijven geeft, dan zullen de schijven weinig vervormen waardoor het contactgebied toch klein zal zijn.
[0102] Om beschadiging van de schijven 17a, 17b door op het bed of de rug gelegen ste- nen of andere harde voorwerpen die tussen de schijven kunnen geraken te voorkomen is een uitwijkbeveiliging aangebracht tussen de beide vorkarmen, door middel van een bout 35 met veer 36 en aanslag 37. Wanneer een steen tussen de schijven komt kunnen de vorkarmen 15a, 15b tegen de veer 36 in uit elkaar bewegen, om na het vrijkomen van de steen weer naar elkaar terug te bewegen tot in de uitgangsstand. De glijplaten volgen de uitwijkbeweging van de vorkarmen.
[0103] In gebruik wordt bij voortbeweging van de looftrekeenheid 1 in de richting A overeen rug met loof van bijvoorbeeld zich in de rug bevindende aardappelen het loof, dat wil zeggen bladeren en stengels, tussen de beide naar elkaar gespannen schijven, in het contactgebied K, geklemd. Door de positie van het klemvlak te verdraaien kan er afgesteld worden of het loof horizontaal of verticaal getrokken wordt. Ook de rotatie- snelheid van de schijven ten opzichte van de rijsnelheid heeft invloed op de uittrekrich- ting.
[0104] Ook kan de hoek tussen de schijven aangepast worden, hierdoor verandert de klemkracht en de grootte van het contactgebied K. Voorts kan de hoek tussen de vork- armen ingesteld worden, waarmee ook de klemkracht van de schijven afgesteld kan worden.
[0105] Een voordeel hierbij is dat het loof op het uiterste punt van de schijven ingeklemd kan worden. Hierdoor kan de diepte van de schijven strak boven de grond afgesteld worden. De schijven graven hierdoor niet door de grond én het loof wordt zo laag moge- lijk ingeklemd, hier breekt het loof het minst snel (het loof is het sterkst vlak boven de grond). Doordat het loof geklemd wordt tussen de schijven en vervolgens getrokken hoeft de wortel onder het loof niet tussen de schijven door. Dit is anders dan volgens de bekende techniek, zoals de publicatie NL-99872, waarin het loof met wortel wordt opge- trokken, waarmee ook altijd grond en soms ook stenen omhoog getrokken.
[0106] De looftrekeenheid 1 van Figuren 5A-C kan met een aantal daarnaast opgestelde identieke looftrekeenheden bevestigd zijn aan een gezamenlijk frame dat door een op- hanging te bevestigen is aan een voertuig, zoals een trekker.
[0107] Elke looftrekeenheid 1 omvat een aan de achterzijde gelegen steunrol 4, die in dit voorbeeld diabolovormig is om rollend te kunnen steunen op een akkerrug of gewasrug R waarop het gewas groeit. De steunrol 4 is draaibaar bevestigd aan twee L-vormige armen 11a, die met elkaar verbonden zijn door een dwarsbalk 11b en ter plaatse van 11c draaibaar bevestigd zijn aan een eerste juk 6. Tussen het eerste juk 6 en de dwarsbalk 11b iseen topstang 9 aangebracht. Met een spindel 50 kan de hoogte van de steunrol 4 ten opzichte van het eerste juk 6 worden ingesteld.
[0108] Het eerste juk 6 is opgehangen aan een tweede juk 5, dat plaatsvast bevestigd is aan het frame 2. Het eerste juk 6 en het tweede juk 5 zijn op draaibare wijze met elkaar verbonden, door twee armen 10 en door stelstang 7, waarbij een in het verticale vlak vervormbaar parallellogram wordt gevormd. Een cilinder 8 strekt zich diagonaal uit door het parallellogram, en is met de einden bevestigd aan enerzijds het tweede juk 5 en anderzijds een dwarsbalk 10a die zich tussen de armen 10 uitstrekt, nabij het eerste juk 6. Met de cilinder 8 kan de vorm van het parallellogram worden beïnvloed, in het bijzon- der de hoogte van het eerste juk 6 ten opzichte van de rug R.
[0109] Verscheidene onderdelen zijn bevestigd aan het eerste juk 6. In de eerste plaats zijn dat zogenoemde torpedo’s 12, welke opgesteld zijn om langs de zijden van de rug te bewegen en dienen om van de rug zijwaarts reikend loof naar het midden te geleiden. Achter de torpedo's 12 zijn invoerrollen 40a, 40b opgesteld, nader te zien in Figuur 5C en Figuur 7A. Daarachter zijn stengel/ loofgeleidingsplaten 13 opgesteld, welke voor verde- re middenwaartse geleiding van de stengel en het loof zorgen.
[0110] Aan het eerste juk 6 is voorts opgehangen een vorkconstructie 15 met vorkarmen 154, 15b. De vork 15 is draaibaar bevestigd aan het eerste juk 6.
[0111] Aan de vorkconstructie 15, in het bijzonder aan de vorkarmen 15a, 15b, zijn glij- platen 14 bevestigd, welke in gebruik op de grond of vlak daarboven gehouden worden om de grond en het knolgewas daarin tegen te houden wanneer de stengel uit de grond wordt getrokken, zodat het knolgewas in de rug blijft.
[0112] Op de einden van de vorkarmen 15a, 15b zijn, op een wijze overeenkomstig die van de eerste voorbeelduitvoering, schijvenhouders aangebracht, afgeschermd door kas- ten. De schijvenhouders 19 - zie ook Figuur 6A waarin één van de schijfsamenstellen is afgebeeld - met nummering zonder aanduiding van de zijde van de inrichting, omvatten motoren 20, in dit voorbeeld hydraulische motoren of elektromotoren, waarvan de aan- drijfassen schijfnaven 26 van schijven 17 roterend aandrijven in de richtingen B, om schijthartlijnen M1. De aandrijfassen reiken door ruime doorgangen in de vorkarmen 15a, 15b. De schijvenhouders 19 omvatten voorts een eerste U-vormige motorsteunen 21.
Binnen de U-vormige eerste motorsteunen 21 zijn om eerste stelhartlijn S1 in richtingen C draaibaar aangebracht tweede motorsteunen 22, waarop de motoren 20 zijn bevestigd.
[0113] De schijven 17 zijn samengesteld en omvatten, anders dan in de eerste voor- beelduitvoering, een buitenste schijfdeel met een schijfnaaf 26 en een daaraan bevestigde schijfnaafflens 65. Op de schijfnaafflens 65 zijn vast bevestigd een reeks in radiale vlak- ken gelegen pennen 64 van bijvoorbeeld staal. De pennen 64 hebben uiteinden 64a, die op een cirkel gelegen zijn. De uiteinden 64a hebben een dikte d1. De afstanden in om- trekszin tussen de pennen 64 onderling is bij voorkeur gelijk. De pennen 64 steken vrij uit van de schijfnaafflens 65.
[0114] De schijven 17 omvatten voorts een binnenste schijfdeel 63 van een rubberachtig materiaal. Het schijfdeel 63 heeft een ononderbroken cirkelvormige buitenrand 63a, wel- ke een dikte d2 heeft. Het schijfdeel 63 is door een plaat 66 en bouten bevestigd op de schijfnaafflens 65. Maar de pennen 64 en het schijfdeel 63 zijn radiaal buiten de flens 65 niet aan elkaar bevestigd. De weerstand tegen buiging in radiale vlakken is voor de pen- nen 64 veel groter dan die van het schijfdeel 63. De pennen 64 kunnen buigstijf zijn, of enigszins veerkrachtig.
[0115] De pennen 64 liggen op een kegelvlak, waarvan de buitenzijde naar de andere schijf is gekeerd. Het kegelvlak kan onder een hoek staan van bij voorkeur tussen de nul en 30 graden, en bij meer voorkeur tien graden, ten opzichte van en vlak loodrecht op de draaihartlijn van de schijfnaaf. Hierdoor kan ondanks de schuine stand van de schijfna- ven een in radiale richting enigszins gelijkmatige aangrijping worden gerealiseerd. De binnenste schijfdelen 63 hebben een afgeknotte-kegelvormig hoofdvlak H dat de kegel gevormd door de pennen 64 volgt. Hierdoor wordt een gunstige invoeropening voor de stengel met loof verschaft.
[0116] De dikte d1 van de pennen 64 kan in een bereik van ongeveer één tot drie cm liggen. De dikte van het schijfelement 63 kan in het bereik van 0,5 - 1,5 cm liggen. De instelbare onderlinge hoek van de hartlijnen van de naven 26 kan met voordeel tussen 25 en 45 graden liggen.
[0117] In de inrichting 1 zijn de schijven 17a, 17b zodanig gemonteerd, dat de pennen 64a van schijf 17a in omtreksrichting over een halve steek verzet gelegen zijn van de pennen 64b van schijf 17b. Hierdoor is het mogelijk om de baan van de pennen van de ene schijf dichtbij (minder dan 2 x d2) de baan van de pennen van de andere schijf te brengen, zoals te zien is in Figuren 6B en 6C. De horizontale afstand tussen de pennen 64 kan aldus zijn dat de binnenste schijfdelen daardoor worden vervormd naar een golf- vormig of zigzagvormig verloop, gezien in omtreksrichting. De binnenste schijfdelen 63a, 63b worden dan tegen elkaar gedrukt volgens langwerpige, radiale stroken 76, waar de normalen N1 en N2 een tangentiele richtingscomponent hebben. Door de stijfheid van de binnenste schijfdelen worden deze ook tussen de pennen tegen elkaar aangedrukt. Immers, de binnenste schijfdelen willen door hun elasticiteit uit zichzelf hun aanvanke- lijke vorm - een platte vorm dan wel een kegelvorm - aannemen. Meerdere stroken 76 vormen samen een contactgebied, alwaar een stengel met loof kan worden vastgegrepen en geklemd om bij voortroteren van de schijven 17 uit de rug R getrokken te worden. De glijplaten 14 verhinderen hierbij dat wortels en grond worden meegetrokken. De hoogte van de glijplaten ten opzichte van de vorkarmen, en daarmee de hoogte van de schijven 174, 17b ten opzichte van de grond, is instelbaar.
[0118] In Figuren 7A-C wordt een ander aspect van de uitvinding getoond, met een paar aan weerszijden van de inrichting 1 opgestelde invoerrollen 40a, 40b. De invoerrollen 40a, 40b zijn opgehangen aan neerwaarts reikende gesteldelen 45a, 45b die deel uitma- ken van het eerste juk 6. De invoerrollen 40a, 40b zijn elk recht-cirkelcilindervormig, met bovenplaat 41a, 41b, onderplaat 42a, 42b en mantel 43a, 43b van een materiaal dat bij- voorbeeld rubberachtig is. Alternatief, een glad materiaal, zoals staal, kan voordelig zijn om slip toe te laten tussen stengel/ loof en de roterende mantel, zodat de stengel zoveel mogelijk rechtop kan blijven. Hydraulische motors 44a, 44b drijven de invoerrollen 40a, 40b aan in de aangegeven richtingen P, om hartlijnen 54. Het toerental is instelbaar, in een uitvoering in een bereik van 0,5 - 1,5 maal de snelheid van de inrichting 1 in werk- richting.
[0119] De hoek 6 (Figuur 5C) van elke hartlijn $54 ten opzichte van de verticaal, in een vlak dwars op de werkrichting A, kan worden ingesteld, alsook de onderlinge afstand in horizontale richting van de beide invoerrollen 40a, 40b. Hierdoor kan de vorm en grootte van de spleetruimte tussen de invoerrollen 40a, 40b worden afgestemd op de situatie. In het getoonde voorbeeld is de hoek p opwaarts openend, zodat de spleetruimte opwaarts toeneemt in breedte.
[0120] De invoerrollen 40a, 40b kunnen een aantal functies vervullen. In de eerste plaats kunnen zij gebruikt worden om de hoogte van de akker ter plaatse van de stengel te ver- lagen, zie Figuur 6C, doordat zij de grond aan weerszijden van de stengel op de rug naar binnen verplaatsen en de rug als het ware schaven van niveau R1 naar niveau R2 (Figuur 5C). Zoals eerder beschreven komt daardoor een lager deel van de stengel vrij om aan- gegrepen te worden door de achteropkomende schijven, hetgeen de kans op breken van de stengel vermindert en de grip van de schijven op de stengel kan vergroten.
[0121] Het is voorts voordelig dat de invoerrollen 40a, 40b een vlak bovenvlak van de rug R realiseren, hetgeen gunstig is voor de werking van de aan het eind van de in- richting 1 werkzame aandrukrol 4. Langs de rug R zal er na passage van de inrichting 1 een in hoge mate regelmatig aangedrukt profiel met in hoge mate gelijkmatige tophoogte zijn.
[0122] In de tweede plaats kunnen de invoerrollen een stengel die ter plaatse van uittre- de uit de grond naast de hartlijn van de werkzame inrichting 1 ligt meer naar die hartlijn toe dwingen, welk proces bevorderd wordt door de binnenwaartse rotatie van de betref- fende, de stengel aangrijpende invoerrol. In de tweede plaats hebben de invoerrollen een oprichtend effect op de (relatief) inkomende stengels, waarbij de recht-cirkelcilinder- vorm gunstig is. Door de zich flauw verwijdende vorm van de spleetruimte tussen de invoerrollen wordt ruimte verschaft aan het loof aan de stengel.
[0123] De door de invoerrollen aangegrepen, door de rollen verkleinde grond wordt achterwaarts, tussen de rollen afgegeven aan de ruimte tussen de op de invoerrollen vrijwel aansluitende geleideplaten 13a, 13b, die doorlopen tot tussen de schijven 17a,
17b. De ruimte tussen de geleideplaten is licht wijkend naar boven en naar achteren toe, zodat ophoping of klontering van de door de invoerrollen gevoerde grond wordt voor- komen. Uiteindelijk wordt de stengel met loof door de schijven 17a, 17b vastgegrepen en met de tussen de schijven aangekomen grond naar achter/ omhoog gelost.
[0124] De uitvinding ziet toe op een inrichting voor het verwijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, omvattend: - een volgens een werkrichting langs en over de akker voort te bewegen hoofd- gestel, en - tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid, waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven omvat, die elk een hoofdvlak bepalen en elk uit hun hoofdvlak buigbaar zijn, en een paar schij- venhouders voor het houden van de schijven, waarbij de schijvenhouders schijfaandrij- vingen omvatten voor het in gelijke zin roteren van de schijven om respectieve schijfhartlijnen, waarbij de schijven aan hun nalopende rand opwaarts draaien, waarbij de schijven van het paar schijven in een verticaal, dwars op de werkrichting staand vlak in neerwaartse richting naar elkaar convergeren, waarbij de schijven van het paar schij- venin een horizontaal vlak in een aan de werkrichting tegengestelde richting naar elkaar convergeren, en waarbij de looftrekeenheid instelbare spanmiddelen omvat voor het tegen elkaar spannen van de schijven onder vervorming daarvan, om aan de radiale bin- nenzijde van de omtrekskant een contactgebied te vormen. De uitvinding ziet verder toe op een zojuist omschreven inrichting waarbij de spanmiddelen eerste stelmiddelen omvatten voor het instellen van de hoek tussen de schijfhartlijnen van de beide schijven, beschouwd in een eerste vlak dat de beide schijf- hartlijnen bevat. De eerste stelmiddelen zijn werkzaam om respectieve eerste stelhartlij- nen die de betreffende schijthartlijnen loodrecht snijden. De eerste stelhartlijnen kunnen een horizontale en een verticale richtingscomponent hebben, welke richtingscomponen- ten een verhouding kunnen hebben van tussen 1:2 en 2:1. De schijvenhouders kunnen zodanig aangebracht zijn in de looftrekeenheid dat het oppervlaktezwaartepunt van het contactgebied achter het laagste punt van de schijven gelegen is. De spanmiddelen kun- nen tweede stelmiddelen omvatten voor het instellen van de plaats van het contactge- bied in de omloop van de schijven. De tweede stelmiddelen kunnen ingericht zijn met een stelbereik dat toelaat dat het contactgebied geheel achter het laagste punt van de schijven gelegen is. De tweede stelmiddelen kunnen ingericht zijn met een stelbereik dat toelaat dat het contactgebied geheel in de onderste helft van de schijven gelegen is. De tweede stelmiddelen kunnen ingericht zijn om de hoek van het eerste vlak dat de schijf- hartlijnen bevat ten opzichte van de werkrichting in te stellen. De tweede stelmiddelen kunnen werkzaam zijn voor instelling van de schijfhouders om respectieve tweede stel- hartlijnen die loodrecht staan op de respectieve eerste stelhartlijnen. De tweede stelhart- lijnen in het eerste vlak in hoek ten opzichte van de respectieve schijfhartlijnen kunnen instelbaar zijn in een hoekbereik van tussen 0 +/- 30 graden. De spanmiddelen kunnen derde stelmiddelen omvatten voor het instellen van de horizontale afstand tussen de middens van de schijven. De derde stelmiddelen kunnen verstelbaar zijn om respectieve derde stelhartlijnen die buiten de schijven gelegen zijn.
De looftrekeenheid kan een vork omvatten, waarbij de schijvenhouders op de armen van de vork zijn aangebracht. De schijvenhouders kunnen een hoofdsteun en een hulpsteun omvatten, waarbij de hulpsteun zich tussen de motor en de hoofdsteun be- vindt en ten opzichte daarvan door de eerste stelmiddelen stelbaar is om de eerste stel- hartlijn. De hoofdsteun door de tweede stelmiddelen in hoekstand kan instelbaar is ten opzichte van de betreffende arm. De armen van de vork kunnen in neerwaartse richting en/of aan de werkrichting tegengestelde richting convergeren. De derde stelmiddelen kunnen uitgevoerd zijn voor het instellen van de afstand tussen de vorkarmen ter plaat- se van de schijven. De derde stelmiddelen kunnen veermiddelen omvatten voor het toe- laten van een veergeremde uitwijken van de vorkarmen ten opzichte van elkaar. De derde stelhartlijn kan dwars staan op de vorkarm, beschouwd in een verticaal vlak van projectie dat de werkrichting bevat.
[0125] De uitvinding ziet tevens toe op een inrichting zoals hiervoor beschreven waarbij de schijven elk samengesteld zijn met een binnenste schijfdeel van een relatief meege- vend en/of elastisch materiaal, zoals bijvoorbeeld een rubber, voor direct contact met stengel en loof, en een buitenste schijfdeel dat buigstijver is dan het binnenste schijfdeel van meegevend en/of elastisch materiaal. De schijven kunnen elk een plat vlak vormend buitenste schijfdeel van veerkrachtig buigbaar materiaal omvatten, zoals een staal, waar- bij het schijfdeel een omlopende omtreksrand heeft. De schijven kunnen een buitenste schijfdeel met een schijfnaaf en een aantal zich vanaf de naaf naar de schijfrand uitstrek- kende pennen omvatten, waarbij, de schijven voorts elk een binnenste schijfdeel omvat- ten, gelegen aan de naar elkaar gekeerde zijden van de schijven, waarbij de buigstijtheid van de pennen groter is dan die van het binnenste schijfdeel, waarbij de pennen in om-
trekszin regelmatig verdeeld aangebracht zijn, met tussen opeenvolgende pennen een tussenruimte, waarbij de pennen vrije radiale einden hebben, waarbij de pennen van beide schijven kunnen samenwerken om de binnenste schijfdelen in het contactgebied tussen zich te vervormen.
De spanmiddelen kunnen ingericht zijn voor het instellen van de relatieve standen van de schijfnaven in omtrekszin en daarmee van de pennen van de ene schijf ten opzichte van de pennen van de andere schijf.
De buitenste schijfdelen kun- nen in omtrekszin verzet aangebracht zijn, zodanig dat de pennen van het ene schijfdeel zich uitstrekken naast tussenruimtes tussen de pennen van het andere schijfdeel, be- schouwd in een verticaal vlak van projectie dat de werkrichting bevat, waarbij, bij voor- keur, de pennen van het ene schijfdeel zich uitstrekken volgens een middenvlak van de tussenruimte tussen de twee naburige pennen van het andere schijfdeel.
De pennen kunnen op een kegelvlak liggen, in het bijzonder een afgeknotte-kegelvormig vlak lig- gen, waarvan de buitenzijde naar de andere schijf is gekeerd.
De uitvinding ziet voorts toe op een werkwijze voor het verwijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, omvattend:
- het volgens een werkrichting langs en over de akker voortbewegen van een loof- trekinrichting, in een uitvoering van een looftrekinrichting zoals hiervoor be- schreven waarbij de schijven elk samengesteld zijn met een binnenste schijfdeel van een relatief meegevend en/of elastisch materiaal, zoals bijvoorbeeld een rub- ber, voor direct contact met stengel en loof, en een buitenste schijfdeel dat buigstijver is dan het binnenste schijfdeel van meegevend en/of elastisch materi- aal, waarbij de looftrekinrichting omvat:
- een hoofdgestel en tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeen- heid,
waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven omvat, die elk een hoofdvlak bepalen en elk uit hun hoofdvlak buigbaar zijn, en een paar schijvenhou-
ders voor het houden van de schijven, waarbij tijdens de voortbeweging van de looftrek-
inrichting de schijven in gelijke zin geroteerd worden om respectieve schijfhartlijnen, waarbij schijven aan hun nalopende rand opwaarts draaien, waarbij de schijven ín een richting met van het paar schijven in een verticaal, dwars op de werkrichting staand vlak in neerwaartse richting naar elkaar convergeren, waarbij de schijven van het paar schij-
ven in een horizontaal vlak in een aan de werkrichting tegengestelde richting naar elkaar convergeren, en waarbij de schijven tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting tegen elkaar gespannen worden onder vervorming daarvan, om aan de omtreksrand een contactgebied te vormen, waarbij men tijdens de voortbeweging van de looftrekin- richting een onderste gedeelte van de stengel met loof in laat lopen in de ruimte tussen de schijven en vervolgens in het contactgebied laat aangrijpen en klemmen door de bei- de schijven en door de schijven laat wegtrekken uit de akker, waarbij, bij voorkeur als looftrekinrichting gebruik wordt gemaakt van een inrichting volgens de beschrijving in paragraaf [0124]. Bij de werkwijze kan met op de looftrekinrichting voorziene eerste stelmiddelen de hoek tussen de schijfhartlijnen van de beide schijven ingesteld wordt, beschouwd in een eerste vlak dat de beide schijfhartlijnen bevat, waarbij, bij voorkeur, de hoek inge- steld wordt met de eerste stelmiddelen om respectieve eerste stelhartlijnen die de betref- fende schijfhartlijnen loodrecht snijden, waarbij, bij voorkeur, met op de looftrekinrichting voorziene tweede stelmiddelen de plaats van het contactgebied in de omloop van de schijven ingesteld wordt, waarbij, bij voorkeur, met de tweede stelmid- delen de plaats van het contactgebied ingesteld wordt zodat het contactgebied geheel achter het laagste punt van de schijven gelegen is, waarbij, bij voorkeur, met de tweede stelmiddelen de plaats van het contactgebied ingesteld wordt zodat het contactgebied geheel in de onderste helft van de schijven gelegen is, waarbij, bij voorkeur, met de tweede stelmiddelen de hoek van het eerste vlak dat de schijfhartlijnen bevat ten opzich- te van de werkrichting ingesteld wordt, waarbij, bij voorkeur, met de tweede stelmidde- len de schijfhouders ingesteld worden om respectieve tweede stelhartlijnen die loodrecht staan op de respectieve eerste stel-hartlijnen. Tevens kan tijdens het voortbewegen van de looftrekinrichting het oppervlaktezwaartepunt van het contactgebied achter het laag- ste punt van de schijven gehouden wordt en/of waarbij tijdens het voortbewegen van de looftrekinrichting het oppervlaktezwaartepunt van het contactgebied beneden de schijf- hartlijnen gehouden wordt, in het bijzonder op een hoogte van 0,5R - R beneden de schijfhartlijnen, waarbij R de straal is van de schijven in onbelaste toestand. Ook kan daarbij de buitenste randen van de schijven op of beneden de aanvankelijke bovenzijde van de akker of gewasrug/ akkerrug die deze heeft voorafgaande aan het bedrijf van de loofinrichting op de akkerrug, gehouden worden.
[0126] De uitvinding ziet ook toe op een inrichting voor het verwijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, omvattend:
- een volgens een werkrichting langs en over de akker voort te bewegen hoofd- gestel, en - tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid, waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven omvat, en een paar schijvenhouders voor het houden van de schijven, waarbij de schijvenhou- ders schijfaandrijvingen omvatten voor het in gelijke zin roteren van de schijven om res- pectieve schijfhartlijnen, waarbij de schijven aan hun nalopende rand opwaarts draaien, waarbij de schijven instelbaar zijn zodat zij in horizontale achterwaartse richting en/ of verticale neerwaartse richting convergeren, waarbij de looftrekeenheid instelbare span- middelen omvat voor het tegen elkaar spannen van de schijven onder vervorming daar- van, om aan de radiale binnenzijde van de omtrekskant een contactgebied te vormen waarmee stengel en loof geklemd kunnen worden voor verwijdering daarvan uit de ak- ker.
De uitvinding ziet verder toe op een zojuist omschreven inrichting waarbij de schijven een schijfnaaf hebben en een aantal zich vanaf de naaf naar de schijfrand uit- strekkende elastische pennen, waarbij de schijven voorts elk een binnenste schijfdeel omvatten, gelegen aan de naar elkaar gekeerde zijden van de schijven, waarbij de buig- stijfheid van de pennen groter is dan die van de binnenste schijfdelen, waarbij de pennen in omtrekszin regelmatig verdeeld aangebracht zijn, met tussen opeenvolgende pennen een tussenruimte, waarbij de pennen vrije radiale einden hebben, waarbij de spanmidde- len ingericht zijn voor het in omtrekszin instellen van de relatieve standen van de schijf- naven en daarmee van de pennen van de ene schijf ten opzichte van de pennen van de andere schijf, en waarbij de pennen van beide schijven kunnen samenwerken om de bin- nenste schijfdelen in het contactgebied tussen zich te vervormen.
De binnenste schijfdelen kunnen vervaardigd zijn van een rubberachtig materi- aal. De pennen kunnen radiaal gericht zijn. De schijven kunnen in omtrekszin verzet of versprongen zijn aangebracht, zodanig dat de pennen van de ene schijf zich uitstrekken naast tussenruimtes tussen de pennen van de andere schijf, beschouwd in een verticaal vlak van projectie dat de werkrichting bevat. De pennen van de ene schijf kunnen zich uitstrekken volgens een middenvlak van de tussenruimte tussen de twee naburige pen- nen van de andere schijf. De spanmiddelen kunnen ingericht zijn om ter plaatse van het contactgebied door middel van de pennen de binnenste schijfdelen te laten vervormen tot radiale bergen en dalen, waarbij de bergen van de ene schijf ingrijpen in de dalen van de andere schijf en vice versa. De spanmiddelen kunnen ingericht zijn om ter plaatse van het contactgebied de penuiteinden van de beide schijven op een horizontale afstand van elkaar te houden die kleiner is dan de dikte van het schijfelement aldaar in onbelaste toestand.
De binnenste schijfdelen ter plaatse van het contactgebied aan de rand van de schijf kunnen een in omtrekszin golvend verloop vertonen.
De binnenste schijfdelen kunnen radiaal uitsteken van de uiteinden van de pennen.
De schijven van het paar schijven kunnen in een verticaal, dwars op de werkrichting staand vlak in neerwaartse richting naar elkaar convergeren.
De schijven van het paar schijven kunnen in een hori- zontaal vlak in een aan de werkrichting tegengestelde richting naar elkaar convergeren.
De pennen kunnen op een kegelvlak liggen, in het bijzonder een afgeknotte-kegelvormig vlak liggen, waarvan de buitenzijde naar de andere schijf is gekeerd.
De binnenste schijfdelen kunnen een vorm hebben met een afgeknotte-kegelvormig of kegelvormig omtreksgedeelte dat de kegel gevormd door de pennen volgt.
De binnenste schijfdelen kunnen plat zijn.
Een inrichting volgens de uitvinding kan zijn voorzien van een in werkrichting vóór de schijven aangebrachte grondverplaatser voor het verplaatsen van grond in de omgeving van de stengel waar deze uit de akker reikt.
De grondverplaatser kan een paar op het hoofdgestel aangebrachte rollen omvatten, in het bijzonder cirkelcilindervormige rollen, in het bijzonder recht-cirkelcilindervormige rollen, die naast elkaar zijn aange- bracht op het hoofdgestel en met de omtreksvlakken op een tussenafstand van elkaar gehouden worden om een smalle tussenruimte te vormen, en een rollenaandrijving voor het roteren van de rollen om in hoofdzaak opstaande rotatiehartlijnen, zodanig zij in de tussenruimte draaien in een richting tegengesteld aan de voortbewegingsrichting.
De rollen kunnen met hun rotatiehartlijnen in neerwaartse richting convergeren, beschouwd in een verticaal vlak dwars op de voortbewegingsrichting, in het bijzonder convergeren onder een ingesloten hoek van minder dan 10 graden.
De aandrijving van de rollen kan instelbaar zijn in toerental, bijvoorbeeld in een uitvoering tussen 0,5 - 1,5 keer de snel- heid van de inrichting in werkrichting.
De rollen kunnen opgesteld zijn om een stengel aan te grijpen.
De uitvinding ziet verder toe op een werkwijze met gebruikmaking van een in- richting volgens de uitvinding.
Een werkwijze voor het verwijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, kan omvatten: - het volgens een werkrichting langs en over de akker voortbewegen van een looftrekinrichting, waarbij de looftrekinrichting omvat: - een hoofdgestel en tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid,
waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven omvat, die elk een hoofdvlak bepalen en elk uit hun hoofdvlak buigbaar zijn, waarbij tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting de schijven in gelijke zin geroteerd worden om respectieve schijfhartlijnen, waarbij schijven aan hun nalopende rand opwaarts draaien, waarbij de schijven in een richting met van het paar schijven in een verticaal, dwars op de werkrichting staand vlak in neerwaartse richting naar elkaar convergeren, waarbij de schijven van het paar schijven in een horizontaal vlak in een aan de werkrichting tegengestelde richting naar elkaar convergeren, en waarbij de schijven tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting tegen elkaar gespannen worden onder vervorming daarvan, om aan de omtreksrand een contactgebied te vormen, waarbij men tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting een onderste gedeelte van de stengel met loof in laat lopen in de ruimte tussen de schijven en vervolgens in het contactgebied laat aangrijpen en klemmen door de beide schijven en door de schijven laat wegtrekken uit de akker.
In een werkwijze met gebruikmaking van een inrichting volgens de uitvinding kan gebruik worden gemaakt van schijven die een schijfnaaf hebben en een aantal zich vanaf de naaf naar de schijfrand uitstrekkende pennen, waarbij de schijven voorts elk een schijfvormig schijfelement omvatten, gelegen aan de naar elkaar gekeerde zijden van de schijven, waarbij de buigstijfheid van de pennen groter is dan die van de binnenste schijfdelen, waarbij de pennen in omtrekszin regelmatig verdeeld aangebracht zijn, met tussen opeenvolgende pennen een tussenruimte, waarbij de pennen vrije uiteinden heb- ben, waarbij de schijven in omtrekszin verzet zijn aangebracht, zodanig dat de pennen van de ene schijf zich uitstrekken in tussenruimtes tussen de pennen van de andere schijf, beschouwd in een verticaal vlak van projectie dat de werkrichting bevat, en waar- bij in het contactgebied de pennen de binnenste schijfdelen tegen elkaar spannen.
In een werkwijze volgens de uitvinding kunnen de pennen de binnenste schijfde- len daarbij zodanig vervormen, dat het contactgebied deeloppervlakken omvat die een normaal hebben met een richtingscomponent die gericht is in tangentiele richting van de schijven. Daarbij kunnen ter plaatse van het contactgebied de pennen de binnenste schijfdelen vervormen tot radiale bergen en dalen, waarbij de bergen van de ene schijf ingrijpen in de dalen van de andere schijf en vice versa. Daarbij kunnen de binnenste schijfdelen ter plaatse van het contactgebied aan de rand van de schijf een in omtrekszin golvend verloop vertonen. Daarbij kan het contactgebied langwerpige radiale deelcon- tactgebieden omvatten, telkens gelegen tussen twee pennen van respectieve schijven.
In een werkwijze volgens de uitvinding kumnen tijdens bedrijf van de inrichting de randen van de schijven beneden de aanvankelijke (dat wil zeggen in de toestand vóór passage van de looftrekeenheid) bovenzijde van een akker, akkerrug of gewasrug, die deze bovenzijde heeft voorafgaande aan het bedrijf van de loofinrichting op de akkerrug, gehouden worden en de stengel door de schijven in het contactgebied geklemd wordt althans in een stengelgedeelte dat zich beneden die aanvankelijke bovenzijde bevindt.
Daarbij kan voorafgaande aan de aangrijping van een stengel met loof door de schijven de bovenzijde van de akker of akkerrug worden verlaagd door het verplaatsen van grond aldaar.
Daarbij kan de grond worden verplaatst met behulp van een paar op de inrichting aangebrachte rollen, in het bijzonder recht-cirkelcilindervormige rollen, die naast elkaar zijn aangebracht en met de omtreksvlakken op een tussenafstand van elkaar gehouden worden om een smalle tussenruimte te vormen, waarbij de rollen om in hoofdzaak opstaande rotatiehartlijnen worden aangedreven zodat zij in de tussenruimte draaien in een richting tegengesteld aan de voortbewegingsrichting.
Daarbij kunnen de rollen zodanig worden gehouden dat hun rotatiehartlijnen in neerwaartse richting con- vergeren, beschouwd in een verticaal vlak dwars op de voortbewegingsrichting.
Daarbij kan voorafgaande aan de aangrijping van een stengel met loof door de schijven, indien die stengel uit de grond treedt op een plaats zijwaarts op afstand van de hartlijn van de werkende looftrekeenheid, met de gebruikte looftrekeenheid, die stengel waar deze uit de grond reikt naar die hartlijn worden gedwongen.
Daarbij kan het naar de hartlijn dwingen van de stengel worden uitgevoerd met behulp van één van een paar op het hoofdgestel aangebrachte rollen, in het bijzonder recht-cirkelcilindervormige rollen, die naast elkaar zijn aangebracht op het hoofdgestel en met de omtreksvlakken op een tus- senafstand van elkaar gehouden worden om een smalle tussenruimte voor doorgang van de gecentreerde stengel te vormen, waarbij de rollen om in hoofdzaak opstaande rotatie- hartlijnen worden aangedreven zodat zij in de tussenruimte draaien in een richting te- gengesteld aan de voortbewegingsrichting.
Daarbij kan voorafgaande aan de aangrijping van een stengel met loof door de schijven de stengel, met de gebruikte looftrekeenheid, althans nagenoeg verticaal worden gericht.
Daarbij kan het richten van de stengel wor- den uitgevoerd met behulp van een paar op het hoofdgestel aangebrachte rollen, in het bijzonder recht-cirkelcilindervormige rollen, die naast elkaar zijn aangebracht op het hoofdgestel en met de omtreksvlakken op een tussenafstand van elkaar gehouden wor- den om een smalle tussenruimte voor doorgang van de stengel te vormen, waarbij de rollen om in hoofdzaak opstaande rotatiehartlijnen worden aangedreven zodat zij in de tussenruimte draaien in een richting tegengesteld aan de voortbewegingsrichting.
Daar-
bij kunnen de rollen zodanig worden gehouden dat hun rotatiehartlijnen in neerwaartse richting convergeren, beschouwd in een verticaal vlak dwars op de voortbewegingsrich- ting. Daarbij kunnen de rollen waarmee de bovenzijde van de akkerrug wordt verlaagd tevens worden gebruikt als centreerrollen en als richtrollen voor de stengel.
[0127] De uitvinding is geenszins beperkt tot de in de tekeningen en beschrijving ge- toonde en beschreven uitvoeringen. De bovenstaande beschrijving is opgenomen om de werking van voorkeursuitvoeringen van de uitvinding te illustreren, en niet om de reik- wijdte van de uitvinding te beperken. Uitgaande van de bovenstaande uiteenzetting zul- len voor een vakman vele variaties duidelijk zijn die vallen onder de geest en de reikwijdte van de onderhavige uitvinding. Variaties zijn mogelijk van de in de tekenin- gen getoonde en in de beschrijving beschreven onderdelen. Zij kunnen apart worden toegepast in andere uitvoeringen van de uitvinding. Onderdelen van verschillende ge- geven voorbeelden kunnen met elkaar gecombineerd worden.

Claims (64)

CONCLUSIES
1. Inrichting (100) voor het verwijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, omvattend: - een volgens een werkrichting (A) langs en over de akker voort te bewegen hoofdgestel, en - tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid (1), waarbij de looftrekeenheid (1) een paar met elkaar samenwerkende schijven (17a, 17b) omvat, die elk een hoofdvlak bepalen en elk uit hun hoofdvlak buigbaar zijn, en een paar schijvenhouders (19a, 19b) voor het houden van de schijven, waarbij de schijvenhouders (19a, 19b) schijfaandrijvingen omvatten voor het in ge- lijke zin roteren van de schijven (17a, 17b) om respectieve schijfhartlijnen, waarbij de schijven aan hun nalopende rand opwaarts draaien, waarbij de schijven van het paar schijven in een verticaal, dwars op de werkrichting staand vlak in neerwaartse richting naar elkaar convergeren, waarbij de schijven van het paar schijven in een horizontaal vlak in een aan de werkrichting tegengestelde richting naar elkaar convergeren, en waarbij de looftrekeenheid instelbare spanmiddelen (21, 22, 23, 24, 27, 28, 33, 34, 35, 36, 37) omvat voor het tegen elkaar spannen van de schijven onder vervorming daarvan, om aan de radiale binnenzijde van de omtrekskant een contactgebied (K) te vormen.
2. Inrichting volgens conclusie 1, waarbij de spanmiddelen eerste stelmiddelen (22a, 22b, 23a, 23b, 24a, 24b) omvatten voor het instellen van de hoek tussen de schijfhart- lijnen van de beide schijven, beschouwd in een eerste vlak dat de beide schijfhartlij- nen bevat.
3. Inrichting volgens conclusie 2, waarbij de eerste stelmiddelen werkzaam zijn om respectieve eerste stelhartlijnen die de betreffende schijfhartlijnen loodrecht snijden.
4. Inrichting volgens conclusie 3, waarbij de eerste stelhartlijnen een horizontale en een verticale richtingscomponent hebben, welke richtingscomponenten een verhouding hebben van tussen 1:2 en 2:1.
5. Inrichting volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij de schijvenhouders (19a, 19b) zodanig aangebracht zijn in de looftrekeenheid (1) dat het oppervlakte- zwaartepunt van het contactgebied achter het laagste punt van de schijven gelegen is.
6. Inrichting volgens conclusie 5, waarbij de spanmiddelen tweede stelmiddelen (27a, 27b, 28a, 28b) omvatten voor het instellen van de plaats van het contactgebied (K) in de omloop van de schijven.
7. Inrichting volgens conclusie 6, waarbij de tweede stelmiddelen ingericht zijn met een stelbereik dat toelaat dat het contactgebied geheel achter het laagste punt van de schijven gelegen is.
8. Inrichting volgens een van conclusies 6-7, waarbij de tweede stelmiddelen ingericht zijn met een stelbereik dat toelaat dat het contactgebied geheel in de onderste helft van de schijven gelegen is.
9. Inrichting volgens een van conclusies 6-8, waarbij de tweede stelmiddelen ingericht zijn om de hoek van het eerste vlak dat de schijfhartlijnen bevat ten opzichte van de werkrichting in te stellen.
10. Inrichting volgens conclusie 9, waarbij de tweede stelmiddelen werkzaam zijn voor instelling van de schijfhouders (19a, 19b) om respectieve tweede stelhartlijnen die loodrecht staan op de respectieve eerste stelhartlijnen.
11. Inrichting volgens conclusie 10, waarbij de tweede stelhartlijnen in het eerste vlak in hoek ten opzichte van de respectieve schijfhartlijnen instelbaar zijn in een hoekbe- reik van tussen 0 +/- 30 graden.
12. Inrichting volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij de spanmiddelen der- de stelmiddelen (33, 34) omvatten voor het instellen van de horizontale afstand tus- sen de middens van de schijven.
13. Inrichting volgens conclusie 11, waarbij de derde stelmiddelen verstelbaar zijn om respectieve derde stelhartlijnen die buiten de schijven gelegen zijn.
14. Inrichting volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij de looftrekeenheid een vork (15) omvat, waarbij de schijvenhouders op de armen (15a, 15b) van de vork zijn aangebracht.
15. Inrichting volgens conclusie 14, waarbij de schijvenhouders een hoofdsteun en een hulpsteun omvatten, waarbij de hulpsteun zich tussen de motor en de hoofdsteun bevindt en ten opzichte daarvan door de eerste stelmiddelen stelbaar is om de eerste stelhartlijn.
16. Inrichting volgens conclusie 15, waarbij de hoofdsteun door de tweede stelmiddelen in hoekstand instelbaar is ten opzichte van de betreffende arm.
17. Inrichting volgens een van conclusies 14-16, waarbij de armen van de vork in neer- waartse richting en/of aan de werkrichting tegengestelde richting convergeren.
18. Inrichting volgens een van de conclusies 14-17 en volgens een van conclusies 12-13, waarbij de derde stelmiddelen uitgevoerd zijn voor het instellen van de afstand tus- sen de vorkarmen ter plaatse van de schijven.
19. Inrichting volgens conclusie 18, waarbij de derde stelmiddelen veermiddelen (35, 36, 37) omvatten voor het toelaten van een veergeremde uitwijken van de vorkarmen ten opzichte van elkaar.
20. Inrichting volgens een van conclusies 18-19, waarbij de derde stelhartlijn dwars staat op de vorkarm, beschouwd in een verticaal vlak van projectie dat de werkrichting bevat.
21. Inrichting volgens een van de conclusies 1-20, waarbij de schijven elk samengesteld zijn met een binnenste schijfdeel (63) van een relatief meegevend en/of elastisch ma- teriaal, zoals bijvoorbeeld een rubber, voor direct contact met stengel en loof, en een buitenste schijfdeel dat buigstijver is dan het binnenste schijfdeel van meegevend en/of elastisch materiaal.
22. Inrichting volgens conclusie 21, waarbij de schijven elk een plat vlak vormend bui- tenste schijfdeel van veerkrachtig buigbaar materiaal omvatten, zoals een staal, waarbij het schijfdeel een omlopende omtreksrand heeft.
23. Inrichting volgens conclusie 21, waarbij de schijven een buitenste schijfdeel met een schijfnaaf (26) en een aantal zich vanaf de naaf naar de schijfrand uitstrekkende pennen (64) omvatten, waarbij, de schijven voorts elk een binnenste schijfdeel om- vatten, gelegen aan de naar elkaar gekeerde zijden van de schijven, waarbij de buig- stijfheid van de pennen groter is dan die van het binnenste schijfdeel, waarbij de pennen in omtrekszin regelmatig verdeeld aangebracht zijn, met tussen opeenvol- gende pennen een tussenruimte, waarbij de pennen vrije radiale einden (64a) heb- ben, waarbij de pennen van beide schijven (17a, 17b) kunnen samenwerken om de binnenste schijfdelen in het contactgebied (K) tussen zich te vervormen.
24. Inrichting volgens conclusie 23, waarbij de spanmiddelen ingericht zijn voor het instellen van de relatieve standen van de schijfnaven (26a, 26b) in omtrekszin en daarmee van de pennen (64) van de ene schijf ten opzichte van de pennen van de andere schijf.
25. Inrichting volgens conclusie 23 of 24, waarbij de buitenste schijfdelen in omtrekszin verzet aangebracht zijn, zodanig dat de pennen van het ene schijfdeel zich uitstrek- ken naast tussenruimtes tussen de pennen van het andere schijfdeel, beschouwd in een verticaal vlak van projectie dat de werkrichting bevat, waarbij, bij voorkeur, de pennen van het ene schijfdeel zich uitstrekken volgens een middenvlak van de tus- senruimte tussen de twee naburige pennen van het andere schijfdeel.
26. Inrichting volgens conclusie 23, 24 of 25, waarbij de pennen op een kegelvlak liggen, in het bijzonder een afgeknotte-kegelvormig vlak liggen, waarvan de buitenzijde naar de andere schijf is gekeerd.
27. Werkwijze voor het verwijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, omvattend: - het volgens een werkrichting langs en over de akker voortbewegen van een looftrekinrichting, in een uitvoering van een looftrekinrichting volgens een van conclusies 1-26, waarbij de looftrekinrichting omvat: - een hoofdgestel en tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid,
waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven omvat, die elk een hoofdvlak bepalen en elk uit hun hoofdvlak buigbaar zijn, en een paar schijvenhouders voor het houden van de schijven, waarbij tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting de schijven in gelijke zin geroteerd worden om respectieve schijfhartlijnen, waarbij schijven aan hun nalopende rand opwaarts draaien, waarbij de schijven in een richting met van het paar schijven in een verticaal, dwars op de werkrichting staand vlak in neerwaartse richting naar elkaar convergeren, waarbij de schijven van het paar schijven in een horizontaal vlak in een aan de werkrichting tegengestelde richting naar elkaar convergeren, en waarbij de schijven tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting tegen elkaar gespannen worden onder vervorming daarvan, om aan de omtreksrand een contactgebied te vormen, waarbij men tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting een onderste gedeelte van de stengel met loof in laat lopen in de ruimte tussen de schijven en vervolgens in het contactgebied laat aangrijpen en klemmen door de beide schijven en door de schijven laat wegtrekken uit de akker, waarbij, bij voorkeur als looftrekinrichting gebruik wordt gemaakt van een in- richting volgens een van de conclusies 1-13.
28. Werkwijze volgens conclusie 27, waarbij met op de looftrekinrichting voorziene eer- ste stelmiddelen de hoek tussen de schijfhartlijnen van de beide schijven ingesteld wordt, beschouwd in een eerste vlak dat de beide schijfhartlijnen bevat, waarbij, bij voorkeur, de hoek ingesteld wordt met de eerste stelmiddelen om respectieve eerste stelhartlijnen die de betreffende schijfhartlijnen loodrecht snijden, waarbij, bij voor- keur, met op de looftrekinrichting voorziene tweede stelmiddelen de plaats van het contactgebied in de omloop van de schijven ingesteld wordt, waarbij, bij voorkeur, met de tweede stelmiddelen de plaats van het contactgebied ingesteld wordt zodat het contactgebied geheel achter het laagste punt van de schijven gelegen is, waarbij, bij voorkeur, met de tweede stelmiddelen de plaats van het contactgebied ingesteld wordt zodat het contactgebied geheel in de onderste helft van de schijven gelegen is, waarbij, bij voorkeur, met de tweede stelmiddelen de hoek van het eerste vlak dat de schijfhartlijnen bevat ten opzichte van de werkrichting ingesteld wordt, waarbij, bij voorkeur, met de tweede stelmiddelen de schijfhouders ingesteld worden om respectieve tweede stelhartlijnen die loodrecht staan op de respectieve eerste stel- hartlijnen.
29. Werkwijze volgens conclusie 28, waarbij tijdens het voortbewegen van de looftrek- inrichting het oppervlaktezwaartepunt van het contactgebied achter het laagste punt van de schijven gehouden wordt en/of waarbij tijdens het voortbewegen van de looftrekinrichting het oppervlaktezwaartepunt van het contactgebied beneden de schijfhartlijnen gehouden wordt, in het bijzonder op een hoogte van 0,5R - R bene- den de schijfhartlijnen, waarbij R de straal is van de schijven in onbelaste toestand.
30. Werkwijze volgens conclusie 27 of 28, waarbij de buitenste randen van de schijven op of beneden de aanvankelijke bovenzijde van de akker of gewasrug/ akkerrug die deze heeft voorafgaande aan het bedrijf van de loofinrichting op de akkerrug, ge- houden worden.
31. Inrichting (100) voor het verwijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, omvattend: - een volgens een werkrichting (A) langs en over de akker voort te bewegen hoofdgestel, en - tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid (1), waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven (17a, 17b) omvat, en een paar schijvenhouders (19a, 19b) voor het houden van de schijven, waarbij de schijvenhouders schijfaandrijvingen omvatten voor het in gelijke zin ro- teren van de schijven om respectieve schijfhartlijnen, waarbij de schijven aan hun nalopende rand opwaarts draaien, waarbij de schijven instelbaar zijn zodat zij in horizontale achterwaartse richting en/of verticale neerwaartse richting convergeren, waarbij de looftrekeenheid instelbare spanmiddelen (21, 22, 23, 24, 27, 28, 33, 34, 35, 36, 37) omvat voor het tegen elkaar spannen van de schijven onder vervorming, daarvan, om aan de radiale binnenzijde van de omtrekskant een contactgebied (K) te vormen waarmee stengel en loof geklemd kunnen worden voor verwijdering daar- van uit de akker, met het kenmerk, dat waarbij de schijven een schijfnaaf (26) hebben en een aantal zich vanaf de naaf naar de schijfrand uitstrekkende elastische pennen (64), waarbij de schijven voorts elk een binnenste schijfdeel (63) omvatten, gelegen aan de naar elkaar gekeerde zijden van de schijven, waarbij de buigstijfheid van de pennen groter is dan die van de binnenste schijfde- len, waarbij de pennen in omtrekszin regelmatig verdeeld aangebracht zijn, met tussen opeenvolgende pennen een tussenruimte, waarbij de pennen vrije radiale einden (64) hebben, waarbij de spanmiddelen ingericht zijn voor het in omtrekszin instellen van de rela- tieve standen van de schijfnaven en daarmee van de pennen van de ene schijf ten opzichte van de pennen van de andere schijf, waarbij de pennen van beide schijven kunnen samenwerken om de binnenste schijf- delen in het contactgebied (K) tussen zich te vervormen.
32. Inrichting volgens conclusie 31, waarbij de binnenste schijfdelen vervaardigd zijn van een rubberachtig materiaal.
33. Inrichting volgens conclusie 31 of 32, waarbij de pennen radiaal gericht zijn.
34. Inrichting volgens conclusie 31, 32 of 33, waarbij de schijven in omtrekszin verzet zijn aangebracht, zodanig dat de pennen van de ene schijf zich uitstrekken naast tus- senruimtes tussen de pennen van de andere schijf, beschouwd in een verticaal vlak van projectie dat de werkrichting bevat.
35. Inrichting volgens conclusie 34, waarbij de pennen van de ene schijf zich uitstrekken volgens een middenvlak van de tussenruimte tussen de twee naburige pennen van de andere schijf.
36. Inrichting volgens conclusie 34 of 35, waarbij de spanmiddelen ingericht zijn om ter plaatse van het contactgebied door middel van de pennen de binnenste schijfdelen te laten vervormen tot radiale bergen en dalen, waarbij de bergen van de ene schijf ingrijpen in de dalen van de andere schijf en vice versa.
37. Inrichting volgens conclusie 34, 35 of 36, waarbij de spanmiddelen ingericht zijn om ter plaatse van het contactgebied de penuiteinden van de beide schijven op een hori-
zontale afstand van elkaar te houden die kleiner is dan de dikte van het schijf- element aldaar in onbelaste toestand.
38. Inrichting volgens conclusie 36 of 37, waarbij de binnenste schijfdelen ter plaatse van het contactgebied aan de rand van de schijf een in omtrekszin golvend verloop ver- tonen.
39. Inrichting volgens een van de conclusies 31-38, waarbij de binnenste schijfdelen ra- diaal uitsteken van de uiteinden van de pennen.
40. Inrichting volgens een van de conclusies 31-39, waarbij de schijven van het paar schijven in een verticaal, dwars op de werkrichting staand vlak in neerwaartse rich- ting naar elkaar convergeren, en waarbij de schijven van het paar schijven in een ho- rizontaal vlak in een aan de werkrichting tegengestelde richting naar elkaar convergeren.
41. Inrichting volgens een van de conclusies 31-40, waarbij de pennen op een kegelvlak liggen, in het bijzonder een afgeknotte-kegelvormig vlak liggen, waarvan de buiten- zijde naar de andere schijf is gekeerd.
42. Inrichting volgens conclusie 41, waarbij de binnenste schijfdelen een vorm hebben met een afgeknotte-kegelvormig of kegelvormig omtreksgedeelte dat de kegel ge- vormd door de pennen volgt.
43. Inrichting volgens een van de conclusies 31-41, waarbij de binnenste schijfdelen plat zijn.
44. Inrichting volgens een van de conclusies 31-43 of volgens de aanhef van conclusie 1, voorzien van een in werkrichting vóór de schijven aangebrachte grondverplaatser (40) voor het verplaatsen van grond in de omgeving van de stengel waar deze uit de akker reikt.
45. Inrichting volgens conclusie 44, waarbij de grondverplaatser een paar op het hoofd- gestel aangebrachte rollen (40a, 40b) omvat, in het bijzonder cirkelcilindervormige rollen, in het bijzonder recht-cirkelcilindervormige rollen, die naast elkaar zijn aan- gebracht op het hoofdgestel en met de omtreksvlakken op een tussenafstand van el- kaar gehouden worden om een smalle tussenruimte te vormen, en een rollenaandrijving voor het roteren van de rollen om in hoofdzaak opstaande rotatie- hartlijnen, zodanig zij in de tussenruimte draaien in een richting tegengesteld aan de voortbewegingsrichting.
46. Inrichting volgens conclusie 45, waarbij de rollen met hun rotatiehartlijnen in neer- waartse richting convergeren, beschouwd in een verticaal vlak dwars op de voort- bewegingsrichting, in het bijzonder convergeren onder een ingesloten hoek van minder dan 10 graden.
47. Inrichting volgens conclusie 45 of 46, waarbij de aandrijving instelbaar is in toeren- tal, in een uitvoering tussen 0,5 - 1,5 keer de snelheid van de inrichting in werkrich- ting.
48. Inrichting volgens conclusie 45, 46 of 47, waarbij de rollen opgesteld zijn om een stengel aan te grijpen.
49. Werkwijze voor het verwijderen van stengels en loof van een in een akker staand gewas, omvattend: - het volgens een werkrichting langs en over de akker voortbewegen van een looftrekinrichting, waarbij de looftrekinrichting omvat: - een hoofdgestel en tenminste één door het hoofdgestel gehouden looftrekeenheid, waarbij de looftrekeenheid een paar met elkaar samenwerkende schijven omvat, die elk een hoofdvlak bepalen en elk uit hun hoofdvlak buigbaar zijn, waarbij tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting de schijven in gelijke zin geroteerd worden om respectieve schijfhartlijnen, waarbij schijven aan hun nalopende rand opwaarts draaien, waarbij de schijven in een richting met van het paar schijven in een verticaal, dwars op de werkrichting staand vlak in neerwaartse richting naar elkaar convergeren, waarbij de schijven van het paar schijven in een horizontaal vlak in een aan de werkrichting tegengestelde richting naar elkaar convergeren, en waarbij de schijven tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting tegen elkaar gespannen worden onder vervorming daarvan, om aan de omtreksrand een contactgebied te vormen,
waarbij men tijdens de voortbeweging van de looftrekinrichting een onderste gedeelte van de stengel met loof in laat lopen in de ruimte tussen de schijven en vervolgens in het contactgebied laat aangrijpen en klemmen door de beide schijven en door de schijven laat wegtrekken uit de akker, met het kenmerk, dat gebruik wordt gemaakt van schijven die een schijfnaaf hebben en een aantal zich vanaf de naaf naar de schijfrand uitstrekkende pennen, waarbij de schijven voorts elk een schijfvormig schijfelement omvatten, gelegen aan de naar elkaar gekeerde zijden van de schijven, waarbij de buigstijfheid van de pennen groter is dan die van de binnenste schijfde- len, waarbij de pennen in omtrekszin regelmatig verdeeld aangebracht zijn, met tussen opeenvolgende pennen een tussenruimte, waarbij de pennen vrije uiteinden hebben, waarbij de schijven in omtrekszin verzet zijn aangebracht, zodanig dat de pennen van de ene schijf zich uitstrekken in tussenruimtes tussen de pennen van de andere schijf, beschouwd in een verticaal vlak van projectie dat de werkrichting bevat, waarbij in het contactgebied de pennen de binnenste schijfdelen tegen elkaar span- nen.
50. Werkwijze volgens conclusie 49, waarbij de pennen de binnenste schijfdelen daarbij zodanig vervormen, dat het contactgebied deeloppervlakken omvat die een normaal hebben met een richtingscomponent die gericht is in tangentiele richting van de schijven.
51. Werkwijze volgens conclusie 49 of 50, waarbij ter plaatse van het contactgebied de pennen de binnenste schijfdelen vervormen tot radiale bergen en dalen, waarbij de bergen van de ene schijf ingrijpen in de dalen van de andere schijf en vice versa.
52. Werkwijze volgens conclusie 49, 50 of 51, waarbij de binnenste schijfdelen ter plaatse van het contactgebied aan de rand van de schijf een in omtrekszin golvend verloop vertonen.
53. Werkwijze volgens een van de conclusies 49-52, waarbij het contactgebied langwer- pige radiale deelcontactgebieden omvat, telkens gelegen tussen twee pennen van respectieve schijven.
54. Werkwijze volgens een van de conclusies 49-53, waarbij gebruik wordt gemaakt van een inrichting volgens een van de conclusies 31-48.
55. Werkwijze volgens een van de conclusies 49-54 of volgens de aanhef van conclusie 49, waarbij tijdens bedrijf de randen van de schijven beneden de aanvankelijke (dat wil zeggen in de toestand vóór passage van de looftrekeenheid) bovenzijde van een akker, akkerrug of gewasrug, die deze bovenzijde heeft voorafgaande aan het bedrijf van de loofinrichting op de akkerrug, gehouden worden en de stengel door de schij- ven in het contactgebied geklemd wordt althans in een stengelgedeelte dat zich be- neden die aanvankelijke bovenzijde bevindt.
56. Werkwijze volgens conclusie 55, waarbij voorafgaande aan de aangrijping van een stengel met loof door de schijven de bovenzijde van de akker of akkerrug wordt ver- laagd door het verplaatsen van grond aldaar.
357. Werkwijze volgens conclusie 56, waarbij de grond wordt verplaatst met behulp van een paar op de inrichting aangebrachte rollen, in het bijzonder recht- cirkelcilindervormige rollen, die naast elkaar zijn aangebracht en met de omtreks- vlakken op een tussenafstand van elkaar gehouden worden om een smalle tussen- ruimte te vormen, waarbij de rollen om in hoofdzaak opstaande rotatiehartlijnen worden aangedreven zodat zij in de tussenruimte draaien in een richting tegenge- steld aan de voortbewegingsrichting.
58. Werkwijze volgens conclusie 57, waarbij de rollen zodanig worden gehouden dat hun rotatiehartlijnen in neerwaartse richting convergeren, beschouwd in een verti- caal vlak dwars op de voortbewegingsrichting.
59. Werkwijze volgens een van de conclusies 49-58 of volgens de aanhef van conclusie 49, waarbij voorafgaande aan de aangrijping van een stengel met loof door de schij- ven, indien die stengel uit de grond treedt op een plaats zijwaarts op afstand van de hartlijn van de werkende looftrekeenheid, met de gebruikte looftrekeenheid, die stengel waar deze uit de grond reikt naar die hartlijn gedwongen wordt.
60. Werkwijze volgens conclusie 59, waarbij het naar de hartlijn dwingen van de stengel uitgevoerd wordt met behulp van één van een paar op het hoofdgestel aangebrachte rollen, in het bijzonder recht-cirkelcilindervormige rollen, die naast elkaar zijn aan- gebracht op het hoofdgestel en met de omtreksvlakken op een tussenafstand van el- kaar gehouden worden om een smalle tussenruimte voor doorgang van de gecentreerde stengel te vormen, waarbij de rollen om in hoofdzaak opstaande rota- tiehartlijnen worden aangedreven zodat zij in de tussenruimte draaien in een rich- ting tegengesteld aan de voortbewegingsrichting.
61. Werkwijze volgens een van de conclusies 49-60 of volgens de aanhef van conclusie 49, waarbij voorafgaande aan de aangrijping van een stengel met loof door de schij- ven de stengel, met de gebruikte looftrekeenheid, althans nagenoeg verticaal wordt gericht.
62. Werkwijze volgens conclusie 61, waarbij het richten van de stengel uitgevoerd wordt met behulp van een paar op het hoofdgestel aangebrachte rollen, in het bij- zonder recht-cirkelcilindervormige rollen, die naast elkaar zijn aangebracht op het hoofdgestel en met de omtreksvlakken op een tussenafstand van elkaar gehouden worden om een smalle tussenruimte voor doorgang van de stengel te vormen, waarbij de rollen om in hoofdzaak opstaande rotatiehartlijnen worden aangedreven zodat zij in de tussenruimte draaien in een richting tegengesteld aan de voortbewe- gingsrichting.
63. Werkwijze volgens conclusie 62, waarbij de rollen zodanig worden gehouden dat hun rotatiehartlijnen in neerwaartse richting convergeren, beschouwd in een verti- caal vlak dwars op de voortbewegingsrichting.
64. Werkwijze volgens conclusie 57 of 58 en volgens conclusie 60 en volgens conclusie 62 of 63, waarbij de rollen waarmee de bovenzijde van de akkerrug wordt verlaagd tevens worden gebruikt als centreerrollen en als richtrollen voor de stengel.
-0-0-0-
NL2025722A 2019-06-04 2020-06-02 Inrichting voor het verwijderen van stengel en loof van in het veld staande landbouwgewassen NL2025722B1 (nl)

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL2023262A NL2023262B1 (nl) 2019-06-04 2019-06-04 Inrichting voor het verwijderen van loof van in het veld staande landbouwgewassen

Publications (2)

Publication Number Publication Date
NL2025722A true NL2025722A (nl) 2020-12-08
NL2025722B1 NL2025722B1 (nl) 2021-06-22

Family

ID=67002327

Family Applications (2)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL2023262A NL2023262B1 (nl) 2019-06-04 2019-06-04 Inrichting voor het verwijderen van loof van in het veld staande landbouwgewassen
NL2025722A NL2025722B1 (nl) 2019-06-04 2020-06-02 Inrichting voor het verwijderen van stengel en loof van in het veld staande landbouwgewassen

Family Applications Before (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL2023262A NL2023262B1 (nl) 2019-06-04 2019-06-04 Inrichting voor het verwijderen van loof van in het veld staande landbouwgewassen

Country Status (2)

Country Link
EP (1) EP3747250A1 (nl)
NL (2) NL2023262B1 (nl)

Families Citing this family (1)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
WO2024123174A1 (en) * 2022-12-06 2024-06-13 Poppe Bertus Johannes Harvesting device

Citations (9)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
NL99872C (nl) 1956-01-25
US1146575A (en) * 1914-09-14 1915-07-13 John P H Johnson Beet-harvester.
US2648185A (en) * 1950-03-25 1953-08-11 Eben D Dahlman Vine-handling machine
US3127724A (en) * 1961-05-11 1964-04-07 Fraresso Giordano Cutter-windrower apparatus
NL7808386A (nl) 1978-08-11 1980-02-13 Oldenhuis Bv Looftrekker.
GB2056240A (en) 1979-07-18 1981-03-18 Nat Cooep Land En Tuinbouw Aan Apparatus for pulling potato plants
NL189994B (nl) 1984-01-24 1993-05-03 Oldenhuis Petra Willemina Looftrekinrichting.
NL9301688A (nl) 1993-09-30 1995-04-18 Stichting Inst Mech Looftrekker.
FR2860682A1 (fr) * 2003-10-10 2005-04-15 Vermande Sa Dispositif mecanique d'arrachage d'inflorescences de plants notamment de plants de mais

Family Cites Families (1)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
JPH05316847A (ja) 1992-05-22 1993-12-03 Iseki & Co Ltd ジャガイモ等の茎葉処理機

Patent Citations (9)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US1146575A (en) * 1914-09-14 1915-07-13 John P H Johnson Beet-harvester.
US2648185A (en) * 1950-03-25 1953-08-11 Eben D Dahlman Vine-handling machine
NL99872C (nl) 1956-01-25
US3127724A (en) * 1961-05-11 1964-04-07 Fraresso Giordano Cutter-windrower apparatus
NL7808386A (nl) 1978-08-11 1980-02-13 Oldenhuis Bv Looftrekker.
GB2056240A (en) 1979-07-18 1981-03-18 Nat Cooep Land En Tuinbouw Aan Apparatus for pulling potato plants
NL189994B (nl) 1984-01-24 1993-05-03 Oldenhuis Petra Willemina Looftrekinrichting.
NL9301688A (nl) 1993-09-30 1995-04-18 Stichting Inst Mech Looftrekker.
FR2860682A1 (fr) * 2003-10-10 2005-04-15 Vermande Sa Dispositif mecanique d'arrachage d'inflorescences de plants notamment de plants de mais

Also Published As

Publication number Publication date
EP3747250A1 (en) 2020-12-09
NL2023262B1 (nl) 2020-12-11
NL2025722B1 (nl) 2021-06-22

Similar Documents

Publication Publication Date Title
NL2025722B1 (nl) Inrichting voor het verwijderen van stengel en loof van in het veld staande landbouwgewassen
JP2018014901A (ja) 野菜収穫機
AU7211000A (en) Cutting element for a rotary cutting machine
JP2018014900A (ja) 野菜収穫機
EP0308303B1 (fr) Procédé et dispositif pour la récolte de taillis cultivés en lignes
US20180338424A1 (en) Conveyor roller set and harvesting machine
US5482120A (en) Method and apparatus for removing plant stalks
US20170295720A1 (en) Root crop harvester with adjustable pinch point
GB1601478A (en) Root harvesters
EP0189017B1 (fr) Dispositif de battage pour le nettoyage de racines de végétaux
NL1025253C2 (nl) Inrichting en werkwijze voor het rooien van koolplanten.
NL8701344A (nl) Grondbewerkingsinrichting voorzien van een rol.
EP0146366A2 (en) A rotary mower
WO2008044224A2 (en) Automatic self-moving picker machine for the picking of apical leaves of tobacco plants
US20230022480A1 (en) Crumbler Basket Implement
NL8401042A (nl) Machine met tenminste een aandrijfbaar harkorgaan.
SU1175392A1 (ru) Способ уборки картофел
NL2009624C2 (nl) Inrichting voor het afsnijden van blad van een gewas.
EP0780049A1 (fr) Appareil d'arrachage d'objets tels que betteraves
EP0648546B1 (fr) Dispositif de traitement de récoltes
WO2011086379A1 (en) Units, lifters, harvesters, and/or methods of lifting and/or harvesting
RU2193832C2 (ru) Сельскохозяйственный агрегат для поверхностной обработки почвы
US1031356A (en) Harvesting-machine for beet-roots and the like.
SU1477265A1 (ru) Устройство дл прореживани всходов сахарной свеклы
BE532469A (nl)